PLUS-QUE-PARFAIT DOOR CYRIEL BUYSSE 1920 [Noot: de omslag vermeldt het jaar 1920 als uitgavejaar, de titelbladzijde het jaar 1919.] I Plus-Que-Parfait is verleden week gestorven en begraven... Plus-Que-Parfait is gestorven als slachtoffer der automobiel. Niet dat hij in een ongeluk is omgekomen: de ramp, waaronder hij verloren ging, was van meer gecompliceerden aard: Plus-Que-Parfait is langzaam aan te niet gegaan als moreel slachtoffer van de automobiel. * * * * * Plus-Que-Parfait bewoonde, in een vrij aanzienlijk en fraai dorp, een kleine, witte villa, met een nog al mooien tuin. Het was wel geen kasteel, zooals daar waar zijn vriend 't Barontje woonde: zelfs geen "kasteelken", gelijk de woning van zijn anderen vriend, meneer François: maar 't was toch meer dan een gewoon dorpshuis, zooals ze soms bij tientallen in de rij der andere huizen staan. Plus-Que-Parfait's woning stond alleen, midden in een tuintje, en dat gaf er iets aristocratisch aan, en wettigde als 't ware Plus-Que-Parfait's vertrouwelijken omgang met de twee andere aristocraten der gemeente: 't Barontje en meneer François. Plus-Que-Parfait heette natuurlijk niet Plus-Que-Parfait. Hij droeg een anderen naam, doch haast geen mensch in het dorp kende dien naam of was hem vergeten, zoo gewend waren ze hem altijd Plus-Que-Parfait te noemen en te hooren noemen. Hij werd Plus-Que-Parfait genoemd omdat alles aan en van hem zoo keurig in de puntjes af was. Zijn huisje was klein, maar 't glinsterde, zijn tuintje had je in een paar minuten rondgeloopen, maar geen stroohalmpje lag op de paden, en op zijn kleeren was geen vlekje noch geen stofje te bespeuren. Dat alles reeds maakte hem Plus-Que-Parfait; maar wat hem nog Plus-Que-Plus-Que-Parfait maakte, dat was zijn luxe, de eenige luxe, die hij zich, met een nog al schraal inkomen, veroorloven mocht: zijn paard en rijtuig. Hij bezat er maar een: een dogcart! Een dogcart, zwart-gelakt langs buiten, donkerblauw van kussens en fonkelgeel van wielen. Het paard, dat in de gele draagboomen liep, was een hooge, bruine baai met glimmende robe, 't harnas blonk als een spiegel en in het hoofdstel staken altijd rechts en links, koketterig twee roode rozeknopjes, als een gedistingeerde hulde van bewondering en liefde. Daar zat Plus-Que-Parfait als op een troon van glorie, met een knechtje naast zich. Plus-Que-Parfait lang, mager, fiks, correct, met de teugels in de bruin-geschoeide handen en de lange, fijne zweep rechtop aan zijn zijde. Het knechtje schraal, klein, ineengedrongen, het bleek gelaat bijna onzichtbaar onder de ronde, stijve, donkere livrei-pet, met geel biesje en vergulde knoopen. Zij reden door het dorp, Plus-Que-Parfait strak-groetend met zijn zweep, het knechtje roer- en als het ware levenloos, gelijk een verschrompelde mummie. Zij reden naar de andere dorpen, zij reden naar de stad, zij reden voorbij het kasteel van 't Barontje en voorbij 't "kasteelken" van meneer François. Zij reden elken dag, om zich te vertoonen, om te genieten van de naar het hoofd stijgende glorie hunner ongëevenaarde Plus-Que-Parfaitheid, De menschen keken hen na, staakten hun werk op den akker, bleven staan langs de straten, 't was een genot van alle oogenblikken, een dagelijksche triomftocht, die soms eindigde in een soort apotheose wanneer zij onderweg de rijtuigen van ’t Barontje en meneer François ontmoetten en zoo met hun drieën achter elkaar, in 't avondgoud der ondergaande zon, in 't geglinster der paneelen en 't getrappel van de hoeven, tusschen de dreunende huizen huiswaarts keerden. * * * * * 's Avonds, elken avond, geregeld als de gang van een klok, ontmoetten zij elkaar dan weer tusschen acht en negen, in _Het Huis van Commercie_, de voornaamste en deftigste herberg van het dorp. Plus-Que-Parfait en meneer François waren vrijgezellen, het sprak dus van zelf dat die hun avonden in de herberg doorbrachten. Maar 't was toch wel te begrijpen, dat ook 't Barontje er geregeld kwam; zijn vrouw had den naam erg capricieus en lastig te zijn; zijn schoonzuster, die 't gansche jaar bij hem inwoonde, hopeloos saai en zeurig. De avonden op 't kasteel moesten soms gruwelijk vervelend zijn, zoodat 't Barontje er maar liefst van door ging, om zich ongedwongen en gezellig bij zijn trouwe vrienden aan te sluiten. Daar zaten zij hun drieën aan een tafeltje, in de ruime, slechtverlichte en doorrookte koffiehuiskamer, meestal alleen met kroegbaas, vrouw en dochter, een enkele maal ook wel met een of anderen dorpsheer, die even bij hen toegelaten werd, maar dien zij toch altijd min of meer uit de hoogte behandelden, en desnoods op een afstand hielden, zoodra hij maar eenige neiging toonde om wat familiaar te willen doen. Zij speelden hoegenaamd geen enkel spel, zooals meestal de andere dorpsnotabelen wel deden; zij praatten maar en rookten onophoudend, en hoe 't gesprek ook aangevangen werd en zich ontwikkelde, altijd en altijd liep het tenslotte op het zelfde thema uit: de paarden! Nooit geraakten zij daarover uitgepraat. Iederen avond kwamen zij aanzetten met hun wederzijdsche hippysche ervaringen van den dag en dat was altijd weer iets nieuws en dat was altijd weer het zelfde. 't Barontje, die drie paarden had, wist natuurlijk het meest te vertellen. Dat was dan ook een door de twee anderen eerbiedig erkend voorrecht. Zij luisterden gewetensvol en gewichtig en waagden 't niet te onderbreken, zoolang 't Barontje aan 't verhalen was. 't Barontje was een nietig ventje van een zestigtal jaren, een onnoozel gezicht met verwonderde oogen, een gezicht dat altijd in dezelfde dwaze lachplooi stond, alsof het aanhoudend de grappigste dingen bijwoonde. Wat het Barontje vertelde klonk dan ook altijd als een scherts, zelfs als hij ernstig en gewichtig wilde doen. Zoo had hij geen voornaam voorkomen en ook in zijn kleedij was hij vrij slordig, heel wat minder in de puntjes dan zijn vriend Plus-Que-Parfait. Maar over hem was het prestige van zijn naam, zijn titel en fortuin en dat was wel voldoende om hem op zijn eerste plaats te handhaven. Meneer François, die twee paarden bezat, vertelde als 't Barontje zweeg. Hij was kort van gestalte en nog al zwaarlijvig, met vierkantbreede schouders en een ingedrongen hals, waarover 't blonde krulhaar in zijn nek opkroesde. Hij had fletsblauwe vischoogen, die strak en waterig stonden achter het lorgnet, en als het zoo omstreeks tien uur begon te worden, kregen zijn verhalen doorgaans iets haperigs en onduidelijks, alsof hij niet goed meer zijn woorden kon vinden. Ook hij leek nooit buitengewoon keurig in zijn kleeren, en er was iets bijzonder griezeligs aan hem: een akelig-lange nagel aan zijn linkerpink, waarmee hij coquetteerde en dien hij geregeld begon schoon te maken en te poetsen, eenmaal als het om en bij tien uur werd en er iets neveligs en verwards in zijn verhalen kwam. En zoo was het tenslotte Plus-Que-Parfait, die slechts één paard bezat en een gering vermogen had, verreweg de elegantste en meest correcte van de drie: lang en slank van gestalte, met grijzende snor, 't gezicht vrij stug en grimmig, als leefde hij in stil-aanhoudende verbolgenheid over een noodlot, dat hem materieel ondergeschikt maakte aan de twee anderen; trotsch niettemin, geweldig trotsch op wat hij toch nog was en had en kon bereiken: een soort verwoeste donquichotte-type, elk oogenblik klaar om over hersenschimmige kleineering wraak te nemen. Zij zaten daar, en sneden tegen elkander op, onder het rooken en drinken van glazen bier en borrels, en als er niemand anders in de herberg was voor wie zij konden geuren, dan snoefden en geurden en sneden zij op voor den baas en de bazin en voornamelijk voor Fietje, de dochter. De herbergier en zijn vrouw waren twee boersche, plompe lui, maar Fietje was een juffertje, een nufje, de elegante van het dorp. 't Gezicht was niet bepaald mooi, een beetje zuur en zeurig, met te kleine oogjes en te dunne lipjes, maar zij had wel een goed figuur, fijn en lenig, en zij had ook allure, zoo'n manier van zich te houden en te bewegen die de boeren ergerlijk aanstellerig vonden, maar die, daarentegen, de drie oude heeren heimelijk in verrukking bracht. Fietje was zoo'n beetje voor hen als een steedsche oase in de woestijn van 't buitenleven en 't had ook waarde omdat zij daar de eenige van haar soort was en daarbij tot een stand behoorde, waar zij zelven gansch vrij en ongegeneerd mochten mee omgaan. Vooral wanneer Fietje op haar best gekleed te voorschijn kwam, met hoed en voile en mantel, was het, uiterlijk, een dame, absoluut een dame, en--maar dat wisten ze voor elkaar wel te verzwijgen--meer dan eens reeds was 't gebeurd dat, èn 't Barontje, èn meneer François èn zelfs Plus-Que-Parfait haar ergens onderweg in hun rijtuig oplaadden en er een heel eindje mee rondtoerden. Daar bleef het trouwens bij: Fietje was slim genoeg om geen domme dingen te begaan, en de drie oude heeren vroegen ook al niet veel meer dan wat met haar te mogen geuren, zoodat door-gaans wel-ingelichte, ernstige menschen met grond van waarheid mochten beweren, dat het niets dan vuige laster was wanneer verteld werd,--want dat werd wel eens verteld--dat Fietje, voor bewezen diensten, nu eens van 't Barontje een nieuwen hoed, of van meneer François een bont, of van Plus-Que-Parfait een paar handschoenen cadeau gekregen had. II Zoo ging dat leventje dag in dag uit zijn gang en alles deed vermoeden dat het zoo nog lange jaren door kon blijven duren, toen, op zekeren avond, het Barontje gansch ontsteld en opgewonden in _Het Huis van Commercie_ aankwam en daar een gecompliceerd en akelig verhaal begon te doen, waarvan de anderen eerst niets begrepen. In den frisschen winterochtend was 't Barontje, als naar gewoonte, met zijn tweespan uitgereden. De paardjes draafden er lustig op los. De schimmel, die rechts liep, en een wijs, bezadigd beest was, hield er de regelmaat in, die anders wel eens door den wispelturigen vos kon gestoord worden. Het vroor, de lucht was helder, met blauwachtige nevels in de verten en de vlugge hoeven klepperden pittig op het hard plaveisel, terwijl de wielen ratelden. De schimmel, die reeds oud en bijna wit van robe was, leek, in het winterlandschap, als een onbewogen sneeuw- of ijspaard, maar de warme rug van 't vurig vosje glom en dampte, en door zijn rood-opengesperde neusgaten, blies het zijn forschen adem in twee grijze rookkolken, als de uitlaat van een stoommachien. Blijkbaar was het beest gekitteld door de prikkelkoude lucht en 't Barontje had af en toe wel last om het behoorlijk onder tucht te houden. Eensklaps, langs een langen, rechten weg tusschen twee bevroren slooten, hoorde 't Barontje, ver achter zich, een dof maar woest gedruisch opgaan. Schichtig keek hij om, zag ginder in 't verschiet over den weg iets zwarts aankomen, dat griezelig snel scheen te naderen. - Wat és dat! riep 't Barontje tot zijn lakei, die naast hem zat. Maar hij kon naar 't antwoord niet goed luisteren, hij had alle moeite om den vos, die verschrikt begon te wippen en te springen, in te toomen en steeds naderde sneller en sneller het helsch gevaarte, in toenemend gedreun en gedruisch. De strak gespannen teugels trilden in 's Barontje's knellende handen, hij had bijna geen kracht genoeg om ze te houden, en moest zich met zijn beide voeten schrap zetten tegen de voorplank, want ook de oude, anders altijd wijze schimmel deed nu zenuwachtig-opgewonden: en plotseling was 't of beide dieren gek werden: gestrekt als schichten schoten zij op hol, zóo onverwacht en geweldig, dat ze 't Barontje van zijn zitplaats hadden weggerukt, indien de lakei hem niet met plotsen, forschen greep bij den linkerarm had vastgehouden. 't Barontje gilde. Hij gilde als krankzinnig, zijn beide handen om de leidsels heen geklemd, op en neer schokkend gelijk een dolle pop in 't hotsebotsend rijtuig: en meteen bralde hij onsamenhangende verwenschingen uit: cochons! saligauds! smeirlappen! hoewel het helsch gevaarte nu ver achter hem gebleven was en hij er zelfs niets meer kon van zien of hooren. Zijn hoed vloog af, hij greep er naar, zonder hem te vatten en tegelijkertijd was 't alsof de bliksem krakend over het tweespan neersloeg: de paarden sprongen op zij en vielen in een sloot, waarvan het ijs uiteenbarste, terwijl Barontje, knecht en rijtuig met de spartelende dieren in het gruwelijk koud water neerplonsden. Een boerderij stond daar vlak in de buurt en menschen kwamen ter hulp gesneld. Ook het duivelstuig, dat de paarden had doen schrikken, naderde, in orkanisch lawaai, maar nog vóór het bij hen kwam, was 't Barontje, druipend als een slijkhond uit de sloot gesprongen en brulde razend, met heesche keel,: " Sloebers! Smeirlappen! Cochons! Cannailles! Arrètez-les!" terwijl hij met wijd-uitgestrekte armen midden op den weg ging staan, om ze tegen te houden. Het monsterding had stilgehouden, maar bleef inwendig voortdreunen en stompen en ploffen. Twee mannen met neergetrokken petten en groote brillen zaten er als duivels in verborgen, en een van hen, groot en forsch van gestalte, kwam woedend naar 't Barontje toe en vroeg hem op dreigenden toon en met geknelde vuisten wat er scheelde en waarom zij uitgescholden werden. 't Barontje stotterde, wist niet goed wat geantwoord, herhaalde slechts, bevend en bibberend, dat ze zijn paarden hadden doen schrikken; dat hij de burgemeester der gemeente was, dat hij hun naam wilde kennen en zij de schade aan paarden en rijtuig zouden betalen. Een spotlach sloeg 't Barontje in 't gezicht en voor alle antwoord steeg de forsche kerel weer in zijn duivelstuig, dat plotseling als dol begon te ploffen en te razen en letterlijk op het Barontje en de boeren die hem ter hulp stonden, afsprong. Met een angstgil vlogen zij uit elkaar, terwijl het monsterding, in rook en vlammen en walmen gehuld, verder den weg op stoof. Dat was de eerste kennismaking van 't Barontje met het toen pas ontstane, nieuw vervoermiddel, waarvan hij reeds vagelijk gehoord had, maar ervan gehoord als van iets onzinnigs, als van een gekken-uitvinding, die zeker nooit in de praktijk en in elk geval nooit op zijn rustig, ouderwetsche dorp zou komen. III Toen het Barontje dus dien avond bij zijn vrienden in _Het Huis van Commercie_ kwam, hadden dezen natuurlijk al lang van het geval gehoord, maar toch trilden zij van nieuwsgierigheid en ontroering, om alles nog eens uit zijn eigen mond te vernemen. 't Barontje was dan ook zelf nog gansch onder den indruk en ziedend van woede, omdat de boeven, zooals hij ze noemde, ongestraft ontsnapt waren. Hij had den veldwachter last gegeven ze aan te houden als ze nog terug kwamen, doch die maatregel voldeed 't Barontje maar half wijl hij nu bij ondervinding wist dat 't niet zoo makkelijk ging. Er moesten krassere middelen getroffen worden. - 'k Zoe z' omverre schieten! riep eensklaps Plus-Que-Parfait met een vuistslag op tafel. Meneer François knikte goedkeurend. Dergelijke schurken hoefden niet gespaard te worden. Ook de kroegbaas, zijn vrouw en Fietje, die zich in het gesprek mengden, waren 't daar heelemaal mee eens. Alleen 't Barontje, als wettelijk hoofd der gemeente, voelde eenige aarzeling. - We moèn toch zien da w' in 't kot nie'n geroaken, meende hij. - Steekt de sloebers zelf in 't kot viel de herbergier plomp-lachend in. 't Barontje werd even ongeduldig. Hij kon den familiaren toon van den boerschen herbergier en zijn vrouw nooit goed uitstaan. Alleen Fietje mocht altijd, als ze wilde, meepraten. Hij begon tegen zijn vrienden Fransch te spreken, om de anderen uit het gesprek te mijden; en even zaten zij daar met hun drieën rond het tafeltje, de kwaadaardig-roode koppen naar elkaar geneigd, de wenkbrauwen gefronst, in gewichtig, zenuwachtig-opgewonden redeneering verdiept. Het duurde lang, heel lang, vooraleer ze 't over een vast te stellen gedragslijn heelemaal eens waren. Meneer François en 't Barontje moesten zichzelven herhaaldelijk, met flinke borrels, moed inpompen, en zelfs Plus-Que-Parfait, die in zijn correctheid anders nog al sober was, liet meer dan eens Fietje met haar flesch naar hem toe komen. Eindelijk was 't gevonden! Behalve de veldwachter, die scherp moest toezicht houden en alom over de wegen patrouilleeren, zouden de drie heeren voorloopig elken ochtend, op jacht naar den vijand, met hun drie rijtuigen achter elkaar, samen uitrijden. Ze zouden gewapend zijn met revolvers en geweren en, zoodra de vijand verscheen, met zachtheid of geweld hem den weg versperren en hem tegenhouden. Zij waren niet bang: zij hadden drie rijtuigen tegen één auto en, met hun knechten inbegrepen, zes mannen tegen twee! De schurken mochten nog eens komen: ze zouden flink ontvangen worden! IV. Zoo werd gedaan. Dag aan dag, op vaste uren, zag men het drietal er van door trekken. Vooruit reed 't Barontje, met zijn phaëton en twee paarden; daarna meneer François, nu eens met één paard, dan ook wel eens met een tweespan; en Plus-Que-Parfait sloot de rij, roerloos-fiks en correct in zijn dogcart, naast zijn nietig knechtje. Het was een heele opschudding, de eerste keeren, de gansche straat stond uit, half bang, half grinnikend. Wat zou er wel gebeuren als eens plotseling een van die griezelige duivelstuigen kwam aansnorren? Een woest gevecht met pistool en geweerschoten? De menschen ijsden ervan. Maar de dagen verliepen en nooit gebeurde er iets; de heeren kwamen terug zooals ze vertrokken en die dagelijksche optocht werd wel eenigszins belachelijk, vooral toen de veldwachter, die rusteloos over de wegen werd vooruitgestuurd, weldra in oproerige opwinding geraakte en zich niet geneerde om te verklaren, dat die heeren stapelgek geworden waren en hij er het baantje zou aan geven als het zoo nog lang moest blijven duren. De boeren hadden daar heimelijk pret om, zij onthaalden den veldwachter op borrels, met het gevolg dat hij al spoedig dronken werd en er dan maar brallend liep op los te schelden en te vloeken en ten slotte elken middag waggelend, onder het spotgejoel der straatjeugd in het dorp terugkwam. Trouwens, die heeren zelven, begonnen weldra het belachelijke en ook het ongezellige van hun onderneming in te zien. Zij waren telkens blijde wanneer zij, van de spottende blikken verlost, uit de dorpskom kwamen; en hun ritjes, die zij anders zoo aardig vonden, hadden voor hen alle bekoring verloren, nu zij, om zoo te zeggen aan elkaar gebonden waren. Er was niets geen verrassing meer in, de een volgde maar sjokkend op de andere, als in 't leibandje gehouden: zij waren hun vrijheid en individueele fantasie kwijt, want de een kon immers nooit iets doen, dat niet door de anderen opgemerkt en misschien wel afgekeurd zou worden. Het sterkst liet zich dat voelen op een ochtend, toen zij eensklaps, in 't volle veld, verre van menschen en huizen, Fietje over den steenweg vóór zich uit zagen loopen. Fietje haastte zich blijkbaar naar het stationnetje toe om den trein te halen en de gelegenheid was als geknipt om haar zoo maar dadelijk op te laden. 't Was of de paarden van 't Barontje van zelf even ophielden: en Fietje ook, glimlachend, groetend, werd als 't ware magnetisch tot den phaëton aangetrokken. Maar het Barontje durfde niet, ter wille van de twee anderen, die ook op hun beurt niet durfden ter wille van ’t Barontje; en alle drie voelden zich zóó vernederd en chagrijnig onder de verbaasde en teleurgestelde blikken waarmee Fietje hen nakeek; allen hadden zóó geweldig innerlijk het land aan elkaar, dat ze den ganschen verderen ochtend geen woord wisselden en totaal ontstemd en nurksch tegen den middag in het dorp terugkwamen. Doch daar gebeurde nog 't vernederendst van al, inzonderheid voor het Barontje: eensklaps, terwijl de rijtuigen om den boek der Groote Dorpsstraat heendraaiden, weerklonk in de verte, dichtbij het plein, dat zwart van menschen stond, een luidsnorrend geraas; en dát, wat de drie heeren al sinds weken langs de wegen vruchteloos zochten: een van die afgrijselijke monstertuigen, die menschen en dieren schrik aanjaagden, een auto, kwam op hen afgestoven. Met een ruk hield 't Barontje zijn tweespan in en stak met een dreigenden zwaai een hand in de hoogte. Meneer François was al vast van zijn bok gesprongen en Plus-Que-Parfait, de teugels aan zijn knechtje overhandigend, bukte zich naar het taschje, waarin zijn revolver zat. - Au nom de la loi, arrétez! gilde de krijschstem van 't Barontje, De paarden trappelden en snoven: de lakei, die ze bij de gebitten vasthield, kon ze met moeite in bedwang houden. Heel langzaam, voortdurend nog zijn vaart vertragend, kwam de auto, tusschen een dubbele rij, als in schrik verstomde en versteende nieuwsgierigen, aan. 't Was niet dezelfde als de eerste maal. Het was een grootere en ook een Mooiere; maar evenals de eerste, was hij slechts bezet door twee mannen, onkenbaar vermomd onder neergetrokken petten en enorme stofbrillen. - Au nom de la loi, arrétez! herhaalde met heesche stem het Barontje, bleek als een lijk. De auto stopte, vlak vóór de trippelende paarden. De man, die aan het stuur zat, nam pet en bril af; en 't flink en knap gezicht, dat daar van onder kwam, lachte 't Barontje kalm en grappig aan, terwijl een frissche stem helder opgalmde: - Héhé, mon oncle, vous voulez donc nous mettre en prison! Een kreet was door de menigte opgegaan; gevolgd door een uitbundig-vroolijk gelach. En inderdaad: de knappe, jonge man, die in de auto zat, was niemand anders dan 't Barontje's eigen neef, zeer goed bekend op 't dorp en wonend enkele uren daar vandaan, op het kasteel van een andere gemeente, waar hij ook burgemeester was. 't Barontje wist zich bijna goed te houden. De onverwachte ontmoeting bracht hem zoo reddeloos en zoo totaal van streek, dat hij even niets meer deed en niets meer zei. Zijn zotte oogjes spalkten zich wijd open en zijn mond bleef gapen, zonder een klank te uiten. Hij glimlachte, waarachtig, met zijn gewoon onnoozel en verwonderd Lachje; hij drukte de hand van zijn neef, die naar hem toegekomen was en vroeg hem, als om iets te vragen, of hij op 't kasteel zijn tante had bezocht, waarop de vriendelijke jonge man bevestigend antwoordde. 't Barontje betuigde zelfs even belangstelling voor de auto, dat gruwelding, op welks vernietiging hij dagen lang te velde trok; en ten slotte stelde hij zijn beide vrienden voor: meneer François, die plomp en boersch zijn hoed afnam, en Plus-Que-Parfait, de eenige die niet uit zijn lood geslagen was en nog al sec teruggroette. Zoo stonden ze daar enkele oogenblikken, omringd door de oolijk-grinnikende en gonzende volksmassa en toen liet de jonge man beleefdheidshalve eerst de rijtuigen vertrekken, waarna hij zelf weer aanzette, in geplof en geraas, onder het vroolijk-opgalmend gejoel van twintigtallen meehollende straatbengels. Zij werden al gauw achterwege gelaten, maar toen zij terugkeerden hadden zij den veldwachter in hun midden, stomdronken, waggelend over de gansche, breedte van de straat, waar bij, beslijkt en nat, af en toe in de riolen struikelde en neerplofte. Hij had de auto gezien en riep aanhoudend, met dronkemanshalsstarrigheid: Vivat de auto! Vivat de auto! En zoo geëscorteerd, door 't joelende gepeupel, strompelde hij tot aan 't Gemeentehuis, om daar aan 't Barontje zijn verslag in te dienen, beweerde hij: zijn verslag dat hij de auto gezien had en dat al de menschen in het dorp voortdurend riepen: Vivat de auto! Vivat de auto! Maar noch 't Barontje, noch meneer François, noch Plus-Que-Parfait waren ergens meer te zien. V. Dat was de laatste, gezamentlijke tocht van de drie heeren. Na dien dag reden zij weer ieder voor zichzelf uit en van de auto-jacht en –arrestatie werd niet meer gesproken. En feitelijk bleef er maar één slachtoffer in de geheele zaak: de veldwachter die er zijn baantje bijinschoot. Hij was zulk een verstokte dronkaard geworden en hij had 't Barontje en die andere heeren door zijn schandalig optreden zóó geërgerd en beleedigd, dat zij hem niet langer als beambte konden of wilden dulden. Met Nieuwjaar werd hij afgedankt en op een klein pensioen gesteld. Het kon hem trouwens weinig schelen; hij had er al lang genoeg van, beweerde hij; en hij ving dadelijk een zaakje aan: een kruidenierswinkeltje met herberg, waarvan hij ook terstond een van de beste klanten werd. Hij bracht er nog een schalksche aardigheid bij te pas: hij doopte zijn vunzig kroegje _In de Auto_ en beweerde er vast op te mogen rekenen dat de drie heeren voortaan Fietje's herberg wel zouden verlaten om bij hem, als trouwe stamgasten, hun dagelijksche _stamenee_ te komen houden. * * * * * Intusschen scheen het wel of er langzamerhand iets in de wereld aan 't veranderen was. Er kwamen al meer en meer van die duivelstuigen langs de wegen; zij werden mooier en maakten veel minder gedruisch; de menschen, en zelfs de dieren gingen er van lieverlede aan wennen en in den geest van de bevolking kwam weldra belangstelling en zelfs bewondering in de plaats van haat en afkeer, terwijl het vage, nog onuitgedrukt verlangen van menigeen was: O, mocht ik daar toch eens in meerijden! Aldus o.a. Fietje, uit _Het Huis van Commercie!_ Haast geen avond ging voorbij of Fietje begon er weer over: " O! da 'k ik ne rijken hiere woare gelijk gulder, dá zoe 'k toch euk moeten hen ". En geestdriftig ging ze daarop door: ze was in de stad geweest, zij had daar meer en meer van die auto's gezien: en zulke schoone! en zulke zachte!... en er waren er zelfs waar dames in zaten, ja, waarachtig, jonge, mooie dames, zoo met eigenaardige hoedjes en gekleurde voiletten over hun hoofd: en dat stond toch zoo lief en verrukkelijk! O! Fietje was er dol op: ze kreeg er 't water in haar mond van beweerde zij, zóó groot was haar verlangen, haar hopeloos verlangen om daarin ook eens mee te mogen rijden. Die heeren zaten op hun ongemak onder zulk een hartstochtelijken vloed van verzuchtingen. Hun haat tegen het nieuw vervoermiddel bleef stug en onveranderd, maar van een anderen kant vonden ze 't heel naar, dat ze Fietje dit genoegen niet konden schenken: en nog veel naarder vonden ze 't, dat Fietje nu niet het minste genot meer scheen te vinden in de rijtoertjes waarop zij haar, stiekum voor elkaar, af en toe weer trakteerden, terwijl het reeds een paar keer gebeurd was, dat Fietje gewoonweg, en niet zonder een greintje minachting, voor de eer bedankte, en beweerde, dat ze net zoo graag te voet ging. - C'est comme ma femme, schoot het Barontje op een avond verontwaardigd uit zijn slof. Si j'en croyais ma femme j'achéterais une auto dès demain! Die beide andere heeren schrikten. Zou het dan toch waar zijn, wat sinds een tijdje in 't geheim verteld werd dat mevrouw de barones absoluut een auto wilde en dat 't Barontje, met of tegen dank, er wel eindelijk, en waarschijnlijk nog wel vroeger dan hij dacht, zou moeten aan gelooven. Meneer François zei niets en dronk met gezwollen gezicht van zijn Borrel; maar Plus-Que-Parfait nam de gelegenheid te baat om eens en voor altijd, nijdig en krachtig, met een vuistslag op de tafel, te verklaren dat, wat er ook gebeurde, en al was hij de eenige en de laatste van de gansche wereld, hij nooit van zijn leven een voet in een van die smerige stinktuigen zou zetten. VI Er was geen twijfel meer mogelijk. 't Barontje, door zijn vrouw gepraamd, en misschien ook wel door men wist niet welke geheime neiging aangestuwd, ging zich een auto aanschaffen! Er werd met volle zekerheid verteld, dat zijn paarden en spullen te koop waren en dat zijn koetsier al vast twee keer in de week naar de stad ging om het chauffeursvak te leeren. Een woelige explicatie met zijn vrienden had in _Het Huis van Commercie_ plaats gehad: meneer François had er slechts op gezinspeeld, maar Plus-Que-Parfait had het hem, vlak op den man af, gevraagd; en 't Barontje had ja noch neen gezegd, en juist omdát hij ja noch neen zei, hadden zij duidelijk genoeg begrepen wat er van aan was en hem - vooral Plus-Que-Parfait, hun verontwaardigde verwijten niet gespaard. 't Barontje was even heel boos geworden. - Elkendeen es toch zeker wel miester van te doen wat dat hij wilt! had hij trillend uitgeroepen. Meneer François had daarop sprakeloos, met gezwollen gezicht, zijn borrel leeg gedronken, maar Plus-Que-Parfait was opgestaan en plotseling, zonder woord of groet, als in verklaarde vijandschap, vertrokken. VII 't Kasteel van het Barontje was een mooi kasteel. 't Was mooi vooral door 't prachtig-uitgestrekte park vol reuzen van boomen, dat er omheen lag, doch het had één gebrek: het zat diep in de bebouwde akkerlanden weggedoken en was slechts door een mulligen, langen zandweg aan den grooten, geplaveiden verkeersweg verbonden. 's Zomers was dat nog zoo erg niet, hoewel lastig voor de paarden, want men waadde er diep door 't zand. Maar 's winters was het dikwijls niet te doen door modderplassen en vieze wagenspoorgeulen; en, voornamelijk voor mevrouw de barones, bleef het een durende ergernis, dat haar mooie rijtuigen toch nooit anders dan beslijkt en nat met haar heen en weer konden komen. Herhaaldelijk was er dan ook sprake van geweest, dat die ellendige weg eindelijk eens goed geplaveid of gegrint zou moeten worden; doch alleen 't Barontje had daar feitelijk belang bij; en tot nog toe, ondanks het sterk aandringen van zijn vrouw, was hij er nooit, in den gemeenteraad, officieel mee voor den dag durven komen. Hij vreesde ontstemming en impopulariteit van wege zijn ondergeschikten, een ontstemming, die zich wel eens door een nederlaag in de eerstvolgende verkiezingen zou kunnen wreken, en hij wachtte en tobde maar, loerend op een gunstig oogenblik, gesard en geprikkeld door zijn vrouw, nu eens durvend en dan weer niet durvend, zoodat het bleef hangen en sleepen, zonder tot eenig resultaat te komen. Zoolang echter 't Barontje slechts paarden en rijtuigen voerde kon de weg, hoe ellendig ook, wel gebruikt worden; doch met een auto werd het eenvoudig onmogelijk. Die zou er in 't zand of in 't slijk blijven steken en er door eigen krachten nooit meer uitkomen. De vraag of het Barontje al of niet een auto zou koopen en gebruiken, was geheel en al afhankelijk van de vraag of de landweg die naar zijn kasteel leidde al of niet met grint of steenen of hoe dan ook hard geplaveid zou worden. Dat wist meneer François, dat wist Plus-Que-Parfait, dat wist Jan en alleman in 't dorp, en iedereen wachtte, met oolijk verlangen, hoe 't Barontje het nu wel aan boord zou leggen om dàt te bekomen wat hij wenschte en volstrekt noodig had. * * * * * De dorpsgemeenteraad bestond, behalve 't Barontje, meneer François en Plus-Que-Parfait, verder alleen uit boeren. Hij telde elf leden, 't Barontje en de heeren inbegrepen en had voor vaste gewoonte, altijd en in alles, den zin van 't Barontje te volgen. Mocht er soms een neiging tot verschil van opinie voorkomen, dan ging 't Barontje even met meneer den pastoor spreken en alles kwam direct op orde. Doch nu in dit geval, was het zoo duidelijk en zoo absoluut een zaak van persoonlijk belang, dat meneer de pastoor, toen 't Barontje hem daarover ging onderhouden, zijn ernstige bezwaren niet bedwingen kon en geen stellige belofte durfde geven, dat hij 't Barontje onvoorwaardelijk hierin steunen zou. Hij raadde hem liever aan zijn vrienden en medeleden eens voorzichtig over de aangelegenheid te polsen en zijn verdere handelswijs eenigszins daarnaar te schikken. 't Barontje aldus door den behendigen pastoor met een kluitje in 't riet gestuurd, ging aan 't prakkizeeren hoe hij dat "polsen" wel zou kunnen aanpakken. Hij was niet zeer vindingrijk van geest, en ook niet bizonder slim of handig; hij begon er zoo een paar keeren over, met die heeren, zoo van heel héél verre, terwijl ze samen in _Het Huis van Commercie_ zaten, maar zonder eenig succes, want meneer François leek bepaald te plomp van brein om de bedoeling te snappen, terwijl Plus-Que-Parfait, die anders sluw genoeg was, zich van den domme hield, en trouwens in 't onderwerp van 't gesprek aanleiding vond, om nog eens kras en nurksch zijn gloeienden haat tegen het nieuw vervoermiddel te luchten. Dat vlotte dus hoegenaamd niet en 't Barontje keerde telkens onverrichterzake en chagrijnig op 't kasteel terug, waar mevrouw de barones hem op een meer dan zuur gezicht onthaalde. Er vielen zelfs onaangename woorden, 's avonds als zij alleen in hun kamer waren. Mevrouw verweet hem vrij kras zijn onbenulligheid, waarop 't Barontje vinnig riposteerde of zij het wellicht beter kon; waarop mevrouw de barones snibbig van ja antwoordde, dát ze 't werkelijk beter kunnen zou; waarop 't Barontje nog eens repliceerde, dat ze 't zaakje dan maar zelf moest aanpakken; waarop mevrouw uitdagend riep dat ze 't ook zóu aanpakken; waarop 't Barontje haar verwoed den rug toekeerde en zei dat zij 't dan ook maar doen moest en dat hij zelf er zich absoluut in 't geheel niets meer van aantrok. Soortgelijke standjes gebeurden wel meer op 't kasteel; het ging er soms nogal luidruchtig toe, zoo, dat de bedienden het hoorden; en dat lekte dan wel eens uit tot in 't dorp, voornamelijk uit den mond der kamenier, die vertelde dat meneer en mevrouw op zulke avonden als den dubbelen, Oostenrijkschen arend te bed lagen; 't is te zeggen met den rug náár elkaar en met het aangezicht ván elkaar afgewend. Die spreuk was in 't dorp bekend; en niet zelden als't Barontje er wat chagrijnig en mevrouw er wat zuur uitzag, terwijl ze toch samen in hun rijtuig door de straten reden, werd er met leedvermaak stil-grinnikend gefluisterd: - 't Hé nog ne kier den dobbelen-oarend geweest, gister oavend!... Dat was het nu ook blijkbaar weer, en sinds verscheidene dagen al, want zij zagen er uit om elkaar te verscheuren. De barones, die een hautaine, mooie vrouw was, wel niet jong meer, maar elegant en knap, domineerde natuurlijk 't Barontje geheel, maar hij kon koppig zijn, als alle dommerikken, en 't duurde soms een heelen tijd vooraleer mevrouw er in slaagde die koppigheid te breken. Het eenige middel met hem was volhouden: hardnekkig en stug volhouden; maar dat kende mevrouw dan ook bizonder. Eigenaardig was 't dat zij hem in die oogenblikken om zoo te zeggen niet meer losliet en voortdurend met hem uitreed. Zij beroofde hem letterlijk van alle vrijheid. Stijf als twee vijandige poppen zaten ze dubbelarendachtig in het mooie rijtuig naast elkaar; en al de menschen die hen zoo zagen wisten dat mevrouw nog eens iets aan 't veroveren was, hetwelk 't Barontje slechts met hoogsten tegenzin, maar toch onder finale nederlaag zou toestaan. Wat nu ook eindelijk weer gebeurde! Na enkele dagen van hopeloos rondtoeren vertoonde 't Barontje's gezicht opnieuw zijn gewone, onnoozel-verwonderde uitdrukking van glimlachende onbenulligheid--; en nog dienzelfden dag ging de nieuwe veldwachter rond, bij de wethouders en bij de gemeenteraadsleden, aan wie hij plechtig en gewichtig een gesloten enveloppe overhandigde, prachtig bestempeld met het wapen van 't kasteel. VIII. Ieder jaar had 't Barontje voor vaste gewoonte zijn wethouders en gemeenteraadsleden op een groot diner in het kasteel te nooden. Dat was goed, het hield den band aan, 't was telkens weer als een nieuwe bevestiging van heerschappij en invloed, want iemand die zoo in 't kasteel met den baron en zijn vrouw en zijn schoonzuster aan den disch had mogen zitten, iemand die daar al dat lekkers had gegeten en gedronken, iemand die door die prachtige, indrukwekkende zalen had gewandeld, voorafgegaan of gevolgd door gegaloneerde lakeien, zoo iemand kon toch heusch, vooral de eerste tijden niet, iets doen, in iets een stem uitbrengen, een houding aannemen, die zijn gastheer of gastvrouw op onaangename wijze zou verrassen. En, om aan de jaarlijksche gebeurtenis nog grooter plechtigheid te verleenen, werd ook telkens meneer de pastoor uitgenoodigd, die daar dan bij zat als een herder en een vader, vol zalving voor wie goed zijn vooruit aangewezen burgerlijken plicht betrachtte, vol stil verwijt en blaam voor wie ook maar eenige neiging zou vertoonen om tegen de traditioneele verwachtingen en gebruiken in te gaan. Tot nog toe hadden bewuste feestmaaltijden altijd om en bij nieuwjaar plaats gehad. Dat leek wel zoo de best gekozen en geschikte tijd. Het was om zoo te zeggen de belooning voor het jaar van gewillige gehoorzaamheid dat pas verleden was en meteen een belofte in 't verschiet voor het jaar van gewillige gehoorzaamheid dat aanbrak. Een ieder was daar in zijn schik mee, toegevend en vriendelijk gestemd en geneigd om alle mogelijke bezwaren over 't hoofd te zien. Telkens na die plechtigheid voelde 't Barontje zich gesterkt in zijn positie; telkens scheen de vage tegenkanting, die toch hier en daar, wel heimelijk stookte, voor maanden lang ontzenuwd en verzwakt. 't Was dan ook best te begrijpen, dat het Barontje ten zeerste op het in stand houden der jaarlijksche gebeurtenis, en wèl op vasten datum, om en bij nieuwjaar, was gesteld. Maar nu had mevrouw de barones er iets anders op verzonnen, en dit was het juist wat het Barontje zoo ontstemd, en zooveel dubbel-arend-avonden veroorzaakt had: mevrouw de barones, die een auto _wilde_, en, een auto willende, ook een harden weg tot aan haar kasteel hebben _moest_... mevrouw de barones had het plan geopperd dit jaar den traditioneelen feestmaaltijd drie maanden te vervroegen en daarmee invloed uit te oefenen op de gemeenteraadsleden om de aanbesteding van bewusten weg nog bijtijds op de jaarlijksche gemeentebegrooting, die weldra opgemaakt zou worden, ingeschreven te krijgen. - Ze zullen niet willen! had het Barontje met beslistheid uitgeroepen. - Ze zullen wel moeten willen, had mevrouw de barones uitdagend geantwoord. - 't Is geld weggegooid, we zullen daarna toch nog ons nieuwjaarsdiner moeten geven, verzekerde 't Barontje. - Eenmaal de begrooting gestemd geven we niets meer, zei de barones; en zelfs, al moesten we ook een tweede diner geven, nog ware 't geld geplaatst op hooge, op zéér hooge rente. 't Barontje was het daar in 't geheel niet mee eens, had allerlei bemerkingen en bezwaren, bromde, pruttelde en werd gedubbel-arend, tot het ten slotte overwonnen als altijd het hoofd in den schoot lei en de uitnoodigingsbrieven liet rondbrengen. IX. Klokslag twaalf, volgens onderlinge afspraak en traditioneele gewoonte, waren zij allen in de gelagkamer van _Het Huis van Commercie_ vergaderd. Daar vandaan zouden zij samen naar 't kasteel vertrekken. Allen? Toch niet. Eén ontbrak er: Plus-Que-Parfait! Meneer François werd door de andere raadsleden ondervraagd. "Zou Plus-Que-Parfait niet komen? Zou het waar zijn, zooals in 't geheim verteld werd, dat hij de uitnoodiging niet had willen aannemen en dat 't Barontje en vooral mevrouw de barones daar ten hoogste ontstemd over waren?" Meneer François kon in 't geheel geen opheldering geven. Hij had ook iets hooren verluiden, doch wist niets bepaalds. Alleen wist hij, dat Plus-Que-Parfait drie opeenvolgende avonden in _Het Huis van Commercie_ niet verschenen was. "Es 't nie woar, Fietje?" Fietje, die een paar raadsleden borreltjes inschonk, liet haar flesch op de schenktafel staan om zich in 't gesprek der anderen te komen mengen. - Nien hij, sedert drei oavonden 'n was hij op stamenee nie mier gekomen: en dat 'n was in gien vijftien joar gebeurd! Dinsdag in den vooravond was hij er voor 't laatst geweest; en toen had hij een stuk papier in zijn hand, een soort van brief, dien hij eerst met aandacht gelezen en dan kwaadaardig aan stukken gescheurd en in de kachel gegooid had. 't Was eigenlijk heel jammer, zei Fietje nog, dat hij dien brief in 't vuur en niet in den kolenbak gooide; want uit den kolenbak had men nog de gescheurde stukken kunnen opgraven en ze weer aan elkaar plakken om te zien wat hem zoo boos had gemaakt. De heeren raadsleden waren het met Fietje's beschouwingen volkomen eens, maar zij twijfelden niet, dat hetgeen Plus-Que-Parfait zoo nijdig aan stukken scheurde, de invitatie was; en, daar het zoo langzaam aan tijd begon te worden, besloten zij niet langer op de hoogst twijfelachtige komst van Plus-Que-Parfait te wachten; en, na aan Fietje hun gelag betaald te hebben, verlieten zij in kudde de ouderwetsche herbergkamer. Zij waren al gauw buiten de kom van het dorp, hier en daar door enkele nieuwsgierigen van op hun drempels nagekeken, en kwamen in de lange, rechte beukendreef die ginds, heel in de verte, op het te nauwernood zichtbaar kasteel, als op een schitterend sterretje scheen dood te loopen. Toen zij voorbij Plus-Que-Parfait's villa passeerden, keken zij allen scherp op; maar 't buitentje lag als uitgestorven: geen levend wezen op het erf noch achter de ramen: die heeren zagen enkel hun eigen, gedrochtelijk-misvormd beeld, weerspiegeld in den glazen bol die prijkte boven 't spuitfonteintje, midden in het beton-vijvertje met roode visschen. - Parti! zei meneer François, terwijl hij even lachte, met plompen lach. Die andere heeren lachten ook wel eventjes, maar gedwongen, en schuw als 't ware, terwijl zij elkaar met vaag-wantrouwige blikken van terzijde aankeken. En inderdaad: daar betraden zij reeds het terrein waarover zij wel voelden dat het gaan zou: de weg, de akelige weg aan welks bestrating niemand iets had, maar die wel gehard moest worden, wilde 't Barontje er ooit met een auto overheen kunnen rijden. In den grond van hun hart waren zij er tegen, allen. De boerenleden: Vreeze, Grondnagel, Magerman, Picavet, Cocksken, en Van Speybroeck, zoowel als de heeren- of- halve- heerenleden: Schouwvheghe, Donckers en meneer François, àllen, àllen waren zij er tegen, maar durfden niet, als Plus-Que-Parfait, hun meening openlijk uiten. Zij waren bang, zij waren schuchter, zij vreesden dingen die ze niet eens goed konden uitdrukken; vage schade of onaangenaamheden die over hen zouden komen als ze 't Barontje in zijn wensch dwarsboomden; en van een anderen kant voelden ze zich gansch onverantwoord tegenover hun kiezers; zij twijfelden geenszins of zulk een besluit zou hoogst onsympathiek ontvangen worden onder de bevolking; het waren alweer nieuwe lasten, door jan en alleman te dragen; kortom: 't was nutteloos en overbodig geld weggegooid en heimelijk waren zij meest allen heel blij dat Plus-Que-Parfait zulk een beslist-vijandige houding aangenomen had en hoopten zij maar dat die geduchte tegenkanting de plannen van het Barontje tenslotte verijdelen zou. Waarom ook liet het Barontje dien weg op eigen kosten niet hard leggen? Dat zou toch niet meer dan strikt billijk zijn. Hij toch, en niemand anders, had iets aan 't harden van dien weg. 't Kasteel blonk in de verte, tintlend-roze bezonneglansd, aan 't uiteinde der prachtige beukendreef in gouden herfsttooi. Het scheen hen allen te zien komen, en te coquetteeren en te souriëeren om hun komst, gelijk een mooie dame doet wanneer zij iemand wil verleiden. En reeds van verre geraakten zij onder den indruk: den indruk van beklemdheid, ongemak en vrees, waarmee ze daar die uren lang aan tafel zouden zitten. Even gingen zij allen wat op zij van den weg achter de boomen staan. 't Was altijd goed die voorzorg te nemen, want je kon toch moeilijk midden in 't diner van tafel opstaan. Alleen Cocksken, die zich nooit erg geneerde, durfde dat wèl; maar het was ook duidelijk genoeg te zien dat mevrouw de barones zich daar telkens zeer over ergerde. Ze kwamen terug in de laan, nog even de laatste knoopen dichtmakend, en heel correct en deftig nu, schreden zij door het wijd-openstaande ingangshek en sloegen rechts een mooie allee in, om den vijver heen. Trotsch kwamen de blanke zwanen langs den oever naar hen toegedreven, als 't ware vol toorn en verontwaardiging over zulk een plebeïsch bezoek; en 't oogenblik daarna beklommen zij de treden der monumentale stoep, waar 't Barontje, glimlachend in een grijs pak met witte vest en strooien hoed, al vast op hen te wachten stond. Zij werden binnengeleid in de ruime, met bloemen en planten versierde hall, die door breede ramen en glazen deuren, uitzicht op het heel mooi park had; en dadelijk was daar een gegaloneerde lakei in kuitenbroek en witte handschoenen, die machinaal met glazen witte en roode port rondging en zwijgend sigaren en sigaretten aanbood, terwijl 't Barontje hen met vriendelijkheidspraatjes overraasde. Die heeren bedienden zich en gingen zitten. Zij hadden het al dadelijk benauwd-warm daarbinnen, want ondanks 't mooie najaarsweer werkte reeds de centrale verwarming en zij konden niet goed tegen dat soort bedompte warmte, waaraan zij in 't geheel niet gewend waren. Dat ontnam hen als 't ware terstond, iets van hun zelfstandigen wil; 't viel als een verlammende drukking op hun oogen en de koppen glommen al, nog voor ze iets gebruikt hadden. 't Geraas van 't Barontje en de port en de sigaren deden 't overige. Wellicht hadden ze die beter niet genomen, maar 't leek zoo onbeleefd te weigeren, en ook, zij hadden niet eiken dag de gelegenheid.... Zij ledigden dus maar hun glaasje en, toen de zwijgende lakei voor de tweede maal rondging, lieten, onder Barontje's aandringen, de meesten zich ook nog een tweede maal inschenken. Toen ging heel zacht een zijdeur open en glimlachend, in licht zij-geruisch, trad de barones te voorschijn, door mejonkvrouw Caroline, haar zuster, die permanant op het kasteel vertoefde, vergezeld. Mevrouw de barones, hoewel niet jong meer, was een knappe en elegante vrouw, met grijzend haar en levendige wangen. Zij had bizonder mooie, violette oogen, die aan haar frisch gezicht een gansch aparte distinctie gaven en haar mond met gave, witte tanden kon zeer bekoorlijk glimlachen. De meeste buitenheeren en boeren vonden haar wel wat te mager, maar begrepen toch heel goed dat het Barontje bij haar onder de plak zat en dat de wat lang volgehouden dubbel-arendstraf hem gansch niet onverschillig liet. Mejonkvrouw Caroline leek op haar oudere zuster, maar niet in 't mooie. Het was zoowat 't zelfde figuur en 't waren ongeveer dezelfde trekken, maar heel veel minder fijn en gaaf en regelmatig. Het was alsof de natuur met kunstenaarsliefde de beide zusters uit één en dezelfde stof onder precies gelijke vormen had geschapen en dan de eene zoo in haar frissche schoonheid had gelaten, terwijl de andere door een vandalenhand verfrommeld en verknoeid werd. 't Gezicht was minder frisch en meer gerimpeld, de oogen leefden niet, de glimlach bleef zonder bekoring en over het gansche gelaat lag als 't ware de geconsterneerde uitdrukking van iets dat eindeloos lang verwacht en nooit gekomen was. Mejonkvrouw Caroline leek wel de karikatuur van mevrouw de barones en bij den eersten oog-opslag begreep men duidelijk dat de eene ontelbare aanbidders of bewonderaars moest hebben, terwijl de andere door de natuur was voorbestemd om alleen de wrangheid van het celibaat te proeven. Soms verbaasden zich de menschen, dat de keuze van de mooie barones op een zoo onbenullig ventje als 't Barontje was gevallen. Dit had echter een grondige reden: mevrouw de barones, van burgerlijke afkomst, was door 't prestige van den adelstand verblind geweest. Zij had het Barontje gehuwd om den titel, en ook om 't fortuin; en, te dien einde de voorname deftigheid er in haar omgeving in te houden, liet zij haar zuster, die haar eigen, burgerlijken jonge-meisjes-naam toch droeg, in plaats van juffrouw, steeds mejonkvrouw noemen. Beminnelijk glimlachend trad mevrouw de barones naar voren en drukte om beurten de hand van al de raadsheeren, die voor haar waren opgestaan. Even ging zij naast meneer François zitten en wisselde met hem enkele woorden in 't Fransch, zooals 't behoorde. Maar zij was niet bizonder op meneer François gesteld, dien ze erg boersch vond ondanks zijn kwasi-heerenachtigheid, en innemend glimlachend wendde ze zich al spoedig rechts en links, haar beleefdheidsgunsten plichtmatig verdeelend tusschen al de andere leden. Zoo deed ook haar zuster, als in een aangeleerd lesje, zoo innemend als 't kon om zich heen nijgend en buigend, zich inspannend om haar rimpelig gezicht, waarop de consternatie van het ongebeurde grijnsde, tot een vriendelijkheidsglimlach te ontplooien. Trouwens, er kwam al spoedig afleiding: een donker, nog al viezig huurkoetsje reed het erf op en 't oogenblik daarna trad meneer de pastoor binnen, diep groetend voor de dames, de hand drukkend van het Barontje en van meneer François en verder in het ronde familiair-beschermend knikkend en knipoogend, zooals men doet met bizonder welbekenden of met aardige kinderen. Hij wreef zijn handen door elkaar en jubelde over 't heerlijk weer, maar klaagde toch meteen over den ellendigen hobbelweg, waardoor hij met het dorpshuurkoetsje had moeten baggeren. - Is 't niet afschuwelijk, meneer de pastoor? riep de barones. Meneer de pastoor moest erkennen dat het inderdaad een foltering was. Hij keek in 't ronde naar de boeren en ving ook hun bedeesde, half-ontwijkende beaming op, dat die weg wel veel te wenschen overliet. Ook meneer François knikte toestemmend, hoewel zwijgend, in dien zin, terwijl hij nogeens zwaar haalde aan zijn stompje sigaar en zijn glas port, met resoluut gebaar, gansch leeg dronk. - Joa moar, 't es nou nog bijkans zomer; wa zal 't in de winter zijn! meende 't Barontje tot versterking van 't geval te moeten aanbrengen. Hoe het er in den winter wezen zou werd voorloopig niet verder besproken, want een dubbele deur schoof als van zelf uit elkaar en de prachtige, gekuitenbroekte-tafelknecht verscheen strak op den drempel, met de sacramenteele woorden: - Madame la baronne est servie. Mevrouw de barones stond dadelijk op en aanvaardde den arm, dien meneer de pastoor haar hoffelijk aanbood. Meneer François had een korte aarzeling; toen bood hij ook, nog al onhandig, zijn arm aan jonkvrouw Caroline en verder volgden al de anderen in kudde, vooruitgeduwd door 't Barontje, die 't laatst van allen kwam, als aardigheid steeds schertsend en herhalend, dat hij den weg wel kende en zijn plaats aan tafel vinden zou. Er werd in stilte gebeden. Mevrouw de barones bad heel mooi, zooals alles mooi was wat zij deed, de fijne, witte handen boven het hoekje van haar servet gevouwen, het hoofd een beetje scheef geheld, de oogen neergeslagen. Meneer de pastoor bad in de houding die hij 's zondags op den preekstoel aannam, voor hij zijn sermoen begon, de oogen beurtelings strak vóór zich uit gericht en dan even, als geïnspireerd, ten hemel opgeheven, en al de anderen baden machinaal, prevelend met de lippen, van terzijde loerend naar meneer de pastoor, om toch vooral niet vóór hem hun gebed te staken. Er was weldra een beweging van handen om de tafel, die kruisteekens maakten en in 't wit fladderend ontplooien der servetten begonnen de knechts in de soepborden te rommelen en klonken de gesprekken weer op. Zij kregen slechts een klein beetje bruine soep in mooie, diepe borden en 't was wel jammer, want ze smaakte zoo bizonder lekker. Graag hadden zij er allen een vol bord van genomen, maar niemand durfde het zeggen: ze zaten gegeneerd te slurpen en te lepelen om er het laatste uit te krijgen, toen Cocksken, het bocheltje, de eenige die wel eens iets durfde, van over tafel naar de barones toe riep: - Verdeeke, mevreiwe, da es goeje soebe; moar 't es ieuwig spijtig dat er zeu weinig van es! Een bulderend gelach weergalmde, 't beklemmend gevoel was ineens verbroken en mevrouw nam het trouwens bizonder goed op: "Maar, Cock, ge kunt er immers meer van krijgen", glimlachte zij; en, zich tot den knecht omkeerend, deed zij hem met de soep nog eens rondgaan, waarvan zich allen gretig een tweede maal lieten bedienen. De kuitenbroek-lakei kwam met den eersten wijn aan. - Médoc Supérieur, fluisterde hij, meteen inschenkend. - Wa belieft er ou? vroeg Cocksken, toen de knecht dat aan zijn oor kwam murmelen. Picavet en Grondnagel die naast hem zaten, kregen een lachbui. - Médoc Supérieur, herhaalde onbewogen de bediende, even het inschenken stakend. - Owie, owie, zei Cocksken, schenk moar vul. Cocksken was bepaald de reddingsbaak van het gezelschap. Hij was buitengewoon op dreef, dien middag, en telkens als het gesprek zakte of beklemmend werd, haalde hij ze allen met een aardigheid er uit. Weldra begonnen de koppen vervaarlijk te glimmen. 't Was ook zoo warm daarbinnen en al die schotels met bruine of roomige sausen waren zoo zwaar en de glazen werden aanhoudend volgeschonken. De meesten zaten met hun servet in hun halskraag; en daaruit kwam een vuurkop, op 't voorhoofd door benauwing en door inspanning met zweet bepareld. Sommigen aten heel veel, omdat 't nu eenmaal zonde wezen zou van zooveel lekkers niet te profiteeren, anderen slechts heel weinig, omdat ze te zeer gegeneerd waren, omdat ze niet wisten hoe ze zich moesten bedienen en vooral omdat ze 't werkelijk te folterend benauwd en warm hadden. Grondnagel en Schouwvlieghe, twee dikke kerels, zaten herhaaldelijk met hun eene hand onder tafel, waar ze blijkbaar iets dat spande ongemerkt trachtten los te knoopen, terwijl Picavet en Van Speybroeck, die mager waren, maar het daarom niet minder benauwd hadden, nu en dan op hun stoel zaten te draaien en te wringen, alsof hen iets kwelde dat zij weldra niet langer zouden kunnen uithouden. Meneer de pastoor daarentegen, zat zich welgedaan te verkneuteren in zijn ruime soutane naast mevrouw de barones, die er zoo frisch en zoo sereen uitzag alsof zij pas aan tafel kwam; en jonkvrouw Caroline had haar gewoon, verknoeid gezicht waarop de blijvende consternatie van het ongebeurde in teleurgestelde trekken en rimpels stond te lezen, terwijl meneer François, na een paar mislukte pogingen om het gesprek met de jonkvrouw in 't leven te houden, zich meer speciaal tot het Barontje had gewend en daar maar met gezwollen tronie en groote gebaren gewichtig zat te boomen, alsof ze samen allerbelangrijkste onderwerpen af te handelen hadden. Maar de champagne werd ontkurkt met dof geknal en terwijl de bekers parelden en schuimden, rinkinkelde een fijn getik op een kristallen glas en meteen stond meneer de pastoor overeind. Hij stond fiks overeind met zijn beide witte handen even leunend op het witte tafelkleed en de ontelbare knoopjes zijner soutane volgden een bogende lijn van boven naar beneden, terwijl zijn lichte oogen achter hun brilglazen vriendelijk schenen te blinken en het welgedaan gezicht met grooten mond zich ontplooide in een goedmoedigen glimlach, alsof hij niets dan aardige en aangename dingen zou gaan zeggen. Zoo was ook wel klaarblijkelijk zijn bedoeling. Hij begon met in 't algemeen te spreken over onderlinge goede verstandhouding en vriendschap. Gelukkig de menschen die elkaar goed verstonden en de vriendschap huldigden! Gelukkig zij, die eendrachtig streefden naar een zelfde doel. Wat moest men doen om dit geluk verwezenlijkt te zien? Eenvoudig maar elkander goed begrijpen en goed over elkander willen denken. Geen verdeeldheid of twist trachten te zaaien; niet blindelings gelooven aan kwaadaardige of zelfzuchtige bedoelingen: maar het goede en rechtvaardige willen zien en waardeeren in zijn evenmensch. Het dorp, Goddank, was tot nog toe een voorbeeld en een toonbeeld geweest van de gelukkigste, onderlinge verstandhouding. Dank zij het voortreffelijk beheer van zijn burgervader (meneer de pastoor onderbrak even zijn rede om hoffelijk in de richting van 't Barontje te buigen) bijgestaan door zijn edele echtgenoote (nieuwe buiging naar de barones toe en beweging op de boerenstoelen) behoorde deze gemeente tot de vreedzaamste en voorspoedigste van Vlaanderen. Meneer de pastoor greep naar zijn beker en hief hem in de hoogte. - Heeren, riep hij plechtig uit, het zou zonde en doodzonde zijn indien deze zoo gelukkige toestand niet mocht blijven duren. Maar hij zal blijven duren, daar wil ik geen oogenblik aan twijfelen. Ik ledig mijn glas op de goede onderlinge verstandhouding tusschen burgemeester en gemeenteraad, op de gezondheid van meneer den baron en zijn edele echtgenoote en verdere familie en op den welstand en den voorspoed onzer dierbare gemeente. Plichtmatig-warm handgeklap brak even los, terwijl meneer de pastoor, met ietwat bevende hand zijn beker ledigend, weer ging zitten. 't Barontje bewoog zich zenuwachtig en onnoozel op zijn stoel, maar mevrouw de barones dankte den geestelijke met fijne gratie, de wangen blozend, de mooie oogen stralend, tot tweemaal toe haar glas tegen het zijne aantikkend. Mejonkvrouw Caroline, ook even, als "verdere familie" in den speech van meneer den pastoor herdacht, klonk van haar kant met hem aan en lachte daarbij heel vreemd, alsof zij plotseling door iets heimelijk-prettigs gekitteld werd. De boeren, na hun kort, plichtmatig handgeklap, zwegen. Zij voelden zich niets op hun gemak, want zij begrepen heel goed wat er eigenlijk achter de woorden van meneer den pastoor schuilde. Al die mooie woorden waren maar praat in den wind en wat meneer de pastoor bedoelde zonder het uit te drukken, was, dat ze zich naar den wil van het Barontje moesten schikken als hij in den gemeenteraad met zijn voorstel van bestrating voor den dag zou komen. Zij keken gegeneerd elkander aan om op elkanders aangezicht te lezen welke houding hier nu paste; zij keken vooral naar meneer François en naar Donckers, den gefortuneerden, invloedrijken boer, die zoowat halvelings beloofd hadden toch eenige woorden van afkeuring en verzet te laten hooren; maar meneer François zat met zulk een gloeikop, dat de oogen hem uit het hoofd puilden, terwijl hij pertinent het spraakvermogen scheen verbeurd te hebben; en Donckers was een zonderlinge man: wijs en verstandig genoeg, maar altijd zoo precies, zoo voorzichtig, zoo al het voor en al het tegen wikkende en wegende, dat het oogenblik van daadwerkelijk handelen of spreken om zoo te zeggen nooit bij hem kon opkomen. Hij zat zich op zijn stoel te wringen en te grijnzen, nu eens ernstig, dan weer eigenaardig glimlachend; nu eens beslist opkijkend, als of hij eindelijk spreken zou, maar dadelijk weer grijnzend 't hoofd neerbuigend, als om te beduiden dat zwijgen toch maar 't beste was. Eindelijk merkte hij hoe allen, nu meneer François zoo verstompt zat, op een bemoedigend woord van hem wachtten, en dat gaf hem ook plotseling moed: hij streek de hand over zijn voorhoofd, keek hen in 't ronde aan en uitte, in langzame woorden, met een zucht als van bedwelming: - 't Es hier toch oprecht te woarm in 't kastiel, mee da schoon zomersch weere. Groot was de teleurstelling. - Verdeeke! Dát durve ik toch euk wel zeggen! flapte Cocksken er uit. Allen lachten even, hardop, behalve Donckers, die heel nijdig Cocksken aangrijnsde en meneer de pastoor, die zijn ooren spitste en wantrouwend schuins keek. Mevrouw de baronnes, en ook het Barontje, hadden er gelukkig niets van gemerkt. Mevrouw de barones keek over de tafel rond, half opgestaan reeds van haar stoel, nog even, met licht-gefronste wenkbrauwen, wachtend op meneer François, die zijn laatste glas champagne in de hand hield maar niet scheen te kunnen besluiten om het uit te drinken. Hij deed het dan toch eindelijk, met inspanning, en morsend over zijn kin, alsof hij een pil met water inslikte: en nog vóór het glas weer op tafel stond, was mevrouw al overeind gerezen en had zij den arm van meneer de pastoor genomen. * * * * * In de hall stond de kuitenbroeklakei met koffie, likeur en sigaren te wachten. De kopjes waren fijn en klein en beefden op de schaaltjes, als de boeren die aannamen. Ze konden ze niet staande gebruiken. 't Was net of die kopjes er een eigen treiterige pret in hadden om maar telkens uit de stramme vingers van de boeren weg te glippen. Ze draaiden er even angstig mee rond en gingen eindelijk zitten in de rieten stoelen, bij de rieten tafeltjes. Zij waren blij als de nietige kopjes ongedeerd op hun schaaltjes stonden en proefden rustiger van de likeur en smakten gul aan de lekkere sigaren. Picavet en Van Speybroeck waren dadelijk door een zijdeur verdwenen en kwamen na een poos terug met minder benauwde gezichten. Cocksken wenkte oudervragend met het hoofd naar hen toe en, op hun bevestigend geknik, verdween hij insgelijks door de zijdeur. Al de anderen, vuurrood, met vlekken in 't gezicht en waterige oogen, zaten weldra in een soort comateuze-toestand, roerloos uit te puffen en te rooken. Het gesprek concentreerde zich tusschen 't Barontje, den pastoor, meneer François, Donckers en beide dames. Mevrouw de barones deelde die heeren op een toon van officieele vertrouwelijkheid mede, dat de baron en zij inderdaad besloten hadden zich een automobiel aan te schaffen. Ja, zij hadden er lang over geaarzeld, nauwkeurig het voor en het tegen overwogen; de paarden werden oud en versleten, moesten vervangen worden, en 't werd zoo lastig om nog geschikte paarden te vinden, kortom, alles wel beschouwd hadden ze 't toch maar beter gevonden nu tot het nieuwe vervoermiddel over te gaan. Het was natuurlijk een heele zware uitgaaf, maar enfin 't zou ook iets nieuws zijn in de gemeente, iets moois, iets, waarvan de menschen zouden zeggen: "daar is vooruitgang in het dorp". Maar, natuurlijk, zoo iets moois en duurs mocht niet verknoeid worden, niet vies en beslijkt voor den dag komen; daar moest zorg aan besteed worden; zulk een mooie wagen moest een geschikten weg hebben om er overheen te rijden, en wat was er wel mooier en beter voor een gemeente, dan een keurig en gemakkelijk aangelegde weg, iets waar iedereen gebruik van maakt en dat een weldaad blijft voor altijd en voor alleman! 't Barontje wrong zich zenuwachtig op zijn stoel, beaamde de woorden van zijn vrouw, voegde daar nog overbodige, onbehendige beschouwingen aan toe, die dadelijk, met een koelen blik vol dubbel-arenddreiging werden afgescheept. Trouwens, die andere heeren waren het daar principieel wel mee eens: meneer François betuigde gewichtig dat een mooie, harde grintweg in het algemeen bepaald te verkiezen was boven een plasserigen modderweg en Donckers zat met gebogen hoofd te grijnzen en te glimlachen, dat hij ook die meening deelde; terwijl de verdere boerenleden, vaag-luisterend, stilaan tot een kudde samentroepten, met een bang gevoel van onderling steun zoeken in dreigend gevaar. Zij voelden zich volkomen weerloos, alle eigen wil of meening was door de dampen der digestie in hun brein verdoofd; zij snakten nu nog maar om weg te mogen gaan en buiten in de vrije lucht te zijn; zij waren tot niets anders meer in staat dan slaafsch en blindelings, op het eerste verzoek en tegen hun zin hun woord aan de gril of het verlangen van hun heerschers te verpanden; en toen mevrouw de barones zich eensklaps met haar liefsten glimlach en haar streelendst-schoone oogen van verleiding tot hun bange kudde omkeerde en vol bekoring uitriep: "Es 't nie woar Picavet, en Vreeze, en Speybroeck, en Cock, en gulder allemoal, dat die wig gemoakt moe worden?" knikten zij allen schuw en deemoedig als één man en lachten zelfs nog hardop in hun eigen lafheid toen Cocksken voor de grap uitschreeuwde. - Bestel moar de zoavel en de stienen, mevreiwe, de boer zal 't ol betoalen! * * * * * Meneer de pastoor was opgestaan, als tot sein van den aftocht. Zijn koetsje stond al voor de stoep en hij nam afscheid van de dames met een diepe, hoffelijke buiging en van 't Barontje met herhaalden en knellenden handdruk, als om in vertrouwelijke geestdrift te betuigen, dat de zegepraal behaald was. Achter meneer de pastoor drong de kudde der raadsleden. Mevrouw de barones glunderde van geluk, nog nooit was ze zoo mooi en verleidelijk geweest en zij drukte beurtelings al die ruwe handen, alsof 't van haar intiemste vrienden waren. En het Barontje jubelde; hij stond als 't ware in de hall te trippelen en te dansen, hij klopte zijn mannetjes op den schouder en nam hen vleierig bij den arm en op de stoep groette en wuifde hij hen nog na, tot ze buiten 't hek en in de oprijlaan verdwenen waren. Eerst daar konden zij eindelijk weer op adem komen. Even namen zij nog diep den hoed af voor het voorbijrijdend koetsje van meneer den pastoor en toen bliezen zij uit met puffende zuchten en lieten de frissche lucht ruim in hun lang benauwde longen stroomen. Net als bij hun aankomst, gingen zij eerst en vooral een poosje achter de boomen van de dreef staan. Daar werden zij eerst goed weer zichzelven als 't ware. Zelfs Picavet en Van Speybroeck, die het nu niet meer zóó benauwd hadden, deden toch ook, voor de gezelligheid, nog eens mee. Toen konden zij eindelijk praten. Zij waren niets over zichzelf tevreden. Na eenig gegrijns en gezichtsvertrekken sprak Donckers het eindelijk in duidelijke woorden uit: - W'hén ons doar 'n onveurzichtige belofte loaten afpersen. Niemand protesteerde. Allen waren zich hun eigen lafheid goed bewust. - Wa moesten we anders doen!" trachtte Picavet nog vagelijk te vergoelijken. - 't Es de schuld van da vreiwevolk! viel meneer François eensklaps heftig uit. "Mee 't Barontje aliiene zoén w'al doen da we willen: moar zijn wijf, en die andere... en tons euk nog de páster.... Even praatten zij over de barones en allen vonden dat zij er zoo bizonder knap uitzag. Grondnagel stompte Cocksken in de zij en lachte. - 'k Weinschte da 'k ik 'n kier veur nen dag 't Barontje woare. En gij? - 'k Doe mee! riep Cocksken. - 't Zoe dobbelen-oarend zijn mee ulder! schaterde Schouwvlieghe. Allen moesten even hartelijk schaterlachen en dat luchtte hen wat op. Zij kwamen bij den ingang van het dorp, hielden zich daar weer deftig en kalm, zooals het raadsleden past, die van een diner op het kasteel terugkomen, en als van zelf, machinaal, zonder noodige afspraak, in kudde, zooals zij gekomen waren, trokken zij weer naar _Het Huis van Commercie_ om daar nog wat na te praten en wellicht een partijtje kaart te spelen. Daar wachtte hen echter een verrassing, die zij wel zoo graag zouden misgeloopen hebben. Gansch alleen in de ruime, bruingerookte herbergkamer, nurksch met een pijp en een borrel aan een tafeltje, zat Plus-Que-Parfait zijn courant te lezen! Blijkbaar zat hij daar op hun terugkomst te wachten; maar hij keek stug op alsof het hem niet schelen kon, beantwoordde kort en als 't ware onwillig hun groet, lei zijn courant even neer en nam die weer op, dronk zijn borrel leeg en bestelde er een versche, terwijl zij allen langzaam om hem heen draaiden en hier en daar, om zijn tafeltje en andere tafels, gingen plaats nemen. Er was een korte stilte; Fietje stond achter haar schenktafel in strak-roerloos-gespannen houding, alsof ze zich aan iets onaangenaams verwachtte; en toen lei voor de tweede maal Plus-Que-Parfait zijn dagblad neer, en slaakte nijdig-kort een spotlach, terwijl hij, met onverholen minachting Van Speybroeck aankijkend, hardop, als 't ware uitdagend, vroeg: - Hawél, hét 't gesmoakt? - Joa joa 't, meniere, antwoordde Van Speybroeck plomp en argeloos. - En hoeveel hét 't gekost? - Ha... ha... niemendalle, meniere, antwoordde Van Speybroeck gansch verlegen. - Niemendalle!... Zelfs giene nieuwe stienweg? Daar had je 't al! Ineens begreep Van Speybroeck heel duidelijk, en ook al de anderen begrepen. Weer was er een oogenblik stilte. Die heeren trachtten zich echter goed te houden en bestelden aan Fietje wat ze verlangden. Dat gaf een korte afwisseling, dat gunde althans tijd tot verzinnen en denken. Meneer François haalde heftig zijn schouders op alsof hij iets van zich afschudde en Donckers trok zuur-grijnzende gezichten. Maar Plus-Que-Parfait liet niet los; hij zat daar vinnig-kwaad te borrelen en hij raasde 't er maar ruw en onbeschroomd, nu tegen allen, uit. - G'hêt ulder verkocht, 'k zie 't aan ulder smoel! Zij je nie beschoamd! Fietje, geef mij nog nen druppel. - We'n hén wij ons nie verkocht, nondedzju! Wa es dá nou! beet meneer François, onder de beleediging ook eensklaps boos wordend, toe. - Doar 'n komt dus giene stienweg? vroeg dadelijk raak-scherp Plus-Que-Parfait. - Es 't hier meschien vergoarijnge van de gemienteroad? kaatste meneer François nijdig terug. - Ge'n antwoordt op mijn vroage niet, gilde Plus-Que-Parfait. 'k Vroag ou of dat er gesproken es van ne stienweg te leggen in de kastieldreve en of da g'er veur of tegen zijt? - 'k 'N hé doar niets op t' antwoorden! kreet meneer François met rood-gezwollen toornkop en keerde bruusk Plus-Que-Parfait den rug toe en verliet woedend de herberg. Maar Plus-Que-Parfait triomfeerde. Hij wist genoeg, hij wist van buiten hoe het op 't kasteel gegaan was, schreeuwde hij; en nog eens verweet hij den leden hun lafheid en hoe onverantwoord het was tegenover hun kiezers de belangen van één enkele, en nog wel een rijkaard, die 't niet noodig had, boven het collectief belang van de gemeente te stellen. De raadsleden, vooral de boeren, waren zeer ontdaan. Schouwvlieghe en Donckers, uit angst om het kasteel en ook veel uit angst om meneer den pastoor te dwarsboomen, poogden het nog even, hoewel schuchter, goed, te praten, maar de boeren, die er geen direkt belang bij hadden, voelden duidelijk hoe dat alles zeer verkeerd was. En van een anderen kant voelden zij ook wel, dat Plus-Que-Parfait daar zoo scherp tegen streed, niet uit zorg voor 't algemeen belang, maar omdat hij zelf de geldelijke middelen niet bezat om zich een auto aan te schaffen,... zij voelden en wisten dat alles, de boeren; maar zij voelden ook en bovenal hun eigen zwakheid en hun lafheid, hun ellendige, traditioneele, uit geslachten van slaven overgeërfde lafheid, die hen als weerloos vee aan al den dwang en al de grillen van hun heerschers onderwierp. Zij zaten daar, rood en dik en laf gegeven en gedronken, en langzamerhand, onder de striemende uitvallen van Plus-Que-Parfait, ontwaakte toch weer iets als een schim van verzet tegen wat hen op 't kasteel met sluwen list reeds halvelings was afgeperst. Halvelings, maar toch zonder stellige belofte noch verbintenis. 't Barontje, en vooral de barones en de pastoor waren slim geweest, maar ook zij konden slim zijn als 't hoefde, hun slimheid was zelfs 't eenigste verweermiddel dat zij nog bezaten; en terwijl zij nu rustiger, buiten de dwingende muren van 't kasteel over de zaak verder nadachten, kwamen zij van lieverlede tot de concluzie, dat ze feitelijk nog niet onherroepelijk verbonden waren, en rees meteen in hun beneveld brein de listige verzoeking op om terug te nemen wat ze nog niet gansch gegeven hadden. 't Was Cocksken, die dat plotselings verzon en zei; Cocksken, eigenlijk de grootste schuldige met zijn onnoozelen uitroep van "de boer zal 't al betalen". Dat was ook 't eenige wat bepaald als een belofte had geklonken; maar in den mond van Cocksken had het al niet veel beteekenis; Cocksken was een grappenmaker en hij had ook veel te veel gedronken toen hij 't zei,... neen, door dien gekken uitval van Cocksken konden zij zich niet gebonden achten; en eensklaps kwam er over hun benauwde groep als een vleug van onverwachte energie en spraken zij van misschien wel tegen Barontje's voorstel te stemmen, als hij er werkelijk in den gemeenteraad mee durfde voor den dag komen. - Ulder woord! Ulder woord da ge 'r zilt tegen stemmen! riep Plus-Que-Parfait gansch opgewonden. Dadelijk krompen zij weer als van schrik in elkaar. Donckers trok grijnsgezichten, Picavet, Vreeze en Van Speybroeck keken angstig om zich heen en Cocksken schreeuwde iets onsamenhangends, dat niemand goed begreep. - Niet t' hoastig, niet t' hoastig, besloot eindelijk Donckers. Loat ons zien en afwachten en as 't zeuverre komt, loat ons allemoal goed accoord zijn en lijk iene man stemmen. Dat vonden zij goed, dat vonden zij allen uitstekend, behalve Plus-Que-Parfait, die slechts half voldaan binnensmonds nijdig bromde en met zuur gezicht nog eens een verschen borrel bestelde. Ook al de anderen bestelden opnieuw en Picavet vroeg of men nu niet een partijtje kaart zou spelen. Fietje greep al vast naar het kleedje en de kaarten. X. 't Had twee uur op den kerktoren geslagen. Op de stoep van het Gemeentehuis, zich koesterend in 't weeke najaarszonnetje, stonden 't Barontje en meneer François naar de komst der andere raadsleden te wachten. 't Barontje was onrustig en gejaagd. Zenuwachtig beet hij het eind van zijn sigaar tot een viesbruine prop en kon geen minuut op dezelfde plaats blijven. Meneer François, daarentegen, bleef heel kalm en bedaard, zijn bolle oogen zonder uitdrukking vettig-glimmend als gelei in zijn hoogrooden kop. - Zeu da ge peist, da z'er toch nie 'n zillen durven tegen stemmen? vroeg 't Barontje voor de zooveelste maal. - Natuurlijk niet, herhaalde meneer François, minachtend schouderophalend. Sinds het diner op 't kasteel en de daarna volgende, onaangename woordenwisseling, die hij met Plus-Que-Parfait in de gelagkamer van _Het Huis van Commercie_ had gehad, was meneer François heelemaal op de hand van 't Barontje overgegaan. Hij zou vóór den steenweg stemmen, daar maakte hij nu geen geheim meer van, al was 't maar om Plus-Que-Parfait te duvelen; en er werd zelfs verteld, dat ook hij zijn paarden van de hand zou doen en zich een auto aanschaffen, ook al weer om Plus-Que-Parfait te duvelen. 't Barontje haalde zenuwachtig zijn horloge uit: Reeds kwart over twee! Zouden ze dan niet komen! In de stille straat kwam een meisje aan, in nette, boersche kleedij, die een brief droeg in haar hand. Zij kreeg een lichte kleur toen zij beide heeren op de stoep zag staan en, na een aarzeling, klom ze de treden op en overhandigde den omslag aan 't Barontje. - Veur mij? riep 't Barontje verbaasd. - As 't ou b'lieft, menier den b'ron. - Wie zij-de gij? vroeg 't Barontje. - De dochter van boer Donckers, antwoordde 't meisje blozend. Zij ging haastig weer weg en 't Barontje scheurde den omslag open. - Nom de Dieu! riep toornig het Barontje, toen hij een paar regels had gelezen. - Qu'est ce que c'est, monsieur le baron? vroeg meneer François verwonderd. - Mais... mais... mais... cet animal de Donckers, nom de Dieu! Donckers et Schouwvlieghe qui ne viennent pas, omda ze'n prijzije van land moeten doen. Al konten, natuurlijk. Valschoards zijn 't, die nog vóór nog tegen durven stemmen, schouw om ulder te compromitteeren. - Hoho, die lafoars! schimplachte meneer François. Moar, voegde hij er troostend bij, w'en hên ze nie neudig, 't zal zonder ulder euk wel goan. In de straat kwam de secretaris, vergezeld door den nieuwen veldwachter aan. De secretaris, kort en dik, met een puntbuikje en schrale beentjes, droeg een paar lijvige registers; de veldwachter, in zijn groen uniform met glimmende knoopen, liep er lummelend naast. Zij groetten alle bei diep de twee heeren terwijl zij de stoep opklommen en verdwenen dadelijk in de gang van het Gemeentehuis. Toen hadden die heeren een korte emotie. Gansch aan 't uiteinde der straat zagen zij den geduchten tegenstrever Plus-Que-Parfait aankomen. Zouden ze binnengaan? Zouden ze blijven staan? Met het Barontje verkeerde Plus-Que-Parfait nu op een voet van gespannen, plichtmatige beleefdheid, maar hij en meneer François groetten elkander, sinds de kijfpartij in het _Huis van Commercie_, niet meer. - Bah! Ik 'n goa veur hem giene voet uit de wig, zei meneer François uitdagend. - Ik euk niet, 'antwoordde 't Barontje. En zij bleven staan. Maar het liep eenvoudiger af dan zij wel dachten: op het oogenblik dat Plus-Que-Parfait over de dorpsplaats stapte, kwamen uit een zijstraat ook de boerenleden aan, zij vereenigden zich tot één groep en zoo geraakten zij aan het Gemeentehuis, waar vagelijk, zonder onderscheid van vriend of vijand werd gegroet. In kudde gingen zij binnen, stonden daar even in de gang op elkaar gepropt, verdwenen eindelijk door de openstaande deur van 't secretariaat in de gemeente-raadzaal, waar de gewichtige vergadering plaats zou hebben. XI Eerst waren er een paar zaken van minder belang af te handelen: een kwestie van onvoldoende straatverlichting, waarin enkele inwoners verbetering vroegen, en het beantwoorden van een brief, onderteekend door vrij talrijke hoofden van gezinnen, waarin geklaagd werd over de onbevoegdheid van den onderwijzer, bij wien de schoolkinderen haast niets meer leerden. Er werd namelijk verlangd dat hij of wel door een ander zou vervangen worden, of dat hem nog een hulponderwijzer zou worden toegevoegd. 't Barontje, die van ambtswege de vergadering voorzat, gaf enkele toelichtingen. Hij zag de noodzakelijkheid niet in meer geld te spendeeren aan nachtelijke verlichting van de straten. De gemeente was 's avonds zeer behoorlijk verlicht, aanmerkelijk beter dan veel andere gemeenten en 't Barontje achtte het gansch overbodig des nachts lichten te laten branden, die uitsluitend van nut konden zijn voor enkele slampampers, die toch al te laat in de herbergen bleven pleisteren en veel beter op tijd in hun bed zouden liggen. Wat de aanklacht tegen den onderwijzer betrof, deze verbaasde 't Barontje ten zeerste. Bedoelde onderwijzer was een hoog moreel en zeer godvruchtig man, die zeker zijn scholieren niets verkeerds zou leeren; daar had hij 't nog pas met meneer de pastoor over gehad; en, aangaande hem nog een hulponderwijzer toe te voegen, dat was weeral gansch overbodig en geld weggegooid; de bestaande onderwijzer was volkomen goed berekend voor zijn taak en had meer dan twintig jaren aan het hoofd der school gestaan, zonder dat ooit, van wege zijn overheden, een klacht over hem was gehoord. 't Barontje stelde dus voor beide verzoeken, als niet strookende met de belangen der gemeente, eenvoudig van de hand te wijzen. Had een der leden daar iets tegen in te brengen? Een der boerenleden, Vreeze, waagde een schuchtere opmerking. Hij had zeven kinderen, waarvan er vijf naar school gingen. Hij moest wel bekennen, dat zij bitter weinig leerden. De meester hield zich om zoo te zeggen niet met de leerlingen bezig. Hij zat soms halve dagen in zijn tuin en zijn serre, of knutselde boven op zijn zolder, waar hij duiven hield. Vreeze kon het wel eenigszins begrijpen, dat er geklaagd werd; hij zou het met geen leede oogen aanzien als de meester eens tot beter betrachten van zijn plicht werd aangewakkerd. 't Barontje verklaarde notitie te nemen van de opmerkingen van zijn medelid, maar drukte daarbij toch zijn verwondering uit, dat Vreeze, als hij werkelijk te klagen had, dan toch maar niet het verzoekschrift der andere aanklagers mede had onderteekend. Dit scheen een harde knauw voor Vreeze, die blijkbaar deze zeer logische tegenwerping ('t Barontje haalde er alle eer van en kon dit merken aan de houding zijner medeleden) niet verwacht had. Hij brabbelde enkele onduidelijke woorden en gaf zich terstond gedwee overwonnen; en, daar verder niemand eenig belang in de zaak scheen te stellen, werd deze ook beschouwd als afgehandeld en kon men tot het laatste en gewichtigste punt van de agenda overgaan. - Een plan wordt den gemeenteraad voorgelegd, zoo begon met onvaste stem het Barontje, om den landweg bekend onder den naam van Vierboomstraat, Sectie A. litt. D. en G. van het kadastraal plan, loopende van den kom der gemeente naar het gehucht Peperhol, met grint te bestraten. De onkosten worden geraamd op 32.800 frank en zullen worden gedekt door een leening van het Onderling Gemeentefonds, aflosbaar over een termijn van twintig jaren tegen betaling van een jaarlijksche rente á 4 per cent. Zooals den heeren raadsleden bekend is, mag de gemeente zich heden ten dage verheugen in een zóó gunstigen finantieelen toestand, dat èn de aflossing én de betaling der jaarlijksche rente, geen het minste bezwaar kunnen opleveren. Is er iemand onder de leden, die verdere toelichting verlangt? Plus-Que-Parfait draaide zich op zijn stoel half om en stak zijn rechterhand in de hoogte. - Ik, zei hij, kortaf. - 't Woord es aan Meneer Vermeulen, antwoordde dadelijk 't Barontje. Meneer Vermeulen! Wat klonk dat gek ineens, Plus-Que-Parfait's familienaam te hooren! Zoo ging het altijd: een echte verassing! Sommige leden keken om zich heen, alsof er iemand anders werd verwacht. Alleen Plus-Que-Parfait liet geen verbazing blijken. Plus-Que-Parfait was niet bepaald een geboren redenaar. Dat waren die andere heeren trouwens ook niet. Plus-Que-Parfait was een stugge, chagrijnige grijnskerel, die slechts enkele bekrompen gedachten in zijn harden kop had zitten, maar die zaten er dan ook muurvast en waren er niet uit te hameren. Plus-Que-Parfait had zich nu eenmaal halsstarrig-vast voorgenomen 't Barontje's plan te dwarsboomen en, zoo mogelijk te verijdelen; en daar begon hij maar dadelijk mee zonder discussie uit te lokken noch omwegen te zoeken, ineens de harde, naakte waarheid als een steen in 't midden gooiend. - Dat 'n es giene publieke wig! riep hij 't Barontje in 't gezicht. Die wig 'n es nie anders as de dreve van ou kasteel en niemand anders as gij hêt doar ienig belang bij dat hij begrint wordt! 't Barontje schokte toornig op en wrong zich zenuwachtig op zijn stoel. Maar reeds stak meneer François zijn hand in de hoogte en riep op zijn beurt: - Menier den burgemiester, 'k vroag het woord! - 't Woord es aan menier François, zei 't Barontje. Misschien nog minder dan die andere heeren was meneer François een redenaar. Meestal kon hij zelfs heelemaal niet uit zijn woorden komen. Hij sprak haast altijd met korte, doorgehakte zinnen, die brabbelend over elkaar struikelden en duister door elkaar verwarden. En bij de minste tegenspraak zwol zijn gezicht vuurrood en toornig op. - Die wig moe gegrint worden! riep hij uitdagend. Da zal scheune zijn veur de gemiente. 't Land dat er nevens ligt zal beiwgrond worden. D'r zillen scheune huizen en villas gezet worden. 't Zal 'n scheune verbeterijnge zijn. 'k Ben d'r veuren. Ik stem er veuren! - Wel zeu! gilde Plus-Que-Parfait verontwaardigd. En aan wie es da land, dat er nevens ligt? Weet-e gij aan wie dat 't es? - Dat `n kan mij nie schelen! riep meneer François vijandig-uitdagend, 't Es aan wie da' 't es! Ik stem er veuren! - Hawèl, 'k zal ik ou zeggen aan wie dat 't es! kreet Plus-Que-Parfait met nijdasserig-fonkelende oogen. Aan den baron es 't, veur mier dan den helft; en de rest aan vrende luizen, die we nie 'n zien noch kennen en die nooit giene cens belasting in de gemiente betoalen! De stemmen begonnen erg kijvend-hoog op te galmen. 't Barontje zat als op spelden en de boeren-leden keken elkander schuw en stom, met wantrouwig-scheeve blikken aan. Zelfs Cocksken, die anders praats genoeg had, wist geen raad; en de veldwachter, die daar stond om eventueel, bij een mogelijk opkomen van het publiek, de orde te handhaven, ging op zijn teenen naar de deur en voelde of die wel goed dicht was. De dikke secretaris, met het opmaken van het verslag der zitting belast, keek angstig door de ramen in de straat, of daar soms geen nieuwsgierigen samentroepten, die het gekibbel konden hooren. Nieuwsgierigen waren er niet. Maar eensklaps, terwijl de discussie, waarin zich nu ook scherp en bitsig het Barontje mengde, al hooger en hooger opgalmde, weerklonk daarbuiten in de straat een deftig getrappel van hoeven, en heel héél langzaam schoof een luxe-rijtuig rakelings voorbij de ramen: een mooie phaëton bespannen met twee schimmels, en waarin mevrouw de barones zat, die zelve mende, met naast zich haar koetsier in livrei, correct en stijf en strak, gelijk een opgezette pop. Zij keek opvallend naar binnen in de vergaderingszaal toen ze langs reed en te nauwernood was ze voorbij of reeds kwam ze terug, nu deftig weer de andere richting uitrijdend, en bleef zoo deftig-langzaam heen en weer toeren, als in parade-vertooning. De boeren-leden hadden haar dadelijk opgemerkt en bukten sidderend het hoofd, begrijpend hoe zij door haar enkele verschijning de stemming kwam beïnvloeden; en Plus-Que-Parfait had binnensmonds een vloek geslaakt, ziedend-verontwaardigd over zulke schaamtelooze drijverij, terwijl toch van een anderen kant zijn opgezweepte paardenhart onwillekeurig werd geboeid door 't zien der welbekende, mooie schimmels. Zijn vertoornde, maar geboeide oogen waren van de ramen niet meer afgewend; zijn éen oor was vinnig bij de nijdige discussie en zijn ander oor bij het voorname heen en weer getrappel van de hoeven; hij raakte er weldra de kluts door kwijt en besefte nog te nauwernood wat het Barontje zei, toen het voorstelde de discussie maar te sluiten en tot de stemming over te gaan. Hij besefte 't eerst duidelijk toen de stembus werd te voorschijn gehaald en op de groene tafel neergezet. Hij deed nog een uiterste wanhopige poging om de boeren op zijn kant te krijgen, maar juist toevallig op datzelfde oogenblik hield de phaëton vlak vóór de ramen stil en mevrouw de barones, met haar vriendelijksten glimlach vooroverbuigend, sprak in de straat meneer den pastoor aan: meneer de pastoor, die daar ook precies toevallig op het zelfde oogenblik van zijn kerk terugkeerde. De boeren zagen het, en mevrouw de barones, even fluks naar binnen kijkend, merkte ook dat de boeren het zagen: zij hield haar paarden daar stil, zoo stil als de lakei, die gelijk een ziellooze pop naast haar gezeten was. Alleen met den pastoor bleef zij, vlak onder de ramen, in haar levendig gesprek verdiept en 't was alsof een plechtig rituaal gebeurde: de boeren, daarbinnen, stemden met gebukte hoofden; zij stemden schuw en nederig als honden, zooals zij om de tafel van 't kasteel aanzaten of het sermoen van den pastoor in de kerk aanhoorden; en 't oogenblik daarna was alles afgeloopen en kwam 't Barontje glunderend naar buiten, hartstochtelijk schuddend de hand van meneer den pastoor en geestdriftig stijgend in het rijtuig, waar de koetsier al gauw de plaats ontruimd had, terwijl daarbinnen, in 't Gemeentehuis, een stilte van verslagenheid heerschte, alleen gestoord door het sarrend hoongelach van meneer François en het woedend getoorn van Plus-Que-Parfait. Met algemeene stemmen behalve één enkele, die van Plus-Que-Parfait, had het Barontje zijn grintweg verkregen. In kudde stommelden de boeren-leden de raadzaal uit en gingen in Fietje's herberg een sterkende verversching gebruiken. Dat fleurde hen wat op; en Cocksken, door de ramen kijkend, waar het mooie rijtuig nu als 't ware in vluggen triomfdraf langs reed, waagde even een ondeugende bemerking, die hen allen lachen deed: - Zeg, 't 'n zal van den oavond gienen dobbelen-oarend zijn op 't kastiel. Zij schaterden, en klapten op hun dijen van de pret; zij tikten met hun borrels aan en smakten aan hun pijpen; en al spoedig zaten zij gezellig bij een kaarttafeltje en hadden al die narigheid en dat gezeur vergeten... Plus-Que-Parfait is verleden week gestorven en begraven... Plus-Que-Parfait is gestorven als slachtoffer der automobiel. Niet dat hij in een ongeluk is omgekomen: de ramp, waaronder hij verloren ging, was van meer gecompliceerden aard: Plus-Que-Parfait is langzaam aan te niet gegaan als moreel slachtoffer van de automobiel. XII. Toen het Barontje nu zijn weg en zijn automobiel bezat, en toen ook weldra meneer François een auto had (opzettelijk gekocht, zeiden de menschen, om er Plus-Que-Parfait mee te ergeren) toen bleef alleen nog maar Plus-Que-Parfait als luxe-paarden-maniak in het dorp over. Daags na de beruchte vergadering in het Gemeentehuis had hij zijn ontslag als wethouder ingediend; en, sinds dien met alle leden gebrouilleerd, vereenzaamd en verlaten, zich als 't ware uit het maatschappelijk leven teruggetrokken. In Fietje's herberg zette hij geen voet meer; 't Barontje, meneer François, Donckers, Schouwvlieghe en al de anderen groette hij niet meer; en wijl een dorpsheer toch een "stamenee" moet hebben waar hij zijn avonden doorbrengt, had hij dien verlegd naar 't vunzig herbergje van den vroegeren, door 't Barontje ontslagen veldwachter, die daardoor natuurlijk ook 's Barontje's onverzoenlijksten vijand was geworden. Daar zat hij nu avond aan avond, nurksch en somber, meestal alleen, want andere heeren kwamen daar niet, soms in gezelschap van een paar lawaaiige, half dronken kinkels, ofwel pratend met den baas, die nooit heelemaal nuchter was. Veel praatten zij echter niet, zij rookten en dronken aanhoudend potten bier of borrels, maar als zij praatten dan was het altijd over 't zelfde onderwerp: over hun gezamenlijken haat tegen de auto's, tegen 't Barontje en meneer François. Al van den eersten avond had Plus-Que-Parfait geeischt, dat de oud-veldwachter het uithangbord van zijn kroegje zou veranderen. Hij had het immers na zijn afdanking, uit wraak en schimp op het Barontje, _In den Auto_ gedoopt. Maar dat ging nu niet meer op; wat vroeger een schimpscheut was tegen 't Barontje leek nu wel een spot en een smaad op Plus-Que-Parfait zelf. De oud-veldwachter zag dat in en stemde dadelijk in de verandering toe, doch had er verder wel bezwaar tegen om de onkosten van een geheel nieuw uithangbord te dragen. Er werd met Plus-Que-Parfait over gedebatteerd en geconfereerd, tot eindelijk een oplossing gevonden werd, die geniaal bleek: het oude uithangbord mocht blijven dienen, men zou er enkel 't woordje "weg" bij laten schilderen; en zoo werd het _In den Autoweg_, een dubbele, vlijmendscherpe ironie: eerst tegen 't Barontje, die den beruchten auto-weg aan de gemeente opgedrongen had; en tweedens tegen de gehate auto's zelven in den zin van "weg met de auto". Plus-Que-Parfait was jubelend over zijn geniale vondst, en aan alle klanten legde hij die, onder het drinken van veel borrels uit, echter niet steeds met evenveel succes, want er kwamen daar wel van die dikke, logge hersenen, die de fijne zetten van Plus-Que-Parfait's vernuftigen geest niet voldoende begrepen. Maar hoe dan ook, nooit geraakten zij over die dingen uitgepraat. Het was de vaste en bestendige bekommering van heel hun futloos leven. Elken avond ontlasten Plus-Que-Parfait en de baas grijnzend en spottend in elkanders gemoed hun hart vol wrok en haat en gal en meer dan eens ook hadden zij heerlijk en weldadig leedvermaak als een van hen toevallig had vernomen, dat er iets in 't ongereede met de auto's was gekomen. Elke springende band was als een balsemknal op Plus-Que-Parfait's bloedende wonden; en eens, op een avond, was hij met opgewonden blijdschap in het kroegje aangekomen; onderweg, heel verre van het dorp, op een eenzaam gehucht, had hij meneer François' automobiel vinden staan, die heelemaal niet meer vooruit kon, half verzonken in het slijk, de chauffeur buiten adem zwoegend en zwengelend, zonder het tuig weer in gang te kunnen krijgen. Meneer François stond er bij te vloeken en te schelden en eindelijk had hij, in radelooze wanhoop, zijn toevlucht moeten nemen tot een boer met twee paarden, die er nu op weg mee waren om het ding terug te sjouwen. Dien avond trakteerde Plus-Que-Parfait met champagne. XIII. Maar dergelijke geluksmomenten waren, helaas! hoogst zeldzame uitzonderingen. Meestal liepen de beide mooie auto's prachtig door de straten en zegevierend-toeterend snorden zij Plus-Que-Parfait's sukkelspannetje voorbij, hem in een stinkende rook- en -stofwolk achterwege latend. O, die haat, die ziedende haat van Plus-Que-Parfait, wanneer hij hen zoo langs zich heen zag vliegen! Wat wenschte hij dat ze zich tegen de boomen zouden te pletter loopen, dat ze in de slooten zouden storten en verdrinken! Het werd in hem een ziekelijken hartstocht, een obsessie. Hij verafschuwde ze en wilde ze toch telkens weer zien; hij ging ze zoeken langs de wegen, steeds hopende de catastrofe bij te wonen en zijn dag was niet volbracht als hij ze niet ontmoet had. Hij kwam ze tegen of ze reden hem voorbij en vlug keek hij, met schuinschen haatblik, naar de glimmende paneelen, naar de genietend-inzittenden, naar de vlug-snorrende- en -ronkende wielen. Zij schenen zoo zacht als een wieg op hun zoemende banden te deinen en 't waren als voorbijflitsende vizioenen van pracht en van weelde. Nu eens zag hij enkel 't onnoozel gezicht van 't Barontje of de rood-gezwollen tronie van meneer François; dan weer de kleurrijke hoeden en mantels van dames; en eens, op een stillen, eenzamen weg, in den wagen van meneer François, naast hem gezeten op de achterbank, Fietje uit _Het Huis van Commercie_, frisch-blozend en zalig-glimlachend, gansch opgewekt en als ’t ware geprikkeld en gekitteld van genot. Hij zag en herkende haar heel duidelijk ondanks het snelle voorbijsnorren; en ook zij zagen en herkenden hem en schenen met hem te schimplachen; en dat stak hem een priem in het hart, die heel zijn verderen dag vergalde. Trouw en onwrikbaar elken dag bleef hij, als vroeger, met zijn paard en karretje uitrijden, maar 't was niet meer het Plus-Que-Parfait-spannetje der schoone jaren. Het paard werd oud, het karretje was niet meer zoo smetteloos-blinkend onderhouden, 't koetsiertje en Plus-Que-Parfait zelf zagen er zoo onberispelijk-correct ais vroeger niet meer uit. Langzamerhand kwam er over het geheel als een waas van moedeloosheid en versletenheid. Het was alsof Plus-Que-Parfait den zoolang hardnekkig-volgehouden strijd toch eindelijk zou opgeven. Eens struikelde het paard over een steen en viel. Dat waren de knieën al die niet meer deugden. Het dier bezeerde zich vrij ernstig en bleef sindsdien veel strammer loopen. Als het moe werd ging het zelfs hinken en zwollen de knieën. De veearts, die er eindelijk bij ter hulp geroepen werd, haalde bedenkelijk zijn schouders op. - Versleten, komt niet meer terecht. Beter afmaken en 'n ander koopen, bromde hij. Plus-Que-Parfait werd chagrijnig en boos en geloofde daar niets van. Maar 't kwam zooverre dat het paard zich niet meer neerlei om te rusten, en, als het eindelijk van afgematheid neerviel, niet meer op kon staan. Toen moest het wel... Plus-Que-Parfait hield zich goed en wilde geen ontroering laten merken; maar de tranen stonden hem in de oogen, toen het arme beest op een wagen werd geladen en naar het paardenslachthuis heengevoerd. Daar stond het karretje nu doelloos in de remise, uit oude, zorgzame gewoonte, naast het eertijds zoo glimmend-gepoetste harnas, nog onder een wit dekzeil tegen stof beschermd. Het heette dat Plus-Que-Parfait zich wel spoedig een nieuw paard zou aanschaffen. Maar de dagen, de weken, de maanden verliepen en Plus-Que-Parfait schafte zich geen nieuw paard aan. Nu hij niet meer uit kon rijden ging hij soms korte wandelingetjes te voet maken. Daar vond hij echter geen de minste bekoring in. Hij liep maar even zonder doel langs achterwegen om het dorp heen en al heel gauw was hij weer thuis en ging dan machinaal in den leegen stal en de somberig-kille remise rondslenteren. Daar scheen hij iets te zoeken wat niet meer te vinden was. Hij keek en speurde langs de naakte, stille muren, hij snoof de vage, muffe lucht van leer en ammoniak op, die daar nog te hangen scheen; hij tilde even 't dekzeil van de dogcart op en bevoelde de kussens; hij haalde de zweep uit den koker en klopte eens met de vingerknoksels op de spaken van de wielen,... maar neen, 't was niets meer, het boeide niet meer, het leefde niet meer, er zat geen fut meer in die oude dingen. Met strak gefronste wenkbrauwen kwam hij al gauw weer buiten en slenterde zijn verveling en zijn levens-doelloosheid naar 't kroegje van den oud-veldwachter toe. Daar kon hij dan lange, lange uren blijven zitten, wrokkig-stug pijprookend en borrels drinkend, soms heftig afgevend op het Barontje en meneer François en al de andere verraders van het dorp,... soms uren lang, roerloos en sprakeloos, met strak-starende oogen, verdiept in somber-nijdige gepeinzen. Hij zag er oud uit en vervallen, de koonen rood-en-paars-gevlamd van alcoholuitslag onder de rimpelhuid der waterzakkerige oogen; en zijn mond, die tandeloos werd, rekte zich scheef naar omlaag, alsof hij voortdurend hatelijkheden uitbromde. Toen werd hij ziek en kwijnde... * * * * * Verleden week is hij gestorven en begraven... Verwonderd hebben vele menschen ervan opgekeken, want velen hadden reeds vergeten, dat hij nog bestond. Maar, toen men wist dat hij werkelijk dood was, is het geweest alsof hij even weer herleefde. 't Was zoo’n type; de menschen herinnerden zich nog eens hoe zij hem, jarenlang in zijn eigenaardigen dagelijkschen handel en wandel hadden gekend; 't was of ze eensklaps heel veel van hem hielden en zijn dood innig betreurden en velen hebben dan ook zijn begrafenis bijgewoond. Zelfs 't Barontje en meneer François,--hun vroegere vijandschap vergetend--zijn gekomen; meneer François te voet en 't en Barontje in zijn mooie automobiel. De mooie auto heeft daar langen tijd vóór 't kerkhof stilgehouden, door nieuwsgierige straatbengels omringd, terwijl de klokken op den toren plechtig luidden en de kist met kruis en vanen, naar de groeve werd gedragen. - Oo! als Plus-Que-Parfait dat weten kon, hij zou er in zijn graf van omkeeren! meenden de menschen. Maar zij vonden 't toch heel aardig van meneer François en van 't Barontje, dat zij wel naar de begrafenis gekomen waren. NOTEN * De laatste twee alinea’s aan het einde van hoofdstuk XI zijn dezelfde als de eerste twee alinea’s van het boek: waarschijnlijk fout gezet. --- Provided by LoyalBooks.com ---