OP DE FARÖER. Naar het Fransch van Anna Seé. Landing te Trangisvaag.--Thorshavn, de hoofdstad van den Archipel, haven en stad.--Een beetje historie.--Het kalme leven der eilandbewoners.--De dolfijnenvangst.--De walvischvangst.--Verschillende uitstapjes door den Archipel. In een bleek zonneschijnsel, dat wel wat op maneschijn gelijkt of, meer nog, waarbij men de zon schijnt waar te nemen door een bewasemd patrijspoortje, kwam het schip, dat mij in Schotland aan boord had genomen, op de Faröer-eilanden aan. Het zijn afgezonderde eilandjes en bazaltrotsen, ondermijnd door het golfgeklots en door de brekers, die hoog opschuimen, als ze de klippen en de zeeweringen treffen. Op de rotsen hebben verschillende zeolithische gesteenten, uit het water afgezet, allerlei figuren geteekend en ze hebben corniches langs het bazalt gelegd met wonderlijke insnijdingen en kronkelingen. Naar het welbehagen van de winden hangen de nevelen nu eens hoog, dan laag, breiden zich hier wijd uit en vloeien ginds ver uiteen, om elders zich op te rollen en dan weer opnieuw zich uit te spreiden. Trangisvaag, de hoofdstad van het eiland Suderö, is de eerste aanlegplaats. Wat is hier alles vreemd en schilderachtig! Wagentjes zonder raderen, badkamertjes en kleine arkjes van Noach van zwart, geel of bruin hout. Wit zijn de omlijstingen van ramen en deuren; het dak bestaat uit heideplaggen, rustend op een driedubbele laag van beukeschors. Enkele daken van gegolfd plaatijzer maken een vreemden indruk in het primitieve landschap. Tot nu toe vindt men overigens alleen nog die bedekking op de loodsen, waar de visch wordt verkocht; maar men kan al den dag voorzien, waarop alle bewoners van de Faröer zich zullen laten verleiden door die banale metalen platen, die iemand tegenwoordig overal vervelen, van de polen tot de tropen. Bijna alle daken worden vastgehouden met kettingen of met touwen, waaraan zware stukken bazalt zijn bevestigd, want het kan hier vreeselijk waaien; de wind wordt teruggekaatst door de rotsen en die stooten uit de tweede hand zijn van een kracht, die ongelukken teweegbrengt, sterke mannen onderstboven werpt, steenen verzet, gebouwen vernielt en schipbreuken teweegbrengt. Op de weiden, waar boterbloemen en reukelooze viooltjes in massa bloeien, liggen langs de erdoor gaande, nauwelijks gebaande wegen overal kabeljauwen en vierels van dolfijnen te drogen. Zij hangen als guirlanden aan de muren van de huizen en als parelsnoeren aangeregen aan alle schuttingen, en blijven daar maanden of jaren, tot de kou, de wind en het stof ze taai genoeg hebben gemaakt, dat de eilanders ze eetbaar vinden. Een beetje nieuwsgierig en onbescheiden ben ik een huis binnengegaan van een enkele verdieping, waar in een groote, sombere kamer een vrouw, een kind en een grijze kat bezig waren te letten op een grooten ketel met gesneden dolfijnvleesch, dat erin kookte met aardappels. Alleen de kat keek eens even achterom, om te zien wie daar was. Die onverschilligheid is zeer karakteristiek; de apathie, de niet-nieuwsgierigheid van de Faröers lijkt wel wat op verstomping. Zij denken aan niets en zetten daarbij een gezicht, alsof ze met heel ernstige gedachten bezig waren.... Als de stoomboot den fjord verlaat, waar Trangisvaag in de diepte van is gelegen, vaart zij tusschen bazalteilanden door, waar de zeolithen op schitteren als schilfertjes van boorzuur. Verscheiden eilanden zijn van die vogelverblijfplaatsen, zoogenaamde vogelbergen, waar bij duizenden, bij millioenen al de vogels nestelen, die het verboden is te dooden, lommen, stormvogels, meeuwen, cormorans en eidereenden. Op de met gras begroeide kammen der bergen grazen en spelen wilde pony's en schapen. Zie, daar verwijdt zich een dier tallooze waterwegen tot de baai van Thorshavn, waar stroomingen en draaikolken den toegang bemoeilijken, maar die overigens een uitmuntende schuilplaats is voor de schepen, die er het anker uitwerpen. De nevels, die ons van af de Shetlandsche eilanden hebben vergezeld, zijn dichter geworden. Een inlandsche boot is naar ons toe gekomen, bestuurd door een grijsaard met langen, witten baard. Toen zijn boot eenmaal was gevuld met passagiers, die haast hadden om aan wal te gaan, voer hij weg en verdween langzaam in den nevel in de richting van het droomstadje, dat zich flauw in de verte liet onderscheiden tegen den onduidelijken en toch niet verafzijnden horizon. In den vroegen morgen, toen de mist wat was opgetrokken, zagen we Thorshavn liggen, amphitheatersgewijs achter in de kleine baai op de bergen gebouwd. De hoofdstad van het eiland Strömö en van den geheelen Archipel is niet veel grooter dan de stad op Suderö. Eenige honderdtallen visschers wonen er in huisjes van geteerde en verniste planken, juist als de menschen van Trangisvaag. Thorshavn met zijn 1600 inwoners is de zetel der regeering. Het paleis van den gouverneur is het grootste huis der plaats. 't Is een steenen huis met een pannen dak. Op een hoogte even buiten de stad laat het britsche consulaat de engelsche vlag wapperen voor een huis, dat naar landsgebruik is gebouwd van dennenhout of grenenhout, bestreken met finsche teer en een vernisje. Engeland is het eenige land, dat een bezoldigden consul heeft aangesteld voor de regeling van eventueele conflicten van zijn onderdanen met de inboorlingen. De andere naties hebben enkel vice-consuls te Thorshavn. Die van Frankrijk, de heer Lutzen, is een koopman, een zeer welwillend, vriendelijk man, die goed Engelsch spreekt, maar geen woord Fransch verstaat. Gelukkig, dat de heer Montagu de Villiers, de engelsche consul, er is, om in het Fransch zich te onderhouden met diegenen onzer landgenooten, wien het Engelsch vreemd is. De heer Lutzen ontvangt de menschen in zijn winkel vol koopmansgoederen van deensche en engelsche herkomst en van inlandsch maaksel, tapijten, vadmel, dat is de wol van het schaap des lands, kousen, handschoenen, gebreide doeken, mocassins en zakken van zeehondenleêr of schapevel. Dichtbij is de haven. Wat is het er primitief en vuil! Het is niet anders dan een baaitje, dat door niets op den naam van haven aanspraak maken mag. De kabeljauwskoppen liggen op hoopen op den grond te verrotten. Onder een loods ziet men stapels geelachtig roode hom, die bij de vischvangst als aas moet dienen. Het metalen dak van een vischdrogerij is bedekt met kleine opengesneden en schoongemaakte kabeljauwen, witachtige driehoeken met een grijzen dwarsband en die alleronaangenaamst ruiken. Alles hier doet denken aan vroegere tijden, zooals oude sagen ze oproepen. Op weinig uitzonderingen na hebben de bewoners geen familienamen, net als in een ver verleden. Zij hebben slechts een voornaam en hun vaders naam dient hun als familieaanduiding. Zoo heeten ze Hanssen, Jenssen of Arnoldsen, zoon van Hans, Jens en Arnold. De meest voorkomende voornamen zijn Olaf, Jakob, Peter, Ole, Bille, Nils, Andreas, Jens, Isak, Harald, en voor de meisjes, Nicline, Elsa, Conradine, Karen, Thurid, Olifa, Sigrid, Olewine, Gudrid, Gudrun, Maren, Astrid, Borgil. Dat alles is al genoeg, om iemand het gevoel te geven, dat hij in een vreemd land is. Wat een zwaar, eentonig leven hebben die eilandbewoners, en wat is het armoedig en primitief! Geen ander vee houden ze dan schapen, wier lammeren hun betwist worden door de raven, die in menigte op het eiland leven. Er zijn geen stallen, en de dieren blijven altijd in vrijheid buiten. Het gaat ook zoo met de pony's, die ongetemd zijn. Ze worden dan ook niet bereden en misschien heeft men wel nooit geprobeerd, ze te dresseeren, want op IJsland laten de kleine paardjes van hetzelfde ras zich goed berijden en zijn zeer gewillig. Op de Faröer doen ze hoogstens dienst bij het vervoer van turf en visch, waarmee kisten worden gevuld, die op grove pakzadels zijn vastgebonden. Voor het grootste gedeelte zijn de faröersche pony's dieren, die noch nuttig noch schadelijk zijn en die over de heiden en vlakten draven, zonder dat iemand zich om hen bekommert. De schapen hebben hun naam aan de eilanden gegeven, want het woord beteekent Schapeneilanden. Volgens vele etymologen zou de naam beduiden Verre eilanden. Dr. Bourel-Roncière zegt, dat de Faröer ten minste een twintigtal eeuwen bekend zijn. In elk geval maakt Plinius er melding van en noemt ze Electriden of Ultima Thule. Maar men moet erkennen, dat over dat grijs verleden zeer weinig documenten voorhanden zijn. In de Middeleeuwen landden de Noormannen er, en zij waren het denkelijk die er de schapen invoerden, door er kudden achter te laten, om op hun rooftochten voorraad in te kunnen nemen. Het nageslacht van die stoutmoedige zeeroovers is wel ontaard. De moderne eilander is alleen bedacht op het winnen van zijn levensonderhoud en is volkomen afkeerig van allen vooruitgang, zich vastklampend aan eeuwenoude gebruiken en den meest gewonen sleur. Wat de vaderen deden, was goed gedaan; wat heeft men nieuwe uitvindigen noodig, die mogelijk wat beters, maar even goed wat slechters kunnen brengen? Zoo gaan de Faröers in zee op kleine zeilbooten van sierlijken vorm, maar zeer ouderwetsch; ze bedienen zich van vischgereedschap, als hun voorvaderen ook bezigden, dobbers, lijnen, netten, terwijl de trawlers van Grimsby, Hull en Aberdeen allerlei geperfectionneerd vischtuig gebruiken. Maar dat laatste doet schade, want terwijl ze er in overvloed haringen en kabeljauwen mee vangen, rukken ze ook den plantengroei van den zeebodem los en vernielen op die wijze millioenen eieren, die er door de wijfjes zijn gelegd. De inboorlingen zien die vreemdelingen niet met vriendelijke oogen aan, menschen, die zich te hunnen koste komen verrijken. En ze behandelen graag die bekwame visschers, die ze na een verblijf van weinige weken zien wegtrekken met een buit van wel driehonderd tot duizend pond visch, als dieven en roovers. Om te voorkomen, dat het water der zee bij de Faröer al te zeer werd afgevischt, had de deensche regeering een besluit uitgevaardigd, dat men niet op korteren afstand dan drie mijlen van de kust mocht visschen op straffe van inbeslagneming van het vischtuig, van de gevangen visch en een boete van twintig tot vierhonderd kronen (een kroon is ongeveer 70 cent hollandsch geld). De wet van 8 Juli 1902 heeft de boete van 200 tot 2000 kronen verhoogd, en tot 4000 kronen, met verbeurdverklaring van de boot, in geval van recidive. Het leven der eilanders is hard, maar ze zijn niet erg te beklagen, want daar ze geen voorstelling hebben van een ander bestaan dan dat wat zij leiden, kunnen ze geen vergelijkingen maken, waaruit ze zouden kunnen afleiden hoe moeilijk hun lot is. Ouden van dagen herinneren zich nog als een nachtmerrie den tijd hunner verdrukking, toen hun grootouders een ellendig leven leidden. De Faröers werden namelijk gedurende een deel hunner historie onderdrukt; de overwinnaars tyranniseerden en exploiteerden hen; er gold, op straffe van gevangenschap en hooge boeten, een verbod om iets te koopen, te verkoopen of ruilen buiten de winkels der regeering. De ellende was groot. De koninklijke kooplieden vroegen hooge prijzen en betaalden belachelijke sommetjes voor inlandsche producten, en daar de dure goederen, die zijzelf verkochten, dingen waren van eerste levensbehoefte, waren de bewoners wel genoodzaakt, de voorwaarden aan te nemen door de onderdrukkers gesteld, zoodat ze, hoewel werkend als dwangarbeiders, een armzalig leven leidden. Eerst trotseerden zij hun meesters en kwamen in opstand tegen die draconische wetten, want de veeleischendheid wettigde, als het ware, opstand en verzet, maar streng moesten ze boeten voor elke poging tot het erlangen van onafhankelijkheid. Toen de eilanders eens zich in het geheim goederen hadden laten aanbrengen door vreemde matrozen, verborgen ze de waren onder de daken, de treden van de trappen, of in holten in de muren. Maar toen die schuilhoeken ontdekt werden, strafte men de ongehoorzamen, alsof ze misdaden hadden begaan. En in hun ontmoediging lieten de overwonnelingen zich opnieuw berooven. Het duurde tot 1874 voordat de handel vrij werd. Koning Christiaan van Denemarken heeft alle lastige en onrechtvaardige bepalingen afgeschaft. Tegenwoordig hebben de Faröers niet te klagen. Ze worden wijs bestuurd, en hun vrijheden worden geëerbiedigd. De deensche regeering zendt er een gouverneur of amtmand heen, een sorenskriver en andere ambtenaren. De dokters en apothekers zijn ook Denen, en Kopenhagen zal waarschijnlijk bijdragen tot de installatie van de Marconi-telegraaf, die er op initiatief van een engelsche maatschappij zal worden opgericht. Maar de bewoners zijn nog gedrukt en gaan gebukt onder de vele hun vroeger toegebrachte slagen. De langdurige vervolging heeft hun een onuitwischbaar merk van doffe onderworpenheid opgedrukt, en iets verschrikts en wilds als van een geslagen hond, dat men opmerkt bij personen, die van geslacht tot geslacht onder zware ontberingen moesten leven en ongenadig werden uitgezogen. In landen, die weinig door vreemdelingen worden bezocht, wekken de enkele reizigers, die er komen, gewoonlijk de nieuwsgierigheid der inboorlingen. De kinderen althans maken het hun lastig, loopen hen achterna en kijken hen onderzoekend aan. Op de Faröer-eilanden, wel verre van u als een merkwaardigheid aan te staren, lijkt het, of ze uw aanwezigheid in het geheel niet bespeuren. Zacht en beschroomd, goedig en onbeduidend, schuchter en angstvallig laten ze, als ze u voorbijgaan, een soort van gebrom hooren. Ge vraagt hen, welke verwensching ze wel kunnen mompelen op dien vijandigen toon en met dat booze gezicht, dat u schijnt te haten en te bedreigen. En dan is men ten hoogste verbaasd te vernemen, dat ze vriendelijk hebben willen zijn en dat ze eenvoudig goeden dag hebben gezegd. Maar dat verneemt ge van iemand anders, want hun eigen taaltje verstaat ge niet; dat soort van Scandinavisch is onbegrijpelijk voor wie het niet speciaal heeft bestudeerd. Het gemis aan gemeenschapsmiddelen met de overige wereld brengt er niet weinig toe bij, hen zoo achterlijk te houden. Buiten enkele kleine noorsche stoombooten, die timmerhout en steenkolen aanbrengen, is de transportdienst in handen van deensche postschepen, welker tarieven veel te hoog zijn. Het is te verwachten, dat de Engelschen hun een concurrentie zullen aandoen, die de deensche maatschappij zal noodzaken haar tarieven te wijzigen. Nu betaalt men nog voor een vat petroleum, verzonden van Schotland naar de Faröer, vijf shillings, en metalen, zout, meel, thee, koffie, margarine, kaas, ingemaakte groenten, lucifers, worden naar gelijk tarief betaald. Op deze eilanden is niemand rijk; maar niemand komt er ook van honger om. Geld ziet men er trouwens haast niet. Elk eilander heeft recht op een lapje grond, waar hijzelf zich een woning op bouwt tegen den tijd, dat hij aan een huwelijk begint te denken, dus tusschen twintig en vijf-en-twintig jaar. Buiten de turfplaggen en de brokken bazalt, die ze ter plaatse vinden, gebruiken ze wat hout en metaal, dat ze inwisselen tegen wol, visch en vogels. Ieder heeft een veldje, een stuk heide en een portie veen. Daar zij nog weinig begrip van geld hebben, en een zeker wantrouwen koesteren tegen metaal zoowel als tegen papier, hebben ze allerlei dingen, die als standaard en waardemeter dienst doen. De vadmel, de eigengeweven wollen stof, is een zeker gewicht aan visch waard en een zekere hoeveelheid veêren of eieren. De raven golden ook als munteenheid, want om de groote schade, die ze deden aan de kudden en de nuttige vogels werden premies uitgeloofd voor wie ze doodden, en een bek van een raaf vertegenwoordigde een zekere marktwaarde. Er is mij verteld, dat al sinds langen tijd de toegang tot de danszaal met dien zonderlingen prijs werd gekocht. En Dr. Labonne schrijft, dat ieder visscher vóór de invoering der geweren gehouden was, op den dag van Sint Olaus twee ravenbekken in te leveren bij de rechtbank, of een boete moest betalen, die als de ravenboete bekend was. Er is niet veel gelegenheid tot ontspanning. De Zondag, als de protestantsche strengheid alle werk verbiedt, is de dag, waarop ze zich het meest vervelen; ze loopen dan met zwaaiende armen langs de wegjes, die de huisjes en de tuintjes van elkaar scheiden. Of wel aan het strand gezeten, kijken ze in de verte onder het toeziend oog van een dikbuikigen politieagent. Toch zoekt de jeugd afleiding. In de booten gaat men met tien, zestien of twintig man uitstapjes maken in den omtrek. Des avonds komen de jongelui samen om te dansen in een zaal, die toebehoort aan den heer Restorf, bakker en banketbakker. De vrouwen, die nog al klein en stevig gebouwd zijn, dragen een kleedje van vadmel, een soort van flanel, door haar zelven geweven en hebben of een gebreiden doek om het hoofd of een strooien hoed op, waarvan de bol door een groen of bruin lint is omgeven. De mannen dragen een buis met metalen knoopen, een vadmelbroek, sandalen van zeehondenleêr of schapevel, en hun hoofddeksel is moeilijk te beschrijven; ieder draagt waar hij trek in heeft en plooit zijn hoed nu eens tot colbak of politiemuts, dan weer tot de hooge pet van een diligence-koetsier, tot een phrygische muts of een napolitaansche pet. De geheele bevolking, die blond is met een kleurig gelaat, is daar bijeen in de donkere, kleine balzaal. Zij dansen of eigenlijk zij draaien in het rond. Geen orkest, zelfs geen orgel of accordeon. Mannen en vrouwen houden elkaar bij de hand onder het zingen van oude traditioneele sagen, waar helden en goden in worden gevierd. De Vikingers worden in Walhalla door de Walküren onthaald op het vleesch van het wilde zwijn Skrimmer. Als de melodie treurig is, dansen ze langzaam, en als de muziek vroolijk is bij een minnelied of een zegezang, draven ze hard en trekken elkander mee. Het lijkt meer op een plechtigen dienst, die met grooten ernst wordt vervuld, dan op een groep jongelui, die zich amuseert. Bij twee gelegenheden toonen de Faröers veel levenskracht en geven blijk van dapperheid en energie. Maar dan geldt het ook hun levensonderhoud. Hun oudvaderlijk instinct komt aan den dag, als ze naar de Fuglebjerg of Vogelbergen gaan. Om de steile rotsen te beklimmen, maken de nestenzoekers gebruik van touwen, die in haken uitloopen of in lussen, waaraan ze zich van terras tot terras slingeren; ze gaan dan naar de diepe grotten, waar de vogels zich verschuilen, om de eieren in te zamelen en het dons. Het is een gevaarlijk werk, en men loopt er voortdurend gevaar bij, armen en beenen te breken. Doch vooral bij de groote vangst van dolfijnen doet zich de bewoner der Faröer voor als in zijn element; zijn uitbundige vroolijkheid vormt dan een sterke tegenstelling met zijn gewone kalmte. De jacht op die dolfijnen vereischt misschien minder vlugheid en behendigheid, maar zij vordert nog meer kracht en evenveel koelbloedigheid als de vogelvangst. Gewoonlijk tusschen Juni en September verschijnen in de wateren der Faröer troepen dolfijnen, die voortdurend worden bewaakt door mannen, op post staande op de hoogste rotsen. Die groote dieren zwemmen tegen den wind in, en in schoolen van wel twee- drie- of vierhonderd, waarbij ze geleid worden door de oudste en ervarenste mannetjes. Groote brandstapels van hoopen turf, oude vischgraten en de olieachtige veêren der stormvogels worden aangestoken op den top der rotsen, opdat de bewoners van de eilanden zullen weten, dat de schoolen dolfijnen in de wateren der eilanden zijn aangekomen. Allen leefden al een heelen tijd in afwachting van die pret. Ieder zoekt snel zijn boeltje bijeen, dat altijd gereed ligt voor de groote gebeurtenis, waarnaar zoo verlangd wordt, en allen maken hun toebereidselen tot den strijd. Het is een leven en een drukte van belang in dit bijzonder geval, en ze moeten de schade van lange maanden van kalmte inhalen. In de haast om weg te komen verliezen ze nog tijd en onophoudelijk klinkt de kreet: "Grinde! Grinde!" dat is "de dolfijnen!" door alle echo's herhaald. Alles moet snel gaan, want als ze niet in een kwartier klaar zijn om tot de vervolging der dolfijnen over te gaan, loopen ze gevaar, het spoor te verliezen. Dus weinig minuten nadat de vuren aan alle kanten zijn ontstoken en het sein hebben gegeven, hebben de jagers zich gekleed in hun oliepakken, hebben ze hun wapens in gereedheid gebracht, als harpoenen, messen, stokken en haken en eenigen voorraad ingepakt. Vrouwen, kinderen en grijsaards wonen het vertrek bij. De kinderen schreeuwen van opgewondenheid. De vrouwen doen nog gauw in de voorraadzakken wat zeehondevleesch, brandewijn en enkele sneden rauwe visch of schapevleesch. Terwijl de grootvaders, als de grijsaards bij Homerus, die om hun zwakte niet aan den strijd konden deelnemen, toezien met den weemoed om voorbijgegane dingen, wijzen ze nog hen terecht, die zullen deelnemen aan het feest, dat voor hen niet meer is weggelegd. De mannen maken de touwen los, waarmee hun booten waren vastgelegd aan den oever, en krachtig doen de roeiers hun best onder het zingen van toepasselijke liederen. Ze volgen allen de boot van dengene, die het eerst de dolfijnen heeft opgemerkt en ze den eilanders heeft aangewezen. Die boot, die, bij wijze van vlag, aan den top van den mast een oud kleedingstuk heeft hangen of een ander vod, vaart in onbekende richting, geheimzinnig aangewezen door een min of meer ongewone beweging van de zee en geluiden van groote ademende en snuivende dieren. De dolfijnen maken zich, zoo snel ze kunnen, uit de voeten in hun schrik voor de onbekende wezens, die hen vervolgen en die, hen nauw insluitend, ze drijven naar het uiteinde van een fjord, waar de groote walvischachtigen niet kunnen ontkomen. Zijn ze in de val, dan laat men ze met rust, en ze mogen vroolijk rondzwemmen met het geruste gevoel, aan een onbekend gevaar te zijn ontsnapt. De booten, die ze eerst nauw insloten, schijnen niets kwaads meer in den zin te hebben; maar intusschen zijn de visschers haastig bezig, den toegang tot het kanaal af te sluiten, zoodat het water geen naar de volle zee open fjord meer is, maar een kom, een besloten ruimte, waar het gevecht zal plaats hebben, of liever waar de moordpartij zal beginnen, want nu zijn alle dolfijnen ten doode gewijd. Als ze de huizen van het dorp zien, het grijze, zandige strand en de menschen, die er staan te kijken, maken de groote dieren rechtsomkeert en zwemmen vlug weg uit de gevaarlijke buurt met een reeks sprongen en buitelingen. Dan plotseling zien ze zich den weg afgesneden, en terwijl ze, verschrikt en gedesoriënteerd, niet weten of ze weer moeten omkeeren, geeft de meester van de voorste boot den eersten harpoenstoot. De dolfijnen zijn beangst. De zware vinnen gaan levendig heen en weer en doen de zee koken en de booten schommelen. Er wordt nu niet meer gezongen, en men hoort alleen den kreet: "Stick! Stick!" dat is "getroffen, getroffen," uitgestooten door mannen, die zonder ophouden met hun harpoenen steken, met hun stokken slaan en met hun messen raken. In den verwoeden strijd voelen ze geen vermoeienis; ze dooden al maar door, vergetend te slapen en te eten, zich in moordlust vermeiend en steeds weer hun kreet aanheffend van: "Getroffen! Getroffen!" Alleen de geestdrift van de Spanjaarden voor hun stierengevechten kan eenig denkbeeld geven van de opwinding der Faröereilanders tijdens den moord op de legioenen van dolfijnen, een moordtooneel, dat soms twee of drie dagen duurt. De dolfijnen gaan sterven. Hun huid, die zeer olieachtig is, kleurt zich purper van het bloed, dat uit hun afschuwelijke wonden vloeit. Hun stuiptrekkingen brengen het water van den fjord in beweging, en er gaan hooge golven. Hun vinnen bewegen met een kracht, die vertienvoudigd is door woede en pijn, zoodat meer dan één boot wordt omvergeworpen. Maar de eilanders, anders zoo gewillig en dienstvaardig, merken nauwelijks het gevaar waarin hun kameraden verkeeren. De kreten van hen, die zullen verdrinken, en die door een slag met een dolfijnvin doodgeslagen kunnen worden, worden overstemd door het vreeselijke "Stick! Stick!" in het oneindige herhaald. Die uitroepen, die weerklinken tusschen de doodskreten der groote, stervende monsters, zullen een drukkende herinnering nalaten aan deze tragische en emotievolle dagen. Dan eindelijk worden de lijken naar het strand geduwd, elk dier ongeveer zes meter lang. Onder toezicht van den gouverneur en de burgemeesters of sysselmands worden ze genummerd, door cijfers uit te snijden op hun gladde ruggen. Daarna snijdt men de lijken in stukken en gaat over tot de verdeeling van het vleesch; er wordt van weggeschonken aan de geestelijken, de oude menschen, de weduwen en weezen. Nadat ieder van de eilanders zijn aandeel heeft gekregen, wordt de rest verkocht tegen vier öre het pond. De opbrengst van de huiden, de traan en het spek komt toe aan hen, die aan den strijd hebben deelgenomen. De menschen nemen mandenvol van het slappe en pappige vleesch mee; ieder draagt er wat van, zelfs de kleine kinderen, die met een emmer of mandje komen aansleepen, terwijl ook de booten worden gevuld met het roode vleesch, dat de mannen in grooter en kleiner stukken snijden. Een wolk van raven en zeevogels vliegt boven dit tooneel in de lucht en daalt steeds lager, waarbij iedere vogel al krijschend een deel van den buit in het oog houdt. De booten gaan dan naar hun respectieve fjorden. Nu is het geen dolle jacht meer; integendeel ze gaan langzaam, zwaar beladen met den buit. Ook komt nu de reactie na de uren van opgewondenheid; de mannen roeien traag en voelen den last der vermoeidheid. Om elkander moed in te spreken, gaan ze weer zingen, maar het eentonige rhythme brengt geen opwekking. Rust en stilte heerschen in den fjord, waar de strijd heeft plaats gehad. Het water is echter nog vele kilometers in het rond roodgekleurd, en het strand ziet zwart door al het vergoten bloed. De lucht is verduisterd door troepen schreeuwende vogels, die op den afval azen. Soms worden, vooral te Sörvog, de dolfijnen naar het strand opgejaagd, en de moordpartij heeft plaats aan den wal en niet op zee. Het is eigenlijk een slachting, geen strijd, en voor de mannen is het minder gevaarlijk, want aan land is de dolfijn geheel onschadelijk en blijft zoo goed als weerloos onder de slagen en steken, die men hem toebrengt. Minder luidruchtig en hartstochtelijk en ook minder schilderachtig is de jacht op walvisschen, die hier wordt uitgeoefend door de zeven kleine noorsche stoombooten, met een gezamenlijke bemanning van honderd-veertig man. Zij komen in het voorjaar, brengen den zomer op de Faröer door, en keeren naar Scandinavië terug tegen den herfst, als de dagen te kort worden. De uitkijkende matroos kondigt den walvisch aan, dien hij aan den horizon bespeurt. Dan zijn alle mannen dadelijk op hun post, en als het juiste oogenblik is gekomen, schiet een klein kanon den langen ijzeren haak af, die als de harpoen van zaagtanden is voorzien, en die bij voorkeur wordt afgeschoten op de massa's zacht vleesch rondom de kieuwen. Driehonderd-negen walvisschen werden op die manier vermeesterd in 1902, die samen niet minder dan 16200 hectoliters traan opbrachten. De stations voor de walvischvangst liggen in de diepe inhammen van de kust, door de fjorden gevormd. Daar worden de reuzengroote dieren gesneden, nadat het vleesch van de beenderen is verwijderd. De snijders, die ijzeren pinnen onder de laarzen hebben, om niet al te zeer uit te glijden op het gladde dier, houwen trappen in het vleesch en het spek, halen er dan de huid af in strooken, bij de oogen beginnend. De walvisschen brengen vrijwat op. Buiten de huid, het spek, de traan en de baarden, die naar Christiania en Stavanger worden gezonden, wordt van het vleesch nog gebruikt gemaakt als veevoeder, want in den winter vinden de schapen niets te eten onder de dikke sneeuwlaag. De beenderen en de afval worden voor bemesting gebezigd. Die walvischstations brengen zeer schadelijke dampen in de atmosfeer en verpesten den ganschen omtrek. De verrottende deelen besmetten de lucht, vervuilen het water van den fjord en vloed en ebbe brengen de schadelijke kiemen overal heen. Dieren worden erdoor vergiftigd; geen visschen blijven in leven in de fjorden, waar de walvischstations gevestigd zijn, en zelfs het aantal zeevogels vermindert er. De vogels, die op krengen azen, raven en kraaien, aangelokt door den stank van rottend vleesch, vermeerderen er zich sterk en verjagen de andere vogels. De autoriteiten op de eilanden bekommeren er zich niet om; men beschermt zorgvuldig de vogels tegen de jagers; men beproeft de visch te beschermen tegen de sleepnetten; maar men laat het toe, dat de Noren zich aan hun ongezonde industrie wijden en dat ze hun walvischstations onderhouden, die afbreuk doen aan de beide groote industrieën van de Faröer, de visch- en de vogelvangst, bronnen van den nationalen rijkdom. De belasting van 50 kronen, die er per walvisch van 36 voet lengte op zijn minst moet worden betaald, is maar een schrale vergoeding voor dat nadeel. Ik heb meer dan één interessant uitstapje gemaakt door den archipel in een boot, waarvan het maaksel weinig is veranderd sedert den tijd der Vikingers. Een twaalftal mannen in bruin vadmel trekken aan de dunne riemen. Men vaart tusschen de wonderlijk gevormde eilanden door, die er uitzien als bultige walvisschen met kaaimanbekken, of als rhinocerossen op nijlpaarden geklommen. Vooruitspringende schiereilanden doen denken aan dieren, die u zouden kunnen aanvallen en van uit de diepte der zee op u loeren, terwijl hun zware ruggen uit het water opsteken en de donkere kleuren van die dikhuiden vertoonen. In de spleten der rotsen groeien vetplanten en mossen, en groote steenachtige richels loopen door de weiden, terwijl overal kloven en bressen gapen. Gehuchten, volkomen gelijk aan Trangisvaag en Thorshavn, zag ik op de bergen liggen in de diepte van de fjorden; ze bestonden soms slechts uit een paar geverfde huizen met daken van graszoden, een klein wit kerkje erbij en loodsen, om de visch te drogen en te zouten. Uit de boot zagen we hier en daar ook ruwharige paarden met een rossige vacht en schapen met gemsachtige vlugheid, die allen even ophielden met grazen, om ons te zien voorbijgaan. De schapen verliezen juist hun wol; de hals wordt eerst kaal, en uit de verte vraagt men zich af, wat dat voor dieren zijn met dat harige lichaam en een kalen hals als een gier of een kemphaantje. In de buurt van Sörvog zijn de rotsen gekleurd en als besmeerd met zwavel en bloed. Er storten zich watervallen langs de verbrokkelde hellingen. Achterin de baai is een walvischstation, waar men de in de buurt gedoode dieren heen sleept. Op den dag dat ik te Sörvog kwam, had men er juist de geraamten van verscheiden groote walvisschen ontvleesd. Langs het voetpad, dat aan de weide grenst en dat van het station naar het dorp voert, kwamen mannen aanloopen, allen achter elkander. Zij waren in het nationale vadmel gekleed en droegen de blauw en rood gestreepte muts, die men toch nog het meeste ziet. In hun gordel stak het dolfijnmes in een scheede van schapeleêr. Aan een touw, dat over hun voorhoofd liep, hing op hun rug een houten bak bij wijze van mand. De vischvrouwen in den omtrek van Edinburgh dragen op die manier haar vischmanden. Zij gaan verder en brengen hun walvischpak naar huis; ze loopen met gebogen rug, de armen als hengsels gekromd aan elken kant van het hoofd, de handen gevouwen op het hoofd, sterk en langzaam voortstappend als zwaar beladen dieren, die machinaal, half slapend hun werk doen. Op een avond, toen ik van Arge kwam, een vroeger melaatschendorp, heb ik een bezoek gebracht aan het kerkhof, dat vol kamillen, korenbloemen en sleutelbloemen stond. Men treft er enkele van die monumenten, als waar de kleine burgerij van groote steden prijs op stelt. Maar de meeste graven zijn eenvoudige grafheuvels met gras begroeid, waar soms bij wijze van steen een door de familie geplaatste bak met bloemen op staat. Op een anderen dag ben ik, om naar Kirkeboe te gaan, drie of vier uur onderweg geweest door magere weiden, zonder dat ik andere wezens had ontmoet dan een zeer oude vrouw, een armoedige stumper, die de boodschaploopster is tusschen Thorshavn en Kirkeboe. Toen ik in de verte menschen bezig zag in het veen, trad ik op hen toe. Bij wijze van spade gebruiken ze een zeer ongemakkelijk instrument, dat niet stevig genoeg is, een soort van roeiriem of bat voor cricket met een ijzeren snede. Er kwam rook uit de hoopen, die stonden te drogen. De groote kinderen hielpen hun ouders, en de kleine keken toe. Er was een baby, Inge geheeten, die een ketel op het hoofd droeg voor de aardigheid en die bovenmenschelijke pogingen deed, om een brok turf naar een kist te sleepen, die onbeklimbaar hoog leek. Voorbij het veenland en de sombere grasvlakten betrad ik tapijten van hoog mos en uitgebloeide heide. Geen geritsel van insecten, geen wegvluchten van hagedissen of salamanders, geen andere dieren dan eksters verstoorden de rust der eenzame woestenijen. Eindelijk kwam ik te Kirkeboe, dat uit niets anders bestaat dan uit de ruïne van een gothische kerk, een kapelletje, dat van buiten wit was, en een boerenhoeve. Die hoeve, die, naar het schijnt, in de dertiende eeuw bewoond werd door bisschop Hilarius, welke prelaat voornemens was hier de basiliek voor de eilandengroep te bouwen, is zeer eigenaardig. Het hek en de omheining zijn vervaardigd van dolfijnenkoppen en van kinnebakken en wervels van walvisschen. Het huis bestaat uit op elkâar gestapelde boomstammen. De deuren zijn grof gebeeldhouwd; de meubels zijn ruw en naïef beschilderd, maar toch niet zonder eenige pretensie, als voor kerken. De keuken is zeer zwart en donker, met bijna vergane en verkoolde balken. Banken loopen langs de muren. En in de duisternis maken de verouderde dingen van het huisraad den indruk van het hol van een toovenaar. De bewoners van de oude hoeve ontvingen mij zeer vriendelijk, en na mij hun domein te hebben laten zien, moesten ze mij ook hun kinderen toonen. De boer was niet blond als al zijn landgenooten, maar donker, terwijl de boerin, een IJslandsche, een lief, blond vrouwtje was met lichte, vroolijke oogen en een onschuldig gezichtje. Zij woonden met genoegen in het oudste huis van het land te midden van wat hun voorouders hebben nagelaten. Kirkeboe is het eenige punt op de Faröer, waar men het verleden kan oproepen. Trouwens wat de menschen er bouwen, kan de eeuwen niet trotseeren. Alleen het langzame werk der golven geeft blijk van den ouderdom dier eilanden, waar Columbus het eerst moet zijn aangekomen, toen hij op de zeeën zwalkte, zoekend naar Indië. --- Provided by LoyalBooks.com ---