Nederlandsche Bibliotheek Onder leiding van L. Simons. Uitgegeven door: De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam Eug. de Bock. Hendrik Conscience zijn persoon en zijn werk Met 8 afbeeldingen EERSTE DEEL I. Antwerpen was, binnen de oude muren, een vervallen schoone. Meer dan een eeuw was de Schelde gesloten, het gras groeide tusschen de steenen naast de donkere ruien, wanneer na den slag van Fleurus de stroom weer geopend werd en, eenige jaren later, de Keizer zijn schepen kwam laten bouwen in de oude hansastad. De geplunderde Michielskerk, tegen de haven, en het zoogenaamde Prinsenhof, dat vroeger jaren had gestraald van weelde, kregen binnen hun muren de vreemde galeiboeven, die Napoleon had doen komen om zijn vloot te bouwen onder het oog van de Engelschen. Het gebeurde soms dat een van de gevangenen ontsnapte; hij werd dan opgejaagd door de Antwerpsche bevolking en aan zijn bewakers overgeleverd. Er kwam meer nering in de enge straten. De kleine koophandel die was blijven woekeren op den roemrijken bodem, had voor belangrijker ondernemingen plaats gemaakt. Er werd weer gelost en geladen. Boven de muren die rond de abdij het werk omsloten, klonk gedurig gehamer en na den arbeid zochten de beambten en "contre-maîtres" hun tehuis onder de vreemde menschen. Eenigen hadden een Vlaamsche vrouw genomen. De twee en twintigjarige Cornelia Ballieu huwde in Februari 1809 met Pierre Francois Conscience, uit Besançon, die elf jaar ouder was. De jonge vrouw kende geen woord Fransch. Met teekens en de weinige woorden "Antwerpsch" die Pierre François geleerd had, konden ze elkaar verstaan. Zij kregen na tien maanden hun eersten zoon, Pierre, die echter slechts drie jaar oud werd. Hij stierf den 8en November 1812. Den 3den December werd hun een tweede zoon geboren, Henri, die, even ziekelijk, geen zeven jaar scheen te zullen worden. Den 14den December 1820 stierf de moeder zelf, na eerst zoo gelukkig te zijn geweest Henri met sterker lichaam den door den dokter gestelden termijn te zien overleven. Nog een jongen, Jean Balthazar, kwam ondertusschen het gezin vermeerderen. Omtrent denzelfden tijd, in 1815, bij Napoleons ondergang, verloor Pierre Conscience zijn ambt van onderhavenmeester of toezichter op de timmerwerf. Moeder opende een kruidenierswinkel, vader kocht en verkocht afbraak van oude schepen, en zorgde voor oude boeken waarvan het papier in den winkel werd gebruikt. Hij leerde zijn oudsten zoon, in zijn vrije uren, het A B C. En de letters niet alleen: "Mijn goede vader kende mijn hart; hij wist wat er te veel en wat er te weinig in was" zou de jongen later getuigen. Zij kwamen met elkaar best overeen. De kleine kon moeilijk loopen; hij moest zich voortslepen op een kruk. Later zat hij zonder beweging op zijn stoeltje, achter het venster in de Pompstraat. Op de vensterbank trippelde een tamme kraai. Het Vlaamsch kon hij zeker van zijn vader niet leeren en moeder was ongeletterd. Maar op zolder, onder de groote boeken, lagen werken die hem aantrokken om de plaatjes: gezichten uit verre landen en voorstellingen van veldslagen en steden. Daar zat hij dan den heelen dag bij, als vader weg was, en als hij zoo ziek werd dat hij er alleen niet meer geraakte, moest zijn moeder hem er naar toe dragen. Hij leerde er den tekst een beetje ontcijferen en schiep zich een verbeeldingswereld met de gegraveerde planten en huizen. Daar lag onder andere de "Gedenkwaerdige Zee- en Lantreize" van Johan Nieuhof, gedrukt te Amsterdam in 1682. Ofwel hij zat bij moeder op den schoot, die hem vertelde van den hemel, waar zij meende dat hij binnen kort zou heengaan, en van de heiligen en de gevleugelde engelen, en de kinderlijke lusten die er worden gesmaakt. Tegen ieders verwachting sterker geworden--op een morgen was hij alleen uit bed en op den zolder gekropen, en had zijn "boek met de wildemannen" vóór zich op den vloer gelegd--mocht hij eindelijk buiten en spelen met de rakkers van de buurt. Dat ging niet altijd naar wensch. Hij heette "de magere" en zijn jongere, sterkere broer "de dikke." Hij werd gesard en geslagen. Alleen wanneer de bende op een keldermond bijeen zat, en hij kon vertellen en al zijn fantazie gebruiken, was hij de voorste. Ook zijn vader bezat die gaaf. Des avonds moest hij verhalen van "zijn wedervaren op zee, van zijn drie schipbreuken, van stormen en tempeesten, van Napoleon, van den oorlog en van de pontons te Norman Cross," waar hij drie keer had krijgsgevangen gezeten. "Dit deed hij in een zonderlinge taal; zoo iets half Vlaamsch en half Fransch, dat de buren en klanten dikwijls deed lachen, doch ik was er aan gewend als aan een natuurlijke spraak." "Een diep gevoel voor het schilderachtige bezat mijn vader: hij kon schoon vertellen en legde mij alles in zijn kleurvolle zeemanstaal met zulke kernachtige klaarheid uit, dat ik uren lang met gapenden mond op hem luisterde en soms, bij het verhaal van eenen zeeslag of van eene schipbreuk, lag te beven van angst of van medelijden." Na zijn 7e jaar gaat Hendrik op school, waar hij natuurlijk zijn makkers overvleugelt. Zijn literatuurkennis heeft hij verrijkt met de drama's en kluchten van den poesjenellenkelder, oeroud marionettenspel, volkstheater van donker Antwerpen, en met de volksboekjes van vijf centen, die de geschiedenis verhalen van Malegijs, den toovenaar, van Fortunatus' beurze en zijn Wenschhoedeken en van de Vier Heemskinderen. Van zijn huis naar school en van zijn huis naar den poesjenellenkelder in de naburige Boogaerdtstraat, ging hij door zijn schilderachtig Sint-Andrieskwartier, dat stadje in de stad, met zijn naïeve lievevrouwbeelden tegen vele ziekten, boven lantarentjes op de hoeken van de straten, of in een bocht tegen 't verweerde geveltje; de stad van steegjes en puntgevels, nauwe gangen en, omklemd door huisjes, een kerk met grooten toren, die brokkelig reusachtig boven die armoede rijst. Van Sint-Andries, na den dood van moeder, verhuist de kleine familie naar een meer noordelijk gelegen wijk, niet minder schilderachtig, nu nagenoeg verdwenen. "Recht voor mij lag (er) de Borchtgracht," zegt Hendrik later in de "Geschiedenis mijner Jeugd," "aan onze linkerzijde verbergde zich de woelige straat; aan onze rechter hadden wij een korte stege, langswaar wij over den Scheldestroom konden heenzien, terwijl het laatste avondpurper op den verren gezichteinder allengs in het nachtelijke donker wegsmolt." Des daags, achter open poortjes, gaat nog het rumoerig leven van de volkswijk zijn gang. In stilte of in lawaai. Soms vechten wel dronken vrouwen met krijschende stem en zwaaien dreigend hun armen, tot een man met lachende tronie of verontwaardigd gelaat de twisters scheidt en de toeschouwers in hun deurtjes verdwijnen. De natuurlijke atmosfeer is er de goedhartige behulpzaamheid, die arme menschen elkaar betoonen. II. De kleine Hendrik was acht jaar toen zijn moeder stierf. De familie had al een paar nieuwe woningen betrokken toen Pierre Conscience, in 1822, een eigenaardig plan opvatte. Hij verliet de stad en huurde, op tien minuten afstands van de wallen, een veld waarop hij een huisje bouwde, geheel uit stukken van scheepswrakken samengesteld waar hij, met de hulp van een vriend, een aardig geheel van had weten te vormen. In den wilden tuin stonden, op geschikte plaatsen, kleiaarden beeldjes die hijzelf boetseerde. In vrije oogenblikken maakte hij teekeningen met de pen of schilderde figuren op glas. Dikwijls was hij voor zijn zaak afwezig. Hij bleef dan drie tot vier dagen weg, terwijl de jongens alleen in het huis waren midden de eenzame velden. In volledige vrijheid groeiden de kinderen op. Geen gezag was er om hen te berispen om een gescheurde broek of vuile handen. Geen school en geen lastige taak. Ze kwamen en gingen 'lijk ze wilden. Ze leefden gelijk de bloemen van het veld, en alle wetenschap dankten ze aan hun vader, waarvan Hendrik later met liefderijke woorden getuigde: dat hij "liefst des avonds, ja, soms tot middernacht, tusschen (hen) beiden in de duisternis op een bank zat." "Dan toonde hij ons de sterren en planeten, en leerde ons de namen der hemelteekens noemen. Als zeeman kende hij veel van de sterrekunde; hij legde ons den loop der hemellichamen uit, en zeide ons hoe de kapiteins hun baan op den Oceaan berekenen en herkennen. Ik luisterde met gretigheid op zijn verklaringen, nog lang zelf nadat hij opgehouden had van spreken.... "Zijne stem was gewoonlijk langzaam en kalm." Een bijzondere neiging tot droomen en de natuur te onderzoeken kon Hendrik botvieren in volkomen rust. Een ontmoeting zou ze voor goed komen vestigen en meer bewust maken. Eens dat hij insekten op den weg gadesloeg werd hij door een oud man aangesproken, die in de nabijheid woonde en den kleinen jongen meermaals met kruiden en diertjes had in de hand gezien. Het gesprek werd dikwijls daarna hervat. De grijsaard was een gewezen priester van de St. Jacobskerk te Antwerpen, die in den patriottentijd om zijn hervormingsgezindheid moeilijkheden had gekregen met zijn oversten, en die nu eenzaam en menschenschuw zich niet verre van den "Groenen Hoek" had teruggetrokken. De man schepte genoegen in de geestdrift en de schranderheid van zijn jongen vriend, die van hem de beginselen der natuurkennis leerde. Niet veel later ontmoette hij een knaap die op zijn verder leven een beslissenden invloed heeft uitgeoefend. Die heette Jan de Laet. Zijn ouders waren begoed en hadden een landhuis tegen de stad. Dagelijks liep hij langs de tuinpaden met een ezeltje, waarop de gebuurtjes, ook de Consciencen, om beurten mochten rijden. Een warme vriendschap werd zeer spoedig tusschen Hendrik en het burgerkind gesloten. "Toen ik hem ontmoette," schreef de Laet in het jaar van Conscience's dood, "was hij vijftien jaar oud en ik twaalf, maar wij waren omtrent even groot en sterk." Zijn jongere broer integendeel was goed ontwikkeld, en uiterlijk vol kracht en leven evenals zijn vader, wat een groot kontrast vormde met de zenuwachtige, teruggetrokken houding van Hendrik, die gewoonlijk melancholisch was en in zich zelf gekeerd. Nochtans waren zijn lichaamskrachten toereikend, en meer dan eens overwon hij zijn jonge kameraden in het loopen of in de worsteling. Hij was een onvermoeibaar zwemmer, een energiek roeier, en weinige schippers konden als hij, op de Schelde, een zeilboot voeren. Maar wat hem boven allen onderscheidde was zijn intellectueel en zedelijk vermogen. Naast de taal van zijn vader en van zijn moeder had hij genoeg Engelsch geleerd om Ossian te kunnen lezen. De Laet beschrijft omstandig zijn passie voor de natuur: "Henri prenait volontiers sa part de cet amusement champêtre (het kweeken van bijen.) Mais ce qui pour tous n'était qu'un passetemps ne tarda pas à se transformer pour lui en un sujet d'étude. On connaissait une bonne demi-douzaine de sous-genres du bourdon, différents de taille, de forme, de stries et de couleurs. D'aucuns, tout le monde savait cela, habitent sous les bosquets, d'autres logent dans les hautes herbes, d'autres préfèrent presque à fleur de terre la mousse courte et drue; il en est aussi, et ce sont les plus gros, dont le corps est d'un noir brillant à stries d'or et l'extrémité postérieure d'un blanc de neige, qui, en vrais troglodytes, se creusent une ruche à trois ou quatre pieds sous la surface du sol. "La pensée qu'en vertu de la théorie de l'échelle des êtres, il devait y avoir bien d'autres sous-genres ne tarda pas à hanter l'esprit d'Henri. Mais comment les découvrir? Comment s'en emparer? Le moyen fut bientôt trouvé. Notre ami possédait un caniche noir, au poil abondant et crépu. On le pourrait dresser à la chasse du bourdon et puis faire avec ce nouveau chien d'arrêt des excursions dans les bois, dans les bruyères, dans les polders, terrains demeurés inconnus jusqu'ores aux jeunes amateurs du sport. L'essai réussit à merveille et notre aspirant naturaliste, au grand étonnement de ses camarades, ne tarda pas à avoir sous la main, dans ses ruches-pot-à-fleurs, une vingtaine de sous-genres. Faut-il ajouter qu'il s'empressa d'en faire très scientifiquement et très méthodiquement une monographie dont pourtant ses amis les plus intimes furent seuls admis à prendre connaissance?" [1] Dwalend door de velden, ver van zijns vaders huis, om te zoeken naar merkwaardige planten en dieren, denkt hij alleen aan de wetenschap die zich van lieverlede voor hem ontwikkelde. De gespaarde penningen dienen om boeken te koopen over natuurkunde, chemie en plantenkunde. Met wat oude boeken van vaders zolder, overblijfsels van d'ouden handel, vormt hij een bibliotheek. Van literatuur heeft hij slechts vage begrippen. Hij arbeidt in den hof en onderwijst de vriendjes in de leer van Linnaeus. Er klinkt ontroering uit dankbaar herdenken in de woorden, waarmee hij later over den tuinhoek spreekt, die hem in vaders hof was voorbehouden. In den morgen hield hij zich vroolijk bezig met het onkruid uit zijn bloemperken te wieden. "Velerlei waren de gewassen die de natuur op deze belommerde plaats had gezaaid: Daar ontstonden in menigte de vergiftige Wolfsmelk, de wrange Zuurklaver, de verzachtende Maluwe en het bijtende Lepelblad." III. Vader Conscience hertrouwde toen hij 47 jaar oud was. De nieuwe moeder was een jonge vrouw van 25 jaar, een boerendochter uit Oostmalle, die, zooals Conscience het zelf verhaalt, "voorzag dat God haar kinderen zou verleenen". Van den 8en Januari 1827 tot den 19en Juni 1842 werden haar inderdaad niet minder dan negen kinderen geboren. De goede vrouw stierf den 28en Maart van het volgend jaar. Met haar treedt de strengste spaarzaamheid in het gezin. Zij zwaait hardhandig de plak der tucht. Het is niet waarschijnlijk dat de jongens zich dat lieten welgevallen. "Ik kopte, zweeg en was dwars," zegt Hendrik, wiens eigenzinnige aard niet verdroeg dat hij door derde personen uit zijn element werd gerukt. Na twee jaar dringt de moeder op afdoende zuinigheidsmaatregelen aan. De jongens hebben reeds een beroep moeten kiezen en geld verdienen. De kluis op den "Groenen hoek" wordt nu verlaten en in het opkomende Borgerhout wordt een zaakje begonnen. In December 1828 betrekt Conscience zijn nieuwe woonst. Hendrik wilde geen handwerk leeren: hij had gehoopt een naturalist te worden. Nu had hij echter de school van meester Vercammen moeten bezoeken om er na korten leertijd ondermeester te worden. Vercammen had hem Engelsch geleerd en bezorgde hem lessen van Vlaamsch en Fransch in de Engelsche kolonie bij de naburige fabriek. Overigens was het onderwijs er goed, als meest overal in den Hollandschen tijd. Hendrik werd er eindelijk in de gelegenheid gesteld, de taal van zijn moeder min of meer te leeren schrijven. Lang zou hij bij Vercammen niet blijven. Al zeer vroeg vond hij lieden die hem genegen waren; ook Vercammen hielp hem voort en liet hem naar de school van Shaw overgaan, waar hij beter Fransch leerde, en van waar hij eindelijk naar Monsieur Delin ging, die een school hield voor de beste burgerij van de stad. Een voorwaarde was dat hij zich deftig in een zwarten rok zou kleeden. Doch vader was zeer zuinig--moest het wel zijn--en kocht ten einde raad en over de kosten nog morrend, zijn zoon een afgedragen kleed, dat hem niet paste en onderweg--Hendrik was meêgegaan en had het ding moeten aantrekken--de voorbijgangers spottend deed stilstaan. Hendrik was zestien jaar, misschien wat ijdel, maar vooral teergevoelig. De tocht in den te langen jas was dus een lijdensweg. Hij kwam bijna weenend van ergernis te huis, en vond bij niemand troost. Vooral niet bij zijn oudsten broer, die hem niet begreep en hem als eenig antwoord zijn gescheurde mouwen toonde. Zoo uitgedost moest hij naar de nieuwe school, waar zijne verschijning op den koer en in de klasse opstootjes verwekte. Alleen zijn sympathieke stem, en zijne innemende manieren, deden de baldadige jeugd kalmer worden en wonnen ze eindelijk geheel. Hij kon getroost vandaar gaan, maar bleef nog lang onder den indruk van het bespottelijke kleedingstuk. Tehuis ging het hem ook niet naar zijn zin. Hij was al lang niet meer zijn eigen meester. Als een verlossing uit onmin en dwang daagde de omwenteling in 1830 op, die de regelmatigheid van het leven onderbrak. Het geschut in de nabijheid van Antwerpen heeft hem als een kwajongen aangetrokken. Hij delft gevallen kogels uit te midden van het gevaar. Later, als de strijd binnen de Antwerpsche wallen gevoerd wordt, tracht hij zich nuttig te maken, al wordt hij dikwijls om zijn kinderlijk tenger uiterlijk vernederend afgewezen. Buiten weet van zijn vader laat hij zich als vrijwilliger opschrijven, zoodra meer manschappen worden gevraagd. Vader ontdekt hem in de rangen, bij een schouwing, en doet hem er uit komen. Hij laat zich nochtans door de schijnbare vastberadenheid van zijn zoon overreden en koopt hem zelfs, innerlijk voldaan, een mooie en meer passende uitrusting. Conscience vertrekt met hartelijke raadgevingen en wordt vanwege zijn behendigheid met de pen en zijn "Geleerdheid" na enkele weken foerier. Nu begon een soms aantrekkelijk leven. Verspreid in de Antwerpsche kampen lag het Belgisch leger, doelloos, en de eene groep wist van de andere gewoonlijk weinig af. De geestelijkheid was den opstand genegen, zoodat de vrijwilligers op de dorpen doorgaans goed ontvangen werden. Zoolang, natuurlijk, tot er gebrek kwam aan voedsel en de tuchtelooze zwervers baldadig werden. De nachten waren koud. In den winter was dan het leven hard. Bij het vuur, in de duisternis, stond een eenzaam foerierken, met onder den linnen kiel een zwarten rok. Conscience werd ziek. Hij mocht toen tijdelijk het kamp verlaten, waar toch niets werd uitgericht, en een onderkomen zoeken in het naaste dorp. Zijn kameraden zien hem medelijdend vertrekken. Zijn handen bevriezen op zijn geweer, hij heeft de kracht niet meer om het van schouder te veranderen. Te vergeefs klopt hij aan vele deuren. Eindelijk wordt hem opengedaan, in een kleine hut, alleenig, waar hij met de arme bewoners het stukje spek deelt, dat vrienden hem hebben meegegeven. Hij vertelt, bij het warme vuurtje, dat nu opflakkert om den aangekomene, van zijn tehuis, zijn kindsheid, zijn ouders, zijn onderwijzerschap. Een groote liefde voor de menschen, die hem liefderijk ontvingen, vervult hem. Hij gaat vermoeid slapen, 's Morgens vindt hij de koffie dampend op hem wachten, hij is al een kind van het huis geworden. Begrijpt hij niet aanstonds hun eenvoudig leven, vertelt hij hun niet de droomen van zijn verleden? Zoo leert hij de heide kennen, haar bewoners en haar wilde verlaten schoonheid. Meer dan bij vroegere wandelingen kan ze nu indruk maken op zijn karakter, dat nog zoozeer te vormen is. Dit leven, arcadisch, al is het dikwijls vol ontbering, wordt afgebroken door den tocht naar Leuven. De vereenigde legers trekken de Hollandsche troepen tegemoet. De soldaten, die het kamp verlieten, voegen zich bij hun makkers. Na den slag wordt een doelmatiger indeeling toegepast en de tucht versterkt. De droomerige foerier wordt in zijn rustig leven gestoord. Hij raakt in onmin met zijn oversten; hij kan zich naar de noodzakelijkheid niet schikken en aardt niet in dat ruw gezelschap. In 1835 wordt hij gedegradeerd om zgn. nalatigheid en ongeschiktheid. Eigenlijk hindert hem dat weinig. Alleenlijk is hij eenigszins bedroefd voor zijn vader, die hem te Bergen eens kwam bezoeken na zijn uitbundige klachten en hem iets later schreef: Het leven is geen droom, al zeggen het de filosofen; het is een werkelijke strijd; het lot is de vijand, en men overwint hem met hem onversaagd in de oogen te zien. Hendrik zou, althans in het leger, dien strijd niet aangaan. Andermaal zou zijn neiging tot droomen en beschouwen een vasteren vorm krijgen. Van een kort verlof in 1834 had hij gebruik gemaakt om zijn ouden vriend De Laet op te zoeken, die hem door zijn vrienden herhaalde malen had laten groeten. De Laet was dichter geworden en verdedigde met André van Hasselt en nog eenige jongeren de nieuwe dichterschool in België, in het Fransch. Hendrik zag voor zijn oogen verbaasd een vuurwerk van geestdrift opsteken, waarin een glans van roem lichtte. De naam van zijn vriend werd in tijdschriften gedrukt en een benijdbaar geluk scheen het hem, zoo gepassioneerd te kunnen uiten, voor alle menschen, wat er in zijn binnenste omging. Na enkele dagen stond het voornemen bij hem vast denzelfden weg op te gaan. De Laet had hem bezworen het te doen. Had hij ten slotte niet even hooge aspiraties? Victor Hugo en Lamartine, en verder de verzen van De Laet en diens vrienden zou hij tot voorbeeld nemen. Daags na zijn terugkomst in het kamp van Venloo had hij zich aan het dichten gezet. Weldra schrijft hij zijn brieven naar De Laet in verzen. Zijn gedachten bleven in Antwerpen, waar hij zijn vrienden achterliet. Hij dichtte des nachts in het kamp: "Sylphide silencieux...." In zijn cel grift hij in den muur hoe hij verlangt naar de stad, de Schelde en haar wazige einders. Op een nacht, na zijn degradeering, zit hij op een houten koffertje te schrijven. Met papier en een kaarsje had hij een kleine lamp gemaakt, die alleen een plekje onder zijn hand verlichtte. De generaal op zijn ronde verrast hem, doch spreekt hem vriendelijk toe. Daar het onmogelijk was hem uit zijn dienst te ontslaan, werd hij naar Dendermonde verplaatst en als onderwijzer in de regimentschool aangesteld. Inmiddels heeft hij vernomen dat een jongen te Antwerpen, een vriend van De Laet,--Theodoor van Rijswijck--Vlaamsche gedichten maakt. Hij spreekt en schrijft daarover met De Laet, hij denkt erover na en bij een van zijn brieven voegt hij een opstel, dat hij "eerst voor (zich) zelven in de tael van (zijn) land had opgeschreven."--"Ik weet niet hoe het komt," zegt hij, "maar ik vind in deze tael iets geheimzinnigs, dieps, ernstigs, ja zelfs iets wilds! Indien ik ooit eenige kracht verkryg, dan werk ik nog geheel en al in de Vlaemsche literatuer." Hij is nu niet zoover van Antwerpen en zal wel af en toe naar zijn vaderstad zijn gekomen, en in elk geval veel bezoek hebben ontvangen. Hij haakt naar het oogenblik, dat hij in het burgerleven voor goed zich aan de letterkunde zal kunnen wijden. Ook met Van Rijswijck komt hij in nauwere betrekking, hij onderwerpt hem zijn eerste proeven van Vlaamsche dichtkunde, ontvangt zijn raadgevingen en eens, als hij terneergeslagen is, een tamelijk lang vers, "Voor droefgeestigen" dat hem als troost en voorbeeld dienen moet. Hij verontschuldigt zich herhaaldelijk over de slechte taal van zijn brieven, en schrijft dat hij den dichter Van Duyse, die te Dendermonde verblijft, niet durft opzoeken, omdat hij zoo slecht Vlaamsch spreekt en Van Duyse te weinig Fransch kent. Met De Laet nochtans gebeurt de briefwisseling nog steeds in het Fransch; dat gaat voorloopig veel gemakkelijker. Met Van Rijswijck zou het bezwaarlijk kunnen. Hij is een volksjongen, woont in hetzelfde kwartier waar Conscience geboren werd. IV. In 1836 is Conscience ontslagen, en keert terug naar Antwerpen, waar hij door vader goed ontvangen wordt. Schijnbaar heeft hij alle droombeelden vaarwel gezegd. Hij wacht nu naar een plaats van het gouvernement. Hij mag nog zes maanden in het ouderlijke huis inwonen, leest ondertusschen de romantische dichters onder voorwendsel van grondiger taalstudie. Op het aandringen van vader biedt hij zich na enkele maanden wachten aan bij een paar kooplui, maar laat zich door hun koele ontvangst afschrikken en is vast besloten, nooit zulke stappen meer te wagen. In het naar huis gaan valt zijn oog op een bericht, dat een wedstrijd aankondigt voor de plaats van adspirant-ingenieur bij den staat. Hij heeft nog twee maanden tijd om het allernoodzakelijkste van de wiskunde te leeren; de titel verlokt hem en hij ziet in het examen een middel om alle vernederingen te ontkomen. Hij zet zich koortsig aan het werk, blokt dag en nacht en loopt tusschendoor om inlichtingen naar den vader van De Laet, een landmeter. Als hij de geheele hem vreemde stof verwerkt heeft, stelt hij vast, dat de opgedane kennissen in zijn arm hoofd overhoop liggen, en niet meer naast elkaar te ordenen. Zijn krachten begeven hem, hij heeft koorts. Vader doet hem naar bed gaan en verbiedt hem, nog een letter te lezen. Een maand nog zal hij rusten en dan onherroepelijk zijn eigen weg zoeken. Niet lang kon hij op zijn kamer blijven. Vrienden bezocht hij niet, half om zijn vader niet te ergeren en half omdat hij tamelijk kalm was. Eigenlijk mocht hij niet lezen, maar een fantastisch boek in handen nemen, met plaatjes, als hij wel vroeger deed, is eerder spelen. Op den zolder lagen nog overblijfsels van den boekenschat: de beschrijving "der gantscher Nederlanden" van Guicciardinus en een Antwerpsch Cronijkje van Ullens. Hij vond er groot vermaak in het verhaal der beroerlijke tijden in deze boeken te volgen, die in een naïeve taal geschreven waren. Aan de beschrijving van de beeldstormerij gekomen legt hij het boek opzij, en voelt in zich de lust om een oorspronkelijke schets te maken van die kleurige dingen. Hij wandelt door den tuin en maakt een plan; verschuilt zich in het priëel en tracht te schrijven. "Vers la fin du XVIe siècle, notre patrie...." "La Belgique gémissait sous le joug...." Maar dat gaat niet, de gedachten blijven achter in zijn hoofd steken. Hij droomt. Er komt een onwillekeurige beweging in zijn pen. Hij denkt en schrijft: "Het was in den jare onzes Heeren 1566, den 16 der maend Augustus. De nacht was duister en de regen, die by afwisselende vlagen nederstortte, had de nare straten der stad Antwerpen tot menigvuldige waterplassen gemaekt. Geen ander licht deed zich in het verschiet op, dan de weinige flikkerende keersjens, welke de inwooners voor de beelden ontstoken hadden.... De nachtwaker alleen, met piek en lanteern, doorkruiste de stad." Hij gaat voort, verrast, en houdt niet op vóor alles donker geworden is rond hem. Een redevoering gaapt, onvoleind, geestdriftig, maar hij kan haar niet voltooien. Het licht schemert boven zijn papier, vader mag niets weten. Dat werd gewis een volslagen boek. Hij brandde om, met den nieuwen dag, onder de open lucht te kunnen voortgaan. Aan vader zou hij zeggen, dat hij aanteekeningen maakte uit de geschiedenis. Die had wel argwaan, maar liet hem toch met vrede. Als hij de vermoedelijke helft van zijn "roman" geschreven had, want uit het plan voor een kort opstel waren liefdes- en patriotische verwikkelingen gegroeid, tusschen de bloemen van het zomerhuisje, kon hij zich niet ontzeggen om naar De Laet te loopen en hem, met geestdrift en verwachting, een brok van zijn Vlaamsch proza voor te lezen. De Laet was in den hoogsten hemel en wenschte hem geluk. Denzelfden avond werd nog een voorlezing gehouden in den Kunstenaarskring, waar de kopstukken van de romantische plastiek vergaderd waren. In de dompige herberg, voor de Block, Leys, de Braekeleer, Wappers en andere jonge schilders, werd hem de lauwerkroon op het hoofd gedrukt. Eug. de Block legde het voorzitterschap neer en droeg het op aan de nieuwe glorie van Antwerpen. Ieder was van oordeel, dat het werk moest uitgegeven worden, doch Conscience was moeilijk te overtuigen. De kosten waren zoo hoog en alleen een bezoek bij Wappers, den afgod van de romantische jeugd en inderdaad een uitstekend man, kon hem bewegen om toe te stemmen. De Laet plaatste de warmste aanbevelingen in de dagbladen en enkele dagen later zag een prospectus het licht. "Hendrik Conscience" stond er, ditmaal met een Vlaamschen voornaam, bovenaan. Het stuk vond overal zijn weg, ook bij zijns vaders vrienden. Die konden het wel niet lezen, enkel de naam was hun bekend, maar zij kwamen er mede bij zijn vader en leiden het hem voor oogen, zeggend: "Wat staat hierop gedrukt? Is het niet ongehoord, dat de zoon van een soldaat van Napoleon dingen schrijft, die zijn vader niet verstaat?" Een scène volgde. De taal van zijn vader had de jongen verloochend en hij maakte zich bespottelijk in een patois! En de kosten! Er viel absoluut niet aan te denken, dat het waanzinnig plan zou worden uitgevoerd. De koppigheid van den jongen romancier hield stand. Op zekeren avond schrijft hij zijn vader een brief en knoopt, beangstigd en fier, zijn zaakjes in een handdoek. Zijn werk zal gedrukt worden. Hij verlaat het huis en trekt stedewaarts. Op de baan komt hij den jongen bloemkweeker Karel van Geert tegen, die merkt dat er iets aan scheelt. Die vraagt Conscience uit, neemt hem mee in zijn tuin en verdwijnt in huis. Zijn moeder komt met hem terug en, vriendelijk bezorgd, gaan ze met Conscience naar den Koning van Spanje, waar hij voortaan zal kunnen blijven. In de groote bovenzaal van de herberg staat, in een hoek, zijn bed. Nauwelijks heeft hij zijn pak daar neergelegd en de menschen bedankt, of hij zoekt De Laet op en vertelt hem alles wat er is gebeurd. De Laet vindt zijn lot schoon en benijdenswaardig. Alleen in de wijde wereld te staan en te moeten worstelen om vooruit te komen, niemand rekenschap te moeten geven en geen dwang meer te voelen, alles te mogen wagen: hoe sterk moet dat iemand maken om zijn doel te bereiken! Des avonds, in de groote slaapkamer, komt zijn vader hem bezoeken. Eerst verwijtend en ontdaan, maar dan betrouwend in de vastberadenheid van zijn zoon.... "Hier in deze zaal," zegt hij, "heb ik dertig jaar geleden nog als matroos gedanst...." Onder de hoede van moeder Ann uit den Koning van Spanje beweegt zich Conscience op eigen vlerken. "In 't Wonderjaer" verschijnt en wordt als een blijde belofte begroet door de strijdlustige Vlaamsche letterkundigen. V. In 1822 had Delacroix te Parijs zijn Dante en Vergilius tentoongesteld. In een heftigen strijd met het gevoellooze classicisme, baande hij zich een weg, gestuwd door nieuwen geestdrift die hij putte uit vreemde literatuur: Dante, Goethe, Byron, Walter Scott. In 1830 en later leverden de woelingen van den tijd hem het onderwerp van bewogen tafereelen vol koortsig leven, die zijn opgewondenheid weergaven. De personages waren niet langer koude symbolen maar plots aan het leven gegaan. Zijn onweerstaanbare liefdesdrang scheen in hen een uitweg te hebben gevonden. En toch waren zij niet gegrepen uit het werkelijk leven, maar in zijn droom ontstaan en door zijn droomen gevoed. In hun nieuwe conventie klopte de polsslag van den tijd; als bij hun schepper straalde hun passie over hun omgeving uit en zette alles in een nieuwen glans. Hun lichaam verried hun gewaarwordingen en de natuur zelf in het landschap, dat weer met zorg werd behandeld, stemde overeen met hun gemoed. Na het romantisme in de letterkunde--dat zeden en uitzicht van de samenleving vervormd had--was romantisme in de schilderkunst niet kunnen uitblijven. De opvatting van Delacroix werd door velen erkend; hij bleef de voorman. Zijn kunst werd, in 1830, door den jongen Wappers in België ingevoerd, een maand juist vóór de revolutie, wanneer zijn eerste doek te Brussel veel opzien baarde. Na eenige jaren was zij er overheerschend. Conscience, voorbereid door zijn lectuur om haar richting als de zijne te herkennen, werd haar woordvoerder in de pers en liet onwillekeurig in zijn romans haar qualiteiten en gebreken weerspiegelen. De natuur en haar bekoorlijkheid worden door hem erkend en in zijn eerste werken uit hij, uitbundig, zijn onstuimige vrijheidsliefde en zijn behoefte naar zichtbare schoonheid. Het getuigt van den innigen omgang die er tusschen schilders en letterkundigen bestond, dat zooveel artisten aan de wordende Vlaamsche beweging deelnamen. Hun strijd voor den vergeten geest van Rubens en het heropwekken van den Nederlandschen zin voor kleur drijft hen op eenzelfde pad. De noodlottige invloed van David, die te Brussel een tijd lang als een halfgod werd vereerd, moet te keer gegaan. Het zoeken naar uitdrukking en lokale kleur doet hen de geschiedenis bestudeeren en maakt den weg open voor de vaderlandsche romanciers. De meeste werken, niet alleen van Conscience maar ook van zijn tijdgenooten, worden overvloedig geïllustreerd. De plaatjes van "Het Wonderjaer" vertoonen zware gestalten, koppen die van Rubens' Antwerpsche schilderijen--min het schoone--zijn afgekeken. De Geertruid in den kerker, die het lijf van haar veegen vader ondersteunt, is niemand anders dan de mooi weenende Magdalena van de "Afdoening van het kruis." Hier en daar treft in dit boekje een tafereel dat zuiver en eenvoudig is opgemerkt, zoo de beschrijving van een vlakte vóor Antwerpen. "Deze plaets hiet toen het Luisbekelaer. Het was een wyd stuk land, in gedaente een driehoek gelyk, waer van de langste zyde door de Herenthalsche vaert bewaterd werd. Hier waren duizende menschen verspreid. Allen, behalven vrouwen en kinderen waren gewapend. Velen lagen op den boord der vaert, en warmden zich in afwachting by de zachte morgendstralen: anderen te paerd, renden langzaem het wyde veld over." Een ongebreidelde en kinderlijke romantiek vult het verhaal met onwaarschijnlijke gebeurtenissen. Een rooverhoofdman vertelt zijn ongelukkig leven: "En menigmael heb ik op 's meisjes bede, den groenen lindeboom onder de klanken eener weemoedige ballade doen zuchten." Het liefje wordt geschaakt. Zijn "roozenkleur" vergaat onder zijn tranen, "en kwynend en door mistroostigheid afgemat", wandelt hij "door de dichte bosschen," waar hij vol bittere smart op het gras nederzinkt. Onteerd komt het kind terug en sterft: "Daer lag dit lieve roosje tusschen vier geele wassen keerssen te zieltogen." Het grootste gebrek van het werk is zijn onbeholpen taal: "Door het zien dezer hoog verheven muren en zware traliën, waeraen de bleeke stralen der maen een droeve kleur gaven, smolt Geertruids hart weg, by het denken dat haren vader dáer binnen was." Conscience speelt met haar woorden als een blinde met kleuren, zet "zoodra (aussitôt)" voor "onmiddellijk," "suizen" voor "fluisteren," spreekt van "een opgepropt (boordevol) drinkvat," en laat den wijn, den regen en de tranen bij beken stroomen over tafel, kleederen en wangen. En nochtans is de taal nog zuiver, vergeleken bij wat in de dagbladen van die dagen geschreven werd. De volksman, die het boek in handen kreeg, moet er zeker verpoozing en vreugde in gevonden hebben. Hij hoort hoe "het kraken der deuren en vensters, die in de buurt geopend werden, alleen de stilte stoorden, die nog in de half verlichte Keizerstraet heerschte." Behalve door zulke beelden die hem aangenaam-bekend in de ooren klinken, wordt hij bekoord door een roes van woorden en lieve gebaren. Het primitieve verhaal wil boeiend zijn, het is naief gekleurd, argeloos en heftig. Dit was wel wat het volk nog kon begrijpen, en wat het noodig had om terug te worden gevoerd tot belangstelling voor de geschiedenis en de letterkunde. Bij "Het Wonderjaer" sluit aan de bundel "Phantazy," hetzelfde jaar bij L. J. de Cort op de Paddegracht gedrukt. "Korte doch des te levendiger drama's van krachtige galmen en zoetluidende toonen," worden deze schetsen door een zéer toegeeflijk tijdgenoot genoemd. In tijdschriften verschijnen verder nog enkele schetsen van Conscience, waar "De Pelgrim in de woestijn" de meest karakteristieke onder is. Het opstel is een navolging van Lamennais, typisch voor de "Weltschmerz" en tevens voor het gewild optimisme van den jongen schrijver. Een afzonderlijke plaats onder zijn eerste voortbrengselen bekleedt de "Leeuw van Vlaenderen." Hij heeft hem voleind in het huis van de Laet, in eenzelfde kamer, aan de tafel waar 's avonds zijn vriend gedichten maakte of artikels schreef voor dagbladen. In dezen heldenroman tracht Conscience zich boven het weeke te verheffen. Hij beschrijft Adolf van Nieuwland als een jonge ridder, wiens gelaat "niet door verwyfde schoonheid bekoorde; hy was niet van die mannen met roozenkleurige wang en lachenden mond, wien niets behoeft dan een samaer om zich tot vrouw te herscheppen." Overigens is de toon van het werk, dat wel eens een epos wordt genoemd, zoet en kalm: "In den namiddag verliet Machteld de stad met alle hare dienaren en vrouwen: dit vertrek gaf aan vele anderen het gedacht, dat zij in Kortryk veiliger zouden kunnen woonen. Met een werd alles door haer ingepakt, en de deuren gesloten hebbende, gingen zy met hare kinderen ter Gendpoort uit.--Ontellyke huisgezinnen liepen in dier voege met verscheurde voeten op den weg naar Kortryk, en zaeiden hunne bittere tranen tusschen het gras dat by den boord der baen groeide. In Brugge werd het zoo stil als in een graf." Niet zonder eenig gevoel van plastiek is de beschrijving van een paar gevechten, als het volgende, waardoor Machteld, de dochter van den graaf van Vlaanderen, uit de handen van haar schakers wordt verlost: "Zonder op dien roep te letten keerde de soldenier zijn paard ter zyde en zocht alzoo uit de baen te springen;--maar het zweerd van den ridder viel met eene verdubbelde kracht op zynen helm, en kloof hem het hoofd tot by de schouders. Het bloed sprong in twee dikke stralen uit den nek van den ruiter, en viel terug op het hoofd en het witte kleed der maegd, hare fijne blonde lokken werden er gansch door bevochtigd.... De geslachte Franschman viel uit den zadel.... en het meisje werd nog met nydigheid tegen het harnas gedrukt. Na een vluchtig oogenblik lieten de armen van het lyk haar los; vrouw en lyk rolden beiden op den grond..... Het gevecht scheen nu nog hardnekkiger te worden, want by het zien van het rookende bloed, wierden deze strydbare mannen als door razerny vervoerd: de peerden werden heen en weêr geslingerd en brieschten bij elken slag, die op hun yzeren deksel neederviel. Het meisje lag zonder gevoel tusschen hunne voeten.... Verwonderlyk was het dat de peerden haar niet kwetsten, want zy stampten om en by haer, doch raekten hare uytgestrekte leden niet, alleenlyk stampten deze dieren de aerde der baen in de hoogte, en bedekten de wangen der maegd met slyk en stof. "Dit gevecht had slechts eenige oogenblikken geduerd, want de slagen der stryders waren zonder tusschenpoos geweest; diensvolgens was de zon nog niet boven de kim, en de velden waren nog niet met hare stralen verlicht, echter klommen de dampen reeds boven het woud, en de toppen der boomen kleurden zich met lieflyker groen." Men bemerkt, naar romantisch recept, de rol die de bezielde natuur speelt in de gebeurtenissen: de zon dringt flauw door bij het begin van het gevecht; dan klimmen de dampen boven het woud, en de toppen der boomen kleuren zich met klaarder groen. Eindelijk is de zon boven de kim gerezen, en hare stralen verlichten de velden met heldere kleuren. Een bijzondere zorg wordt natuurlijk besteed aan de beschrijving van den Slag der Gulden Sporen. Tegenover de vereenigde Vlamingen bevindt zich het Fransche leger. "De ruiters waren zoo menigvuldig dat een korenveld minder (h)aren draegt dan er speren boven de vyandelijke benden uitstaken. De peerden der voorste gelederen stampten ongeduldig met de voeten, en besproeiden hunne yzeren deksels met witte vlokken schuim. De bazuinen zonden hun galmende toonen als in een feestgejuich door de zuchtende boomen van het Neerlanderbosch,--en zweepend speelde de wind in de wentelende vouwen der wimpels en banieren. De stem der veldheeren kwam dit krygsgerucht by poozen beheerschen, terwyl soms de wapenkreet: Noël! Noël! Frankryk! Frankryk! uit eene bende opging, en al ander geschal verdoofde." "De Leeuw van Vlaenderen" kon, haastig als hij werd geschreven, moeilijk beter zijn. Er is geen bezonkenheid in kunnen komen. Alleen een beeld, een vluchtig gezicht van een landschap, het gevoel van den strijd, waar de jonge schrijver bij was met al zijn enthousiasme, zijn genoegzaam geslaagd. Een beoordeelaar van den tijd spreekt nochtans met lof over de weeke "intrigue amoureuse, dont les chapitres servent de point de repos entre les scènes de guerre et de carnage." [2] Wij bemerken weinig van het innerlijk leven van de personages. Zij zijn hoofdzakelijk door hun uiterlijk van elkaar onderscheiden. Wanneer we hen in gedachten verrassen, overwegen ze enkel de belangen van het vaderland, zij staan niet langer in betrekking met de dagelijksche nooden en vreugden van het leven; zij worden vaten van vaderlandsliefde, en daardoor ontstaat eentonigheid in de meeste gesprekken. Zij ontmoeten elkander meest onder den open hemel; zoodat de antieke stad of de opgaande zon hun motieven voor een treffende voorstelling kunnen leenen. De groote verdienste van het verhaal ligt in de kennis van het verleden, die het de lezende Vlamingen bracht. Van zijn verschijning dagteekent een verhoogde belangstelling in de vaderlandsche geschiedenis. Mooier dan in het Wonderjaer, vonden de Vlamingen in den Leeuw van Vlaenderen een taal terug, die ze voor letterkundig gebruik ongeschikt hielden, en op dit meer bezonnen werk hadden met meerder reden de woorden kunnen toegepast worden van een aan Conscience onbekend lezer, die hem in 1837 schreef: "Monsieur, lorsque au mois de mai les journaux rendirent un compte flatteur de votre roman historique "In 't Wonderjaer," j'étais loin de pressentir que bientôt j'en ferais l'objet d'un agréable délassement. Grande a été ma surprise, d'y retrouver (à peu de mots près) ma langue maternelle dans toute sa pureté, dans sa noble simplicité.... Oui, Monsieur, disons-le sans hésiter, vous avez réussi, complètement réussi, à faire revivre, à faire goûter la langue que je balbutiais au berceau, et que je retrouve avec une joie secrète après un coupable oubli de 22 ans." [3] VI. Een figuur als die van Conscience ware niet te begrijpen, zonder voldoende kennis van den toestand der Nederlandsche taal en der letterkunde in Vlaamsch-België, op het oogenblik van zijn verschijnen. Treurig was het er meê gesteld en het is haast niet te verwonderen dat Nederlanders als Bakhuizen van den Brink nog later van meening waren, dat Conscience en de overige Vlamingen beter zouden gedaan hebben, voor hun volk in het Fransch te schrijven. Na 1830 waren de leergangen van Nederlandsche taal- en letterkunde afgeschaft aan de hoogescholen en gestichten voor middelbaar onderwijs. De Vlaamsche opschriften op openbare gebouwen werden uitgekapt en door Fransche vervangen. In 1846 nog had te Brussel een veiling plaats van de Nederlandsche werken die van vroeger jaren in de regimentsbibliotheken berustten. Wel was de Nederlandsche beschaving onder de Spaansche overheersching in België geknakt en had ze nooit meer den glans bereikt dien ze in het Noorden verkreeg, maar de liefde van het volk voor zijn taal en haar beoefening was nog lang blijven leven in de ontelbare kamers van rhetorica. Onder de regeering van Koning Willem was dan de taal, nagenoeg niet belemmerd, vooruitgegaan. Van 1803 tot 1815 werden door rederijkers 26 dichtwedstrijden uitgeschreven, van 1816 tot 1830 wel 46. Na de omwenteling valt alles stil. Geen leven roert er gedurende de vier eerste jaren van de Belgische onafhankelijkheid. Het dienstnemen van een groot gedeelte, en niet het onwaardigste, van de Belgische jeugd, was volgens Jan Frans Willems er een reden van. Nu was de letterkunde, die in de 17e eeuw en later werd voortgebracht, niet van groote waarde, maar haar beoefening hield het volk gereed voor ernstiger eigen beschaving. In den Hollandschen tijd worden eindelijk aan de hoogeschool van Luik door Kinker en aan die van Gent door Schrant geleerden gevormd, die de nieuwe dragers kunnen worden van de verwaarloosde cultuur. Zij zullen na de omwenteling de bewuste leiders worden van de Vlaamsche beweging. Bij hen zal zich de begaafde auto-didakt Willems aansluiten, die in 1819 het eerste deel van zijn bekende "Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde" uitgaf, met het gedicht "Aen de Belgen" voorop, maar met Fransche aanteekeningen, voorrede en vertaling. Opmerkenswaardig is het ook dat, in de eerste jaren der Vlaamsche beweging, de Vlaamschgezinde polemiek grootendeels in het Fransch wordt gevoerd. Het veld, waar de vrienden van Conscience wilden werken, lag braak genoeg. De gevoelvolle romancier vindt in de Laet het ontwikkeld verstand, veel dieper vorschend en meer bestand tegen stemmingen, dat zijn karakter steunen kan en om zoo te zeggen volledigt. Des te vaster sluiten ze zich bij elkander aan, en mogen ze al eens om het wisselend humeur van Conscience op minder vriendschappelijken voet met elkaar verkeeren, de Vlaamsche beweging brengt hen terug bijeen. Zij werpen zich hals over kop in den politieken strijd, waarin het gaat om de rechtsherstelling van Vlaamsch België, dat na de omwenteling zoo schandelijk is achteruit gesteld. De Walen zijn oppermachtig in het jonge land en met hen kwamen vreemdelingen aan het bewind, Franschen, die hier alleen een welkom arbeidsveld voor hunne eerzucht zochten. Nochtans verklaren de jonge Flaminganten zich niet tegen de onafhankelijkheid van België; in tegenstelling met de ouderen, die vooral te Gent, rond Snellaert gegroepeerd zijn, doen zij aan vaderlandsche betoogingen mee. In Antwerpen stellen zij zich aan het hoofd van de protestbeweging tegen de 24 artikelen, wat hen in botsing brengt met den stederaad, die Orangistisch, alhoewel Franschgezind is. Conscience staat dus bij de overheid zijner stad in het geheel niet goed aangeschreven. Beter bij de landsregeering, die hem voor zijn "Wonderjaer", door bemiddeling van den reeds befaamden schilder Wappers, eene kleine subsidie toekende. Geruimen tijd reeds lijdt hij armoede. Een betrekking van vijfhonderd frank 's jaars bij het provinciaal bestuur heeft hij laten varen om aan zijn "Leeuw van Vlaenderen" te arbeiden, die den minder gunstigen indruk van "Phantazy" moet uitwisschen. Hij verwacht er veel van, maar het succes wordt verminderd door de gebeurtenissen van den dag. Geplaagd om zijn flamingantisme en gevaarlijk patriotisme, wordt hem het leven nog onaangenamer gemaakt. Ontmoedigd, ontzenuwd en verlangend naar rust biedt hij zich bij van Geert als knecht aan, en werkt er in den tuin en 's avonds aan het maken van naambordjes. Hij studeert na den arbeid botanica en tracht overigens alle hooger streven te vergeten. Niet lang echter duurt het of de arbeid geeft niet meer dezelfde bevrediging. Hij tracht 's avonds alleen te zijn. Oude geestdrift bevangt hem. In de serres, onder den zichtbaren sterrenhemel ontlast hij zijn gemoed van wat hem bezighield en houdt in de eenzaamheid geestdriftige redevoeringen. In zulke opgewonden stemming vinden hem de vrienden, na acht maanden scheiding, die hem komen vragen om in hun naam het woord te voeren bij het graf van een gestorven kunstenaar. Hij zal voor een dag zijn klompen verlaten en weer een artiest zijn. Bij de opene groeve, wanneer de officieele personen reeds willen weggaan, wordt hij vooruit gedrongen en vindt hij roerende woorden. Hij treft de toehoorders, geringe en hooggeplaatste, en van nu af wordt zijn naam geëerbiedigd. Hij verlaat denzelfden dag zijn geringe betrekking en betrekt een kamer in de stad. In de dagbladen wordt over hem gesproken en als een jaar later het standbeeld van Rubens wordt ingehuldigd, is hij reeds een groot man in zijn stad. Hij houdt een toespraak en is secretaris van de feestcommissie. Hij wordt de populairste redenaar van Antwerpen en weldra van zijn land, want zijn bedrijvigheid is onvermoeibaar. Rechts en links sticht hij kringen, hij reist naar vreemde steden om er tweedracht te dempen of tot werken aan te zetten. In 1842, kort na zijn benoeming tot griffier van de Academie van Schoone Kunsten, huwt hij Maria Peinen, de dochter van een Engelschen diamantslijper. De jaren die volgen zijn bewogen en brengen hem menige ontgoocheling. Zijne onverzettelijke Vlaamschgezindheid berokkent hem openlijke en geheime vijanden. In "Den Olyftak" eerst, in "Voor Tael en Kunst," later, dat hij zelf stichtte en waar hij zijne beste krachten aan wijdde, wordt hij verwijderd door een hatelijke reactie, die hem vervolgt en in hem de verpersoonlijking, de ziel van de Vlaamschgezindheid, tracht te treffen. Gedurende den politieken strijd vooral wordt geen beleediging hem gespaard. Zijn flamingantisme richt zich tegen het Franschgezinde liberale gemeentebestuur, door wiens verdedigers hem zijn toegeven aan de katholieke gezindheid wordt verweten: in 1843 liet hij een door de geestelijkheid gewijzigde uitgave van "Het Wonderjaer" verschijnen, die hem in een oogenblik van grooten nood gevraagd was. In 1849 ontvlucht hij de stad en rust in de Kempen uit. Hij schrijft er zijn bewonderenswaardigen "Loteling," die in 1850 verschijnt. Hij leeft teruggetrokken en geeft zich geheel aan zijn letterkunde over, tot hij in 1851 op aandringen van zijn vrienden een politieke candidatuur aanvaardt en, zoo mogelijk nog heviger dan de eerste maal aangevallen, ontgoocheld en gekwetst, aan alle inmenging in politiek vaarwel zegt. Een maand vóór de verkiezing is zijn dochtertje gestorven. In zijn klein huisje, in een mooie omgeving, leeft Conscience betrekkelijk onbezorgd. Onderwijl blijven zijn vrienden hun werk voortzetten. Antwerpen wordt de meest Vlaamschgezinde stad van het land. De regeering kan het met haar niet goed zetten. Om al zulke redenen voelt Gustaf Wappers zich verplicht ontslag te nemen als bestuurder van de Academie en in 1854 volgt hem Conscience, uit solidariteit met zijn vriend en beschermer. Moeilijk kan hij voortaan in de behoeften van zijn huisgezin voorzien. Hij tracht van de opbrengst zijner werken te leven, wat hem ter nauwernood gelukt. Hij klaagt zijn nood aan hooge beschermers. Zijn naam is in het buitenland bekend en in Vlaamsch België heeft hij vele bewonderaars--en in 1856 wordt hij tot arrondissements-commissaris benoemd te Kortrijk. Aan zijn letterkundige werkzaamheid heeft deze verplaatsing geen goed gedaan. Wel zendt hij elk jaar een aantal boekdeelen de wereld in, om zijn taak te vervullen en door hun opbrengst zijn rang te kunnen handhaven, maar hij mist de belangstellende vriendschap, die hem ondanks de kwaadwilligheid van sommigen in Antwerpen omgaf en voelt zich in het doodsche stadje terneer gedrukt. Af en toe reist hij even naar Antwerpen, "om de schepen nog eens te zien vertrekken." Tegenspoed in zijn familie vermindert nog zijn veerkracht. Hij klaagt aan zijn vrienden hoezeer hij levensvreugde mist, en hoe hij zelf bemerkt dat het gehalte van zijn romans vermindert. In 1865 schrijft hij naar Antwerpen dat "(zijne) arbeidzaamheid waarschijnlijk langer zal duren dan zijn talent." Eindelijk in 1867 wordt hij naar Brussel geroepen, en gaat in het Museum Wiertz wonen als Conservator der Koninklijke Musea. Hier leeft hij rustig onder Vlaamsche vrienden. Hij is een beroemd man. Reeds te Kortrijk ontving hij Victor Hugo en Alexander Dumas aan huis. Leopold I kwam er en bezocht hem. Zijn eenvoudige verhalen waren tot aan Duitsche hoven doorgedrongen en verrukten evenzeer het Fransche als het Duitsche volk. Nogmaals werd hij diep getroffen. In 1869 stierven bijna op denzelfden dag zijn twee zonen. Alleen een dochter bleef hem over, Maria, later de vrouw van den dichter Gentil Antheunis, die als zoovelen in het huis van Conscience belangstelling en vriendschap had gevonden. Hij werkt aanhoudend, al is hij zelf niet geheel tevreden. Den heelen dag zit hij op zijn kamer en komt alleen des avonds beneden, bij zijn familie en bij zijn vrienden, die er open tafel vinden. Zoovele onderwerpen heeft hij behandeld en tracht nu eentonigheid te vermijden door nieuwe genres te zoeken--die eigenlijk toch nog dezelfde blijven. Zijn standbeeld wordt te Antwerpen door een dankbaar volk onthuld en eenige dagen later, den 10 September 1883 sterft hij, omringd van glorie, met de gedachte aan zijn geboortestad en het nooddruftig land dat hij verlaat. TWEEDE DEEL. I. Een leven met veel tegenspoed, in ongunstige omstandigheden begonnen. Van de vroegste jeugd tot aan den ouderdom drukkende zorgen; een verre herinnering alleen aan moederzorg, die hem de kiemen heeft gelaten van wat hem van zijn onbezorgde standgenooten, van zijn omgeving die rustig haar dagen sleet, zou onderscheiden; aanhoudend werkend om zijn idealen aanschouwelijk te maken, verstaanbaar voor zijn nederigste broeders. Zijn leven is een voorbeeld van trouw geweest aan zijn dichterlijke gave, aan de aandoeningen van liefde, die natuur en leven in hem verwekten. Zijn verbeelding begint te groeien ten nadeele van levensbeleid gedurende zijn ziekte. Vertelsels en vage, halfverstane lectuur in boeken die hij moeilijk kan ontcijferen, maken hem vaardig in het verhalen van wonderbare sproken, later, als hij in de enge straten zich tusschen de speelgenooten mengt. Het klatergoud en de verrukkende uitingen van de marionetten in den poesjenellenkelder, die uit het halfdonker van hun tooneel zijn oog en hart boeien, doen hem droomen van ongewone gebeurtenissen, die voltrokken moesten worden. Als hij volwassen is, een man, en evenals vroeger menschen om zich weet, die naar de vruchten van zijn bezinnen en beschrijven verlangen, herinnert hij zich deze vroege overwinningen, in "Op Godsgenade" (1837), in "Avondstonden" (1846) en in "De Geest. Eene oude Spookvertelling," die hij als proeve van Antwerpsch dialect in 1842 laat verschijnen. Nòch door zijn opvoeding, d. i. door lectuur of omgang met oudere vrienden, nòch door zijn omgeving, die Fransch was na den vroegen dood van zijn moeder en in het leger, werd hij Vlaamschgezind; een oude vriendschap brengt hem op den weg. Johan de Laet, die in de velden vroeger zijn spelen deelde, spreekt hem het eerst over werkelijker idealen. Gevoelig, hecht hij zich aan den man die hem een doelbewust gevoel van eigenwaarde gaf, en volgt hem in zijn flamingantisme. Hij handelt daarin als een echt volkskind. Het verleden van zijn stam ligt braak; wat zijn verlangend maar ongelouterd gemoed treft, wordt erin vastgehouden als in een spiegel, die altoos het zelfde beeld omvat en tusschen waardeloos en echt geen onderscheid kan maken. Zijn eerste werken zijn onberedeneerd een argelooze weêrgave van wat hem in de geschiedenis heeft aangetrokken, en langs zijn ongeoefend oog onklaar tot hem kwam. "Jacob van Artevelde," die tien jaren na den "Leeuw van Vlaenderen" verscheen, is beter onderlegd en met meer zorg voorbereid. Een zelfde vereering toont hij voor wie, hooger geplaatst, hem vriendelijk voorthielpen en den glans van hun gevestigden roem niet als een beletsel aanzagen om hem in zijn duistere jaren door gemeenzamen omgang aan te moedigen. Hij geeft zich rekenschap van den invloed, dien zij op zijn verbeeldingsleven uitoefenden. "Weet gy niet Gustaf," vraagt hij in een feestrede aan den schilder Wappers, "tot hoe verre de geest die in my leeft, zich aen u verkleefd heeft, daer een woord van u, zoet of straf, de bestendige gevoelmeter van myn hart was." Die eigenschap van onherroepelijke overgave, die gemakkelijk tot zwakheid overhelt, en een factor is in elk van zijn romans, is, als instinkt, een volkseigenschap, die in hem nochtans veredeld wordt omdat hij een artiest is. Een dieper stempel wordt nog in zijn werk gedrukt door zijn vroege ziekelijkheid, die hem voor steviger vuisten deed zwichten. Hij erkent zelf, dat hij gedurende zijn loopbaan in het leger er de gevolgen van heeft bespeurd: "Het lag in myne inborst," schrijft hij in "De omwenteling van 1830," "voor den mensch immer te zwichten, wanneer hy zich, als persoon, dreigend tegenover my stelde. Het moge onuitlegbaar schijnen, het is echter zoo: tegen vuer, kanons en alle stoffelyke gevaren kon ik staen zonder merkelyken schrik; maer den mensch alleen vreesde ik als een wezen voor hetwelk ik altyd moest wyken. Dit gevoel lag in my sedert myne eerste kindschheid, omdat myne lichamelyke macgt te verre beneden de strekking en de begeerte van my hart en van mynen geest gebleven was. Myne zonderlinge opvoeding had ook niet weinig bygedragen om myne menschenvrees te doen aengroeijen." De weeke Gabriël in "Moeder Job," die als een onbezonnen knaap zijn ouders huis ontvlucht, omdat hij, zonder reden, aan de trouw van zijn geliefde twijfelt, en in het bosch blijft ronddolen, is een onbewust trouw beeld van Conscience's wezen, die den menschelijken vijand niet aandurft, en in de velden zijn heil zoekt. II. Wanneer de kleine Conscience, als andere kinderen onder den open hemel spelen mocht, was een van zijn grootste vreugden, 's avonds, een vertooning in den poesjenellenkelder. Het buitengewone, avontuurlijke, dat daar werd voorgesteld op het klein tooneel, gedreven door niet te zeer zichtbare volks-kunstenaars, die, in een werkpak, met groote handen de draden vasthielden van een ontroerend drama, liet een niet meer te verwijderen indruk na in het hart van den jongen toeschouwer, die van toen af misschien zelf poppen in zijn verbeelding heeft laten handelen en gebaren. Hij heeft in later tijd uitmuntend zulk een voorstelling beschreven: "Op het tooneel staat eene vrouwelijke poesjenel met eene gulden kroon op het hoofd; een mantel van rood fluweel sleept haar achterna; haar keurslijf is van blauwe zijde met zilveren looverkens; hare gansche kleeding, haar hoofd en hare armen glinsteren van gouden stipjes en glazen paarlen. Het is Genoveva, die sedert hare laatste verschijning geheel is herschilderd en in nieuwe kleederen is getooid. "Nadat zij, onder de bewonderende blikken der aanschouwers, zich vijf of zesmaal heeft rondgedraaid om zich voor en achter te laten bekijken, worden hare armen, bij middel van draden, eenige malen opgeheven: dit wel zeggen dat zij gaat spreken.... Genoveva spreekt van haren lieven man, den paladijn Siegfried, en laat den aanhoorders, onder veel beklag verstaan dat hij vertrokken is, om tegen de Sarazijnen te gaan vechten. Zij valt geknield neder voor een kruis, heft de handen ten hemel, en bidt zoo vurig en zoo roerend, dat het publiek in den kelder algemeen begint te snutten en te zuchten." Wie ooit in de Antwerpsche "poesje" kwam, wanneer het gewone publiek van den havenkant den lagen kelder vulde, vergeet de wendingen van de zinnen niet die er worden uitgegalmd, noch de keus der woorden en der pakkende toestanden. Hij vindt in Conscience verloren zaden uit dezen volks-lusttuin, die in een onverzorgd hoekje woekeren en er felgekleurde bloemen dragen. "In 't Wonderjaer," zijn eigen werk en toch misschien sinds zijn bezoeken aan het marionettenspel het eenig Vlaamsch literair produkt dat hem geboeid heeft, staat onmiskenbaar in het teeken van de bijzondere rhetoriek van den ouden kleinen schouwburg. Hoor hoe op elk van die woorden een klemtoon valt, die de tranen moet losmaken en het pathetische rekt en één moment van droefheid gelijkelijk op al de woorden van een gesprek laat wegen. "Och ja, Lodewyk," zegt de dochter van den gevangen grijsaard, "ik wachtte zoo angstig na uwe komst; hadt gy hier geweest zou ik mynen vader wel in de gevangenis mogen troosten hebben." Of een gesprek tusschen Godmaert en zijn Spaanschen rechter: (De rechter:) "Wy hebben de getuigenis van eenen man gehoord, die.... --"Hoe heet die man?" vroeg Godmaert. --"Mariano Rey." --"Ik dacht het wel,--het is ook een Spaenjaerd. Zy hebben allen valsche harten!" --"Dat vraeg ik niet...." Die "houten" taal, die beter past aan helden met eiken armen dan aan zulke die natuurlijk in onzen geest moeten evolueeren, verdwijnt nochtans langzamerhand. In den "Leeuw van Vlaenderen" duikt ze nog hier en daar op, in de verzwakking van te lange pathetische gesprekken. Langer duurt, vooral in fantastische verhalen, de nawerking van de blauwe volksboekjes: "De Vier Heemskinderen," "Fortunatus' beurze" en zooveel andere, onverzorgd van taal maar frisch en geheel aan het bevattingsvermogen van het volk aangepast. Is het geen reminescensie van een gehoorde vertelling, deze zin uit "Houten Clara": "Misschien zouden de meeste meiskens gedurende langen tyd op de kap van Houten Claer hare tongen hebben laten gaen; maer nu kwam daer een hupsch en schoon jongeling op een brieschend peerd aengerend...."? In een paar kindersprookjes, van een inleiding voorafgegaan en uitgegeven onder den titel "De Grootmoeder," waar hij alleen er aan gedacht heeft voor kinderen iets moois en eenvoudig-aandoenlijks te verhalen, beheerscht hij een volmaakt zuiveren en gelouterden verteltrant, zonder moeilijkheid in de taal, plastisch, en onmiddellijk te begrijpen. Een ervan is "Knagelyntje," de geschiedenis van een klein ratinnetje, dat ontevreden is met haar lot. "Het viel dan ziek en kreeg de teering: op den tyd van dry weken was het zoo mager als een graetje. De moeder deed ook niet dan tranen storten omdat zy haer Knagelyntje zag vergaen gelyk de sneeuw. Somwylen bracht zy het voorzigtiglyk uit het hol en onder de zon; maer dat hielp er niet aen." Als, wat in zijn verhaal komt, hem wezenlijk vertrouwd is, zijn alle woorden hem bekend en schrijft hij zoo eenvoudig als hij sprak. In de mooie novelle "Blinde Rosa," die in de Kempen gebeurt, worden we als door een vriend, die in een land heelemaal thuis is, binnengeleid. "Op eenen schoonen herfstdag van het jaer 1846, rolde de diligence van Antwerpen op Turnhout, volgens gewoonte, over den steenweg." Met dezelfde woorden gaat het verhaal voort, tusschen de meest idyllische beschrijvingen; een primitieve en, in vergelijking met moderne letterkunde, weinig verfijnde woordenschat: "Onderwyl stapte de reiziger voort. Nu scheen hem het gansche dorp met een hemelsch licht beglansd; het loover der boomen was van zachter groen, de nederige huisjes lachten hem tegen, de vogelen zongen betooverend schoon, de lucht was bezwangerd met levensvuer en balsemgeur." Hij weet eenvoudige en toch voldoend beeldende woorden. Op de heide nabij de hoeve, in "Rikke-tikke-tak," tegen de gracht die het veld omzoomt en om de zandheuvels, groeien "de waggelende jeneverboomkens." Deze woordverbinding wordt herhaaldelijk in de beschrijving gebezigd die het eentonig-weemoedige, dichterlijke land met liefde en zorg weergeeft. Mooi is in dezelfde novelle nog de volgende zin: "Sedert een uer zat zy daer voor het spinnewiel, als hadde zy deel gemaekt van het werktuig, zoo onachtzaem liet zy het vlas door hare vingeren glyden.... Welk verblydend gedacht rees er dan uit haren boezem tot haer lachend gelaet? Zy wist het zelve niet.--Zie, zy opent haren schoonen mond: zy zingt! Verleidend moet dit gezang zyn indien het hare aendoening vertaelt: hare stem is zoet en byna onvatbaer als de verre klank eener zilveren drinkschael." Weinig goede werken heeft Conscience geleverd, als we goed noemen alleen zulke, waar het bereikte niet onder het bedoelde blijft, omdat hij er enkel heeft in uitgesproken wat hij heeft gevoeld, en die daarom nog genietbaar blijken voor een tegenwoordig lezer. Doch ook in werken die zijn krachten te boven gingen is zijn taal gewoonlijk vol evenwicht en met perioden, waarin geen woorden horten maar alles glijdt, frisch van den mond. Zijn onophoudelijke arbeid--honderd boekdeelen en tallooze redevoeringen, vlugschriften en dagbladartikels!--gaf haar op een einde die zoetvloeiendheid, die in zijn betoogend proza--zijn inleidingen en het beschrijvend gedeelte van zijn romans--den lezer zoo dikwijls verrast. De voorrede van "Jacob van Artevelde" is mooi om den regelmatigen, en toch niet eentonigen val der zinnen. "Er is, aangaende de nagedachtenis van Artevelde, in de Geschiedenis iets omgegaen dat verwondert en verschrikt. De Burger, die zyn vaderland tegen uitheemsche verdrukking zegepralend verdedigde, die...." Afwisselend iets meer bewogen of stil verwijlend bij een gedachte, spreidt dan toch eindelijk zijn Vlaamsche taal een bijna smetteloos kleed uit voor de te winnen lezers. Van de "Geschiedenis van België," het volumineuze werk in opdracht van de regeering geschreven, is zij de eenige hoedanigheid. Dit gemak van schrijven ontaardde wel eens in roekeloosheid, de rythmus der zinnen in pathos. In een eenvoudig gesprek tusschen bloemenliefhebbers komt deze storende passage: "Ja, zy durven de doffe vlekken van striped perfection by uw angeliersche bestreping vergelyken; ô, zy dwalen: de nyd verblindt hen." Soms wordt hij door den roes van zijn eigen woorden bedwelmd, en bemerkt niet dat hij zijn zin niet eindigt of onzin schrijft: "De wals volgde op den samendans, en deze werd onmiddellijk weder door den wals vervangen." In het vuur van een beschrijving laat hij zich soms tot Wonderjaersche overdrijvingen verleiden: Zoo in den overigens flinken "Jacob van Artevelde": ".... bloed vloeide by beken tusschen de doode lichamen naer het lager einde der kamer, en vormde daer een dampend meer, waerin de worsteling over en weder dreef...." Het beeld van zijn eigen verhouding tegenover zijn taal heeft hij onwillekeurig op een bladzijde van een zijner beste schetsen gegeven: Een reiziger keert na jaren afwezigheid uit een ver land naar zijn geboortedorp terug. Niemand erkent hem. Hij ziet over de velden het kerksken blinken, achter de lieve beek en de vertrouwde boomen; hij ziet in gedachten de heiligbeelden en hoort het orgel spelen, terwijl de kinderen zingen: "Ave Maria, gratia plena!" Dan bemerkt hij verwonderd, dat hij den kerkzang zélf gezongen heeft, met luide stem. De lezer voelt wel, dat het de schryver zelf is die, door zijn schepping begeesterd, zich "sehnend" in de plaats van den verloren zoon, het lied te luid in zijn verbeelding heeft hooren zingen en om deze intensiteit te behouden het in den mond van den reiziger legt. Intuïtie, natuurlijke begaafdheid en geringe kennis hebben samen zijn taal gevormd. Goede Nederlandsche verzen heeft hij nooit voortgebracht; vloeiender maatgeluid hadden zijn eerste Fransche. Hij heeft afstand gedaan van een speeltuig dat hem eigen was, om het te verruilen met een ander, dat onvoldoende gekend was ook door zijn leermeesters en vrienden en waarvan hij nooit een grondige studie schijnt te hebben gemaakt. En voorloopig vroeg het volk ook niet naar een zuivere Nederlandsche taal. Zijn begaafdheid waardeerden we. Zijn gebrekkige taalkennis--maar tevens ook zijn ontwikkeld taalgevoel--blijkt uit een briefwisseling van 1838--het jaar dat hij aan den "Leeuw van Vlaenderen" werkte--waarin hij aan zijn geleerden vriend Snellaert de vertaling vraagt van een aantal Fransche uitdrukkingen: den 9en Mei bedankt hij Snellaert die hem de woorden "laet" en "vrijlaet" heeft bezorgd; "Echter heeft laet de verachting die men in de woorden Manant Vilain vindt niet in zich." Den 19en Juli zendt hij aan Snellaert "een deel van den Leeuw" om "volgens belofte hetzelve van taelfeilen te zuiveren." Dat hij nog lang in het Fransch gedacht heeft bewijzen vele on-Nederlandsche of vergezochte wendingen: "De vrouw zich niet verroerende, trad de man de kamer in." (Houten Clara, 1850). Hij legt er zich nochtans op toe, vooral na zijn eerste bedrijvigheid, goed Nederlandsch te schrijven. Over spelling en taalgebruik heeft hij zich duidelijk uitgelaten. Hij betreurde, dat Gezelle "Westvlaamsch schreef" en heeft tegen particularisme geijverd. Nochtans was hij eens opgekomen (in het voorwoord van "Phantazy") voor vrijer taalgebruik: "De spelling die ik gebruikt heb is die, welke door de meeste geleerden in onze tael gebruikt wordt. Nochtans ben ik er dikwyls afgeweken, wanneer de zachtheid of harmony zulks vereischte. Om deze rede schryf ik: peerd of paerd, grouwel, gruwel, dier, duer, enz..... Ik heb ook geene zwarigheid gemaekt in het gebruiken van verouderde woorden, die my dienstig mochten zyn tot het afschilderen myner tooneelen; of in het gebruiken van woorden die ons land alleen eigen, en den Hollanderen onbekend zyn." Ter wille van de welluidendheid schrijft hij nog in "De arme edelman" (1851): "Want, vrouwe, ik lyde schrikkelyk en ben ongelukkig" en in den "Leeuw van Vlaenderen," waar ook de interpunctie zeer vrij is aangewend: "men zag op zyn gelaet een' zuiveren glimlach verschijnen." Eenzelfde angstvalligheid--gevoel van zwakte--als die hem met den grooten taalkunstenaar in conflict bracht, deed hem alle vreemde woorden weren. De Fransche woorden die hij in dagelijksche gesprekken ook zelf wel zal hebben gebruikt, weigerde hij te erkennen. Van den anderen kant had hij zeer weinig belezenheid. Hij moest dus noodzakelijk zijn toevlucht nemen tot eigen woordvorming, vooral wanneer een begrip hem betrekkelijk nieuw was. Uit zijn didaktisch werk "Eenige bladzijden uit het boek der natuur" lezen we "werkende en wederwerkende barnkracht," "zinsverstand" voor "instinct," "eigelingen" en "eigelingschap," en vinden elders "volgbeeld" en "eendenkerij" (melancolie, landziekte.) Door zulke inspanning verkrijgt hij picturale vormvaardigheid: "zoo omhelzen twee zwakke wijngaardranken elkander en tarten de verdelgende orkaan, die hare steunlooze hoofden wil ter neder knakken." Hij kent "het droomachtig geritsel der krekels," "de roodblauwe krans," "het loof van het kransende Geitenblad en het rankende Brandkruid" boven een zomerhuisje, de "gebeeldhouwde gestalte" van een meubel, de "diepsels" der versiering van een houten zoldering. Ook hier komt sentimentaliteit omzichtigheid verschalken. Hij legt de kleur dan náast in plaats van tusschen de lijnen van zijn beeld, als op een Turnhoutsch kinderprentje. Van verre en voor den naïeven toeschouwer is er toch altijd blauw, en rose en rood op het blad. Over de schoonheid van Amelberga hooren we niets dat ons die werkelijk kan laten vatten. We vernemen enkel over "de open blik harer blauwe oogen" en dat zij "statig was van gang en welzeker reeds achttien maal de lenterozen had zien bloeien." Ligt niet het mooie náast het meisje: niet op haar wezen dat ons verdoken blijft, maar op de rozenstruiken die allegorisch naast haar wassen? In hetzelfde werk "De Minnezanger" laat hij romantisch zeggen aan iemand die eenvoudig naar den weg vraagt, "dat de stad Harlebeca heette en zij haren voet in den Leyestroom baadde." III. Een brief van 1838 van Conscience aan Snellaert begint: "Terwyl ik aen uw dienstwilligheid, en aen de schoone toekomst onzer altyd groeiende letterkunde dacht,.." en in een kunstkritiek die hij een jaar vroeger voor een Antwerpsch nieuwsblad schreef, verontschuldigt hij zich over zijn groote toegevendheid voor jonge schilders, en dat hij over hen zooveel heeft gesproken als over oudere en meer verdienstelijke. Het was "tot het aenmoedigen dergenen die eens groot kunnen worden." Als jongen liep hij te droomen en bouwde vroeg kasteelen in de lucht. "Hendrik de droomer" wordt hij genoemd in talrijke pamfletten en artikels, die tusschen '45 en '51 tegen hem het licht zien. "Conscience l'innocent" noemde hem Dumas père, die een roman met dien titel schreef waarin hij de figuur van Conscience en diens schoonste schepping, "De Loteling," tot een enkele versmolt. De meeste zijner verhalen zijn de verheerlijking van een onvergankelijke liefde. Lena uit "Rikke-tikke-tak" is zelfs metaphysisch aangelegd en houdt kalme gesprekken over lijdzaamheid met den jongen boer die haar bemint. Weinigen hebben zoo onophoudelijk hun doel vervolgd als Conscience. Het zijne was de vorming van een geheel volk, naar een oerbeeld dat hij in het verleden had meenen te erkennen. Dit streven was in hem vergroeid; vaderlandsliefde, naastenliefde, verdraagzaamheid lichten niet enkel uit elk van zijn daden, maar ook in zijn werken worden ze door elkaar gevlochten. Hun gedurig samengaan werd tot een temperament, waardoorheen hij de natuur beschouwde. Strekking blijft niet langer willekeurig, maar bijna onbewust, omdat ze een factor werd van het zieleleven van den schrijver en dus noodzakelijk van zijn werken. Als in "Eenige bladzyden uit het boek der natuer" een gevecht tusschen mieren beschreven wordt, komen de woorden "Heldenmoed" en "Vaderlandsliefde" er bij te pas. Een bijzondere atmosfeer hangt om Conscience's romans, die zijn leven in strijd voor zijn vaderland heeft doorgebracht, waarin zulke woorden nooit vreemd en ongewoon klinken. Heeft toch niet elke mensch den drang in zich om zijn broeders tot eigen levensbeschouwing over te halen? In de kindsheid der Vlaamsche letterkunde mogen de middelen eenigszins grof geweest zijn, zoodat ze opvallen aan iemand die van buiten af haar producten nadert, maar een bekoorlijke naïeviteit en fijne gevoeligheid omgeeft hen soms met een bijzonder schoon, dat hem ontwapent. Leergierigheid van een jongen knaap--in casu den schrijver zelf--wordt in het "Boek der natuer" herhaaldelijk geprezen met nagenoeg dezelfde woorden: "De grysaerd hief het hoofd op en glimlachte als verheugd over myne vraeg." In 1860 zond Conscience aan zijn vriend en beschermer de Decker een nieuw werk, en schreef hem: "Het is getiteld: Het yzeren graf, en stelt de treffende levensgeschiedenis van eenen Antwerpschen beeldhouwer voor. De grondgedachte ervan is het eindeloos geloof in een beter leven na den dood." De voorrede van het "Boek der natuer" is als zooveel andere een belangrijk document voor de kennis van Conscience en voor de geschiedenis van Vlaanderen's herleving. Hij schrijft erin, dat hij "moest aenvangen met den sluimerenden leeslust onder de Burgers op te wekken door treffende en belangryke tooneelen, en de vaderlandsliefde aenvuren door het verhael van de daden des voorgeslachts." Door den "Wonderspiegel der natuer"--waarvan alleen de "Eenige bladzyden" werden voltooid, wou hij de te nauwe sfeer van de letterkunde uitbreiden, den rijkdom aantoonen van de Nederlandsche taal--wij hebben hem op dat gebied gevolgd,--en tevens een gunstigen invloed oefenen op landbouw en volksnijverheid. Het "Boek der Natuer" verscheen in '46. Verscheidene geschiedkundige werken en "zedeschetsen" hadden toen reeds het licht gezien, waarvan "De Leeuw van Vlaenderen" de voornaamste poging was. Dit werk, dat misschien meest van alle tot zijn roem, althans in Vlaanderen, heeft bijgedragen, lijkt ons mislukt. Het werd in minder dan een jaar ontworpen, geschreven en gedrukt--men weet in welke omstandigheden. Conscience had zich gedokumenteerd, korrespondeerde over wat hem onduidelijk was met een paar geleerden, bezocht Brugge en het slagveld van Kortrijk, maar gunde zich den tijd niet om de opgedane stof te laten bezinken. Geschiedkundig inzicht had hij niet verworven. Liever streelde hij de eigenliefde van den lezer, met klinkende volzinnen over Vlaanderen's grootheid: het werk is éen verheerlijking van de vrouw en van de volkshelden uit den grootschen strijd. De koorts van de dagen der revolutie, niet gansch vergeten, trilt na in het gekletter van schilden en van wapenen. Een roman is het niet geworden, maar ten slotte alleen een vaderlandsch pamflet, dat indrukwekkend sluit: "Gy, Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg by de roemrijke daden welke het bevat, wat Vlaenderen eertijds was, wat het nu is, en nog meer wat het worden zal, indien gy de heilige voorbeelden uwer vaderen vergeet." Wat hem rechtstreeks trof kon hij beter weergeven. Zijn werk weerspiegelt het kleinburgerlijk Antwerpsch leven. De Schelde was weer onvrij geworden. De stad breidde zich niet uit, het leven was kleinsteedsch. Aan onbeduidende gebeurtenissen wordt in de dagbladen een overdreven belang gehecht. Men krijgt den indruk alsof het kletsen van een zweep, ver in den polder, op de baan, in haar stille straten gehoord wordt. In "Het Antwerpsch Nieuwsblad" van 1837 wordt verslag gegeven over "Een hertroerend vertoog dat vóorleden Zondag heeft plaets gehad by den Oever alhier: "Eenen ouden gedienden der fransche legers, nog met den uniform van dat land gekleed, geboortig van onze stad, was na zyn vaderland teruggekeerd. By den Oever gekomen, ontmoette hij aldaer eene oude vrouw, die hem schéen te willen erkennen voor haeren zoon; zy riep hem toe met den naem, en, ô verbaesdheid! het was haer kind. Den zoón, welken men misschien in Afrika of in Spaenjen meende gesneuveld te zyn, vloog in de armen zyner moeder, en zy omhelsdde elkander met zulk eene uytstorting van tranen, dat alle de omstaenders er ten hoogste doór bewoógen werden. De moeder en zoón begaven zich gezamentlyk naer het vaderlyk huis! Dezen braeven krygsman kwam laestelyk uyt Spaenjen; zynen naem is Anthony en zyne ouders woonen in de Ridderstraet binnen deze stad." Tweemaal heeft Conscience een dergelijke gebeurtenis in zijn verhaal geweven: "Rikke-tikke-tak" en "Blinde Rosa" berusten op zulk een onverwachte terugkomst. Hij deelde geheel in het sentiment van zijn stad- en tijdgenooten. Naar het uiterlijke kunnen we de stad niet beter leeren kennen dan in een weinig bekend boekje, een reisbeschrijving van den Hollander Van den Bergh. De auteur geeft blijk van geest en opmerkingsvermogen; zijn werkje is zonder literaire pretenties geschreven. Over de Antwerpsche bevolking heet het: "Daar geen kunst de natuur kan overtreffen, noodig ik u uit, een oog te slaan op dit viertal, hetwelk daar in een der zijkapellen ligt neergeknield: het is of de geheele kleederdracht van België op de voetbankjens vertegenwoordigd wordt. Ziet gij dat jonge meisjen, omhuld met die zwarte falie, dat "katholieke zinnebeeld," en de vertegenwoordigster der voormalige Spaansche heerschappij, naast die oudere vrouw, wier huif, die gij kent door de afbeelding van Annemie uit Consciences "Hoe men schilder wordt," u het Braband voor den geest roept, zooals het was onder de Oostenrijksche monarchie, en welke muts nog zal blijven leven door de schilderijen van Teniers, als ook de vrouwen even als de mannen hier de schilderachtige kleeding van vroegere dagen zullen hebben afgelegd voor den demokratischen kiel, zoo als er dien grijsaard een bedekt, die nevens haar zijn rozenkrans aftelt, terwijl hij geflankeerd wordt door een zoon van het jonge België, dien gij zoudt groeten voor een Parijschen lion. Al had Bosboom een zijner kerken willen opluisteren met de meest kontrasteerende figuren--hij zou ze niet beter hebben kunnen kiezen, dan het toeval ze hier aan onze oogen ter beschouwing geeft." Wat er schilderachtig was en eigenaardig in leven en gewoonten van het mindere volk--het volk waar Conscience meê vertrouwd was--genoot hij als een artist en beschreef het meesterlijk. Vele bladzijden uit "Hoe men schilder wordt," "Het geluk van ryk te zyn" en andere Antwerpsche verhalen geven met al hun kleur en geur het leven uit straatjes en stegen weer. "De Geest," een proeve van Antwerpsch dialect, is een synthese van volksvertelkunst, zooals Conscience ze ongetwijfeld zal hebben geoefend vóor hij aan schrijven dacht. Maar als Vlaamsch- en volksgezinde, gekant tegen Franschen invloed, invloed van de taal die zelfbewustheid en eigenliefde schaadde, invloed van zeden die met de raseigenaardigheid niet te vereenigen waren, kon hij niet anders dan reageeren op wat in de bestaande toestanden op verwording wees. Het wezen dat hij lief had werd veranderd. In uitzicht zooals we zagen, en onvermijdelijk ook in het innerlijke. Voor het oppervlakkige van de gevolgen der revolutie was de reactie vrij algemeen. Het teveel aan ongewenschte gasten dat zich in België had gevestigd, werd door het volk met den naam "Fransche ratten" bestempeld. Zelfs vreemdelingen merkten den ongewonen toestand op. [5] Maar een diepere nawerking werd door een kleine minderheid opgemerkt en te keer gegaan. Uit "De Roskam," het blad van Conscience en zijn vrienden, ware een bloemlezing te maken van schetsen als de volgende: "Het was zoo een mamselleken, zoo als er nu maer al te veel zyn, dat met wat lintjens en strikskens à la mode de Paris gekleed ging, zoowat fransch wist te radbraken, dikwijls grillekens en migraintjes had, den reuk van de keuken niet kon verdragen, en het huis op meissens en knechts liet afloopen." Conscience was van geringe afkomst en het lot heeft hem niet uit zijn nederigen kring geheven, vóór hij al lang gevormd was. Wel verkeerde hij eenige maanden na zijn optreden reeds af en toe in hoogere kringen, maar zijn maatschappelijke positie liet hem niet toe een meer dan uiterst nederig leven te leiden. Hij bleef bij uitstek de schilder van het kleinburgerlijke. Alle verzuchtingen, alle vreugden en leed van die menschen werden in zijn werken weerspiegeld, die een schat kunnen worden voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de burgerlijke cultuur. Als hij niet trachten wil om andere onderwerpen, romantisch-fantastische of historische, te ontwikkelen, treft hij den toon. Niet enkel de beide verhalen, waarvan we vroeger spraken, maar onder meer nog de vertelling van het oudje, in "Rikke-tikke-tak," die een jongen kerel van een ledigen wagen meê naar haar hoog kamertje heeft genomen, waar hij nu slaapt, en het schrijven van den brief in "De Loteling," met zijn langdurige en ingewikkelde preparatieven, zijn niet te overtreffen. Met hart en ziel wil hij het volk helpen. Om het zijn didaktiek gemakkelijk te maken, daalt hij af in de sfeer zijner denkbeelden. Hij gebruikt vergelijkingen uit hun onmiddellijke omgeving. In een rede "Over de zending der vrouw," die op een liefdadigheidsfeest werd uitgesproken, herinnert hij aan gebeurtenissen uit den tijd van de omwenteling: "Het was in 1830, in den akeligen nacht van het bombardement. De Kloosterstraet, de kerk van St. Michiels, de koninklyke handelstapel, stonden in volle vlam. Het vuer golfde als eene woedende zee, over een gedeelte der stad, en verwde den hemel met de bloedroode toonen der verdelging." Zoo vindt hij beelden die ieder om zich heen kan voelen op het oogenblik van het gesproken woord. Hij is zijn eerste aandoeningen getrouw gebleven. In de "Geschiedenis mijner jeugd" verhaalt hij, hoe de liefde voor een vrouw voor 't eerst door een arm kind in hem ontstoken werd. Hij had als zwervend soldaat een onderkomen gevonden op de heide. Den ganschen avond voordat hij slapen ging had hij verteld. Hij was ziek en zeer vermoeid aangekomen. "Toen ik beneden kwam, vond ik den koffy op de tafel staen en de goede lieden, die op my hadden gewacht om te ontbyten. Myn blik viel op het meisje; zy lachte my eenvoudig doch zoo minnelyk toe, dat ik het hoofd boog en schaemrood op myn voorhoofd voelde klimmen." "Zy was my vriendelyk en nam my by de hand wanneer zy my ter tafel wilde roepen; en als het schaemrood myne wangen kleurde, glimlachte zy met schuldelooze vryheid." Hij dacht niet na wat zijn gevoel beteekende. Alleen wanneer hij met zijn regiment vertrekken moest, werd hij "nog dieper ontroerd" als hij "verder zich omkeerende, het droeve Bethken tegen een huis met den voorschoot vóor het aangezicht zag staen." Waarachtige en algeheele sympathie voor de minsten onder het volk vormt, met zijn gevoel voor natuurschoon, het wezenlijk oorspronkelijke van zijn kunst: datgene wat hem 't leven waard maakte geleefd te worden. Hij beschrijft een nacht, waarin het zoo schrikkelijk begon te waaien, "dat er een heel stuk uit den leemen muer vloog. Janneken en Mieken kropen nog dichter bij een en trokken het hooi over hun lyf; maer de wind, die in het huis sloeg, was zoo koud en zoo scherp dat de twee onnoozele schaepkens al gauw versteven waren van de koude. Als het licht geworden was kwamen ze bevend uit het hooi gekropen en ze vonden hunne arme moeder by de schouw met de koorts op het lyf zitten weenen, dat de tranen van haer aengezigt rolden." Het leven van een arme koewachtster vormt het eerste deel van een landelijke novelle, "Rikke-tikke-tak." Wanneer 's morgens ieder zijn deel van het brood kreeg, werd Lena alleen benadeeld. Doch "haer oogen klaegden niet over de wreedheid der pachteresse." De geschiedenis van haar liefde is een van Consciences schoonste scheppingen. Wij weten hoe zwak Conscience was, hoe zeer hij behoefte had aan klaarblijkende liefde, hoe weinig karakter hij dikwijls toonde in ongunstige levensomstandigheden. Tusschen de Antwerpsche schrijvers, in den tijd van de "romancen" en de opkomst van de romantische schilderschool, was hij zeker de meest vatbare voor de weeke gevoelens van de romantiek. Toch onderscheidde zijn sentimentaliteit zich niet van die zijner medeburgers. Wanneer hij in de jaren '40 met een ander bekend letterkundige den jongen schrijver Zetternam was gaan bezoeken, die te Antwerpen in de kazerne lag, en met hem over het boulevard ging wandelen, barst Zetternam daar in tranen uit "omdat zij hem hunner niet onwaardig achtten." Wanneer we zijne omgeving eenigszins kennen, en de dagelijksche producten--in almanakken en dagbladen--van hare letterkunde, worden we niet langer gehinderd door Conscience's smachtende gestalten, wier "blauwe oogen en lange blonde haren op (hun) wezenstrekken een stempel drukken van goedheid en van zoete gevoelens." Wilskracht werd dweepend misbruikt. Boven zijn vrienden stak nog Conscience uit, die door de menschen welke buiten den stroom van den strijd meenden te staan en ook wel eens--minder kwaad bedoeld--door zijn vrienden, zelve de "droomer" werd genoemd. Te vergeefs zoeken we in zijn romans de ontwikkeling van--, en de beheersching, de overwinning van omstandigheden, dóor--een karakter. We zien ook geen onderlingen strijd tusschen verschillende karakters, dus geen intrigue. Wel lijdzaamheid, en afwisseling van leed en vreugde, die de verhalen vult en den gelukkigen afloop in al zijn heerlijkheid genieten laat. Het gelukkig toeval hakt den Gordiaanschen knoop door die niet door de personnages zelve wordt ontward. In "Een 0 te veel" wordt een braaf en arm koopman onverhoopt rijk gemaakt door een vergissing--een 0 te veel--in het cijfer van zijn bestelling. In "Hoe men schilder wordt" wordt een familie in den uitersten nood gered door den verkoop eener schilderij. De held van het verhaal waagde een laatste poging door zijn stuk naar een tentoonstelling te zenden en heeft het vast besluit genomen de kunst vaarwel te zeggen, zoo hij niet slaagt. Heeft Conscience niet eenzelfde crisis doorgemaakt? Treffender is echter de overeenkomst met een verdienstelijk beeldhouwer uit dien tijd, die naar den "prijs van Rome" dong en aan zijn vrienden meêdeelde, dat hij zich voor het hoofd zou schieten als hij niet bekroond werd. (Hij haalde den prijs en bleef voor zijn land bewaard). Dit is geen kunst die uit het alledaagsch werkelijk leven groeit, omdat het alledaagsch leven zelf onwerkelijke verzuchtingen had. Niet alleen grijpen de personages weinig in in hun eigen levensloop, zij doen soms, om de ontknooping te vergemakkelijken of hun schepper te voldoen, zeer onverwachte daden. De strenge kolonel uit "Rikke-tikke-tak," die bij verrassing een bedelaar in zijn salon heeft binnengelaten, welke de hartsvriend van zijn kwijnende dochter blijkt te zijn, verhindert niet dat deze een schrijnende liefdesverklaring doet aan het verschrikte kind. En in al de werken treft het, dat niet alleen het karakter van de personen, maar ook de uiterlijke zijde ervan, hun manieren, hun graad van opgewektheid, melancholie, stoutheid, vriendelijkheid, de zelfde blijven van het begin tot het einde. Geen die, door levensomstandigheden, minder goedhartig wordt of hardvochtig, tenzij het in de bedoeling van den schrijver lag, den toevallig booze door het gewicht van zijn ondeugd zelve te laten omslaan tot zijn tegendeel: zoo zweert baas Gansendonck na den dood van zijn kind zijn hoogmoed af. Allen zijn zij eenvoudig braaf of kwaad. Zij zijn zooveel personificaties van gemoedstoestanden: knorrigheid, edelmoedigheid, eerzucht. De kleur van hun verschijning is bestendig. Daarom merkt men minder dit gebrek aan innerlijke actie in de kleinere novellen of "zedeschetsen." Een typisch voorbeeld is de "arme edelman." Bij het begin van het verhaal is hij reeds verarmd. Met groote moeite kan hij zijn stand ophouden. In het laatste deel van den roman leeft hij met zijne dochter op een zolderkamertje in een verre stad; het meisje naait. Nochtans blijven hun kleederen zindelijk en "wat zy ook hebben gepoogd om hunnen vorigen staet en afkomst te verbergen, er blyft in hunnen gang, in de wyze zelfs van de kleederen te dragen, iets onverklaerbaers dat toch duidelyk van een uitgelezen opvoeding spreekt." De details waar zich 's schrijvers liefde aan hecht zijn weinig talrijk. Evenwel, in hetzelfde werk zweeft zijn verbeelding, wanneer de geschiedenis naar zijn voorliefde onder de open lucht gebeurt, rond eenige voorwerpen, die in de sensatie, welke de beschreven handeling ons moet geven, zooveel deel hebben als de accessoires op de schilderijen van oude binnenhuisschilders. Voor het aangepaste en veel verduidelijkende decor wordt de logiek, de wetenschappelijke ontwikkeling van een passie, een leven, verwaarloosd. Zoolang de arme edelman nog op zijn hof vertoeft, gebeurt er alles, behalve een paar scènes, in den tuin. Zijn dochter en eenig kind dwaalt droomend langs de struiken. "Eindelyk naderde zy tot eene plaets waar een hooge Katalpa-bosch zyn takken als een breede scherm over het pad uitstrekte en nederboog. Daeronder stond eene tafel en twee stoelen. Een boek, een inktstand en eenig borduerwerk getuigden, dat de maegd hier nog onlangs had gezeten en gearbeid. "Nu ook liet zy zich op eenen der stoelen nedergaen, nam beurtelings het boek en het borduerwerk in de hand, liet beide weder vallen, en legde welhaest, onder wegvoerende gepeinzen zwichtend, haer schoon hoofd op den arm neder, als iemand die afgemat is en rusten wil." Als haar vader met groote onrust genoodigden verwacht, waarvan éen misschien zijn schoonzoon wordt, gaat zijn dochter hem zoeken. Hij zit "met een boek in de hand onder den Katalpa-bosch" en schijnt te lezen. Het meisje tracht haar minnaar, na een kleine wandeling achter het huis, te overtuigen dat hij van haar moet afzien. Hij steekt de armen naar haar uit, terwijl zij poogt afscheid te nemen. Dan legt hij het hoofd op de tafel en weent. Wanneer hij eindelijk gedwongen wordt op reis te gaan, en misschien voor goed haar moet verlaten, "scheen zy verpletterd en zocht met bevende hand naer eenen stoel. Weldra zonk zy krachteloos ineen op den zetel, legde het hoofd op de tafel en verzonk in eindelooze smart, terwyl hare tranen als een stroom over hare handen vloten." Worden werking en wederwerking, invloed en opstand van karakters daardoor voorbijgezien, de tweespalt tusschen vooroordeel en openhartigheid, de weerstand van liefde tegenover den tijd vormen het geraamte van de romans. Abstracte intrigues dus, wazig, onbestemd, en die aan de voorliefde van den schrijver vrij spel laten. Als nu iemand een meisje, rustend onder het oog van haar ongelukkigen vader, aldus beschrijft: "de Katalpa-bosch had vele zijner bloemen op haar hoofd laten dalen en hare rustplaats met sneeuwwitte kelken bestrooid; zij droomde nog immer voort; de zware haarlokken lagen verward rond hare wangen,"--hoe kan hij dan zijn verhaal droevig laten eindigen? De vader noch de dochter hebben ooit iets misdaan; de dochter koestert "groote liefde voor een bevallig jonkman" en is ons dus daardoor reeds sympathiek. Conscience blijft dan ook zichzelve, en in de ontwikkeling zijner geschiedenissen den toonaard zijner beelden getrouw. Zijn goede dingen zijn enkel een afspiegeling van wat hij zag en wat hem deed mijmeren. De verhalen van zijn vader, zijn eigen gewaarwordingen en wat nog dagelijks gebeurde--wat er b.v. "bij den Oever" in 1837 voorviel--zijn in verscheidene verhalen weergegeven. Zijn beste werk is daarom misschien "De Loteling." Het herinnert aan zijn eigen wedervaren op de heide, wanneer hij ziekelijk rond zwierf, en aan de menschen, die hij er ontmoette. Bij een eenzamen boschkant in de donkere heide wonen twee kleine families. In de eene hut, moeder en dochter, in de andere een vrouw met twee zonen, waarvan een nog een kind en de andere bijna een man is, en haar ouden vader. Deze twee gezinnen vormen eene kleine gemeenschap. De jongelieden hebben zich in stilte verloofd: een liefde, die ongelukkig dreigt te worden, want Jan moet naar de kazerne. Hij is reeds eenigen tijd vertrokken en omdat hij niets van zich laat hooren, schrijft het meisje hem een grooten brief. Na lang wachten ontvangt zij het antwoord: Jan is blind geworden. Zij zegt de waarheid niet geheel aan die achterblijven en gaat hem zelf bezoeken in de verre garnizoenstad. Zij trekt te voet de Kempen door, vier lange dagreizen, en mag hem naar huis leiden. Door een onverhoopte genezing, dicht bij huis, die in hare doeltreffendheid bovennatuurlijk schijnt, wordt het eenvoudig verhaal besloten. Mooi en bekend genoeg is het schrijven van "den brief aan den loteling." Het essentieele echter is de tocht van den blinde met zijn geleidster. "Het was nog stikkend heet, alhoewel de schaduw der boomen zich reeds aanzienlyk op den grond verlengde; boven heide en velden wiegelde nog de glasachtige zomerwasem; geen windje lispelde in het loof; de vogelen zaten hygend en stil in het roerloos gebladerte; alle natuerstemmen zwegen; zooverre het oog reikte, kon men mensch noch dier bespeuren: de aerde scheen van afgematheid ingesluimerd. Tegen den boord eener eenzaeme baen, overlommerd door de takken van het eiken schaerhout, lag een soldaet met het hoofd op zynen ransel te slapen. Zyne voeten waren naekt: de schoenen stonden er by. Eene jonge boerin zat nevens hem en hield haren kommervollen blik op hem gevestigd, terwyl zy, in de diepste stilte, met een berken rys hem de vliegen van aengezicht en voeten keerde. De soldaet lag op een bed van wilden Thym; het geurde rond hem in zoeten balsemdamp. De lieve Veldklok boog hare bellekens over zyn voorhoofd; lager, aen zyne voeten, hief de hemelblauwe Gentsiane hare prachtige kelken tot hem op." Wanneer Jan ontwaakt is en ze verder gaan, trekt hij den stok bij waaraan hij wordt geleid, vat de hand van het meisje en begint over zijn ongeluk met aarzelende woorden te spreken. Hij wil niet, dat ze zich met hem verbinden zal, maar durft zijn gedachten niet zeggen. Hij spreekt eerst mistroostig, toont zich eindelijk gelaten en laat zich een onverschillig woord ontvallen. "Sterven?" zegt het meisje. "En gij denkt zeker dat ik u zal laten sterven? Wat meent gij wel? Spreek maer wat klaerder: ik kan die duistere woorden niet verdragen! En zoo wil ik niet blyven gaen. Zit hier wat tegen den weg, tot dat die leelyke dingen uit uw hoofd zyn." Zy leidde den blinde by den boord der baen, zette zich met hem op het schrale gras neder, wierp den ransel af en sprak: "Laet hooren, Jan, zeg het maer in eens af, wat gy meent." Jan laat zich overpraten, hij zwijgt en volgt met het hoofd gebogen. Het zuiverst voorgesteld--in woorden, die bij den inhoud passen en niet vreemd klinken in den mond van het boerenmeisje--is het verhaal van een droom, die hem tot hopende liefde moet opwekken. Zij sliepen den vorigen nacht in eene hoeve. "De pachteresse--dit goed mensch, God zal het haer loonen--had my op een klein kamerken te slapen geleid. Als ik nu alleen was, ging ik op myne knieën zitten bidden voor de Onze Lieve Vrouw, die daer op de schouwplaet stond. Ik weet niet hoe lang ik op myne knieën bleef zitten; maer als ik opstond draeide myn hoofd en ik was byna van myne zinnen; zoo scheen het my ten minste. De maen was ondertusschen opgegaen en zy scheen zoo helder door het vensterken, dat myne kamer er overal blauw uitzag en heel vreemd. Ik hield myn voorhoofd tegen de ruiten om myne hersenen wat te verkoelen, en ging dan half gekleed op het bed liggen om 's anderendaegs vroeg gereed te zyn. Maer ik kon toch niet slapen; want de maen scheen juist in myne oogen en ik was als geplaegd om naer dien man met zynen mutsaerd te zien, die erin staet. Of ik dan eindelyk toch in slaep geraekt ben, kan ik niet zeggen; maer het moet toch wel zyn, want hoor eens wat my dan overkwam.--Op eenen keer kreeg de maen eenen mond en allerschoonste blauwe oogen, en zy begon te blozen gelyk eenen appel, en zy lachtte my zoo vriendelyk toe dat ik er zuiver van ontsteld werd. Van myn leven heb ik geene vrouw gezien met zulk schoon en minnelyk wezen; want, als er zulk eene op de wereld was, de menschen zouden er zeker op hunne knieën voor gaen zitten. Ik geloof het wel: luister maar eens voort.--Allengskens groeiden er armen aen de maen en een lang kleed met groote gouden bloemen; op haer hoofd stond eene zilveren kroon van zeven blinkende sterren. Op haren arm droeg zy een kind, schooner nog dan de engeltjes in den hemel. En, och God, Jan, het was de Onze Lieve Vrouw van de schouwplaet, die levend was geworden, en, met Onzen Lieven Heer op den arm, daer in de lucht mij toelachte en teekens deed.... Nu nog al aerdiger! Hoe gy in myne kamer gekomen waert, weet ik niet, maer gy zat op eenen stoel by het venster, en met uwe blinde oogen zaegt gij Onze Lieve Vrouw toch ook: want wy vielen samen op onze knieën en staken de armen achter de ruiten omhoog, alsof wy de Moeder Gods aenriepen. Daer komt zy eensklaps stillekens, zoetjes naar beneden, al digter en al digter, en dwars door de ruiten, tot in de kamer. Zy zegt iets aen het kindeken Jezus, en het kindeken raekt u met den vinger aen de oogen, en gy, Jan, gy roept met uiterste blydschap "ik zie! ik zie!" Ik was er, och arme, zoodanig van getroffen, dat ik in mynen slaap opsprong en byna van het bed rolde.... en het was niet waer! Ik had het maer gedroomd; want de maen stond nog, met den man erin, aen den hemel te schynen, en het Onze Lieve Vrouwenbeeld stond nog stil en gerust op de schouwplaet...." IV. Conscience zei eens aan een biograaf: "Oui, c'est bien là le procédé inconscient qui caractérise mes propres écrits: l'amour de ce que l'on fait, cette intensité de sentiment qui frissonne sous des phrases en apparence banales, cette nature de peintre flamand qui fait que tout ce que notre plume touche, prend l'aspect et la couleur d'un tableau...." [6] En in een van zijn latere werken verhaalt hij, hoe hij eens op het land een lezer ontmoette, die hem met groote dankbaarheid over zijn heideverhalen sprak en bovenal bewonderde "eene soort van geheimzinnige muziek, die overeenstemt met myn gemoed en my verleidt." "Cette intensité de sentiment" kan niet zonder gevoel voor het tragische. Over "De Loteling," waarin een vrouw de voornaamste rol heeft, hangt meer een waas van teederheid. Wel is ook dáar tragiek in de algeheele overgave aan een liefdes-ideaal. In "Rikke-tikke-tak" is de liefde meer werkelijk ontdubbeld; de passie, die ze geworden is, gelijkelijk verdeeld; de ontmoeting, na lange afwezigheid, veel heftiger. Een vreemd meisje wordt uit haar vroegeren stand geheven en in een vreemd land opgevoed, waar ze bestemd is te blijven. Haar speelgenoot gaat op de plaatsen zwerven, waar ze elkaar ontmoetten, hij staat er over de verre heide uit te zien en herinnert zich de liedjes, die zij zong. Zij beseft eerst zelve niet wat zij in haar geboorteland achterliet, maar langzamerhand wordt zijn beeld duidelijker, totdat ze, gedreven door een onweerstaanbaar gevoel van liefde voor de oude omgeving, met haar vader naar den geboortegrond terugkeert. In een nabije stad brengt een toeval den vriend bij haar. Hij verliet zijn dorp en doolt bedelend rond. In haar tegenwoordigheid kan hij niet langer zich bedwingen. Het verloren geluk wordt wakker in hem. Nu hij voor 't eerst en 't laatst zijn liefde heeft kunnen uiten, keert hij zich af van het meisje en wil vertrekken. Zij knielt voor haar vader, die verrast en begrijpend toezag, neer en smeekt: "O, Vader, vergeef mij! Weerhoud hem of ik sterf! In mijne droomen zweefde ook zijn beeld..... Hij alleen kan mij redden. Geef hem mij! geef hem mij!...." Doch niet het losbreken van hartstocht alleen--in enkele vroege novellen de reden van het verhaal--ook het tragische van een geheel leven heeft Conscience in eenvoudigheid kunnen voelen. Een edelman verlaat zijn land, leeft van het handwerk van zijn dochter, die zonder het zich te bekennen wacht tot haar minnaar haar vindt en komt halen; in bedekte armoede, op een hoog kamertje. Hij komt op een middag binnen, kon geen werk vinden. Hij mag nochtans niet treuren. Hij schudt het hoofd en doet wat zijn dochter hem verzoekt. Zij legt een klein en sneeuwwit linnen op de tafel en plaatst er twee borden op en een schotel met aardappelen. Terwijl het stil gebed nog zachtjes door het vertrek gaat, hooren ze eensklaps een gerucht van stemmen beneden de trap. Lenora, door een hevige siddering aangegrepen, wordt in haar gebed verstoord. "Zy luisterde met opgespalkte oogen en uitgerekten hals, op iets dat haer onverklaerbaer scheen, en eventwel haer met schrik en verbaesdheid sloeg." De vader, "over de zonderlinge ontsteltenis zyner dochter verstomd," aanschouwt haar en schijnt te willen vragen: "Wat is er, wat is er dan?" doch Lenora doet een teeken met de hand, dat hij moet zwijgen. Nieuwe klanken dringen duidelijk in het kamertje. "Lenora erkende den toon dezer stem. Alsof een bliksemslag haer hadde getroffen, vloog zy met eenen enkelen sprong en angstig kermend tot de deur, sloeg ze toe en bleef met de hand en schouder er tegen drukken. "Lenora, om Gods wille, wat vreest gy?" riep de bange vader. "Gustaf, Gustaf!" huilde de maegd. "Hy is daer! hy komt! Oh, weg, weg dit alles van de tafel! Hy alleen mag onze armoede niet zien!" "Sprakeloos tot zyne dochter gaende verwyderde hy haer van de deur. Lenora vlugtte weg tot in den versten hoek des vertreks en boog het hoofd in diepe schaemte." Een mooie scène, voorbereid door het gevoel van wee dat op beiden drukte in al wat voorging. Er ligt fijnheid van gevoel in, waaraan we ons verwachten wanneer we het meisje zagen handelen in haar eng gevang. Zij spreekt er met de gekooide vink: "Maer ik doorgrond uw lyden; ik wil niet langer voor u zyn wat het onverbiddelyk lot voor my is.... Daer, neem uwe vlugt! Dat God u bescherme! Ga, en geniet in volle maet de twee grootste noodwendigheden van al wat leeft: vrijheid en liefde!.... Ah, hoe schatert gy van blydschap, hoe magtig slaet gy uwe vlerken uit! Vaerwel, vaerwel, gelukkige....!" Wanneer Jan Slaets na lange afwezigheid terug in 't dorp komt, loopt hij een arm huisje binnen waar hij even rust, verneemt er naar zijn Rosa en ijlt de blinde tegen, het dorp door in d'avondzon, om haar op de grens, waar de welvende groene laan begint, in d'armen te drukken. De oude Van Milgem ontmoet zijn dochter, die hij verloren waande, op een heuvel onder berkeboomen. "De Loteling" is een lange tocht, barvoets over de heide. Het belang dat Conscience hecht aan landschap en décor is invloed van de romantische schilders. Bijna wordt aan het landschap een zoo groote rol toegekend als aan de menschen, die er in leven. Nergens is het afwezig. Het opstaan van de zon en de geboorte van de lente worden reeds in zijn eerste Fransch proza beschreven, en vaak geraakt hij niet verder dan het ontwaken der natuur: "Le doux mois de mai était venu; la nature, sortie de son long sommeil, avait rendu aux champs leur verdure et aux bois leur charme mystérieux. Ce jour-là l'air était plus vif, et mon esprit, mû par l'influence secrète de la nature, se plaisait à me retracer les séduisantes images d'un bonheur passé." Van het eerste oogenblik is de toon van zijn beschrijvingen reeds vastgesteld; zijn opvatting, de schikking van zijn volzinnen zal, ook in zijn Vlaamsch werk, niet meer veranderen. Hij werd geholpen door een sterk geheugen, een sterke vizie van het landschap, ook dat van de stad. Daardoor kon hij zijn werken, zoodra het plan gevormd was, ineens voltrekken, zonder door een aarzeling te worden opgehouden. Alles gebeurt op bepaalde plaatsen, in dié straat van een stadswijk die hij kent, bij dàt poortje, of in een bepaald dorp bij een bepaalde hoeve. Wij zien de personages langs welbekende wegen evolueeren. Liefde tot het schilderachtige dreef hem tot zwerftochten langs de oude straten. "Als myn geest, door lange overspanning afgemat, naer stille mymering vraegt," zegt hij in den aanhef van "Lambrecht Hensmans," "dan wandel ik door de afgelegene wyken onzer stad: ik zoek de oude straten, aen wier zwarte gebouwen de yskoude mode hare handen nog niet gelegd heeft. Daer aenschouw ik met onvasten blik die gevels, waerop de stempel van een eigen nederduitsch volksbestaen nog zoo levendig is ingedrukt." Hetzelfde opstel getuigt hoe het décor hem een hoofdzaak was, hoe noodig hij de vaste vormen van de plaatsen kennen moest, waar iets gebeurt, en hoe een eigenaardige omgeving indruk op hem maakte. Hij had een vervallen huisje opgemerkt, dat hem geheimzinnig voorkwam en waarrond zijn geoefende verbeelding spoedig een roman had opgebouwd. "Maer myne ontworpen geschiedenis eischte eene beschryving van het huisje, gelyk men het in de duisternis en omtrent middernacht kon zien. Daer ik de gewoonte heb, zoo veel mogelyk, in alles de natuer zelve tot volgbeeld te nemen, besloot ik nog denzelfden nacht de enge stege te bezoeken en my onder den dichterlyken indruk der verlatene woning te stellen. Zoo zou ik dan des anderendaegs met volle gevoel de beschryving er van kunnen beginnen. "In myn ongeduld was ik reeds om tien ure uitgegaen. Ik wandelde al mymerend by de boorden der Schelde, waer myn aendoeningzieke geest een onverwacht voedsel vond. De duisternis was ondoordringbaer zwart, de wind loeide afgryselyk door het slingerend want der schepen;--daer beneden, aen myne voeten, bruischten de golven van den vloed.... "Krachtig werkten de grootsche stemmen der natuer op myn gemoed; ik stond daer, luisterend op het brieschen der baren, op het huilen van den storm en op den eenzamen roep van matroozen, die als een doodkreet uit de diepte des nachts in myne ooren klonk. Toen ik de Schelde verliet, om my naer het onbewoonde huisje te begeven, en langzaem voorby het oude Steen heenstapte, was myn geest overneveld met allerlei droeve gepeinzen." Een ander stadsgezicht wordt in "Het yzeren graf" beschreven. Een jong beeldhouwer is uitgeweken om zijn ongelukkige liefde te vergeten. Hij bewoont te Parijs een hoog kamertje. "Van het eerste uur van mijn verblijf in dit kamertje werd het mij dierbaar. Welk ander vaderland was beter geschikt voor mijne droeve ziel, dan zulke enge ruimte, verloren onder het dak van een huis, dat zelf eene kleine wereld was, maar met een grenzenloos uitzicht, waarin mijne gepeinzen in volle vrijheid konden verdwalen? "Hadde niet de nood met geweld mijne droomen onderbroken, mij dunkt, ik hadde mijn gansche leven doorgebracht met het hoofd buiten mijn vensterken, maar er was geen middel om te vergeten, dat de armoede nevens mijne zijde stond. Ik rukte mij dus van de betooverende plaats en daalde neder in de straat, om, zooals ik het reeds eenige dagen vruchteloos had gedaan, bij de meesters-beeldhouwers naar werk te gaan vragen." Terwijl wij de volgende bladzijden lezen hangt nog de stadsche wemelende verte om onze verbeelding. Parijs wordt niet verder beschreven, maar het gevoel van de groote stad vergezelt ons, we weten haar rond ons wanneer we de werkhuizen binnentreden. En onwillekeurig denken we aan het laatste buitenverblijf van den schrijver. Hij bewoonde in een herberg, eenige uren van Brussel, een kleine kamer, maar gewoonlijk zat hij in een paviljoentje met strooien dak dat op een verhevenheid gebouwd was en waaruit hij een mooi vergezicht had op het land. Daar zat hij zijn herbarium te schikken of uit te kijken naar de verten. Op zijn kamer stond een ijzeren bed, zonder gordijnen, een ruwe tafel, een paar onmisbare stoelen en in den muur staken nagels waaraan zijn kleeren hingen. De oude man waschte zich onder het koude water van de pomp. Platen of boeken waren er niet te vinden. Groote liefde tot de natuur veronderstelt zinsvermogen, ontwikkelde zinnelijkheid. Voor iemand die haar bezit is het een vreugde, de zon over de boomen te zien glijden, en haar te volgen waar ze in het water blinkt of op het koren ligt. Hij onderscheidt de gestalte van een landschap; hij heeft het om zijn lijn en kleuren lief, maar ziet graag de verschijning van een mensch die in die weelde voorbijgaat, die het uitzicht ervan kan veranderen, er kleuren in brengt en zijn kleuren verplaatst, die onder het starend oog een tak plukt of met de hand de korenaren beweegt. De oude, styleerende schilders hebben vooral hun landschappen gestoffeerd. Zijn voor een schrijver, wiens hoogste gaaf zijn sympathie voor menschen is, hun verschijningen niet even onmisbaar? Wordt niet het landschap ledig, dood, wanneer niet vroeg of laat een mensch erin, die mét het landschap wordt beschreven, voelend de winden en hoorend de stemmen van de zingende vogelen, ons zijn schoonheid nader brengt? Zulke methode past Conscience, misschien onwillekeurig, toe, vooral in zijn landelijke verhalen. Een tuin moet worden getoond in al zijn wilde schoonheid. Een heesterboschje is schoon. "Maer eensklaps ritselt het gebladerte! In het midden der gebosschen buigen de takken zich woelend by den snellen doorgang van een onzichtbaer lichaem." Een hegge zou onbeduidend staan rond een heerenhuis. Haar loof wordt groener, wij moeten ons bij haar bladeren buigen en zien haar takken strengelen, wanneer een soldaat er tegen rusten komt. Zijn lichaam werpt schaduw op den grond en wij zien de diertjes na, die tusschen 't kruid er hun weg zoeken. Een pad, tusschen eiken kanten, laat ons alleen een hemel bemerken die blauw, en wit bewolkt, onder de zon erboven hangt. Het is verlaten en weinig beduidend. Een meisje komt er langs met haar kruiwagen; zij heeft een brief van haar beminde, die ver van huis is. Zij zet zich op haar kar en leest hem tot het laatste woord, wordt bleek, haar armen vallen slap nevens haar, haar oog sluit zich en haar hoofd daalt langzaam achterover op den kruiwagen. "Slechts de zoele adem der heide bewoog het eiken loof en deed de schaduw van het gebladerte op haer albasten voorhoofd wiegelen; de honingbie dartelde en zong rond haer oor; daerboven tegen den hemel hing de leeuwerik met zyn lied; verder in de woestyn heerschte het eeuwig geritsel der krekels;--en niettemin alles was stil en zwygend.... niets wekte het meisje uit hare doodsche sluimering op. "Allengskens voorderde de zon op hare baen, tot dat eene harer heete stralen het loof doorboorde en het aengezicht der maegd kwam beschynen." Nu heeft de zon meer glans, heide en lucht en loover hebben hun volle kleuren. Belangstelling in het ongelukkig meisje heeft ons voor hun schoonheid gevoelig gemaakt. Wanneer echter een landschap den indruk van verlatenheid moet wekken, verdwijnt iemand van het tooneel en laat boomen en hemel alleen. Zoo in "De arme edelman," waar de ongelukkigen hun hof verlaten: "Langen tyd zagen de lieden der hoeve hen weenend na, tot dat zy achter eenen eiken kant waren verdwenen." V. Een ander middel om ons het landschap gemakkelijk nader te brengen, ons zijn karakter te laten voelen, is het met de stemming van den held te doen harmonieeren, of omgekeerd den held in de bijzondere en momentane stemming van het landschap te laten opgaan. Een jong werk: "De maegd van Vlaenderen, een nachtgezicht" begint: "Ik zat alleen op myne kamer, met het hoofd in de handen rustende. Vol mismoed en wanhoop was myn ziel.... Het stormde daerbuiten,--nacht was het op de straten, nacht ook in myn hart. Lydend en akelig droomend, herdacht ik het verleden, het zynde en het komende lot myns vaderlands." In een latere novelle loopt een meisje haar vreugde om het leven uit te zingen: "Ook het goede meisje geraekte zonder het te weten, in eenstemmigheid met de vrolyke natuer. Van tyd tot tyd zong zy, met zekere geestdrift, eenige toonen van het een of ander lied, of sprak enkele woorden om de opgeruimdheid haers harten lucht te geven." Meer dan versmaat is proza geschikt om een landschap in zijn voorkomen (niet enkel in zijn uitwerking, als aandoening) weer te geven. Een landschap is rustig en onbewogen. Zijn omtrekken zijn bestendig. Zijn kleuren kunnen dàn alleen, hier in een bloemenweide, daar in een rivier of in een hemelhoek, zich uitvieren. Proza kan minutieus bij elke kleinigheid verwijlen, en toch door de indeeling van zijn zinnen, de ordonnantie van de denkbeelden, de hoofdzakelijke schoonheden onderlijnen. Het is aan minder uiterlijke regels onderworpen. Is de taal lenig en helder genoeg, dan wordt de schrijver niet verder weerhouden door het zoeken en volhouden van bijzondere vormen. Hij heeft alleen wat hij ziet eenvoudig neer te schrijven. Conscience was dikwijls een uitmuntend prozaschrijver. Komt in zijn eerste werken slechts zelden een grooter verschiet voor, een heide, een veld, bevattelijk voorgesteld, we treffen reeds in den "Leeuw van Vlaenderen" goede beelden: "De lucht was met zulk een zuiver blauw gekleurd, dat het oog hare diepten niet meten kon. De zon klom glansryk op de kim, en de verliefde tortelduif dronk de laetste dauwdruppels van de groene bladeren der boomen." "De bladeren der boomen!" Ook in het "Wonderjaer" gebruikt hij die uitdrukking: Terwijl een ruiter schuilt, wordt "de lucht klaerder, de donder had zich verwyderd,--evenwel sloeg de regen nog met geweld in de bladeren der boomen." Even natuurlijk als het loover om de takken staat, worden voor ons de boomen gesteld; de regen valt op de bladeren of vogelen kwinkeleeren er, en aanstonds zien we de stammen er bij, die uit den grond heffen, en de heerlijke aarde. Een mooie zin, die een vollediger beeld geeft, is in "De arme edelman" (1851): "de statige eiken ontplooien hun laet gebladerte, de alpenrooze staet in vollen bloei, de syringa's bezwangeren de lucht met malsche geuren." In "De Loteling" zagen we de heide zich om de reizenden uitstrekken. In "Moeder Job" (1856), wanneer geen rekening wordt gehouden met onjuiste woorden en on-Nederlandsche wendingen, vinden we eenvoudig-mooie beschrijvingen: "Aen de straet, onder de schaduwe van hooge Linden, stond het woonhuis met zyne groene geschilderde vensterramen; daer achter verlengden zich aen de eene zyde de stallingen, waerin tien schoone koeijen en dry peerden zich bevonden, alsook de wyde schuer die welhaest den nieuwen oogst zou ontvangen. Langs den anderen kant was de achterhof afgesloten door de eigentlyke Brouwery met hare bergplaetsen, waerby eene hooge pomp stond om het water uit den bornput in de ketels te verheffen. Een weinig verder, veldewaerts in, tusschen velerlei bloeijende heesters en sierlyke gebosschen, verhief zich een lustpriëel, dat met de liefelyke ranken van het Geitenblad was overdekt.--Men kan aen de uitgestrektheid van den grond, die hier, als bloemtuin, enkel tot vermaek en uitspanning was bestemd, genoegzaem bemerken dat het huisgezin der Jobs welvarend was en een onbekommerd leven genoot.. .. Eenige dagen na de Prysschieting in den Gulden Arend was Jan, de knecht, op den achterhof der Brouwery bezig met pompen; zyne bewegingen waren bywylen zeer langzaem, en weleens onderbrak hy zynen arbeid, als hadde een aengrypende gedachte hem weggerukt. Dan bleef hy met het oog op de houten goot gerigt,--waerin het water bruisend heenvlood,--mymerend staen, tot dat het ophouden van het geruisch hem uit zyne verstrooidheid deed opspringen, en hy weder den zwaren arm der pomp in de hoogte hief. Op eenige stappen van daer rolde een oude Kuiper de tonnen, welke hy dien dag hersteld of gezuiverd had, naer de poort der brouwery.--Geen ander wezen was er op den breeden achterhof te bemerken. Alhoewel de laetste stralen der avondzonne hare purpertoonen over de gebouwen wierp, en liefelyk tusschen het loover van den huiswyngaerd tintelde, er heerschte eene ongewoone en droeve stilte, slechts onderbroken door het scherp gekrysch der pomp en door het eentoonige geruisch van het vlietend water." In dezelfde novelle wordt, met liefde, een hoek van den tuin beschreven: "De zonne ging achter de Westerkim verdwynen; maer zy zond nog, in roosverwige toonen, de natuer haren blyden avondgroet. Het priëel, onder welks doorschynend loover Rosina hare innige bede murmelde, scheen overgoten met purper en met goud; haer omringde eene wolk van zoete frissche geuren, die uit al het gebloemte in verkwikkende walmen zich verhieven; de vogelen, voor dat zy zouden slapen gaen, dartelden nog tusschen het gebladerte, en sommigen wierpen de peerlende klanken hunner stem het verzwakkende daglicht tegen...." VI. Gaarne worden we in het landschap aan leven herinnerd, maar is het op zichzelve ooit wel heelemaal levenloos? In "Eenige bladzyden uit het boek der natuer" wordt dan het landschap ontleed in de vogels die over zijn hemel vliegen, in de insekten die gonzen van den eenen kant naar den anderen, in bloemen en gras. Het wordt beschouwd als iets dat leeft, waarvan het uitzicht als een gelaat betrekken kan, en dat den eenen dag anders is dan den anderen. Hier wordt het geheel gegeven op zich zelve, dieren en de spraak der planten vervangen de levenbrengende menschen: "Gedurende dien nacht, terwyl ik gerust sliep, had een onweder de lucht met eene nieuwe levengevende kracht bezwangerd, en het dorstig aerdryk gedrenkt en gelaefd. Nog viel de regen zachtjes uit den overtrokken hemel, toen ik myne bedstede frisch en bly ontsprong. "Wel twintigmael doorwandelde ik den hof om aendachtiglyk na te speuren wat nieuw voorkomen de regen nu aen de natuerwezens had gegeven. De bloemen waren gesloten, vele planten hadden zelfs hunne bladeren geheel opgevouwen; geen vogel zong den goeden morgen zyne makkers tegen, geen vlinder fladderde om het gebloemte: alles scheen wachtend, beweegloos en zwygend. Iets plegtigs was er in de algemeene stilte die my omringde.--Door een geheime kracht tot droomen en denken gedwongen, schuilde ik onder een afdak en zat welhaest mymerend en met het hoofd op de handen, in harmony met de wachtende natuer. "Eindelyk, na meer dan een uer, hield de regen op, zonder dat echter de zonne door de wolken boorde. Nu begon hier en daer een eenzame galm, als met wantrouwen zich te laten hooren; allengskens voegden vele andere stemmen zich erby. Het was alsof ergens een slaperige toonkunstenaer op een onmeetbaer klavier zyne handen liet dwalen, in afwachting dat het teeken hem wierd gegeven. Eensklaps schoof de laetste wolk voor de zonneschyf weg; een prachtige stralengloed beglanste de glinsterende kruiden en lokte bloemen en bladen open." Behoefte naar leven, een begrijpen, dat alle vorm verandert, en een aanvoelen van de harmonie der beweging is in dit fragment te bespeuren en wordt nog duidelijker--alhoewel naïef--op menig andere plaats uitgedrukt. Natuur kan niet zonder verandering. Geen landschap of er bewegen bladeren of kruiden. Op alle bladzijden van dit "Boek der natuer" staat dood of geboorte, en vergaan of heffen planten hun kiemen omhoog. In "Knagelijntje" wordt van een heideplantje gesproken, alsof het werkelijk leefde en menschelijk gevoel had. "Och, moeder," zegt het kleine ratje, "ik wenschte dat ik een Heidebloemken ware! Dan zou de wind ook, van 's morgens tot 's avonds, met my spelen en myne bellekens doen waggelen; ik zou de blauwe lucht zien en de lieve biekens zouden mij ook komen kussen en streelen...." Het heidebloemken heeft menschelijke zinnen. Wel is het maar een sprookje, waar deze voorstelling in voorkomt, maar nog elders wordt de zichtbare natuur, in haar geheel, als bezield voorgesteld, omdat de schrijver dichterlijk door haar wordt aangedaan, door haar hulsel heen dus een begrip ziet, schoonheid of eeuwige werkelijkheid. Een diepere beteekenis, doordat ze met menschenlotgeval in onmiddellijke aanraking wordt gebracht, verkrijgt ze in het aangehaalde fragment uit "De Loteling," waar het meisje den brief leest. Evenzeer wordt een eenheid uit de verspreide verschijnselen afgeleid in "Het boetende meisje;" zij drukken de stemming uit van een mensch. Hetzelfde dichterlijk begrijpen, dezelfde sympathie, maakt in het sprookje de verpersoonlijking van het bloempje waarschijnlijk. De eenvoudige plant wordt erdoor een bestaansrede, een belangrijkheid toegekend. Wij zijn niet ver meer van een pantheïstisch gevoel verwijderd. De zon speelt een overwegenden rol in deze wereldbeschrijving. Zij regelt, als een andere godheid, de gebeurtenissen; zij bepaalt er den duur van. Het Grinselhof in "De arme edelman" is door zijn oorspronkelijke bewoners verlaten, de inboedel werd verkocht. Hier begint een nieuw hoofdstuk, waar de zon alles situeert: "(Zij) moest nog slechts een vierde harer dagelyksche baan doorloopen om de westerkim te bereiken. Op het Grinselhof heeft eene doodsche stilte het baatzuchtig gewoel der schacheraars vervangen; geen mensch is nog in de eenzame paden des tuins zigtbaer; de poort staet op slot, alles is in zijne gewoone rust teruggekeerd;--men zou zeggen dat niets is gebeurd." Ook in de besloten stad neemt alles met haar einde en aanvang. Geen avondleven buiten, in Conscience's werken. "De zon, die grootste schilderesse der wereld, was bezig achter de kim haer palet te bereiden; zy vereenigde en mengde er de schoonste verwen op welke zy bezat, om dien plegtigen dag,--om den eersten stap van Frans in de baen der kunst, met eenen ongemeenen glans te beschynen. Weldra wierp zy, door eenen enkelen penseeltoets, de grysgeele doodverw op haer onmeetbaer panneel.... en de stad Antwerpen stond, als eene aengelegde schets, zigtbaer in het schemerlicht." Als er langer tijd tusschen gebeurtenissen verloopt dan die van een dag tot den anderen, zijn het de winter, of de lente, die een nieuw evenement inleiden; maar ook de zon komt er dan weer bij, met alle vogels en de vruchten, die blozen of beginnen te vallen, en onder haar glimlach kleuren. Op zulken morgen doet zij niet enkel haar verschijning, maar "verwt de kimme" en wekt alle leven. Reeds in "Het Wonderjaer" rijst zij oppermachtig. "(Zij) verhief zich langzaem en heerlyk op den purperen gezichteinder. Eene harer stralen viel schuins op het vensterglas van Lodewijks kamer;--en deed des jongelings oogen ontsluiten. Onrustig rees hy van zyne bedstede, en na zich een' oogenblik voor zynen schepper te hebben (gebogen), kleedde hy zich, en gordde zich het wapen aen." Wij spraken over het gevoel van de natuur als een geheel. Zij kan worden vereerd om zich zelve. Niet zoozeer om haar vormenschoonheid, als om haar symbolische beteekenis, haar inhoud. Omstandigheden kunnen zulk gevoel verwekken. Een der hoogtepunten van Consciences natuurbeschrijving is, in "Blinde Rosa," de terugkomst van een uitwijkeling in zijn land. Hij houdt stil niet ver van zijn dorp, dat achter het oude woud is verscholen. "Het was met vele beuken gegaen als met de bewooners van het dorp. Jonge boomen hadden de plaets ingenomen om eenen nieuwen levenskring te doorloopen. Zy waren dus vreemdelingen voor den reiziger en hem gansch onverschillig. Maer der vogelen zang, die van alle kanten uit het loover galmde, was nog dezelfde; ook het klagend gesuis des winds als hy de spelden der masten beweegt, ook het geritsel der krekels, ook de heidelucht met hare liefelyke geuren:--de voorwerpen waren veranderd; het eeuwig uitwerksel der natuer was hetzelfde gebleven!" Zulke gewaarwording zoekt Conscience. Hij meent dat ze alles doet vergeten, vijandschap en bekommering. Alleen godsdienstig gevoel kan zulks bewerken: Natuuraanschouwing wordt eeredienst, die troost. "Van alles afgescheiden, zich overleveren aan het onvoorziene; tusschen dichtbewassen heesterbosschen en donkere wouden ronddwalen, zonder te weten waar men is of waar men komen zal; geen spoor der menschelyke maatschappij meer ontwaren; alles vergeten, tot de vriendschap zelve, om zich der vijandschap ook niet meer te herinneren....; wanneer men van geheimvol ontzag beeft en siddert onder den indruk der plechtigste stilte,--stilte der groeiende natuur, stilte der lucht, stilte des lichts zelve,--dan gaat de ziel, de dichterlijke ziel uit den stoffelijken mensch, en zweeft en zwemt en wiegelt op den lauwen vloed der rustige droomenzee...." De vorm waaronder zulk gevoel wel alle menschen eigen is, gehechtheid aan den geboortegrond, is gewoonlijk een factor in Consciences verhalen. Terugkeerende reizigers worden "door een onbegrijpelijke aandoening verrast," en blijven ontroerd de daken beschouwen, die achter het veld bij elkaar staan. Een soldaat ontmoet een meisje van zijn dorp. Dit komt hem voor oogen staan, zoo klaar dat hij "de zon op den toren ziet schijnen;" zijn vader is bezig met de stoppels van het veld te rijven en zijn moeder staat erbij, en hij hoort dat ze van hem spreken. Maar de opperste verheerlijking is "Rikke-tikke-tak," waar liefde van man tot vrouw en van beiden tot de plek die hen omgaf toen ze onwetend van elkander hielden, tot een poëma van onwrikbare eenheid, vereeniging van goedheid en geheele overgave, geworden zijn. Lena, een boerenmeid die ruw behandeld wordt en enkel door den zoon des huizes beschermd, bemint hem zonder het te weten om zijn goedheid. Zij droomt op de heide, op een hoogen duin, waar ze in schaduw van kleine boomen den weg kan volgen, die door de vlakte slingert. Zij neurt een vreemde wijze waarvan ze niet weet, waar ze die heeft geleerd. Zij kent haar ouders niet. Haar vader verliet voòr lang het dorp, toen ze nog een klein kind was. Hij was een hoefsmid, verliet het land toen zijn vrouw stierf en werd in het Fransche leger officier. Hij zoekt haar nu over de heele streek. Hij hoort het liedje dat zij zingt en herkent haar. Zij vergezelt hem, gelukkig, naar het buitenland. De knaap komt op het hooge plekje peinzen. Hij slaat de armen om den herdersstaf zoodat hij er kan op leunen. "Uit zyn hart stroomt een stil gezang over zyne lippen; tusschen het loof der jeneverboomkens suizen de klanken van het lied. Rikke tikke tak, Rikke tikke toe...." Ver van de heide begint ook Lena te treuren. Eerst nog maar enkel een besef, dat de groote heide een leemte nalaat in haar leven. "Van tyd tot tyd bewogen zich hare lippen werktuigelyk, en het vergeten lied van Rikke-tikke-tak zweefde onhoorbaer rond haren mond." Onder den beuk en bij de beken, op de duinen, wordt het beeld van den verloren vriend duidelijker. Zij kan het zich moeilijk bekennen, omdat de liefde geen merkbaren vorm aannam voòr haar vertrek. Zij smeekt haar vader, terug naar de Kempen te keeren, voelend hoe dit land haar bindt. Ontknooping is een toevallig wederzien van Jan, die zijn dorp en later het seminarie verliet, en bedelend rondloopt in de stad. Daar hielden Lena en haar vader stil. Zij hoorden op een avond zijn lied klagen aan het venster. "Rikke tikke tak, rikke tikke toe...." Zij eischt zijn bezit op tegenover haar vader die, om hen beiden te redden, toegeeft. Misschien het mooiste, dat Conscience geschreven heeft, is een bang verhaal aan den pastor, die Jan aanraadde in het priesterschap zijn liefde te vergeten. Eens bleef hij acht dagen lang in Brussel. Hij snelde na deze afwezigheid als een vluchteling naar zijn heide. "Toen het my toegelaten werd terug te keeren, ging ik nacht en dag zonder rusten. Als de eerste mael de reuk der schaddevuren my door den wind werd toegevoerd, begon ik van ontroering als een kind te weenen; verder, in het midden van het eerste Mastenbosch, wierp ik my geknield ten gronde en ik dankte God met luider stemme, dat ik myne geliefde speldeboomen mogt wederzien: ik heb geëten van het eerste heidekruid, dat ik zag, om den dierbaren plant digter aen het hart te hebben." VII. Als we over de fouten heenzien, van taal èn stijl, die nu na een halve eeuw van taalontwikkeling zichtbaar worden, veropenbaart zich Conscience als een volmaakt verteller. De verteller moet zijn hoorders kunnen behagen; daarin is hij prachtig geslaagd en hij wist zeer goed, wàt hij vertellen moest en wàt verzwijgen, om zijn publiek te winnen. Het hoogtepunt van zijn vertelkunst heeft hij bereikt in "De grootmoeder--verhalen voor kinderen,"--waar het gevoel nooit opgeblazen, de vorm nooit romantisch is. Een strooien hutje, twee kleine sprokkelaars in het winterwoud en het wijde heideveld, waardoor een ratje loopt dat over zijn bitter leven klaagt, geven den inhoud van de verhaaltjes. Grootmoeder vertelt aan de kleinen van Janneken en Mieken. Doch ook in min geslaagde verhalen--in zulke zelfs als voor ons niet meer genietbaar zijn--glansen nog mooie beelden. "Evenals de andere vrouwen droeg zij op haar hoofd een zwaren bussel kruiden, welke zij uit het koren had gewied; de vurige kolrooskens en blauwe korenbloemen hingen waggelend op haar voorhoofd of daalden als kransen der liefde langs haren hals." [7] Conscience was een droomer, een dichter. Talent en gevoel kunnen hem niet worden ontzegd. Hij miste nochtans cultuur en wierp zich, in plaats van zich zelf te ontwikkelen, in den veeleischenden strijd dien de Vlaamschgezinden hadden begonnen. Maar gebeurde dit niet, omdat hij er behoefte aan had, zich ook in dién zin uit te leven, omdat hij in onmiddellijke aanraking wou komen met het volk,--en omdat hij met reden meende, dat het zóo beter was? Er kwam later een tijd dat Conscience de buitenlandsche letterkunde bestudeeren kon. Maar evenals Dickens was hij bang zijn oorspronkelijkheid te verliezen, nu hij niet jong genoeg meer was om de mindere eigenschappen van zijn kunde voor andere te verruilen. Het was hem onmogelijk geweest om uit zijn engere wereld te geraken. Evenals de meeste van zijn vrienden was hij in zijn jeugd arm. Boeken konden ze niet koopen. Nooit had in Antwerpen een Universiteit een kern van beschaving gevormd en nochtans moesten de Vlaamschgezinden er aan denken het volk vóor te lichten. Kritiek kon zijn werk niet louteren. In een brief van 1843 prees hij zelf den goeden geest, die zijn vrienden, de Antwerpsche Vlaamschgezinden, bezielde: Zij lieten geen Vlaamsch werk verschijnen, zonder het te prijzen, indien het maar eenigszins een onderzoek kon doorstaan. Nooit keurden zij af "wat voor de tael der vaderen werd gedaen." In de jaren van onophoudelijke werkzaamheid in maatschappelijken zin heeft hij nochtans zijn beste literair werk geleverd. Hij had toen het volle geloof in zijn eigen krachten. Zijn romans droegen er toe bij om het volk verstandiger te maken en vatbaar voor zijn redeneering, als hij het op hoogere belangen wees. Zijn optreden in volksvergaderingen en feesten stichtte een sfeer van belangstelling en vereering om hem en maakte de beste propaganda voor zijn geschreven werken. In de kleine woningen van de Kempen, waar sinds zijn heengaan meer dennen en lorken staan en minder beuken, en meer weiden groenen waar vroeger de heide zich uitstrekte, hangt in de kamer de armelijke prent, waarop Baas Gansendonck vóór de knielende sprokkelaarster staat, of Trien met moeite den brief aan haar geliefde schrijft. Wel mocht hij, in 1881, wanneer bij het verschijnen van zijn honderdste boekdeel de Vlamingen uit alle steden en dorpen naar Brussel kwamen om hem te huldigen, hun optocht met den triomftocht van een Romeinschen keizer vergelijken. Het wonder was gewrocht, dat in elk dorp, in iedere werkmanswijk Vlaamsche boeken werden gelezen. De romans van Conscience vervulden de menschen met een bijzonder geluk: in vertrouwde woorden, op eene bevattelijke wijze den gang van de wereld te hooren verklaren en tot eene nog onbekende fierheid te worden opgewekt, om een groot verleden dat wêer kon komen,--als het werk, dat hij prachtig begon, in latere geslachten voltrokken werd. ILLUSTRATIES   blz. Conscience in 1852 5 Eerste bladzijde van den "Leeuw van Vlaanderen" 31 Conscience's Bruid 39 Conscience in 1881 42 Illustratie uit "De Kerels van Vlaanderen" 59 Illustratie uit "De Loteling" 71 Illustratie uit de 1e uitgave van "Rikke-tikke-tak" 92 Titelplaat uit "De Loteling" [8] 96 AANTEEKENINGEN [1] Henri deed graag aan die landelijke vermaken mee. Maar wat voor de anderen een eenvoudig tijdverdrijf was, werd voor hem een voorwerp van studie. Een half dozijn soorten van hommels waren algemeen bekend, verschillend door grootte, vorm, strepen en kleur. Sommige--dat wist iedereen--leefden onder de struiken, andere tusschen de hooge kruiden, nog andere, vlak bij den grond, in het korte en dichte mos; de grootste, wier blinkend zwart lichaam met goud gestreept was en van achter sneeuwwit, graafden als echte holbewoners hun nest op drie of vier voet onder den grond. Het denkbeeld dat er, krachtens de theorie der geleidelijke ontwikkeling, veel meer verschillende soorten bestaan moesten, liet hem geen rust. Maar hoe kon hij die ontdekken en bemachtigen? Het middel was gauw gevonden. Hij bezat een zwarten poedel, met krullend en overvloedig haar. Men zou hem kunnen africhten op de hommeljacht en tochten maken in de bosschen, in de heide, in de polders, waar de jonge sportmen vroeger nooit kwamen. De proef gelukte uitstekend en tot verwondering van zijn kameraden had onze jonge natuurkundige weldra een twintigtal variëteiten bij elkaar, die hij onder bloempotten bewaarde. Zal ik er bijvoegen dat hij zich haastte er zeer wetenschappelijk en methodisch een monographie over te maken, die hij alleen aan zijn intiemen lezen liet? [2] De liefdesverwikkeling, waarvan de hoofdstukken een rustpunt vormen tusschen de krijgs- en bloedtafereelen. [3] Mijnheer, wanneer in de maand Mei de dagbladen met lof over uw historischen roman "In 't Wonderjaer" spraken, dacht ik er in het geheel niet aan dat ik er weldra een aangename verpoozing zou in kunnen vinden. Ik was uiterst verwonderd toen ik er (op eenige woorden na) mijn moedertaal in weervond met al haar zuiverheid, met haar edelen eenvoud.... Ja, Mijnheer, ik wil het zonder aarzelen zeggen, U is er in geslaagd, volkomen geslaagd, de taal te doen herleven, te doen smaken, die ik in de wieg stamelde en die ik met verholen blijdschap terugvind, nadat ik, schuldige, haar sinds 22 jaar vergat. [4] Het portret van Conscience's bruid, op pag. 39 afgedrukt, is niet zooals er onder staat van Bertou, maar wordt toegeschreven aan H. Leys. [5] "Was nur in Paris an Bancroutirern, Escrocs, zweideutigen Weibern u. s. w. zu viel war, das trat den grossen Kreuzzug nach Belgien an, um sein Kreuz daselbst aufzupflanzen. Nach Verlauf von wenigen Jahren sah Belgien mit Schrecken, welchen Gästen es seine Thore geöffnet." (KURANDA. Belgien seit seiner Revolution. bl. 72). [6] Ja, dat is wel mijn onwillekeurige manier van werken: de liefde voor de taak, die innigheid van gevoel die trilt onder zinnen die er gewoon uitzien, die Vlaamsche schilders-natuur die alles wat onze pen raakt het uitzicht en de kleur geeft van een schilderij. [7] De brandende schaapherder. [8] In het laatste hoofdstuk van "De Loteling" vertelt Conscience hoe hij na een onweer in een hoeve moest vluchten. "Na eene korte wyl was ik reeds met deze goede menschen gemeenzaem en ik koutte met hen als een lang gekende vriend. Des namiddags nuttigde ik met hen het voedzame roggenbrood en dronk den koffy der gastvryheid. En alzoo ik voor alsdan niets beters te doen had, dan te luisteren op de aerdige dingen die de man met éen oog en zyne vrouw my vertelden, was het eerst des anderendaegs 's morgens dat ik de hoeve verliet. "Wat ik U in deze geschiedenis verhaeld heb, lieve lezer, vernam ik dien avond op de eenzame hoeve, die eertyds slechts uit twee leemen hutten bestond, doch nu eene schoone boerdery met vier koeijen en twee peerden geworden is." In een nota verwijst hij zelf naar de titelplaat. --- Provided by LoyalBooks.com ---