Wereld Bibliotheek Onder leiding van L. Simons Dante's Hel In proza overgebracht en met een inleiding voorzien -- Door -- Dr. H. J. Boeken Uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur--Amsterdam DANTE. Die in zijn jeugd zag schoonsten jeugde-droom: Liefst ziele-lijfjen in scharlaken rood-- Toen wit-licht wolkjen, want Haar nam de dood, Op in het lucht-ruim;--zingende in zijn droom Verre englen-stemmen stijgend,--uit den droom 't Ontwaken: Haar dood, àl wat 't leven bood Hèm sombre dood en klacht en angst en nood En toorn op Roomsche Rijk, Itaalje en Room- sche Kerk, en dan die schoonste ziel, die zingt En zingt, door al zijn leven, dichtst bij God, Jezus, Maria,--en dáárom het lot Van duizend-duizenden, om God gekringd, Die boven de' afgrond, waarin jammer woont. En louterende zielen--lichtend troont. INLEIDING. I. [Doel der vertaling.] Het doel van deze vertaling is den Nederlandschen lezer in kennis te stellen met den volledigen inhoud van Dante's Gedicht. De vertaling is zooveel mogelijk woordelijk, kan dus ook als handleiding dienen bij het lezen en bestudeeren van den oorspronkelijken, Italiaanschen tekst. [Waarom in proza?] De vertaling is in Proza. Waarom? Omdat de woorden, waarin het Gedicht vervat is, den dichter werden ingegeven in het scheppingsoogenblik door de volheid zijner fantasieën, gevoelens en gedachten zelve. Ook in het practisch-onmogelijke, maar theoretisch stelbare geval dat de vertaler evenzeer vervuld ware als de dichter van hetgeen uitgedrukt moet worden, zoude het onmogelijk zijn, dat de tweede, de Nederlandsche dichter kwam tot een uitdrukkingsvorm, die ook maar eenigszins gelijkliep met den vorm door den eersten, den Italiaanschen dichter gevonden. Dante zelf zegt op dit stuk: "En daarom wete een ieder, dat geen enkele zaak, door den band der muziek harmonisch uitgedrukt, uit hare eigene taal in eene andere kan worden overgebracht, zonder dat men al hare zoetheid en harmonie verbreke." [Naam v.h. gedicht.] Het hier den Nederlandschen lezer aangeboden werk is het eerste van drie gedichten (Canzoni), "de Hel," "de Louteringsberg" en "het Paradijs," door Dante tezamen genoemd "Comedia", om de eenvoudige reden, dat het er in vervatte verhaal begint met 's Dichters tocht door de Hel, dus met treurigheid, vervolgens handelt van 's Dichters tocht langs den Louteringsberg en eindigt met 's Dichters tocht door den Hemel, of het Paradijs, dus een blijden afloop heeft. Comedia beteekent niet anders dan "blij-eindend Dicht." "Divina" is de Comedia eerst later door een bewonderend nageslacht genoemd. [Wat de inl. behelst.] Het Gedicht, waarin deze tocht verhaald wordt, en alles tot de kleinste bijzonderheden den lezer voor oogen wordt gesteld, kan eigenlijk geheel voor zich zelf spreken. Daar echter de Dichter op zijn tocht door die drie Rijken een ontzaggelijk groot aantal personen ontmoet, zoowel uit zijn eigen als uit vroegere tijden, hebben wij, vooral tot beter begrip van de gesprekken met personen uit 's Dichters eigen tijd, gemeend den lezer geen onwelkomen dienst te bewijzen, door eenige hoofdzaken aangaande 's Dichters leven en tijd mede te deelen. [Dante niet duister, wel diep.] Even wil ik nog den lezer op het hart drukken, dat het Gedicht nooit duister is, wèl op sommige plaatsen zeer diep van zin, zoodat menige plaats, behalve den eersten, bij de lezing onmiddellijk begrijpbaren zin bij nadere beschouwing blijkt nog veel meer te bevatten. Zulke plaatsen hebben dan ook aanleiding gegeven tot oneindige discussie, ten onrechte, daar er van discussie geen kwestie mocht zijn, nl. van een strijd van verschillende partijen, die ieder voor zich gelijk willen hebben, maar wel van een wedstrijd wie het diepst in den zin des dichters vermocht door te dringen. Maar vóór alles zij nog dit gezegd. Dante's Gedicht is niet maar eene schildering van zijn tijd; het is de schildering van den mensch, in al zijne vermogens en mogelijkheden, in al zijne eigenschappen, zoowel die hem tot de diepste zonde, als die hem tot den hoogsten heilstaat brengen. Daarom voert Dante, zelf alle ellende, loutering en geleidelijk-groeiend geluk doorlevend, den mensch van de gruwelijkste onvergoeilijke zonden, door die welke door boetedoeningen overwonnen kunnen worden tot het hoogste zielegeluk, d. w. z. door de Hel, langs den Louteringsberg naar den Hemel. II. [Germanen en Italiaansche taal.] De Germanen hebben toen ze zich hadden gevestigd in Italië en ze daar, door zich te vermengen met de oorspronkelijke bewoners als het ware een nieuw ras hadden gevormd, de taal der inwoners overgenomen, maar tevens vernieuwd en ververscht; 1200 ontstaat de schoonste der moderne talen, de Italiaansche taal. Zij heeft den rijkdom en nauwkeurigheid van het Latijn;--maar het nieuwe, het van frissche jeugdkracht volle volk der Germanen,--dat in zich voelt diepten en hoogten van ziele en zinne-leven, van teederheid, geloof en bespiegeling, van hartstocht, verachting en haat, door den Romein nooit gekend of gevoeld,--heeft haar een teederheid en soepelheid en bewegelijkheid gegeven, die haar tot draagster zal maken van de schoonste en rijkste poëzie, die ooit eenig volk heeft ten gehoore gebracht. Wij, Nederlanders, hebben eigenlijk de beste inleiding tot Dante in Potgieter's Florence, het Gedicht zelf met zijne omvangrijke Toelichtingen. Wie dat werk gelezen heeft, is geen vreemdeling meer in het oude Florence, geen onbekende met Dante zelf. Voor dengene, die dat werk niet kent, diene dus het volgende. [Dante niet te verklaren uit zijn tijd.] Ik ben het volstrekt niet eens met die menschen, die meenen dat een groot werk moet en kan verklaard worden uit den tijd, de plaats en de omstandigheden, waarin het ontstaan is. Voor alles is het de persoon, die het geschapen heeft, en die persoon blijft een onverklaard wonder. Hoe kwam juist zulk een man met zulke ontzaggelijke eigenschappen, juist toen geboren te worden? Dit is een vraag, waarvoor we altijd blijven staan. Natuurlijk moeten er omstandigheden zijn geweest, die medegewerkt, hebben, of nog liever, die juist dien persoon zoo hebben tegengewerkt, dat hij door die tegenwerking juist er toe kwam zijn krachten in haar vollen omvang te ontplooien. Zoo Dante's ballingschap. Dit schijnt iets zeer ongunstigs, maar hoe zeer zal deze juist niet hebben medegewerkt om Dante's volle gevoel van eigenwaarde, van trots te kweeken, hem aan de dagelijksche beslommeringen van huiselijk en burgerlijk leven te onttrekken, hem het geheele menschelijk leven, waar hij uitgezet was, als een geweldig kunstwerk te doen zien. Daarbij kwam nog het hebben van een politiek ideaal, dat geheel met de werkelijkheid in strijd was: nl. dat Keizer en Paus elkander als twee ongelijksoortige machten zouden erkennen, de Paus alle wereldlijk gezag den Keizer zou afstaan en het geestelijke alleen voor zich zou behouden, de Keizer den Paus als geestelijk heer zou eerbiedigen. III. Doch laat ik mij bepalen tot enkele feiten. [De stad Florence.] Dante dan werd geboren te Florence, in Mei 1265. Om Dante geheel te verklaren uit den plotselingen opbloei van de stedelijke en burgerlijke, geestelijke en materieele ontwikkeling (waarvan Florence een der sterkste voorbeelden is) is natuurlijk even dwaas als den geheel ongewonen vorm van zijn profiel en schedel daaruit te willen verklaren. Toch is het wel van belang iets van de stad Florence mede te deelen. Het is wel merkwaardig dat juist nu, nu de idee "stad" gevaar loopt hare verwerkelijking te zullen gaan verliezen, de beteekenis ervan zoo sterk gevoeld wordt. Wij hebben in ons land zelfs den bijzonderen naam "stad" voor den algemeeneren van "gemeente" zien plaats maken. Wij hebben van de meeste onzer steden de wallen zien slechten. Wij zijn het woord "bolwerk" en "schans" gaan vereenzelvigen met "plantsoen", omdat inderdaad onze bolwerken en schansen zijn herschapen in plantsoenen. Wij hebben in onze kinderjaren nog gespeeld op de resten der oude stadsmuren. Wij hoorden nog om 8 uur het klokje luiden dat het sluiten der stadspoort aankondigde. Maar nu is dit alles voorbij. En of men te Bussum of te Hilversum woont of aan Heerengracht of Warmoesstraat, men kan evenzeer deelen in de voor- en na-deelen van onze tegenwoordige maatschappij. Dit is geen kleinigheid. De republiek van Rome ging te gronde, omdat Rome een stad had willen blijven, hoewel hare burgers over geheel Italië, weldra over de geheele beschaafde wereld verspreid waren. Wel had het Keizerrijk deze idee van ééne stad opgegeven, maar in het rijk bleef elke stad een centrum. De steden zijn het ook die in de ergste tijden van de barbaarschheid, die het gevolg was van de volksverhuizingen, de voortzetting der oude beschaving bleven vormen. Wel stelde het leenstelsel een tijd lang een nieuwen toestand hiertegenover. De heer woont op zijn heerlijk huis, het dorp stelt zich onder zijn schutse. Maar toch komt overal weldra de burgerij in de steden hier tegen op. En allermeest in Italië, waar meest de oude steden in den nieuwen toestand haar nieuwen bloei beginnen. Nu nog ligt op de heuvelen boven Florence het stadje Fiesole, het oude Faesulae, met vele overblijfselen uit oud Romeinschen tijd. Vandaar uit werd in het dal de bloemenstad, Florentia gesticht. Nadat deze in 82 door Sulla in den burgeroorlog verwoest was, is zij in 49 v. Chr. volgens Caesar's akkerwetten op nieuw gesticht. Na, gedurende het keizerrijk, groote welvaart genoten te hebben, werd zij bij den val des Rijks evenals de andere Italiaansche steden, herhaaldelijk veroverd en geplunderd. Karel de Groote wordt door de legende genoemd als degene die haar weer uit haar puinhoopen heeft doen verrijzen. Historisch is dat Karel de Groote zich daar herhaaldelijk heeft opgehouden, den longobardischen Hertog Guidebrand heeft afgezet en den Graaf Scrot van de Bodenzee benoemd heeft tot Graaf van Florence en Fiesole. Sedert regeerden Germaansche Markgraven in Toscane, meest uit Frankisch geslacht. Gedurende eeuwen waren het Germaansche edelen die, op kasteelen gevestigd, in Toscane heerschten en was de stad slechts door on-vrijen bewoond. Langzaam doch zeker kregen zij, als poorterschap, rechten anders slechts edelen toegekend; zij wisten als poorters die te handhaven, in ontelbare oorlogen tegen de adellijke geslachten. Zoo werd Florence een stad, waarin vrije burgers woonden en ook adellijke geslachten, die echter geheel aan de burgerwetten waren onderworpen. In 1200 is Florence een rijke handelsstad. Zij is het voornaamste punt van den handel tusschen Azië en West-Europa. Het bank-wezen wordt door haar voor goed georganiseerd. De naam "Florijn" voor "gulden" blijft een altijd levende gedachtenis aan dit wereldverkeer, door Florence beheerscht. IV. [Partij-twisten.] Het is onnoodig hier een verhaal te doen van alle partij-twisten. Maar de hoofdzaak stelle men zich aldus voor. Florence is eene stad die zich uitbreidt, zoowel inwendig door vermeerdering der bevolking en door toeneming van den rijkdom, als uitwendig door haar handel. De bevolking bestaat uit verschillende standen, die verschillende belangen hebben; de oude adel, de arme en rijke burgers. Bovendien heeft de stad zelve te kampen met den naijver en de vijandelijkheden der naburige steden. Al deze partijen sluiten zich aan bij die buitenlandsche macht, van wie zij hulp verwachten, bij Keizer of Paus, bij den Koning van Frankrijk, bij den Koning van Napels of zelfs bij eene der naburige steden. De partijen in de stad warende "Grandi", d. w. z. de leden der oud-adellijke families, met wie zich weldra verbonden de rijke burgers, de "populo grasso"; voorts het lagere volk, de leden der lagere gilden en de "plebe minuta", de arbeiders. Onder al de geschillen en gevechten, waarvan Florence in de 12e en 13e eeuw het tooneel was, was vooral in de herinnering levendig gebleven eene gebeurtenis, waarvan ook Dante melding maakt in Paradijs XVI en Hel XXVIII. 103. Een jonkman uit het geslacht der Buondelmonti zoude eene jonkvrouw huwen uit het geslacht der Amidei. Kort voor den dag, voor de bruiloft bepaald, huwde hij de schoone Aldruda Donati. De beleedigde familie Amidei beraadslaagt met hare vrienden en op raad van Mosca (dien we daarom in de Hel zullen vinden) wordt Buondelmonte vermoord. Dit is de oorsprong der doodelijke veete. In deze strijden houdt de overmacht het Ghibellijnsch gezinde huis der Uberti. Ghibellijnsch zijn immers degenen die 's Keizers gezag in Italië tegenover den Paus voorstaan. De Guelfen moeten de stad verlaten, de torens van hunne adellijke verblijven in de stad worden neergehaald (1249), doch 's Keizers dood in 1250 heeft tengevolge dat de Guelfen door het volk worden teruggeroepen. Het volk vergadert in de kerk van San Lorenzo en geeft zich de eerste democratische staats-regeling. De Ghibellijnsche edelen willen zich echter niet schikken, zij spannen samen tegen den staat, waarvan het gevolg is dat eerst de hoofden, daarna de geheele partij (1250) uit de stad verbannen wordt. Zij komen samen in Siena, de stad die altijd de vijandin van Florence geweest was. Hun aanvoerder Farinata degli Uberti (Hel X 22 en volg.) drijft tot vijandelijkheden, zeggende "beter terstond te sterven, dan verder in ellende rond te dolen." Manfred, Koning van Napels, zendt Graaf Giordani met 800 ridders. Florence brengt 30,000 voetknechten en 3000 ridders te velde. Deze worden bij Montaperti in de slag, "waardoor de Arbia in roode golven stroomde" (Hel X 86) volkomen geslagen. Nog heden spreken de Sienezen met trots van dezen slag. De Guelfen wijken uit naar Lucca. De verbitterde overwinnaren worden slechts door Farinata's optreden (Hel X 91) weerhouden Florence geheel te verwoesten. De democratische staatsregeling wordt afgeschaft. De Ghibellijnen blijven gedurende 7 jaar aan het roer, totdat Manfred zijne troepen moet terugroepen, en de Guelfen wederom de heerschende partij worden (1267, dus 2 jaar na Dante's geboorte). Nadat weldra een nieuwe democratische regeling was ingesteld, volgens welke het stadsbestuur werd uitgeoefend door prioren uit de verschillende gilden, kwam het spoedig weder tot geschillen en nieuwe partij-indeelingen. Wederom waren het de adel en de rijkere burgers (de zwarten) die zich vereenigden tegen de lagere burgerij (de witten). Ook hier zijn het weer de buitenlandsche machten, die, te hulp geroepen, de twisten tot geweldige uitbarstingen brengen, van welke Dante's ballingschap o.a. het gevolg is. V. [Beatrice.] Het belangrijkst feit uit Dante's leven is zijn liefde voor Beatrice Portinari, een buurmeisje. Met grootschheid en eenvoud is deze liefde door hem zelven beschreven in het boek, genaamd "Vita Nuova." Men voelt het aan alles, aan elke bijzonderheid waarmede Dante dit verhaal doet, dat dit feit, men zoude zeggen iets dat iederen jonkman in meerdere of mindere mate overkomt, voor hem was de openbaring van een nieuw leven. Men kan het verhaal ervan alleen vergelijken met dàt, wat Rousseau doet in zijne Confessions van zijne ontvluchting uit het ouderlijk huis, uit Genève: hoe hij dan te voet den weg naar Turyn opgaat en de geheele natuur zich nieuw aan hem openbaart. Men voelt het: de achttiende eeuw, de oude wereld valt in 't niet: een nieuwe morgen breekt aan. Zoo hier bij Dante, maar nog veel grootscher en zuiverder. Ziehier de eerste ontmoeting: Beatrice in het begin van haar negende, Dante aan het einde van zijn negende jaar: "Zij verscheen mij gekleed in edelste verwe, nederig en eerzaam, bloed-rood, gegord en gesierd naar de wijze die haren zeer jeugdigen leeftijd betaamde. Op dat tijdstip zeg ik dat die geest des levens, dewelke in de heimelijkste kamer des harten woont, begon zoo heftig te beven, dat het geweldig bleek in de kleinste polsen; en bevende zeide hij deze woorden: "Zie een God, sterker dan ik, die, komende, mij zal overheerschen." Op dat tijdstip begon die levens-geest, dewelke woont in de hooge kamer, in welke alle geesten der zinnen hunne gewaarwordingen brengen, zich zéér te verwonderen, en sprekende bijzonderlijk tot de geesten des gezichts, zeide hij deze woorden: "Nu is uwe gelukzaligheid verschenen." Op dat pas begon de natuurlijke geest, dewelke woont in dat deel, waar ons voedsel ons wordt toegediend, te weenen, en weenende zeide hij deze woorden: "Wee mij ellendige! want vele malen voortaan zal ik belemmerd zijn." Van toen aan zeg ik dat de Liefde [1] heer was in mijne ziel, de welke van stonde aan hem was toegewijd, en begon over mij te nemen zóó groote zekerheid en zóó groote heerschappij, door het vermogen hetwelk hem gaf mijne verbeelding, dat mij geviel te doen volkomenlijk alle zijn behagen." Dan van negen jaren later verhaalt Dante: "Op den laatste van die dagen (n.l. van dat negende jaar) gebeurde het dat die bewonderenswaardige vrouwe mij verscheen, gekleed in zéér witte verwe, in het midden van twee edele vrouwen, die waren van ouderen leeftijd. En passeerende door eene straat, keerde zij de oogen naar die zijde, waar ik was, zeer bevreesd; en door die onuitsprekelijke hoofschheid, dewelke heden wordt vergolden in de eeuwigheid, groette zij mij met zóó groote deugd, dat ik mij toen toescheen te zien alle de grenzen der zaligheid. De ure, dat hare zoetelijkste begroetenisse tot mij kwam, was krek de negende van dien dag; en omdat dat de eerste maal was dat hare woorden zich bewogen om te komen tot mijne ooren, won ik zoo groote zoetheid, dat ik als bedronken, wegging van de luiden." Hier heeft de lezer eenige staaltjes van den grooten eenvoud en nauwkeurigheid, waarmede de dichter al de bijzonderheden van zijne gewaarwordingen en gevoelens verhaalt. Hij gaat voort te vertellen hoe hij uit schroom om wereldkundig te maken wie het eigenlijk voorwerp zijner aanbidding is, eene andere jonkvrouw tot voorwendsel laat zijn van zijn liefde; wat hij gevoelt als eene jonkvrouw, die hij meermalen in Beatrice's gezelschap had gezien, sterft en hij Beatrice's smart daarover deelt; dàn hoe hij Beatrice's smart deelt over den dood haars vaders; voorts hoe de dichter, zelf door eene ziekte bezocht, meer dan ooit de broosheid des levens inzag en in een droom, de ziel zijner Geliefde, als wit wolkje te midden van Hosanna-zingende engelen opwaart gedragen zag. Ten slotte wordt Beatrice zelve inderdaad door den dood weggenomen--"wanneer de Heer der Gerechtigheid die aller-edelste opriep om te lof-zingen onder de banier van die gebenedijde koningin Maria, wier naam in allergrootste vereering was in de woorden van die zalige Beatrice." Van al hetgeen Dante over haar dood schrijft, wil ik alleen dit ééne stukje uit eene Canzone aanhalen: "Beatrice is heengegaan in den hoogen Hemel, In het Koninkrijk, waar de Engelen vrede hebben, En verblijft met hen; en u, vrouwen, heeft zij verlaten. Niet ontnam haar ons eenige hoedanigheid van koude, Noch van warmte, zooals die welke de anderen wegneemt; Maar alléén was het hare groote goêlijkheid. Want de afglans van hare nederigheid Passeerde de hemelen met zoo groot vermogen, Tot zij tot verwondering bracht den eeuwigen Heer, Zóó dat een zoet begeeren Hem kwam om zoo groot heil tot zich te roepen; En Hij deed haar van hier beneden tot Zich komen; Omdat Hij zag dat dit rampzalig leven Niet waardig was zóó edele zaak." Hoe Dante reeds de blikken van zijn eigen smart afwendende, maar toch geheel daarmede vervuld, de gansche wereld in een nieuw licht begint te zien, blijke uit het volgende hoofdstuk (XLI) der "Vita Nuova." "Na deze kwelling gebeurde het (te dien tijde dat vele lieden gingen om te zien dat gebenedijde afbeeldsel [2], hetwelk Jezus Christus ons naliet tot eene gelijkenis van zijn zeer schoon gelaat, hetwelk mijne vrouwe op roemrijkste wijze aanschouwt), dat eenige pelgrims passeerden door eene straat, dewelke is bijna in het midden van die Stad, waar geboren werd, leefde en stierf die zeer edele vrouw, en zij gingen, naar het mijn toescheen, zéér in gedachten. Waarom ik, aan hen denkende, in mij zelven zeide: Deze vreemden schijnen mij van eene vèr-afgelegene plaats te zijn, en ik geloof niet, dat zij ook maar hebben hooren spreken van die vrouwe, en zij weten niets van haar; ook hunne gedachten zijn van andere zaken dan van deze-hier; daar zij wellicht denken aan hunne afwezige vrienden, dewelken wij niet kennen. Voorts zeide ik in mij zelven: "Ik weet, dat, indien zij waren van een nabij gelegen land, zij in eenige wijze ontsteld zouden schijnen, passeerende door het midden der treurende stad." Voorts zeide ik: "Indien ik hen een weinig konde ophouden, zoude ik hen toch kunnen doen weenen vóór zij uitgingen van deze stad, omdat ik woorden zoude zeggen, die weenen konden doen wie ze ook maar zou hebben gehoord. Waarom ik, toen zij uit mijn gezicht waren weggegaan, mij voornam een sonnet te maken, waarin ik openbaarde dat wat ik in mij zelven had gezegd; en opdat het te erbarmelijker zou schijnen, nam ik mij voor te zeggen, alsof ik tot hen gesproken had; en ik zeide toen dit sonnet; hetwelk begint: zeg, pelgrims enz. ("Ik zeide pelgrims (peregrini) volgens de ruimste beteekenis van het woord: daar pelgrims kunnen worden verstaan op twee manieren, één ruime en één enge. In een ruime beteekenis, voor zoover pelgrim (peregrino) is, al wie buiten zijn vaderland is; in enge beteekenis, verstaat men pelgrim niet dan van hem die gaat naar het huis van Sint Jacob of vandaar terugkeert.") "Zegt, Pelgrims, die gaat in gedachten, Wellicht aan iet dat U niet tegenwoordig is, Komt gij van zóó vér afgelegen volk, Als gij met Uw uiterlijk vertoont? Daar gij niet weent, nu gij passeert Door het midden van die treurende stad, Gelijk die personen, die geenszins Schijnen te begrijpen hare droefenis. Zoo gij staan blijft om te willen hooren, Voor zeker zegt mij, te midden van mijne zuchten, mijn hart, Dat gij weenende er voorts uit zoudet gaan. Zij heeft verloren hare Beatrice, En de woorden die 'n mensch van haar kan zeggen, Hebben vermogen om een ander te doen weenen." Gij ziet hieruit, hoezeer de Dichter, de geheele wereld reeds begint te zien in het licht van zijne droefenis. Na nog een sonnet, waarin hij reeds zegt, hoe eene zucht, door de hemelen opgestegen, ziet hoe Beatrice aldaar zelve lichtende de eer der andere zaligen ontvangt en hoe die zucht, bij hem teruggekeerd, hem dingen verhaalt, haast te teeder om te verstaan, besluit hij de Vita Nuova met het volgende kapittel, waarin hij het maken van zijn gedicht voorspelt: [Vita Nuova XLIII.] "Na dit sonnet verscheen mij een verwonderlijk gezicht, in hetwelk ik dingen zag, die mij deden voornemen, niet meer te zeggen van die Beatrice, tot dat ik meer harer waardig zou kunnen handelen van haar. En om daartoe te geraken beijver ik mij zooveel ik kan, zooals zij waarachtiglijk weet. Zoodat, indien het 't behagen zal zijn van Dengene, door Wien alle dingen leven, dat mijn leven nog eenige jaren voortduurt, ik dingen hoop te zeggen van haar die nog nooit van eenige vrouw zijn gezegd. En voorts behage het aan Dengene, die is Heer der hoofschheid, dat mijne ziel moge heengaan om te zien den roem van hare Vrouwe, dat is van die gebenedijde Beatrice, die loffelijk zich spiegelt in het aangezicht Desgenen, Die is door alle eeuwigheden gebenedijd." EERSTE ZANG. Inleiding tot het geheele Werk. Des Dichters ontmoeting met de schim van Virgilius. 1 Op het midden van den weg onzes levens, hervond ik mij in een donker woud, omdat de Rechte Weg verloren was. 4 Wee, hoe harde zaak is het te zeggen hoe het was dat woeste, stekelige en onbegaanbare woud, dat in de gedachte mij de vrees hernieuwt. 7 Zoo bitter is het, dat weinig bitterder is de dood: maar om te handelen van het Goed, dat ik daar vond, zal ik spreken, van de andere dingen, die ik daar gewaar werd. 10 Ik weet niet wèl te herzeggen, hoe ik er binnen gekomen ben; zóó vol was ik van slaap op dat tijds-punt, toen ik den Waarachtigen Weg verliet. 13 Maar nadat ik aan den voet van een heuvel was gekomen, daar waar die vallei eindigde, die mij het hart met vrees had gestoken, 16 oogde ik naar omhoog en ik zag zijne schouderen reeds bekleed met de stralen van die planeet, die 'n ander recht leidt op alle wegen. 19 Toen was de vrees een weinig gestild, die in het meer mijns harten den nacht verduurd had, dien ik in zoo groote erbarmelijkheid had doorgebracht. 22 En zooals degene, die, met benauwden adem uit de zee aan den oever gekomen, zich omwendt naar het gevaarlijke water, en spiedt; 25 zóó wendde mijn geest, die nog vluchtende was, zich weer terug om den doorweg te bezien, die geen persoon levend laat. 28 Nadat ik het vermoeide lichaam daar had doen uitrusten hernam ik de reis door het verlaten oord, zóodat de staande voet altijd de laagste was. 31 En zie, omtrent bij het beginnen der helling, een lichte en zeer vlugge losch, die gedekt was met gevlekten pels. 34 En hij ging me niet weg voor mijn gezicht; maar hinderde zóózeer mijnen gang, dat ik, om terug te gaan, mij meerdere keeren keerde. 37 De tijd was in het begin van den morgen; en de zon verrees met die sterren, die met hem waren, wanneer de goddelijke liefde 40 voor het eerst deze fraaie dingen bewoog; zoodat, om goed te hopen van dat wilde dier met het kakel-bonte vel, aanleiding mij waren 43 het uur des daags en het zoete saisoen: maar niet zóó dat geen vreeze mij zou gegeven hebben het gezicht, dat mij verscheen, van eenen leeuw. 46 Deze docht mij dat tegen mij kwam met hoogen kop en met dollen honger; zoodat me docht dat de lucht er van sidderde. 49 En eene wolvin, die met alle begeerten scheen belast in hare magerheid, en vele menschen reeds in verdriet deed leven. 52 Deze bezorgde mij zoo groote zwarigheid door de vreeze, die uitging van haar gezicht, dat ik de hoop op de hoogte verloor. 55 En gelijk is degene, die gaarne wint, en de tijd komt die hem doet verliezen, zoodat hij in alle zijne gedachten weent en zich bedroeft; 58 zóó maakte mij dat rustelooze beest, dat, mij tegenkomend, bij weinig tegelijk mij terug-drong daarheen waar de zon zwijgt. 61 Terwijl ik in de laagte terug-viel, had zich voor mijne oogen vertoond, een die door lang stil-zwijgen sprakeloos scheen. 64 Wanneer ik dezen in de groote woestenij zag, toen: "Erbarm u mijner," riep ik tot hem: "wat gij ook zijt, of schim of wezenlijk mensch." 67 Hij antwoordde mij: "Geen mensch; mensch was ik voorheen, en mijne ouders waren Lombarden, en beider vaderstad was Mantua. 70 Ik werd geboren onder Julius, hoewel het te laat was; en ik leefde te Rome onder den goeden Augustus, ten tijde der valsche en leugenachtige goden. 73 Dichter was ik en ik zong van dien rechtvaardigen zoon van Anchises, die van het Trojaansche land kwam, nadat het trotsche Ilium verbrand was. 76 Maar gij, waarom keert gij naar zoo groote verdrietelijkheid terug? Waarom bestijgt gij niet den vermakelijken berg, die begin en aanleiding is van alle vreugde?" 79 "O! zijt gij die Virgilius en die bron, die zoo milden stroom van spreken vergiet?" antwoordde ik hem met beschaamd voorhoofd. 82 "O eer en licht der andere dichters, dat nu mijn lange studie en mijn groote liefde (bij u) gelden, die mij uw boekrol hebben doen doorzoeken. 85 Gij zijt mijn meester en mijn leidsman; gij alleen zijt het, van wien ik den schoonen stijl genomen heb, die mij eere gemaakt heeft. 88 Zie het beest, voor hetwelk ik mij keerde: help mij daartegen, befaamde wijze, daar het mij aderen en polsen doet trillen." 91 "Het past u eenen anderen weg te houden," antwoordde hij, toen hij zag dat ik weende: "indien gij uit dit woeste oord wilt ontkomen; 94 daar dit beest, om het welk gij schreeuwt, 'n ander niet langs zijnen weg laat doorgaan, maar hem zoozeer belemmert dat hij hem doodt. 97 En het heeft zoo slechten en schuldigen aard, dat het nooit zijn begeerig willen verzaakt, en na de voedering meer honger heeft dan te voren. 100 Velen zijn de dieren, met wie zij zich paart, en nog meerderen zullen het er zijn, totdat de Hazewind zal komen, die het zal doen sterven van pijn. 103 Deze zal zich niet voeden met stof of klatergoud, maar met wijsheid, liefde en deugd, en zijne geboorte zal zijn tusschen vilt en vilt. 106 Van dit vernederd Italië zal hij het heil worden, voor hetwelk de maagd Camilla, Euryalus en Turnus en Nisus in wonden gestorven zijn. 109 Hij zal haar nàzetten door alle hoeven, tot hij haar in de Hel zal hebben teruggebracht, van waar de Eerste Nijd haar heeft uitgezonden. 112 Van waar ik voor uw best-wil denk en oordeel dat gij mij volget, en ik zal uw gids zijn en ik zal u van hier trekken door de eeuwige plaats, 115 waar gij het wanhopig getier zult hooren, waar gij de treurende geesten zult zien van voorheen, daar elk den tweeden dood beweent. 118 En gij zult zien degenen, die tevreden zijn in het vuur, omdat zij hopen te komen, wanneer het ook zij, bij de gelukzalige volkeren. 121 Tot dewelken, indien gij voorder tot hen zult willen opstijgen, daartoe zal er eene ziel zijn waardiger dan ik; met haar zal ik u laten bij mijn scheiden; 124 daar die Keizer, die daarboven regeert, òmdat ik rebellisch was aan zijne wetten, niet wil dat men tot Zijne stad door mij komt. 127 In alle deelen heerscht hij en dáár is hij koning, daar is zijne stad en zijn hooge zetel: o gelukkig degene, dien hij daar uitverkiest!" 130 En ik tot hem: "Dichter, ik vraag u bij genen God, dien gij niet gekend hebt, òpdat ik dit kwaad en erger ontvluchte, 133 dat gij mij leidet daar waar gij zeidet, zoo dat ik zie de Poort van Sint Pieter, en diegenen, die gij als zoo bedrukt voorsteldet." 136 Toen schreed hij voort en ik hield mij achter hem. TWEEDE ZANG. Vervolg der algemeene Inleiding; hoe Virgilius den lafhartigen Dante bestraft en bemoedigt door een verhaal van wie hem heeft gezonden; en hoe Dante zich ten slotte aan de leiding van den in het Heidendom gestorvene overgeeft. 1 De dag ging heen, en de bruine lucht nam de zielen, die op de aarde zijn, weg van hun bekommernissen; en ik alleen 4 bereidde mij om de warrigheid te doorstaan zoowel van den weg als van de erbarmelijkheid, welke de geest zal verhalen, die niet dwaalt. 7 O Muzen, o diepe ingeborenheid, nu helpt mij; o geest die opschreeft dat wat ik zag, hier zal uw adeldom blijken. 10 Ik begon: "Dichter, gij die mij leidt, schouw mijne deugdelijkheid, òf zij vermogend is, vóór gij mij aan den hoogen gang vertrouwt. 13 Gij zegt dat de vader van Silvius, nog verderfelijk tot onsterfelijk leven ging en zinnelijk was. 15 Daarom, indien de Tegenstander van alle kwaad hem hoffelijk was, denkend het hooge uitwerksel, dat moest uitgaan van hem en het wie en het wat, 19 dan dunkt hij niet onwaardig aan den man van verstand; daar hij van het al-voedend Rome èn van hare heerschappij in den vasten Hemel des Lichts tot vader gekoren was: 22 welke beide (om de waarheid te willen zeggen) gevestigd werden voor de heilige plaats, waar zetelt de opvolger van hun grooteren Petrus. 25 Op dien tocht, waarvan gij hem den roem geeft, vernam hij dingen, die oorzaak werden van zijne overwinning en van den pauselijken mantel. 28 Voorts ging daarhenen het Uitverkoren Vat, om van daar vertroosting te halen voor dat geloof, hetwelk het beginsel is voor den weg der redding. 31 Maar ik, waarom daar te komen? Of wie staat het toe? Geen Aeneas, geen Paulus ben ik. Noch ik, noch een ander gelooft mij waardig daartoe. 34 Daarom indien ik mij verloop om daar te komen, vrees ik dat mijne komst dwaasheid zij; wees wijs en versta dit beter dan ik het beredeneer." 37 En gelijk degene is, die niet wil dat wat hij gewild heeft, en door nieuwe gedachten zijn voornemen verandert, zoo dat hij zich gansch verwijdert van het beginnen; 40 tot zoo éénen maakte ik mij op die donkere helling: waardoor ik, denkende, de onderneming liet varen, die in het beginnen zoo vlug was geweest. 43 "Indien ik wel uwe woorden heb begrepen," antwoordde die schim des Grootmoedigen; "dan is uwe ziel met lafheid besmet: 46 de welke vele malen den mensch bezwaart, zóódat zij van eenige eerlijke onderneming hem afwendt, als droch-gezichten een beest, wanneer het duistert. 49 Opdat gij u van deze vreeze bevrijdet, zal ik u zeggen, waarom ik gekomen ben en wat ik verstaan heb, op het eerste oogenblik, dat mij uwes deerde. 52 Ik was tusschen degenen, die zwevende zijn, en eene zalige en schoone Vrouwe riep mij, zóó dat ik haar vroeg te gebieden. 55 Hare oogen lichtten meer dan De Ster: en zij begon zoetelijk en zachtelijk, met engelsche stem, in hare sprake te zeggen: 58 "O hoofsche Mantuaansche ziel, van wie de faam nog in de wereld duurt, en duren zal zoolang de wereld duren zal, 61 de vriend van mij en niet van fortuin, is in het verlaten oord zoo verbijsterd in zijnen weg, dat hij van angst is omgekeerd: 64 en ik vrees, dat hij reeds zóó verdwaald is, dat ik te laat voor zijn onderstand ben opgestaan, naar hetgene ik van hem in den Hemel heb gehoord. 67 Wel òp nu en met uwe wel-voorziene sprake en met dat wat hij noodig heeft voor zijn bevrijden, help hem zóó dat ik er van getroost zij. 70 Ik ben Beatrice, die u doe gaan: ik kom van die plaats waarhenen ik weder te keeren begeer: en Liefde bewoog mij, die mij ook doet spreken. 73 Wanneer ik weder voor mijnen Heere zal zijn, zal ik mij dikwijls bij Hem over u beroemen." Toen zweeg zij en voorder begon ik: 76 "O vrouw van dat vermogen, door hetwelk alleen de menschelijke soort te boven gaat al wat omvat is door dien hemel, wiens ommetrekken de kleinste zijn, 79 zóózeer gevalt mij uw bevel dat het gehoorzamen, ook indien het reeds (in uitvoering) ware, mij te traag is: gij hebt niet meer van noode mij uwe begeerte te openbaren. 82 Maar zeg mij de reden, dat gij u niet ontziet hier beneden in dit midden-punt af te dalen uit die ruime plaats, waarhenen te keeren gij (van begeerte) brandt." 85 "Vermits gij dit zoo grondig verlangt te weten, zal ik u kortelijk zeggen," antwoordde zij mij: "waarom ik niet vrees hier binnen te komen. 88 Vreezen moet men alleen die dingen, welke vermogen hebben iemand kwaad te doen; de andere niet, omdat zij niet vreeselijk zijn. 91 Ik ben door God gemaakt--Hem de dank--zóódanig, dat uwe ellende mij niet raakt, noch vlam van dien brand mij bespringt. 94 Eene edele vrouwe is in den hemel, die zich erbarmt over dat beletsel, waarhenen ik u zend, zoodat zij hard oordeel daarboven verbreekt. 97 Deze verzocht Lucie in haar verzoek en zeide: "Nu heeft uw getrouwe u van noode, en bij u beveel ik hem aan." 100 Lucie, vijandin van al wat wreed is, verrees en kwam tot die plaats waar ik was, die neergezeten was met Rachel, de in de oudheid (gestorvene). 103 Zij zei: "Beatrice, waarachtige eer van God, waarom komt gij niet te hulp hem, die u zoo zeer heeft bemind, dat hij door u de schare der gewonen te buiten ging? 106 Hoort gij niet de erbarmelijkheid van zijn klacht? Ziet gij, niet den dood, die hem bestrijdt aan die rivier waarmede de zee zich niet verrijkt?" 109 In de wereld waren nooit menschen zóó vlug om hun voordeel te doen en hun nadeel te ontvluchten, als ik, nadat zulke woorden gesproken waren, 112 hier om laag kwam van mijnen gelukzaligen zetel, mij vertrouwend op uw eerlijk spreken, dat u eert en hen die het hebben gehoord." 115 Nadat zij mij aldus rede gegeven had, draaide zij weenend de lichtende oogen; waardoor zij mij vlugger maakte tot het komen: 118 en ik ben tot u gekomen zooals zij dat wilde; tegenover dat wilde dier heb ik u opgericht, hetwelk u den korten toegang tot den schoonen berg benam. 121 Dus wat is er? Waarom, waarom blijft gij staan? Waarom voedt gij zoo groote lafheid in het hart? Waarom hebt gij geen durf en geen vrijmoedigheid, 124 vermits zoodanige drie vrouwen gebenedijde om u bezorgd zijn in het hof des hemels, en mijn spreken u zoo groot goed belooft?" 127 Gelijk de bloempjes, door de nachtvorst geneigd en gesloten, wanneer de Zon ze beschijnt, zich gansch open oprichten op hunnen stengel, 130 zoo maakte ik mij op uit mijne matte krachten; en zoo goede moed liep mij in het hart, dat ik begon als een frank mensch: 133 "O erbarmingsvolle zij die mij te hulp snelde, o hoffelijke gij, die zoo snel gehoorzaamdet aan de waarachtige woorden die zij u toestak! 136 Gij hebt me door uwe woorden het hart zoo zeer met begeerte toebereid om te komen, dat ik gekeerd ben tot mijn eerste voornemen. 139 Dan ga, daar een zelfde willen van ons beiden is, gij mijn gids, mijn heer en mijn meester." Zoo zeide ik en nadat hij zich had opgemaakt, 142 trad ik binnen langs eenen diepen en woesten weg. DERDE ZANG. 1-69. De poort en het voorhof der Hel; degenen die noch goed, noch slecht zijn geweest. 70-einde. De zielen ter overvaart van den Acheron bereid. Ontmoeting met Charon. 1 "Door mij gaat men in tot de treurende stad, door mij gaat men in tot de eeuwige pijn, door mij gaat men te midden van het verlorene volk. 4 Gerechtigheid bewoog mijnen hoogen Maker, gemaakt heeft mij de goddelijke Macht, de hoogste Wijsheid en de eerste Liefde. 7 Vóór mij waren geene dingen geschapen, tenzij de eeuwige, en ik duur eeuwig: laat af van alle hoop, gij die hier binnen treedt." 10 Deze woorden van donkere verwe zag ik geschreven aan het hoofd van eene poort; waarom ik (zeide): "Meester, hun zin is hard voor mij." 13 En hij tot mij als een bezonnen persoon: "Hier voegt het af te laten van allen achterdocht; alle lafheid voegt het dat hier gestorven zij. 16 Wij zijn gekomen tot de plaats waar ik u gezegd heb dat gij zien zoudt de treurende volkeren, die het goede des verstands hebben verloren." 19 En nadat hij zijne hand op de mijne had gelegd met blijd gelaat, waaraan ik mij vertroostte, bracht hij mij binnen de geheim gehoudene dingen. 22 Daar weerklonken zuchten, klachten en hooge gillen door de lucht zonder sterren, waardoor ik bij het beginnen ervan weende. 25 Verscheidene tongen, gruwelijke talen, woorden van pijn, toonen van toorn, stemmen hooge en schorre, en een geklop van handen mèt dezen, 28 maakten een gedruisch, hetwelk altijd wielt in die lucht zonder weersgesteldheid getint, gelijk het zand wielt, wanneer de wervelwind blaast. 31 En ik, wiens hoofd door verbijstering omgord was, zeide: "Meester, wat is dat hetwelk ik hoor? en welk volk is het dat zóó verwonnen schijnt in de pijn." 34 En hij tot mij: "Deze ellendige wijze houden de droeve zielen dergenen, die leefden zonder smaad en zonder roem. 37 Zij zijn gemengd onder dien landzieken rei der engelen, die niet rebelleerden, noch trouw waren aan God, maar op zich zelven stonden. 40 De hemelen joegen ze uit, om niet (door hen) minder schoon te zijn, noch heeft de diepe Hel ze opgenomen daar de schuldigen door hen eenige reden tot roemen zouden hebben." 43 En ik tot hem: "Meester, wat is er zoo zwaar voor hen, dat hen zoo krachtig doet weeklagen?" Hij antwoordde: "Ik zal het u zeer korteling zeggen. 46 Dezen hebben geen hoop op den dood; en hun blinde leven is zóó laag, dat zij afgunstig zijn op alle andere lot. 49 De wereld laat geen roep van hen zijn; Erbarming en Rechtvaardigheid wijst ze af; spreken wij niet van hen, maar schouw en ga voorbij." 52 En schouwende zag ik een banier, die zoo snel in eenen kring rondliep, dat ze mij tot alle rust onbekwaam docht: 55 en daar achter kwam zóó lange sleep van menschen, dat ik niet geloofd zou hebben dat de dood er zóó velen had ònt-maakt. 58 Nadat ik er éénen had herkend, keek ik, en ik zag de gelijkenis desgenen, die uit lafheid de groote weigering had gedaan. 61 Onmiddellijk begreep ik en was ik verzekerd dat dat de schare was der landzieken, aan God ongevallig en aan Zijne vijanden. 64 Die verworpelingen, die nooit levend waren, waren naakt en zeer gestoken door muggen en wespen, die daar waren. 67 Zij besproeiden hun het gelaat met bloed, dat vermengd met tranen, aan hunne voeten door walgelijke wormen werd gegaêrd. 70 En nadat ik mij tot het verder zien had begeven, zag ik menschen aan den oever van eenen grooten stroom, waarom ik zeide: "Meester, nu vergun mij 73 dat ik wete welke ze zijn, en welke inzetting ze zoo bereid tot oversteken doet schijnen, naar ik het kan onderscheiden bij het flauwe licht." 76 En hij tot mij: "Deze dingen zullen u bekend worden, wanneer wij onze stappen zullen hebben gezet op den doodschen oever-rand van den Acheron." 79 Toen met de oogen beschaamd en nedergeslagen, vreezende dat mijn spreken hem bezwaarlijk was geweest, heb ik mij tot aan den stroom van spreken onthouden. 82 En zie daar tot ons komen te scheep een oude, wit door het oude haar, schreeuwende: "Wee u! slechte zielen: 85 hoopt niet ooit den hemel te zien: ik kom om u te brengen naar den anderen oever, in de eeuwige duisternissen, in het heete en in het koude: 88 en gij die hier zijt, levende ziel, scheid u af van dezen, die dood zijn." Maar toen hij zag dat ik mij niet afscheidde, 91 zeide hij: "Langs andere wegen, door andere havenen zult gij aan den oever komen, niet hier: om over te steken, voegt het dat lichter hout u drage." 94 En de Gids tot hem: "Charon, vertoorn u niet; aldus wordt het gewild, waar gekund wordt wat wordt gewild en meer (moet gij) niet vragen." 97 Toen waren de wollige wangen stil van den schipper op den loodkleurigen poel, die rond de oogen raderen van vlammen had. 100 Maar die schimmen, die moede en naakt waren, verschoten van kleur en klapperden met de tanden, zoodra als zij de rauwe woorden hadden verstaan. 103 Zij vloekten God en hunne ouders, het menschelijk geslacht, de plaats, den tijd en het zaad hunner zaaiing en hunner geboorte. 106 Dan gingen zij allen te zamen, heftig weenende, naar den onherbergzamen oever, welke ieder mensch wacht, die God niet vreest. 109 Charon, de demon met oogen van vuurkool, ze wenkend, vergadert ze allen en slaat met den riem al wie zich vertraagt. 112 Zooals in den herfst de bladeren zich los-maken, het eene na het ander, totdat de tak al zijnen tooi der aarde hèr-geeft, 115 evenzoo (verging het) den kwaden zade van Adam: zij werpen zich af van die kust een voor een op de wenken (van Charon) als de vogel op des lokvogels roep. 118 Zoo gaan zij henen over het bruine water, en voor dat zij aan gindsche zijde zijn uitgestapt, vergadert zich weder aan deze zijde een nieuwe schaar. 121 "Zoon mijn," zeide de hoofsche Meester: "degenen, die sterven in den toorn van God, zij komen hier allen te zamen van alle land; 124 en vaardig zijn zij om den stroom over te steken, omdat de Goddelijke Gerechtigheid ze prikkelt, zoodat hun vrees zich verkeert in begeerte. 127 Hier steekt nooit goede ziel over: en daarom, indien Charon zich over u vertoornt, dan kunt gij wel weten wat zijn spreken beduidt." 130 Toen dit uitgesproken was sidderde het ongure landschap zoo krachtig, dat van den schrik mijn geest mij nog in zweet doet baden. 133 De tranenvolle aarde liet een wind los, welken bloedrood licht als van een bliksem verlichtte, hetwelk mij alle bezinning overwon; 136 en ik viel als een mensch, welken slaap bevangt. VIERDE ZANG. Eerste ommegang. 1-66. Na de overvaart van den Acheron, slapend door Dante volbracht, komt hij bij de zielen van hen die zonder schuld, doch buiten het christendom gestorven zijn. 67-einde. In een schoonen burcht bezoekt Dante de zielen der groote roemrijke Heidenen. 1 Den diepen slaap in mijn hoofd brak mij een zware donderslag, zóódat ik sidderde als iemand, die met geweld is gewekt, 4 en recht opgestaan, draaide ik het verkwikte oog in het rond en ik keek scherp om de plaats te verkennen waar ik was. 7 Waarheid is dat ik mij op de rand bevond van de smartelijke vallei des afgronds, die den donder gaart van oneindige jammerkreten. 10 Donker en diep was zij en van zoo dikke dampen vol dat ik, door den blik op den bodem te vesten, er geen enkel ding kon onderscheiden. 13 "Nu laten wij nederdalen in de blinde wereld," begon de Dichter gansch verbleekt: "ik zal de eerste zijn en gij zult de tweede zijn." 16 En ik die zijne kleur had opgemerkt, zeide: "Hoe zal ik gaan, wanneer gij verschrikt, gij die mijn aarzelen tot troost pleegt te zijn?" 19 En hij tot mij: "De doodspijn van de volkeren, die daar beneden zijn, verft me op het gelaat die erbarming, die gij voor vrees aanmerkt. 22 Gaan wij, daar de lange weg ons noopt." Zoo maakte hij zich op en zoo deed hij mij binnen-treden in den eersten ommegang, die den afgrond omgordt. 25 Daar, naar wat men hooren kon, was geen klacht dan die van zuchten, welke de eeuwige lucht deden trillen: 28 en dat kwam voort van de smart zonder martelingen, die de scharen hadden, welke velen en groot waren, van kinderen, van vrouwen en van mannen. 31 De goede Meester zeide tot mij: "Gij, vraagt gij niet welke geesten dezen zijn, die gij ziet? Nu wil ik dat gij wetet vóór gij verder gaat, 34 dat zij niet hebben gezondigd: en indien zij verdiensten hebben, voldoet dat niet, daar zij geen doop hebben gehad, dewelke is de Poort van het geloof, dat gij gelooft: 37 en al waren zij vóór het Christendom, ze hebben God niet op de verschuldigde wijze aangebeden; en tot de zoodanigen behoor ook ik zelf. 40 Door zoodanige tekortkomingen en niet door een andere schuld zijn wij verloren, en slechts in zooverre gepijnigd, dat Wij zonder Hoop in BEGEERTE LEVEN." 43 Groote smart beving mij in het hart toen ik dit verstond, omdat ik menschen van groote deugd herkende, die op dien Zoom zwevende waren. 46 "Zeg mij, mijn Meester, zeg mij, Heer," begon ik, om zeker te zijn van dat geloof dat alle dwaling overwint: 49 "kwam hier ooit iemand uit, of door eigen verdienste of door die eens anderen, zoodat hij later zalig was?" En hij, die mijn bedektelijk spreken begreep, 52 antwoordde: "Ik was nieuw in dezen toestand, wanneer ik hier eenen Machthebbende zag komen met teeken van overwinning gekroond. 55 Hij toog van hier de schim des eersten ouders, van Abel zijnen zoon en die van Noach, van Mozes, wetgever en gehoorzame, 58 den gehoorzamen Abraham, den aartsvader, en koning David, Israël met zijn vader en zijne zonen en Rachel, voor wie hij zooveel deed 61 en andre velen; en hij maakte ze gelukzalig, en ik wil dat gij wetet dat vóór dezen geene menschelijke zielen behouden werden." 64 En omdat hij sprak, daarom hielden wij niet op met loopen, maar wij gingen evenzeer het woud door, het dichte woud van geesten bedoel ik. 67 Nog was onze (afgelegde) weg aan deze zijde der hoogte niet lang, wanneer ik een vuur zag, hetwelk eenen halven kring op de duisternissen won. 70 Wij waren er nog een weinig van verwijderd, maar niet zoo dat ik niet voor een deel kon onderscheiden dat eerwaardige lieden die plaats bezet hielden. 73 "O Gij, die alle wetenschap en kunst eert, dezen wie zijn ze, die zoo groote eerwaardigheid hebben, die ze afscheidt van de wijze der anderen?" 76 En hij tot mij: "De eervolle naam, die van hen luidt boven in uw leven, verwerft hun in den hemel genade, welke hen zóózeer bevoorrecht." 79 Ondertusschen werd door mij eene stem gehoord: "Eert den hoogen Dichter, zijne schimme keert weder, die verscheiden was." 82 Toen de stem had opgehouden en stil was, zag ik vier groote schimmen tot ons naderen: een voorkomen hadden zij noch droef noch blijd. 85 De goede Meester begon tot mij te zeggen: "Bewonder genen met dat zwaard in de hand, die de (andere) drie voorgaat zóó als een vorst. 88 Dat is Homerus, oppermachtig dichter, de tweede is Horatius de satiricus, die komt, Ovidus is de derde, en Lucanus is de laatste. 91 Omdat elk (van hen) met mij overéénkomt in den naam, welken die éénstemmige stem deed hooren, doen zij mij eerbetooning en daarin doen zij wèl." 94 Zoo zag ik zich vereenigen die schoone school van dien heer van het hooge gezang, die boven de anderen als een arend vliegt. 97 Nadat zij een weinig onder elkander hadden geredeneerd, wendden zij zich tot mij met groetend gebaar: en mijn Meester glimlachte over zóóveel (eer). 100 En nog meer eer--wel veel--deden zij mij, daar zij mij maakten (tot éénen) van hunne schare, zoodat ik de zesde was tusschen zoo hooge wijsheid. 103 Zoo gingen wij voort tot aan het licht, dingen sprekende, welke het schoon is te zwijgen, gelijk het daar schoon was ze te spreken, daar waar ik was. 106 Wij kwamen aan den voet van een edel kasteel, zeven keeren omkringd door hooge muren, rondom verdedigd door eenen schoonen stroom. 109 Dezen gingen wij over als vasten grond; door zeven poorten trad ik binnen met die wijzen; wij kwamen op eene weide, met frisch groen gewas. 112 Menschen waren daar met trage en ernstige oogen, met groot gezag in hun voorkomen; zij spraken schaars met welluidende stemmen. 115 Wij trokken ons terug naar een der zijden op eene opene plaats, licht en hoog, zoodat zij allen daar gezien konden worden. 118 Daar van rechttegenover op den groenen bank, werden mij de groote geesten vertoond, zoodat ik van ze te zien mij in mij zelven verhef. 121 Ik zag Electra met vele gezellen, onder welken ik herkende Hector en Aeneas en den Cesar gewapend met de adelaars oogen. 124 Van de andere zijde zag ik Camilla en Penthesilea; ik zag den koning Latinus, die met Lavinia, zijne dochter gezeten was. 127 Ik zag dien Brutus, die Tarquinius verjoeg, Lucretia, Julia, Marcia en Cornelia en alleen aan eenen kant zag ik Saladijn. 130 Nadat ik de oogleden een weinig had opgeslagen zag ik den Meester van degenen die weten, zitten tusschen eene school en volgelingen-stoet van filosofen. 133 Allen bewonderden hem, allen deden hem eer. Daar zag ik èn Socrates èn Plato, die vóór de anderen dichter bij hem stonden; 136 Democritus, die de wereld op het toeval zet, Diogenes, Anaxagoras en Thales, Empedocles, Heraclitus en Zeno. 139 En ik zag den goeden verzamelaar van de hoedanigheid (der kruiden), Dioscurides bedoel ik; ik zag Orpheus, Tullius en Linus en Seneca den zedeleeraar; 142 Euclides den wiskunstenaar en Ptolemaeus, Hippocrates, Ibn Sinà en Galenus, Ibn Rasch die het groote commentaar maakte. 145 Ik kan niet van allen ten volle verhalen, omdat het lange thema mij zoozeer voortjaagt, dat vele malen het zeggen te kort schiet bij de zaak. 148 Het gezelschap van zessen scheidde zich in tweeën; wel anderen weg leidt de wijze Leidsman mij òp, de rustige lucht uit, de lucht in, die siddert; 151 en ik kom in dat deel waar niet is wat licht geeft. VIJFDE ZANG. Tweede ommegang. 1-24. Ontmoeting met de Helle-dichter, Minos. 25-72. De wervelwind, die de zondaren des vleesches voortzweept. 73-einde. Ontmoeting met de in dien wind voortgedragene Francesca en Paolo. 1 Zoo daalde ik van den eersten ommegang neder in den tweeden, die minder ruimte omgordt en zooveel te meer pijn, die prikkelt tot gejank. 4 Daar staat Minos huiveringwekkend en grijnst, onderzoek doet hij van elks schuld bij het binnentreden; hij oordeelt en wijst eene plaats aan, naarmate hij zich omkringt. 7 Ik zeg dat wanneer de onzalig geboren ziel hem tevoren komt, zij alles opbiecht en die kenner der zonden 10 ziet hoedanig eene plaats van de hel haar toekomende is; hij omringt zich met den staart zoovele malen als hij wil dat zij trappen af worde gezonden. 13 Altijd staan er velen voor hem: ze gaan elk op haar beurt tot het oordeel; ze spreken en hooren en voorts worden zij naar beneden geworpen. 16 "Gij daar, die tot het pijnlijk gasthuis komt," schreeuwde Minos tot mij, aflatend van de uitoefening van zoo groot ambt: 19 "Zie toe hoe gij binnentreedt en op wien gij vertrouwt; de breedheid des binnentredens verleide u niet." En mijn gids tot hem: "waarom schreeuwt ook gij? 22 Verlet hem niet den door hooger macht besloten gang: aldus wordt het gewild, daar waar gekund wordt dat wat gewild wordt en meer (moet gij) niet vragen." 25 Nu beginnen de jammertonen zich door mij te doen hooren: nu ben ik gekomen daar waar veel klacht mij slaat. 28 Ik kwam in eene plaats, die van alle licht stom was, maar die loeide als de zee loeit bij storm, wanneer zij van tegenstrijdige winden wordt bestreden. 31 De helsche wervelwind, die nooit rust, voert de geesten mede met hare werveling, hinderlijk ze wentelend en doende stooten. 34 Wanneer zij komen voor aan de instorting (dan zijn) daar gejank, jammerklacht en kreet: zij vloeken daar het goddelijke vermogen. 37 Ik verstond dat tot dusdanige marteling veroordeeld waren de vleeschelijke zondaren en die de rede onderdaan maakten aan de begeerte. 40 Gelijk de vleugelen de spreeuwen voortdragen in den kouden tijd, in breeden en vollen zwerm, zoo (droeg) die wind de slechte geesten. 43 Ginds heen, hierheen en neer en op voert hij ze; geene hoop troost ze ooit laat staan op verpoozing maar (zelfs niet) op minder marteling. 46 En gelijk de kraanvogels gaan, zingende hùnne treurliederen, zich in de lucht schikkende tot zoo lange rij, zóó zag ik komen, de kreten rekkende, 49 schimmen gedreven door de gezegde straf: waarom ik zeide: "Meester, wie zijn gindsche volkeren, welken de zwarte lucht zoo geeselt?" 52 "De eerste van degenen, van wie gij berichten wilt weten," zeide gene toen tot mij: "was keizerin van vele tongen. 55 Tot de ondeugd der weelderigheid was zij zoo losgebroken dat zij, wat lustte, geoorloofd maakte in hare wetten om de blaam op te heffen, waartoe zij was gekomen. 58 Zij is Semiramis, van wie men leest dat zij te zuigen gaf aan Ninus en diens vrouw was; zij bezat het land dat de Sultan regeert. 61 De tweede is degene die zich, minziek, ontlijfde en haar trouw brak aan de asche van Sichaeus: dan komt Cleopatra, de weeldrige." 64 Helena zag ik door wie zoo lange, benarde tijd verliep en zag den grooten Achilles, die uit liefde tot aan het einde streed. 67 Ik zag Paris, Tristram... en meer dan duizend toonde hij mij (en hij noemde ze mij) met den vinger, welken de Liefde uit ons leven deed verscheiden. 70 Nadat ik mijnen Leermeester, had hooren noemen de vrouwen en de ridders van voorheen, vermeesterde mijn medelijden en ik was bijna verbijsterd. 73 Ik begon: "Dichter, wel geerne zoude ik spreken tot die twee, die te zamen gaan en schijnen zoo licht op den wind te zijn." 76 En hij tot mij: "Gij zult zien wanneer zij ons naderbij zullen zijn; en gij dan, smeek ze bij die liefde, die ze leidt, en zij zullen komen." 79 Zoodra als de wind ze naar ons henen vlijt, ontgon ik de stem: "O geteisterde zielen, komt tot ons om te spreken indien geen ander het verbiedt." 82 Gelijk duiven, door de begeerte geroepen, met de vleugels open en stil naar het zoete nest vliegen op de lucht, door het willen gedragen, 85 zoo gingen zij naar buiten uit de schare, waarin Dido is, komende tot ons door de kwaadwillige lucht: zóó sterk was de innige bede. 88 "O! genaderijk en welwillend wezen, dat gaat door de donkere lucht bezoekende ons, die de wereld verfden met bloed. 91 Indien de koning des heelals ons bevriend ware, zouden wij hem bidden voor uwen vrede, nademaal gij erbarmen hebt met onzen bitteren ramp. 94 Van dat wat te hooren en te spreken u gevalt, zullen wij hooren en spreken tot u, zoolang de wind, gelijk hij nu doet, zwijgt. 97 Het land daar ik geboren was, ligt op de zeekust waar de Po afzakt om vrede te hebben met zijne volgelingen. 100 Liefde, die ras aan 't edel hart zich hecht, nam dezen in voor de schoone gestaltenis, die mij ontnomen werd en de wijze waarop, schendt mij nog. 103 Liefde, die geenen beminden het minnen kwijtscheldt, had, doordat ik hem behaagde, zoo sterken vat op mij, dat, zooals gij ziet hij mij nog niet verlaat. 106 De liefde bracht ons (beiden) tot éénen dood: Kaïna wacht wie ons leven uitbluschte." Die woorden werden ons van hen toe-gedragen. 109 Over wat ik gehoord had van die geschondene zielen, neigde ik 't hoofd en zoolang hield ik 't omlaag totdat de Dichter tot mij zeide; "waar denkt gij aan?" 112 Wanneer ik antwoordde, begon ik: "Wee, wee, hoe zoete gedachten, hoe groote begeerten, brachten genen tot den heilloozen stap!" 115 Voorts wendde ik mij tot hen en ik sprak; ik begon: "Francesca, uwe martelingen maken tot weenens toe mij droef en medelijdend. 118 Maar zeg mij: ten tijde der zoete begeerten aan wien en hoe vergunde de liefde, dat gij de twijfelachtige begeerten leerdet kennen?" 121 En zij tot mij: "geen grooter smart dan in de ellende den tijd des geluks te gedenken: en dat weet uw leermeester. 124 Maar zoo gij zoo groote begeerte hebt om den eersten oorsprong van onze liefde te leeren kennen, dan zal ik doen, gelijk degene, die weent en spreekt. 127 Wij lazen eenen dag voor vermaak van Lancelot hoe de liefde hem neep: wij waren alleen en zonder eenigen argwaan. 130 Meerdere malen deed die lezing ons de oogen blikkeren en ontverfde zij ons 't gelaat: maar één punt alleen was het dat ons overwon. 133 Wanneer wij lazen dat het begeerde glimlachjen gekust werd door zoo'n grooten minnaar, toen kuste die nooit van mij gescheiden moge worden, 136 mij den gansch trillenden mond: Galeotto was het boek en die het geschreven had: dien dag hebben wij niet verder gelezen." 139 Terwijl de eene geest dit zeide, weende de andere zoozeer dat ik van erbarmen buiten mij geraakte, alsof ik gestorven ware; 142 En ik viel zooals een dood lichaam valt. ZESDE ZANG. Derde ommegang. 1-21. Algeheele gesteldheid van dezen ommegang en hoe Cerberus daar de zielen ontvangt. 22-33. Cerberus door Virgilius tot bedaren gebracht. 34-99. Ontmoeting met den Florentijn Ciacco. 100-111. Een twijfel van Dante over de eeuwige straffen door Virgilius opgelost. 112-115. Verdere tocht langs dezen ommegang. 1 Bij het wederkeeren van den geest, die zich gesloten had voor de erbarmelijkheid der twee verwanten, welke van droefheid mij gansch had verward, 4 zie ik nieuwe martelingen en nieuwe gemartelden rondom mij, hoe ik mij ook beweeg en hoe ik mij ook wend en hoe ik ook spied. 7 Ik ben op den derden ommegang, (dien) van den regen, den eeuwigen, den gemaledijden, den kouden en den bezwaarlijken: nooit heeft die nieuwen regelmaat of hoedanigheid. 10 Grove hagel, grauwe waterdroppen en sneeuw giet daar neder door de duistere lucht: de aarde stinkt die dat ontvangt. 13 Cerberus, woedend, wreed en vreemdsoortig, blaft hondschelijk met drie kelen, over de volkeren die daar zijn ondergedompeld. 16 De oogen heeft hij vermiljoen, en den baard druipend en zwart, en den buik breed, en de handen genageld: hij grijpt de geesten, vilt ze en vierendeelt ze. 19 De regen doet ze huilen als honden: met de ééne zijde beschutten zij zich de andere: dikwijls keeren zij zich, de ellendige ontwijden. 22 Toen Cerberus, die groote worm, ons gewaar werd, opende hij die monden en toonde ons de tanden: geen lid had hij, dat hij stil hield. 25 En de Gids mijn, met de hand-palmen uitgespannen, greep de aarde en met volle vuisten wierp hij die binnen in de begeerige muilen. 28 Gelijk de hond is, die blaffende begeert, en zich stil houdt zoodra hij in het voeder bijt, daar hij dan alleen zich inspant en verweert om het te verslinden; 31 tot de zulken maakten zich die vale aangezichten van den demon Cerberus, die de geesten zoo overdondert dat zij doof wenschten te zijn. 34 Wij gingen verder over de schimmen, welke de bezwaarlijke regen ter neder slaat, en zetteden de voetzolen boven op hunne ijdelheid, die schijnt menschelijk te zijn. 37 Zij lagen allen ter aarde; behalve ééne, die zich oprichtte om te zitten, zoodra zij ons zich zag voorbijgaan. 40 "O Gij, die door deze Hel gegoten wordt," zeide hij tot mij: "herken mij: indien gij weet, (wie ik ben): gij waart gemaakt, vóórdat ik ontmaakt was." 43 En ik tot hem: "De benauwenis, welke gij hebt, onttrekt u wellicht aan mijnen geest, zoodat mij schijnt dat ik u nooit gezien had. 46 Maar zeg mij wie gij zijt, die op zoo droeve plaats gezet zijt en tot zoodanige straffe, dat, indien andere grooter, geene meer ongevallig is." 49 En hij tot mij: "Uwe Stad, die zoo vol is van nijd, dat reeds de zak overloopt, hield mij in zich in het onbewolkte leven. 52 Mijne medeburgers noemden mij Ciacco: door de verdoemelijke schuld van den slokdarm word ik, zooals gij ziet, in den regen geweekt. 55 En ik, verlorene ziele, ben niet alleen, daar alle dezen tot ééndere straf door ééndere schuld hier zijn." En meer zeide hij niet. 58 En ik antwoordde hem: "Ciacco, uwe bedroevenis weegt mij zoo zwaar, dat zij mij tot weenen noodt: maar zeg mij waartoe 61 zullen de burgers komen van de verdeelde stad: of er iemand rechtvaardig is; en zeg mij de oorzaak waardoor zoo groote tweedracht haar besprongen heeft." 64 En hij tot mij: "Na lange spanning, zullen zij tot bloed komen, en de Bosch-partij zal de andere verjagen met veel letsel. 67 Voorts later voegt het dat deze valle binnen drie jaren en dat de andere bovendrijve met de kracht van dengenen die voor het oogenblik kust houdt. 70 Hoog zal zij langen tijd de hoofden houden, de andere houdend onder zware gewichten, hoe die daarover ook weene en zich verontwaardige. 73 Rechtvaardig zijn er twee, maar zij worden daar niet gehoord: verwatenheid, nijd en hebzucht zijn de drie vlammen, die de harten in brand houden." 76 Hier maakte hij een eind aan het klagelijk geluid. En ik tot hem: "Nog wil ik dat gij mij onderwijzet en dat gij mij van meer te spreken de gave gevet. 79 Farinata en Tegghiaio, die zoo waardig waren, Jacobus Rusticucci, Arrigo en Mosca en de anderen, die hunne zinnen er op zetteden om goed te doen, 82 zeg mij waar zij zijn en maak dat ik ze herkenne; daar groote begeerte mij dringt om te weten of de hemel ze verzoet dan wel de hel ze vergiftigt." 85 En hij: "Zij zijn te midden der zwartere zielen: andere schuld houdt ze onder aan den bodem: indien gij zooveel daalt, zult gij ze kunnen zien. 88 Maar wanneer gij in de liefelijke wereld zult zijn, breng mij te binnen aan anderer heuchenis: meer zeg ik u en meer antwoord ik u niet." 91 De recht-gerichte oogen draaide hij toen tot loensche: een weinig (nog) keek hij mij aan en toen neigde hij het hoofd: en hij viel daarmede als gelijke van de (andere) blinden. 94 En de gids zeide tot mij: "Hij wordt niet meer wakker aan deze zijde van het geluid der engelsche bazuin. Wanneer de hun vijandelijke macht zal komen 97 zal ieder het droeve graf hervinden, hij zal zijn vleesch en zijne gestalte hernemen, en hij zal hooren dat wat in eeuwigheid nabauwt." 100 Zoo gingen wij henen over het murwe mengsel der schimmen en des regens, met trage schreden, handelende een weinig van het toekomstige leven. 103 Waarom ik zeide: "Meester, die martelingen, zullen zij toenemen na het groote vonnis; of zullen zij minder worden, of zullen zij aldus op deze kookhitte blijven?" 106 En hij tot mij: "Keer weder tot uwe wetenschap, welke wil dat, hoe meer een ding volmaakt is, het te meer het goede voelt en evenzoo de pijn. 109 Hoewel dit gemaledijde volk nooit tot ware volmaaktheid komt, hoopt het aan gindsche zijde meer dan aan deze (volmaakt) te zijn." 112 Wij beschreven de gansche rondheid van dien straatweg, nog veel meer sprekend dat ik niet herzeg: wij kwamen aan het punt waar men neder daalt: 115 daar vonden wij Plutus, den grooten vijand.-- ZEVENDE ZANG. Vierde ommegang. 1-15. Ontmoeting met Plutus. 16-66. De straffen der hebzuchtigen en der verkwisters. 67-96. Virgilius legt uit wat de Fortuin is. Vijfde ommegang. 97-108. De Styx. 109-126. De straffen der toornigen en luiaards. 127-130. Verdere tocht langs dezen ommegang. 1 "Papé Satan, papé Satan aleppe," begon Plutus met de klokkende stem. En die edele wijze, die alles wist, 4 zeide om mij te troosten: "U schade niet de vreeze, daar, wat voor macht hij ook hebbe, hij u niet het afklimmen van deze rots zal benemen." 7 Voorts keerde hij zich tot dat opgeblazen gelaat, en zeide: "Zwijg, gemaledijde wolf: vreet u zelven van binnen op met uwe dolheid. 10 Niet zonder reden is deze tocht naar de diepte: gewild wordt hij in den hoogen, dáár waar Michaël wraak nam over de verwaten schennis," 13 Gelijk de door den wind gezwollen zeilen slap neer vallen, wanneer de mast breekt: zoo viel het wreede beest ter aarde. 16 Zoo gingen wij neder in den vierden put, voortgaande langs den droevigen oeverrand, die het kwaad des heelals als in eenen zak opneemt. 19 O Gerechtigheid Gods, wie hoopt zoo vele ongehoorde arrebeiden en straffen opeen, als alle welke ik zag? En waarom wordt onze schuld aldus gedelgd? 22 En gelijk de golf doet, daar boven Charybdes, die stukslaat op die welke zij ontmoet; zóó geschiedt het dat hier het volk den rondedans danst. 25 Hier zag ik meer volks dan ergens anders, èn van de ééne zijde èn van de andere, met groot gehuil lasten wentelend door de kracht van de borst. 28 Zij botsten daar tegen elkander, en voorts wendde zich elk daar al maar weerom, schreeuwende: "Waarom houdt gij vast?" "En waarom gooit gij weg?" 31 Zóó draaiden zij langs den gruwelijken cirkel, van alle kanten naar het tegenovergestelde punt, elkander stadig het beschamend referein toe-roepend. 34 Voorts keerde zich elk, nadat hij daar gekomen was, weer langs zijnen halven cirkel, (om te komen) tot de volgende botsing. En ik die het hart benauwd had, 37 zeide "Meester mijn, nu toon mij aan, welk volk dit is, en of dat allen klerken zijn die geschorenen aan onze linker hand." 40 En hij tot mij: "Alle dezen waren in den geest zóó scheel ziende gedurende het voormalige leven, dat zij met mate geen enkele uitgave deden. 43 Hunne stem roept het duidelijk genoeg, wanneer zij komen aan de twee punten van den cirkel, waar de tegengestelde schuld ze schift. 46 Dit waren klerken, die geen harig deksel op het hoofd hebben, en pauzen en kardinalen, op welken hebzucht hare oppermacht uitoefent." 49 En ik: "Tusschen deze zoodanigen moest ik er wel eenige herkennen, die bevlekt waren met zoodanige onreinheden." 52 En hij tot mij: "IJdele gedachte gaart gij: het niet onderscheidende leven, dat hen wond heeft gemaakt, maakt ze nu duister voor alle herkenning. 55 Ten eeuwigen dage zullen zij komen tot de twee botsingen; dezen zullen uit het graf opstaan met de vuist gesloten, genen de haren zich uitgetrokken hebbend. 58 Het verkeerd geven en het verkeerd houden heeft hun de schoone wereld ontnomen en ze gezet aan deze haarplukkerij: hoe die ook zij, het woord er voor vermooi ik niet. 61 Nu kunt gij zien, zoon, den korten asem der goederen, die onderworpen zijn aan de Fortuin, om welke het menschelijk geslacht elkander in de haren zit, 64 daar al het goud, dat onder de maan is en vroeger was, van deze vermoeide zielen er niet ééne zou kunnen doen verpoozen." 67 "Meester," zeide ik tot hem: "zeg mij dan nu ook: deze Fortuin, van welke gij mij even spraakt, wat is zij, die de goederen der wereld aldus tusschen de klauwen heeft?" 70 En hij tot mij: "O domme schepselen, hoe groote onwetendheid is die, welke u krenkt! Nu wil ik dat gij mijne uitspraak opneemt. 73 Degene, Wiens weten het al te boven gaat, maakte de hemelen en gaf hun wie ze geleidt, zoodat elk deel elk deel vóórlicht, 76 gelijkelijk het licht uitdeelende: zóó ordineerde hij voor de wereldsche schatten eene algemeene uitdeelster en leidsvrouw, 79 opdat deze bij tijden de ijdele goederen van volk op volk en van het ééne bloed op het andere zoude doen overgaan, boven de inmengingen van het menschelijk oordeel: 82 waarom (dan ook) het ééne volk heerscht, en het andere kwijnt, volgende Haar oordeel, hetwelk wegschuilt, als in het gras de adder. 85 Uw weten heeft geen (kracht tot) wederstand tegen haar: zij vóórziet, oordeelt en oefent haar bestuur uit, gelijk het hunne de andere goden. 88 Hare wisselingen zijn zonder oponthoud: noodzakelijkheid doet haar vlug zijn; zoo gebeurt het wel dikwijls dat iemand standverwisseling krijgt. 91 Zij is degene, die zoo vaak aan het kruis wordt gebracht, juist door degenen, die haar prijzen moesten, haar ten onrechte lakende en met kwade stem. 94 Maar zij is gelukzalig en hoort dat niet: met de andere eerst (geborene) schepselen wentelt zij haren kring en verheugt zich in welgelukzaligheid. 97 Nu laat ons nederdalen tot grootere erbarmelijkheid. Reeds dalen alle sterren, die stegen toen ik mij opmaakte, en het al te lang blijven is verboden." 100 Wij gingen den cirkel langs naar den anderen kant tot op een bron, die kookt en uitwatert door een sloot, die van haar afloopt. 103 Het water was véél donkerder dan purper-zwart: en wij in gezelschap van de duistere golven, kwamen beneden-binnen langs moeielijken weg. 106 Die droeve goot, maakt wanneer zij neder gedaald is tot aan den voet der stugge, grauwe rotswanden een poel, die den naam van Styx draagt. 109 En ik, die opmerkzaam stond om rond mij te schouwen, zag bemodderde lieden in dat moeras, ganschelijk naakt en met het voorkomen geschonden. 112 Dezen sloegen zich-zelven, maar niet slechts met de hand, maar (ook) met het hoofd en met de borst en met de voeten, met de tanden zich uitrukkend lap bij lap. 115 De goede Meester zeide: "Zoon, nu zie de zielen van degenen, welken de toorn overwon: en ook wil ik dat gij voorzeker geloovet, 118 dat er onder dat water menschen zijn, die ademhalen, en dat water doen opborrelen naar boven, gelijk het oog u zegt, waarhenen het zich draait. 121 Vastgezet in het slijk, zeggen zij: "Onblijde waren wij in de liefelijke lucht, welke de zon vervroolijkt, binnen-in ons dragende den walm der zwaarmoedigheid: 124 dus worden wij nu bedroefd in de zwarte modder." Dit gezang borrekikken zij in den strot daar zij het niet kunnen zeggen met volkomene woorden." 127 Zoo gingen wij eenen grooten boog rond, van den gruwelijken put tusschen den droogen rand en het weeke, met de oogen gewend op al wie daar modder slikt: 130 en wij kwamen aan den voet van een toren aan het uiteinde. ACHTSTE ZANG. Vervolg van den vijfden ommegang. 1-30. De vuursignalen op de torens der Stad Dis en ontmoeting met Phlegyas. 31-63. Overvaart van de Styx in het schuitje van Phlegyas. Ontmoeting met Phillippo Argenti. Zesde ommegang. 64-einde. De stad Ditis. De daarin gelegerde duivelen willen de beide dichters niet binnenlaten. 1 Vervolgende zeg ik dat, lang vóór wij aan den voet van den hoogen toren waren, onze oogen boven naar den top gingen 4 wegens twee vlammetjes, die wij daar zagen plaatsen terwijl een ander (vlammetje) dat teeken beantwoordde van zóó verre, dat het oog het ternauwernood kon waarnemen. 7 En ik, mij gewend hebbende tot de zee van alle weten, zeide: "Dit, wat beteekent het? En wat antwoordt dat andere vuur? En wie zijn degenen, die dat doen?" 10 En hij tot mij: "Over de slijkerige wateren kunt gij reeds waarnemen dat wat verwacht wordt, indien de wasem des poels het niet voor u verbergt." 13 Nooit schoot pees pijl van zich af, die zóó snel door de lucht liep, gelijk ik toen een klein schuitje zag 16 komen over het water te-ons-waart, onder het bestuur van eenen éénigen schipper, die schreeuwde: "Zijt gij nu gekomen, kwade ziel?" 19 "Phlegyas, Phlegyas, gij schreeuwt ditmaal voor niet," zeide mijn Heer; "gij zult ons niet langer hebben dan gedurende den overtocht over het slijk." 22 Gelijk degene, die groot bedrog verneemt, dat hem aangedaan is en voorts daar zich over bedroeft, zoo gedroeg zich Phlegyas in den opgegaarden toorn. 25 Mijn gids daalde af in de hulk, en voorts deed hij mij bij hem daar instappen; alleen toen ik er in was, scheen zij belast. 28 Zoodra als de Gids en ik in het hout waren, ging die oude schuit voort, meer van het water klievende, dan zij pleegt, met anderen (beladen). 31 Terwijl wij liepen over de doodsche molen-vliet, kwam er een voor mij, vol met slijk en zeide: "Wie zijt gij, die komt vóór (uwen) tijd?" 34 En ik tot hem: "Of ik ook kom, ik blijf niet; maar wie zijt gij die zóó bevuild zijt?" Hij antwoordde "Gij ziet wel dat ik er een ben, die ween." 37 En ik tot hem: "Blijf dan, gemaledijde geest, in weenen en in rouw-misbaar, want ik ken u, al zijt gij ook gansch vuil." 40 Toen strekte hij beide handen uit naar het hout: waarom de Meester, dit bemerkende, hem terugstiet, zeggende: "Weg gij daar, (blijf) bij de andere honden." 43 Toen omgaf (de Meester) mij den hals met zijne armen, kuste mij het gelaat, en zeide: "Verontwaardigde ziel, gebenedijd zij de vrouw die met u begord was. 46 Deze was in de wereld een hoovaardig personaadje, geen goede hoedanigheid is er die zijne heuchenis siert: aldus is zijne schim hier razend. 49 Hoevele groote koningen vertoeven daarboven, die hier als zwijnen in de mest zullen staan, slechten dunk van zich achterlatende!" 52 En ik: "Meester, zeer begeering zoude ik zijn om hem te zien onderdompelen in deze brij, voor wij uit dit meer uitgingen." 55 En hij tot mij: "Vóór de kust zich aan u zien laat, zult gij verzadigd zijn; over zoodanige begeerte, zal het passen dat gij u verheugt." 58 Even daarna zag ik door die vuile luiden dezen zoodanige behandeling aandoen, dat ik er God nog voor prijs en bedank. 61 Allen schreeuwden: "Pakt Philips Argenti!" En de geest van dien toornigen Florentijn keerde zich met de tanden tegen zich zelven. 64 Daar lieten wij hem en ik vertel niet meer van hem: maar in de ooren trof mij een jammerkreet, waardoor ik het oog, vooruitgericht, openspalk. 67 De goede Meester zeide: "Nu, zoon, naderen wij de stad, die Dis geheeten wordt, met de sombere burgers, met de groote bevolking." 70 En ik: "Meester, reeds onderscheid ik met zekerheid daar binnen in de vallei haar moskeeën, de vermilioene, alsof zij uit vuur waren opgekomen." 73 En hij zeide tot mij: "Het eeuwige vuur, dat ze van binnen doet gloeien, toont ze als roode, zooals gij ziet in dit lage gedeelte der hel." 76 Wij kwamen ondertusschen binnen de diepe grachten, die dat mistroostige land omwallen. De muren scheen het mij dat van ijzer waren. 79 Niet zonder eerst eenen langen omkring gemaakt te hebben, kwamen wij aan een gedeelte, waar de schipper hard tot ons riep: "Stap uit, want hier is de ingang." 82 Ik zag meer dan duizend (uit den hemel) neergeregenden boven op de poorten die driftiglijk zeiden: "wie is degene, die zonder dood 85 gaat door het rijk der gestorvenen?" En mijn wijze meester maakte een teeken van dat hij heimelijk met hen wilde spreken. 88 Toen sloten zij een weinig van hun groot afgrijzen weg, en zeiden: "Komt gij alleen en dat gene wegga die zoo vermetel binnenkwam in dit rijk. 91 Alleen keere hij terug langs den dwazen weg: hij probeere of hij dien nog weet: daar gij hier blijven zult, die hem geleid hebt door zóó ongure contrei." 94 Denk, lezer, of ik mij verontrustte in den klank der gemaledijde woorden: daar ik meende dat ik hier nooit zoude terugkeeren. 97 "O dierbare Gids mijn, die meer dan zeven malen mij de veiligheid teruggeven hebt, en mij getogen hebt uit het diepe gevaar, dat zich tegenover mij stelde, 100 laat mij niet los," zeide ik: "nu ik zoo ontdaan ben; en indien het verder gaan ons ontzegd is, laten wij haastiglijk onze voetsporen terugvinden. 103 En die Heer, die mij tot daar-toe geleid had, zeide tot mij: "Vrees niet, daar niemand ons den doortocht kan ontnemen: door eenen zóódanigen is hij ons gegeven. 106 Maar wacht mij hier; en troost en voed den vermoeiden geest met goede hoop, daar ik u niet in de onderwereld zal laten." 109 Zoo gaat de dierbare vader heen en laat mij daar en ik blijf in onzekerheid; daar het neen en het ja me in het hoofd (elkander) bestrijden. 112 Hooren konde ik niet wat hij hun toevoegde: maar hij bleef daar gansch niet lang bij hen, daar ieder om het hardst weer naar binnen terug-liep. 115 Gene onze tegenstanders sloten de poorten voor mijns Heeren borst, die buiten bleef, en met langzame stappen naar mij terug keerde. 118 De oogen had hij ter aarde en de brauwen geschoren van alle stoutmoedigheid en hij zeide in de zuchten: "Wie heeft mij de treurende huizen ontzegd." 121 En tot mij zeide hij: "Gij, omdat ik mij vertoren, verschrik gij daarom niet, want ik zal de proef doorstaan, wat ook daarbinnen tot tegenweer zich gorde. 124 Deze hunne laatdunkendheid is niet nieuw, daar zij haar reeds gebruikten aan minder verholene poort, die men nog zonder vergrendeling vindt. 127 Boven haar zaagt gij dat doodsche opschrift: en reeds aan deze zijde van gene poort daalt de helling af, zonder geleide de ommegangen passeerende, 130 zoodanig één, dat door hem dit land ons ontsloten wordt. NEGENDE ZANG. Vervolg van den zesden ommegang. 1-33. Dante en Virgilius wachten voor den ingang der stad Dis. 34-54. De drie Furiën bedreigen hen. 55-64. Virgilius beveelt Dante de oogen te sluiten voor de Medusa. 65-103. De komst van den Engel die hen in de stad leidt. 104-132. Beschrijving der stad Dis, waar de Ketters gemarteld worden. 1 Die kleur, welke de lafhartigheid mij, toen ik mijnen Gids weerom zag keeren, op 't gelaat verfde, drong (daarom) te eer zijn nieuwe (kleur) binnen in hem terug. 4 Opmerkzaam bleef hij stilstaan als een mensch die luistert, daar het oog hem niet verre kon leiden door de zwarte lucht en de dichte mist. 7 "Toch zal het moeten dat wij dezen strijd winnen," begon hij: "tenzij.... een zoodanige heeft zich ons aangeboden. O, hoe lang duurt 't mij dat die andere hier komt!" 10 Ik zag aldus zeer wel hoe hij zijn beginnen wegmoffelde met 't andere dat daarna kwam, daar dat woorden waren, strijdig met de eerste. 13 Maar niettemin gaf zijn zeggen mij vrees, daar ik die afgeknotte rede misschien in eenen slechteren zin uitlegde dan zij bevatte. 16 "In deze diepte van de doodsche schulp daalt hier ooit iemand neder van de eerste trap, die tot eenige straf de gefnuikte hoop heeft?" 19 Deze vraag deed ik. En hij: "Zelden gebeurt het," antwoordde hij mij: "dat er iemand van ons den weg aflegt langs welken ik ga. 22 Waarheid is het dat ik nog eenmaal daar omlaag was bezworen door die rauwe Erichtho, die de schimmen tot hare lichamen terug riep. 25 Kortlings was mijn vleesch van mij ontbloot toen zij mij in dezen muur deed binnengaan, om eene ziel te halen uit den cirkel van Judas. 28 Dat is de laagste en duisterste plaats, het meest verwijderd van den hemel, die alles omkringt: wel weet ik den weg: daarom stel u gerust. 31 Deze poel, die den grooten stank uitwasemt, omringt van rondom de treurende stad waar wij op geen manier zonder toorn kunnen binnenkomen." 34 En hij zeide nog iets maar ik heb het niet in mijnen geest, omdat het oog mij geheel getrokken had in de richting van den hoogen toren met den rossen top, 37 waar in één oogenblik haastelijk gekomen waren drie helsche furiën met bloed bemorst, die vrouwelijke ledematen en voorkomen hadden; 40 en met gansch groene slangen waren omgord: adders en gehoornde slangen hadden zij voor lokken, waarmede de woeste slapen omwonden waren. 43 En gene, die de slonzen der koningin van de eeuwige jammerklacht goed kende, zeide tot mij: "Hoed u voor de wreede Erinyen. 46 Deze is Megere met het onheilspellend gezang: gene, die te rechter zijde weent, is Alecto: Tisiphone is in het midden." En toen zweeg hij. 49 Met de nagels kliefde elk zich de borst; zij sloegen zich met de hand-palmen en schreeuwden zóó luid, dat ik mij uit vrees tegen den dichter aandrong. 52 "Medusa kome, dan zullen wij hem tot mortel maken" schreeuwen zij allen, naar beneden ziende: "Kwaad (doen wij zoo) wij ons niet wreken op Theseus voor zijn aanval." 55 "Wend u naar achteren, en houd de oogen dicht; want indien de Gorgo zich vertoont en gij haar ziet, dan zoude er geene kans zijn om ooit weer naar boven terug te keeren." 58 Aldus sprak de Meester; en hij keerde zelf mij om en hij vertrouwde zich niet op mijne handen, daar hij ook met de zijne mij de oogen sloot. 61 Gij, die gezond verstand hebt, bewondert de leer, welke zich verbergt onder het hulsel der vreemde verzen. 64 En reeds kwam over de troebele wateren eene davering van geluid vol van verschrikking, door het welk de beide oevers sidderden. 67 Niet anders dan het geluid van eenen wind, onstuimig door de hem in den weg staande hette, die het woud slaat, en zonder eenige vermindering 70 de takken rist, afrukt en mede-draagt, in stofwolken trots voorwaarts gaat, en de wilde dieren en de herders doet vluchten. 73 De oogen opende hij mij, en zeide: "Nu richt de scherpte van uwen blik over dit van oudsher schuimend water, in die richting waar de damp het ergste is." 76 Gelijk de vorschen vóór het vijandig gesis (van de slang) door het water uitéén vluchten, totdat zij zich alle op het land vergaderen, 79 zoo zag ik meer dan duizend verlorene zielen vluchten vóór éénen, die op de plaats der overvaart de Styx met drooge voetzolen overging. 82 Van het gelaat verwijderde hij zich die dikke lucht, de linkerhand dikwijls daarvóór brengende; en enkel van die benauwdheid scheen hij vermoeid. 85 Wèl werd ik gewaar dat hij van den Hemel gezonden was en ik wendde mij tot den Meester: en hij maakte een teeken, dat ik stil moest staan en voor hem nijgen. 88 O hoe vol scheen hij mij te zijn van verontwaardiging! Hij kwam tot de poort, en met een takjen opende hij haar, daar hij daar gansch geen beletsel ondervond. 91 "O uit den hemel gejaagden, verachtelijk volk" begon hij op den gruwelijken drempel: "vanwaar voedt zich deze aanmatiging in u? 94 Waarom wederstreeft gij tegen dien wil, welks doel nooit verijdeld kan zijn, en die meerdere malen u de smart heeft doen toenemen? 97 Welke vreugde is erin het hoofd tegen de beschikkingen des noodlots te stoten? Die Cerberus van u, indien het ulieden wèl heugt, draagt er nog kinnebak en strot door onthaard." 100 Voorts wendde hij zich tot den onguren straatweg, en sprak geen woord tot ons: maar hij deed gelijk een mensch doet, wien andere zorg nijpt en bijt, 103 dan die welke hem te voren is. En wij bewogen de voeten naar het land, vertrouwend na de heilige woorden. 106 Wij traden er binnen zonder eenigen strijd. En ik, die de begeerte had om den toestand (der zondaren) welke zulk eene vesting in zich opgesloten houdt, te zien, 109 sla de oogen, zoodra ik er binnen ben in het rond; en zie aan elke hand een groot landschap vol van pijn en gruwelijke marteling. 112 Gelijk bij Arles, waar de Rhône stil-staat, gelijk bij Pola aan de Canarische golf, die Italië afsluit en hare grenzen bespoelt, 115 de graven de gansche plaats oneffen maken; zoo deden (de graven) hier aan elke kant, behalve dat de wijze-waarop er nog bitterder was; 118 daar tusschen de graven vlammen verspreid waren, door welke zij van alle kanten zóó zeer in brand ontstoken gehouden werden, dat geen ijzer, meer verhit vuur vereischt. 121 Al hunne deksels waren opgelicht, en zoo harde jammerklachten kwamen er uit, dat zij bleken te zijn van wèl ellendigen en geschondenen. 124 En ik: "Meester, welke zijn deze luiden, die binnen de doodkisten begraven, zich hooren laten door zoo pijnlijke zuchten?" 127 En hij tot mij: "Dit zijn de Ketterhoofden met hunne volgelingen van elke secte, en veel meer dan gij gelooft, zijn de graven gevuld. 130 Gelijke is hier met gelijke begraven, en de graven zijn meer of minder heet." En nadat hij zich naar de rechter zijde had gekeerd 133 gingen wij voort tusschen de gemartelden en de hooge tinnen. TIENDE ZANG. Voortzetting van den zesden ommegang. Deze zang bevat de ontmoeting met Farinata degli Uberti, gedurende welke Dante ook wordt toegesproken door Cavalcante Cavalcanti, den vader zijns vriends Guido Cavalcante. 1 Voort gaat nu, langs het enge pad tusschen den wand der aarde en de martelaren mijn Meester en ik achter zijne schouders. 4 "O hoogste deugd, die mij langs de onvrome cirkels rondleidt," begon ik: "naar het u gevalt, spreek tot mij en voldoe aan mijne begeerten. 7 Het volk, dat in de graven ligt, zou men het kunnen zien? Reeds zijn alle de deksels opgelicht en niemand houdt de wacht." 10 En hij tot mij: "Zij zullen allen gesloten worden, wanneer zij van Jozaphat hier zullen wederkeeren met de lichamen die zij boven hebben achtergelaten. 13 Aan dezen kant hebben hun graf mèt Epicurus alle zijne volgelingen, die de ziel met het lichaam voor dood verklaren. 16 Daarom in de vraag, die gij mij doet zult gij hierbinnen weldra voldaan worden en ook nog in de begeerte, die gij mij verzwijgt." 19 En ik: "Goede leidsman, ik houd mijn hart niet voor u verborgen, tenzij om weinig te zeggen; en gij hebt mij niet alleen maar zoo pas daartoe geneigd gemaakt." 22 "Toscaner, gij, die aldus eerlijk sprekende levend voortgaat door de Stad des vuurs, behage het u stil te staan op deze plaats. 25 Uwe spreekwijze toont u klaarblijkelijk geboren uit dat edele vaderland, aan hetwelk ik wellicht te lastig was." 28 Plotseling ging dit geluid uit van eene der dood-bussen: daarom drong ik mij, vreezende, een weinig meer tegen mijnen leidsman aan. 31 En hij zeide tot mij: "Keer u om: wat doet gij? Zie daar Farinata, die zich heeft opgericht: van den gordel opwaart zult gij hem ganschelijk zien." 34 Reeds had ik mijn blik in den zijnen gevest; en hij richtte zich met borst en voorhoofd op, alsof hij de Hel in groote minachting had. 37 En de moedige en vlugge handen van den Leidsman drongen mij tusschen de graven (door) tot hem, zeggende: "Laat uwe woorden wel overwogen zijn." 40 Zoodra als ik aan het voeteneinde van zijn graf was, bezag hij mij een weinig, en voorts als minachtend vroeg hij mij: "Wie waren uwe voorouders?" 43 Ik, die begeerig was om te gehoorzamen, verborg ze hem niet, maar openbaarde ze hem allen: waarop hij de wenkbrauwen een weinig opwaarts trok. 46 Voorts zeide hij: "Wel heftiglijk waren zij tegenstanders van mij en van mijne voorvaderen en van mijne partij, zoodat ik ze twee keeren verdreef." 49 "Indien zij ook verjaagd werden, twee malen kwamen zij terug van alle kanten," antwoordde ik hem; "zoowel de eene als de andere keer; maar de uwen leerden die kunsten niet wel." 52 Toen richtte zich voor het (ontdekt) kijkgat, een andere schimme langs dezen tot aan de kin op: ik geloof dat hij zich knielings verheven had. 55 Hij keek (rond) mij, als hadde hij begeerte om te zien of een andere mèt mij was; maar toen al zijne verwachting verbruikt was, 58 zeide hij weenende: "Zoo gij door dezen blinden kerker gaat door de hoogheid van uwe ingeborenheid, waar is mijn zoon, of waarom is hij niet mèt u?" 61 En ik tot hem: "Niet uit mij-zelven kom ik: hij, die daar wacht, leidt mij hier doorhenen, wien uw Guido wellicht in minachting hield." 64 Zijne woorden en de soort zijner straffe hadden van dezen mij reeds den naam gezegd: daarom was mijn antwoord aldus volledig. 67 Plotseling opgericht schreeuwde hij. "Hoe zeidet gij "hij hield?" leeft hij dan niet meer? treft zijne oogen niet meer het zoete licht?" 70 Toen hij eenig aarzelen opmerkte dat ik maakte vóór hem te antwoorden, viel hij achterover en verscheen niet meer naar buiten. 73 Maar die andere groothartige, op wiens toespraak ik stil gestaan had, veranderde niet van aanblik, noch bewoog hij den hals of boog hij zijne zijde. 76 "En indien," zeide hij, voortgaande op het eerstgezegde: "zij die kunst slecht geleerd hebben, dat foltert mij meer dan deze legerstede. 79 Maar niet vijftig malen zal het aangezicht der vrouwe, die hier heerscht, zich wederom verlichten, of gij zult weten hoeveel die kunst weegt. 82 En zoo waar gij eenmaal in de zoete wereld wederkeeren moogt, zeg mij waarom dat volk in elk van zijne wetten tegen de mijnen zóó onbarmhartig is?" 85 Waarop ik tot hem: "De slachting en het voorbeeld, dat de Arbia roodgekleurd maakte, doet zulke rede houden in onzen tempel." 88 Nadat hij zuchtende het hoofd geschud had: "Bij dat feit was ik niet alleen," zeide hij: "noch voorzeker zou ik zonder reden mèt de anderen vertoornd geweest zijn. 91 Maar toen, daar door allen goedgevonden werd om Florence te verdelgen, toen was ik wel alleen degene die het met open blik verdedigde." 94 "Maar zeg, zoo waarlijk moge eenmaal uw nageslacht rusten," bad ik hem: "maak mij dezen knoop los, welke hier mijne meening omwikkeld heeft. 97 Het schijnt dat gijlieden, als ik het wèl versta, vooruit ziet, dat wat de tijd met zich mede brengt, en in het tegenwoordige eene andere wijze houdt." 100 "Wij zien, gelijk degenen die slecht oogenlicht hebben, de dingen," zeide hij: "die ver van ons zijn zóóveel licht geeft ons nog de hoogste Leidsman: 103 Wanneer zij nader-komen of zijn, dan is ons gansche begrip ijdel; en, als een ander het ons niet aanbrengt, dan weten wij niets van uwen menschelijken staat. 106 Daarom kunt gij begrijpen, dat ons verstand geheel dood zal zijn van dat tijdstip af, dat de poort der toekomst zal gesloten zijn." 109 Toen, als door mijne schuld gestoken, zeide ik: "Zult gij nu aan dien gevallene zeggen, dat zijn zoon nog met de levenden is verbonden? 112 En indien ik om hem te antwoorden stom was, doe hem weten wat dat veroorzaakte, daar ik namelijk reeds peinsde in de dwaling, welke gij mij hebt opgelost." 115 En reeds riep mijn Meester mij terug: waarom ik den geest met meer aandrang vroeg dat hij mij zou zeggen wie daar met hem was. 118 Hij zeide tot mij: "Hier lig ik met meer dan duizend: dáárin is de tweede Frederik en de Kardinaal, en van de anderen zwijg ik." 121 Daarna verborg hij zich: en ik wendde mijne schreden tot den ouden dichter, weder denkende aan dat spreken hetwelk jegens mij vijandig scheen. 124 Hij maakte zich op: en voorts, alzoo voortgaande, zeide hij tot mij: "Waarom zijt gij aldus verbijsterd?" En ik voldeed aan zijne vraag. 127 "Uw geest beware dat wat gij tegen u-zelven hebt gehoord," beval mij die Wijze, "en hoor gij nu hier:" (en hij stak den vinger recht-op). 130 "Wanneer gij zult zijn voor de zoete straal van Haar, wier schoon oog alles ziet, zult gij van haar den reisweg uws (ganschen) levens weten." 133 Daarna keerde hij den voet ter linker-hand: wij verlaten den wand en gaan naar het midden langs een pad dat naar een dal loopt, 136 hetwelk tot daarboven zijn stank deed ongevallig zijn. ELFDE ZANG. Vervolg van den zesden ommegang. In dezen zang geeft Virgilius eene indeeling en overzicht van de nu nog volgende drie ommegangen, en een terugblik op de reeds doorloopene zes Ommegangen. 1 Op het uiterste van eenen hoogen rand, welken groote steen-brokken in eenen cirkel maakten, kwamen wij boven wreeder (gemartelde) lading. 4 En daar, wegens de gruwelijke overmaat van stank, welken de diepe afgrond opzendt, drongen wij ons terug tegen eenen deksel 7 van eenen grooten grafkuil, waarop ik een opschrift zag, hetwelk zeide: "Ik bevat Paus Anastatius, denwelken Photinus van den rechten weg aftrok." 10 "Ons afdalen voegt het traag te zijn, zoodat de reuk eerst een weinig wenne aan den naren wasem: en men er daarna geen acht meer op slaat." 13 Aldus de Meester: en ik: "Vind," zeide ik tot hem: "eenige schadeloos-stelling dat de tijd niet verloren voorbij ga." En hij: "Gij ziet dat ik daaraan denk. 16 Zoon mijn, (ingesloten) binnen deze rotsen," begon hij voorts te zeggen: "zijn drie kleinere cirkels van trap tot trap, gelijk diegene, welke gij verlaat. 19 Allen zijn vol van gemaledijde geesten: maar omdat hierna het gezicht u voldoen zal, begrijp hoe en waarom zij in de benauwenis zijn. 22 Van alle kwaadwilligheid, welke haat in den hemel oogst, is onrecht het einde, en alle zoodanig einde bedroeft een ander òf door geweld òf door bedrog. 25 Maar omdat bedrog het eigenaardig kwaad is van den mensch, misvalt het te meer aan God; en daarom bevinden zich de bedriegelijken onderaan en bespringt te meer pijn ze. 28 Van gewelddadigen is de eerste cirkel gansch; maar omdat geweld gepleegd wordt tegen drie personen, is hij in drie onder-cirkels verdeeld en (daaruit) opgebouwd. 31 Geweld kan men plegen tegen God, tegen zich-zelven, en tegen zijnen naasten; ik zeg tegen hen-zelven en tegen het hun toebehoorende, gelijk gij hooren zult met openbare redeneering. 34 Door geweld geeft men zijnen naasten (zelven) dood en smartelijke wonden, en zijnen bezittingen verwoesting, brandstichting en schadelijken roof. 37 Vandaar zijn het moordenaars en ieder die uit slechtheid doodt, verwoesters en roovers, welken allen de eerste ondercirkel martelt in verscheidene scharen. 40 Gewelddadige hand kan de mensch hebben tegen zich-zelven en tegen zijne goederen: en daarom past het dat in den tweeden ondercirkel berouw zonder bate heeft 43 al wie zich van (het leven in) uw wereld berooft, en al wie zijn vermogen verspeelt en verkwist, en weent daar waar hij vroolijk moet zijn. 46 Men kan geweld plegen tegen de Godheid, die in het hart ontkennend en vervloekend, en de natuur en hare goedheid niet waardeerende. 49 En daarom merkt de (nog) kleinere cirkel met zijn merk èn Sodom en Cahors en al wie praat, God in het hart minachtend. 52 Het bedrog, waardoor alle geweten gebeten wordt, kan de mensch gebruiken tegen hem, die vertrouwt en tegen dengene, die geen vertrouwen (voor goede munt) opsteekt. 55 Deze laatstgenoemde wijze blijkt het dat toch dien (algemeenen) band van liefde doodt, welken de natuur maakt: vandaar dat zich in den tweeden cirkel nestelt 58 huichelarij, vleierij en wie behekst, valschheid, rooverij en Simonie, koppelaars, omkoopelingen en dusdanig vuil. 61 Door de andere manier wordt die liefde vergeten, welke de natuur maakt en die welke daar voorts aan wordt toegevoegd, uit welke het bijzondere vertrouwen geboren wordt: 64 en daarom is het dat in den kleinsten cirkel, waar het middelpunt des Heelals is, en op hetwelk Dis gelegen is, al wie verraadt ten eeuwigen dage, verteerd wordt." 67 En ik: "Meester zeer helder gaat uwe redeneering voort, en zeer goed verdeelt zij dezen afgrond en het volk, hetwelk hij in-heeft. 70 Maar zeg mij: genen van den dikken poel, en die welken de wind drijft en die welken de regen slaat, en die welke elkanderen gemoeten met zoo scherpe bewoordingen, 73 waarom worden zij niet binnen de roode stad gestraft, als God ze in zijnen toorn heeft? en als hij ze niet daarin heeft, waarom zijn zij in zulk eenen staat?" 76 En hij tot mij: "Waarom doolt zóó verre," zeide hij: "uwe ingeborenheid af van den weg dien zij pleegt te gaan? of wel ziet uw geest elders henen? 79 Herinnert gij u niet die woorden, met de welke uwe Ethica de drie neigingen behandelt, welke de Hemel niet wil, 82 de oningetogenheid, de kwaadwilligheid en de overgegeven beestachtigheid? en hoe oningetogenheid God minder krenkt en zich minder blaam op den hals haalt? 85 Indien gij die uitspraak goed beschouwt, en u voor den geest haalt wie degenen zijn welken daar-boven en daar-buiten boete-doening onderhouden, 88 dan zult gij zien waarom zij van deze kwaadaardigen zijn afgescheiden, en waarom minder vertoornd de goddelijke rechtvaardigheid ze hamert." 91 "O Zon, die alle verduisterde gezicht geneest, gij bevredigt mij zoo zeer wanneer gij mijne twijfelingen oplost, dat, niet minder dan het weten, het twijfelen mij gevalt. 94 Wendt u nog weer een weinig terug," zeide ik "daarheen, waar gij zeidet dat woeker de goddelijke goedheid beleedigt, en ontwar mij die knoop." 97 "De Filosofie," zeide hij: "merkt voor hem, die haar verstaat, niet maar in een deel alleen op hoe de natuur haren loop neemt 100 uit het goddelijk verstand en uit diens kunst: en indien gij wèl uwe Physica merkt, dan zult gij vinden, niet na vele bladzijden, 103 dat uwe kunst zoo veel zij kan, gene volgt, gelijk de leerling den meester doet, zoodat uwe kunst van God als het ware het kleinkind is. 106 Uit deze beiden, indien gij u Genesis over het begin (der wereld) wèl voor den geest haalt, voegt het het levens-onderhoud te trekken, en de menschen voort te teelen. 109 En omdat de woekeraar eenen anderen weg houdt, smaadt hij de natuur zoowel in haar zelve als in haren volgeling, omdat hij op iets anders zijne hoop bouwt. 112 Maar volg mij als nu, daar het gaan mij gevalt; want de Visschen schieten op aan den horizont, en de Wagen ligt gansch boven het Noord-Oosten; en de helling daalt nog ver ginds-henen. TWAALFDE ZANG. De eerste binnencirkel van den Zevenden Omgang. Ontmoeting met den Minotaurus. De rivier van bloed, bewaakt door Centauren, waarin gemarteld worden zij die tegen hunnen naaste gewelddadig waren. 1 De plaats, waar we de helling af te dalen kwamen, was woest als van een Alp en door dengene, die daar ook was, zoodanig dat alle gezicht er van schuw zoude zijn. 4 Gelijk die bergstorting is, die ginds van Trento den Etsch in de zijde geslagen heeft òf door aardbeving òf door te zwakken stut; 7 zoodat van den top des bergs, waarvan zij nederkwam, tot aan de vlakte de rots aldus glooiende is, dat zij eenigen overtocht zou bieden aan wie boven was; 10 zoodanig was de afdaling van dien rand: en op den top van den gebrokenen rotswand was de schande der Cretensers uitgestrekt, 13 welke ontvangen was in de nagemaakte koe: en toen hij ons zag, beet hij zich zelven gelijk degenen welken de toorn van binnen verheert. 16 Mijn Wijze riep te-hem-waarts: "Wellicht gelooft gij dat hier de hertog van Athene is, die boven in de wereld u den dood gaf? 19 Loop henen, beest, daar deze niet komt, onderwezen door uwe zuster, maar voortschrijdt om uwe smarten te zien." 22 Gelijk de stier is die zich losrukt in die stonde waarin hij den doodelijken steek ontvangen heeft, die niet gaan kan, maar her en derwaarts springt; 25 zoo zag ik den Minotaurus doen. En gene Bezonnene riep: "Snel ten doortocht; terwijl hij in razernij is, is het goed dat gij afdaalt." 28 Zoo namen wij den weg over de afbrokkeling van die steenen, die vele malen door den ongewonen last zich onder mijne voeten bewogen. 31 Ik ging peinzende; en gene zeide: "Wellicht denkt gij aan deze bergstorting welke bewaard wordt door dien beestelijken toorn, door mij zooeven verijdeld. 34 Nu wil ik dat gij wetet, dat de andere maal dat ik daar beneden nederdaalde in dat lage gedeelte der hel, deze rots nog niet gebroken was. 37 Maar zekerlijk, weinig tijd vóórdat (indien ik wel onderscheide) degene gekomen was, die den grooten buit aan Dis ontnam van den bovensten cirkel, 40 sidderde het diepe, ongure dal van alle kanten zóózeer dat ik dacht dat het heelal die liefde voelde, door de welke enkelen gelooven 43 dat de wereld meerdere malen tot den chaos is teruggebracht: en op dat tijdstip kreeg deze oude rotswand hier en op andere plaatsen zulk eenen krak. 46 Maar vestig de oogen in het dal; want nu naderen wij de rivier des bloeds, waarin kookt al wie door gewelddadigheid zijnen naaste schaadde." 49 O blinde begeerigheid, o dolle toorn, die zoo ons prikkelt in het korte leven, en voorts in het eeuwige op zóó kwade wijze ons onderdompelt. 52 Ik zag eene breede gracht, tot eenen boog gedraaid, als ééne, welke de gansche vlakte omringt, overeenkomstig het gene mijne geleide gezegd had: 55 en tusschen den voet van den rotswand en die (gracht) renden in een rij Centauren, gewapend met pijlen, gelijk zij in de wereld ter jacht plachten te gaan. 58 Ons ziende afdalen, hield elk (van hen) stand, en uit de gansche scharen gingen er drie uit met bogen en schichten, die zij eerst gekozen hadden; 61 en één riep van verre: "Tot welke pijniging komt gij lieden, die den bergwand afdaalt? Zegt het ons van dáár (waar gij zijt); zoo niet, dan trek ik den boog." 64 Mijn meester zeide: "Antwoord zullen wij daarginds van dichte bij aan Chiron geven: tot uwe schade was uw wil altijd zoo voorbarig." 67 Voorts stiet hij mij aan, en zeide: "Dat is Nessus, die stierf om de schoone Deianira, en zelf over zich zelven wraak nam. 70 En die in het midden, die zich zelven op de borst schouwt, is de groote Chiron, die Achilles opvoedde: dat is Pholus, die zoo vol van toorn was. 73 Rondom de gracht gaan er duizend en duizend met den pijl schietend op elke ziel, die zich meer uit het bloed opricht dan zijne schuld hem beschoor." 76 Wij gingen nader tot die vlugge wilden: Chiron nam een pijl, en met het gleufje (ervan) streek hij zich den baard naar achter op de kinnebak. 79 Toen hij zich den grooten mond òntdekt had, zeide hij tot zijne gezellen: "Hebt gij lieden opgemerkt dat de achterste doet bewegen dat wat hij aanraakt. 82 Aldus plegen niet de voeten der dooden te doen." En mijn goede Leidsman, die hem reeds aan de borst was, waar de twee naturen samenvallen, 85 antwoordde: "Wèl is hij levend en aldus eenzaam voegt het mij hem de ongure vallei te toonen; noodzakelijkheid noopt ons en niet vermaak. 88 Zoodanig ééne stond er op van het halleluia zingen, die mij dit nieuwe ambt oplegde; hij is geen vrijbuiter en ik geen dieven-ziel. 91 Maar bij dat vermogen, door hetwelk ik mijne schreden zet over zoo woesten straat-weg, geef ons één van de uwen, wien wij ter zijde kunnen blijven, 94 dat hij ons de plaats toone, waar de stroom doorwaadbaar is, en die dezen op den rug drage, daar hij geen geest is, die door de lucht gaat." 97 Chiron wendde zich ter rechter zijde en sprak tot Nessus: "Keer-om en geleid ze aldus en doe alle andere schare deinzen, die u mocht tegentreden." 100 Wij bewogen ons voort met het veilige geleide langs den oever van het vuurroode kooksel, waar de gekookten luide kreten slaakten. 103 Ik zag er lieden ondergedompeld tot aan de wenkbrauw: en de groote Centaur zeide: "Dit zijn tirannen, die handen sloegen aan bloed en goed. 106 Hier worden de hartelooze ongerechtigheden bejammerd: hier zijn Alexander, en Dionysus de wreede, die Sicilië smartelijke jaren deed hebben; 109 en dat voorhoofd dat zoo zwarte huid heeft, is Ezzelino; en die andere die blond is, is Obizius van Este, die in waarheid door zijnen òn-zoon boven in de wereld werd gedood." 112 Toen wendde ik mij tot den Dichter en die zeide: "Nu zij deze u de eerste en ik de tweede." 115 Een weinig verder hield de centaur stand boven een volk, dat tot aan de keel uit die borreling scheen uit te komen. 118 Hij wees ons een schim alleen aan ééne kant, zeggende: "Deze doorstak in Gods schoot het hart dat nog aan de Theems vereerd wordt." 121 Voort zag ik lieden die buiten den stroom het hoofd en ook de gansche borstkast bovenhielden: en wel menigéén van hen herkende ik. 124 Zoo verlaagde dat bloed zich al meer, en meer, dat het nog maar de voeten bedekte: en dáár was onze overgang van de gracht. 127 "Gelijk gij naar deze zijde het kokend vocht ziet, dat het altijd mindert," zeide de Centaur: "zoo wil ik dat gij geloovet 130 dat het naar gindsche zijde zijnen bodem al meer en meer naar onder drukt, totdat het daar wederkeert waar het voegt dat de tirannie verzucht. 133 Aan gene zijde martelt de Goddelijke Gerechtigheid dien Attila, die een geesel op aarde was, en Pyrrhus en Sextus Pompeius; en in eeuwigheid melkt zij 136 de tranen, welke zij door het kokend bloed ontperst aan Reinier van Corneto en aan Reinier Pazzo, die zulk een onrust maakten op de straatwegen." 139 Voorts keerde hij zich om en ging weder de wadde over. DERTIENDE ZANG. De tweede binnen-cirkel van den zevenden ommegang. Deze binnen-cirkel bevat degenen, die gewelddadig waren tegen zich-zelven en wel ten eerste tegen hun eigene lichamen; (1-107) en ten tweede tegen hunne eigene goederen. (108-151). 1 Nog was Nessus niet aan gene zijde weder aangekomen, wanneer wij ons door een bosch op weg begaven, dat door geen enkel pad doorloopen werd. 4 Geen groene looveren, maar looveren van grauwe kleur, geen slechte takken, maar knoestige en in elkander gekronkelde, geen appelen waren daaraan, maar stekels met vergif. 7 Niet zoo stekelige noch zóó dichte takken bewonen die wilde dieren, die tusschen Cecina en Corneto de bebouwde plaatsen schuwen. 10 Daar maken de afzichtelijke Harpijen hun nest, die de Trojanen van de Strofaden verjoegen met nare aankondiging van toekomend leed. 13 Breede vleugelen hebben zij, en halzen en gezichten als van een mensch, voeten met klauwen en den grooten buik bepluimd; en noodkreten slaken zij op de vreemde boomen. 16 En de goede Meester: "Voordat gij verder binnentreedt, weet dat gij zijt in den tweeden binnen-cirkel," begon hij tot mij te zeggen; "en dat gij daarin zijn zult totdat 19 gij komen zult in de gruwelijke zandziekte. Daarom kijk goed; en zoo zult gij dingen zien, die aan mijn woorden het geloof zouden kunnen ontnemen." 22 Ik hoorde van alle kanten kreten slaken, en niemand zag ik die dat deed. Waarom ik gansch verbijsterd stand hield. 25 Ik geloof dat hij geloofde dat ik geloofde dat al die kreten door de takken henen, kwamen van menschen, die zich voor ons verborgen hielden. 28 Daarom zeide de Meester: "Indien gij een twijgjen van eene van deze planten afknot, zullen de gedachten, die gij hebt, gansch kreupel worden." 31 Toen stak ik de hand een weinig naar voren uit, en ik plukte een takje van een groot struweel en de stronk ervan kreet: "Waarom knot gij mij?" 34 Nadat hij donker geworden was door bloed, weder begon hij te schreeuwen: "Waarom kerft gij mij?" Hebt gij dan gansch geenen geest van erbarmen? 37 Menschen waren wij: en nu zijn wij takken geworden; wel had uwe hand vromer mogen zijn, indien wij zielen van slangen waren." 40 Gelijk uit een groen stuk brandhout, dat in brand gestoken is aan het ééne einde en aan het andere eind weent en sist door den wind, die er uit weg gaat; 43 zoo kwamen er uit dien tak te zamen woorden en bloed; waarom ik het takje vallen liet en stond gelijk een mensch, die vreest. 46 "Indien hij, o geschonden ziele, eerder enkel uit mijne woorden had kunnen gelooven," antwoordde mijn Wijze: "dat wat hij nu gezien heeft, 49 dan hadde hij niet de hand tegen u uitgestrekt, maar de ongelooflijke zaak deed mij hem aanzetten tot een werk dat mij zelven zwaar op 't harte weegt. 52 Maar zeg hem wie gij geweest zijt, zoodat, bijwijze van eenige vergoeding, hij uwen roep verversche in de bovenwereld, waarhenen het hem veroorloofd is, weder te keeren." 55 En de stronk: "Zoozeer verlokt gij mij met uw zoete spreken, dat ik niet zwijgen kàn; en het bezware u niet, dat ik tot het spreken me een weinig laat lijmen. 58 Ik ben degene, die beide de sleutels hield van het hart van Frederik, en die ze, sluitend en ontsluitend, zóó zoetelijk draaide 61 dat ik uit zijn heimelijk (vertrouwen) bijna alle man wegnam: zoo'n trouw droeg ik toe tot het roemrijk ambt, dat ik er aderen en polsen bij verloor. 64 De hoer, die nooit van het huis des keizers de schaamtelooze oogen afhield, zij de algemeene dood en het verderf der hoven 67 ontvlamde zoo de gemoederen van allen, en de ontvlamden ontvlamden zóó zéér Augustus dat de blijde eerbewijzen verkeerden in doodschen rouw. 70 Mijne ziel, door verontwaardigde walg, geloovende door den dood de schande te kunnen ontvluchten, maakte mij, rechtvaardige, tegen mij zelven onrechtvaardig. 73 Bij de nieuwe wortels van dezen boom, zweer ik u dat ik nooit den trouw gebroken heb tegen mijnen heer, die zoozeer eere waardig was. 76 En zoo er ooit iemand van ulieden in de wereld terugkeert, hij trooste mijne heuchenis, die nog ter nederligt van den slag, welken de Nijd haar gaf. 79 Een weinig wachtte hij, en toen: "Naardien hij zwijgt," zeide de Dichter tot mij: "daarom moet gij nog niet den tijd laten verloren gaan; maar spreek en vraag hem indien u meer behaagt te hooren." 82 Waarop ik tot hem: "Vraag gij hem nog van dat wat gij gelooft dat mij voldoe; daar ik het niet zoude kunnen: zoo groot medelijden bekruipt mij." 85 Daarom begon hij weder: "Indien deze man mildelijk voor u doen zal dat wat uw spreken hem vraagt, dan behage het u ook nog, ingekerkerde ziel, 88 ons te zeggen hoe de ziel wordt gebonden in deze knoesten; en zeg ons, zoo ge kunt, of ooit eenige (ziel) zich van zoodanige ledematen losmaakt." 91 Toen blies de stronk hard, en voorts verkeerde die wind in zoodanige woorden: "Kortelijk zal er aan u lieden geantwoord worden. 94 Wanneer de ongedweeë ziel verscheidt uit het lichaam, waarvan zij zich zelve heeft losgerukt, dan verwijst Minos haar naar het zevende (deel van) de hellekeel. 97 Zij valt in het woud en er is geene plaats voor haar uitgekoren; maar daar waar het toeval haar nederslingert, daar kiemt zij als een korrel van het koren; 100 zij schiet op tot een loot en tot een wilde plant: de Harpijen, voorts op zijne bladeren weidende, geven hem smart en aan de smart een venster. 103 Evenals de anderen, zóó zullen wij komen om onze afgelegde rusting (te halen), maar niet daarom dat iemand zich weder daar mede bekleede; daar het niet rechtvaardig is dat een mensch hebbe dat wat hij zich zelven ontneemt. 106 Hier zullen wij ze uit-een rijten en door het droeve woud zullen onze lichamen worden opgehangen, elk aan het struweel van zijne gewelddadige ziel." 109 Nog waren wij (met onze oplettendheid) op den stronk gericht, meenende dat hij nog iets wilde zeggen, wanneer wij door een gerucht werden verrast, 112 gelijk degene, die op zijn post (staande) merkt dat het everzwijn en de jacht in aantocht zijn, daar hij de dieren en de bladeren hoort stormen. 115 En zie daar (komen) twee van de linkerzijde, naakt en gekrauweld, met zulk eene vaart vluchtende, dat zij elken bladeren-waaier des wouds braken. 118 Die het voorst was (riep): "Kom nu, kom nu o dood." En de andere, die te traag scheen te zijn, schreeuwde: "Lano, zóó vaardig waren niet 121 uwe beenen bij de steekspelen van Toppo." En nadat wellicht de adem hem faalde, maakte hij van zichzelven en een tak een kluwen. 124 Achter hen was het woud vol van zwarte, gierige en rennende honden, als hazewinden, die van den ketting waren losgebroken. 127 In hem, die zich geplet had, sloegen zij de tanden, en ze scheurden hem in stukken en voort droegen zij die pijnlijke ledematen weg. 130 Toen nam mijn geleide mij bij de hand, en bracht mij bij den tak die te vergeefs weende om zijne bloedige breuken. 133 "O Jacob" zeide (de tak): "van Sint Andreas, wat heeft het u gebaat dat gij mij u tot eene beschutting maaktet? Welke schuld heb ik aan uw schuldig leven?" 136 Toen de Meester bij hem stil stond, zeide hij: "Wie zijt gij geweest, die door zóóvele wonden mèt het bloed smartelijke woorden uitblaast?" 139 En hij tot ons: "O zielen, die gekomen zijt om die schandelijke schade te zien, die aldus mijne looveren van mij heeft afgescheiden, 142 verzamelt ze weder aan den voet van den droeven struik: ik ben van de Stad die haren eersten schutspatroon (Mars) verwisselde voor den Dooper; daarom zal gene 145 haar altijd door zijn bedrijf bedroeven. En 't ware het dat daar, waar men den Arno overgaat, eenige glimp van Mars overig blijft, 148 dan zouden die burgers, die haar sedert herstichteden boven op de puinhopen, die van Attila overbleven, werk te vergeefs hebben gedaan. 151 Ik maakte voor mijzelven een galg van mijn eigene huizen." VEERTIENDE ZANG. De derde binnencirkel des zevenden ommegangs. Onder de vele zondaren tegen God wordt alleen Capaneus genoemd. De Phlegethon en diens oorsprong in den Ouden Man van Creta. 1 Naardien de dierbaarheid der geboorte-plaats mij neep, hereende ik de verstrooide looveren en hergaf ik ze aan hem, die reeds schor was. 4 Vandaar kwamen wij aan de grens, waar de tweede binnen-cirkel zich van den derden scheidt, waar men gruwelijke kunst-uitoefening van rechtvaardigheid ziet. 7 Om de nieuwe dingen wel duidelijk te maken zeg ik dat wij aan een vlak land kwamen, dat alle kruid van zijne bedding weert. 10 Het droeve woud is omgordeling van dat vlak land, gelijk de nare gracht het van het woud is: hier zetteden wij de voeten vlak langs den rand. 13 De bodem was een droog en dicht zand, van geen andere soort dan dat hetwelk door de voeten van Cato eens werd gedrukt. 16 O wraak van God, hoezeer moet gij gevreesd zijn door een ieder die dàt leest hetwelk zich voor mijne oogen vertoonde! 19 Vele kudden zag ik van naakte zielen, die allen wel zéér ellendiglijk weenden; en verscheidene wet scheen hun gesteld te zijn. 22 Enkele (gods-lasteraars) lieden lagen achterover op de aarde; enkelen (woekeraars) zaten gansch in zich teruggetrokken en anderen (tegen-natuurlijke zondaars) gingen voortdurendlijk. 25 Die, welken rondom gingen waren de meesten, en diegenen, die ter marteling nederlagen waren minder, maar zij hadden de tong losser ter weeklacht. 28 Over de gansche zandvlakte regenden er in een langzaam nedervallen breede linten van vuur, gelijk sneeuw op de Alpen valt wanneer er geen wind is. 31 Hoedanig Alexander in die heete deelen van Indië op zijn heirmacht vlammen zag vallen welke tot aan den grond toe vast inéén bleven; 34 waarom hij zorgde den grond te treden mèt zijne legerscharen, na-de-maal de gloed minder doofde wanneer hij alleen was; 37 aldus daalde de eeuwige brand, waaraan, gelijk de vuursteen onder den vuurslag, het zand zich ontstak, om den pijn te verdubbelen. 40 Zonder rust was nooit de dans der ellendige handen, dan hier dan ginds den verschen brand vàn zich slaande. 43 Ik begon: "Meester, gij die alle dingen overwint, uitgezonderd de hardvochtige Duivelen, die bij het binnenkomen der poort tegen ons naar buiten kwamen, 46 wie is gene groote, die den brand niet schijnt te achten en ligt min-achtend en gekronkeld, zoodat de regen hem niet schijnt te martelen?" 49 En gene zelf, die bemerkt had dat ik mijnen Gids over hem vroeg, schreeuwde: "Hoedanig ik levend was, zoo ben ik dood. 52 Al mat ook Jupiter zijnen werkman af, van wien hij in zijnen toorn den scherpen bliksem neemt, door welken ik ten laatsten dage getroffen werd; 55 of ook al mat hij de anderen om beurten af in den Etna aan de zwarte werkplaats roepende: Goede Vulcaan help mij, help mij: 58 zoo als hij deed bij den strijd van Phlegra, en al doorschicht hij mij ook uit alle macht, toch zal hij geen vroolijke wraak op mij hebben." 61 Toen sprak mijn gids met zulk eene kracht, dat ik hem nog niet zóó krachtig had gehoord: "Capaneus, hierin dat 64 uw trots niet gefnuikt wordt, wordt gij tè zwaarder gestraft: geen enkele marteling, uitgezonderd uwe eigene dolheid, zou voldoende smart zijn voor uwe razernij." 67 Voorts wendde hij zich tot mij met beter aangezicht; zeggende: "Dat was een van de zeven koningen die Theben belegerden; en hij had en het schijnt dat hij heeft 70 God in minachting en wel gering, schijnt het, schat hij Hem: maar, zooals ik tot hem zeide, zijne geringschattingen zijn zijner borst tot wel voegelijke sierselen. 73 Nu kom achter mij, en zie toe dat gij de voeten nog niet in het brandende zand zet, maar ze altijd tegen het bosch gedrongen houdt." 76 Zwijgende geraakten wij daar waar een klein stroompje uit het woud naar buiten spruijt welks roodheid mij nog de haren doet te berge rijzen. 79 Gelijk het beekjen van den Bulicame (of kookenden plas) ontspringt, welken voorts de zondaressen met elkander deelen, zóó ging dit beekje door het zand. 82 Zijn bodem en beide de hellingen waren van steen gemaakt en ook de zoomen er langs; waaruit ik opmaakte dat daar-langs onze weg was. 85 "Onder al het andere, wat ik u gewezen heb sedert wij binnentraden door de poort welker drempel aan niemand is ontzegd," 88 werden uwe oogen geen ding gewaar, zóó merkwaardig als deze stroom is, die op zijn oppervlak alle vlammen uitbluscht." 91 Deze woorden waren van mijnen Gids: waarom ik hem vroeg dat hij mij dàt voedsel gunde, waarvan hij mij de begeerte had gegund. 94 "In het midden van de zee is een geteisterd land gelegen," zeide hij toen: "hetwelk Creta heet, onder welks koning de wereld voorhenen rein was. 97 Een berg is daar, die voorhenen tierig was van wateren en kruiden, die Ida heet; nu is hij verlaten als een verweende zaak. 100 Rhea verkoor hem voorhenen voor een veilige wieg van haren zoon, en, om hem te beter te verbergen, liet zij daar, wanneer hij kreet, kreten aan heffen. 103 Binnen in den berg staat een groote, oude man opgericht, die de schouderbladen naar Damiate gekeerd houdt en naar Rome schouwt, als naar zijnen spiegel. 106 Zijn hoofd is van fijn goud geformeerd, en zuiver zilver zijn zijn armen en borst, voorts is hij van brons tot aan het kruis: 109 van daar naar beneden is hij gansch van ijzer, behalve dat de rechtervoet van gebakken klei-aarde is en op dien staat hij meer dan op den anderen, opgericht. 112 Elk der deelen, behalve dat van goud, is doorgroefd van een spleet, die tranen druppelt, welke, vergaderd zijnde, dien grot doorboren. 115 Hun loop stort zich in dit dal; zij maken den Acheron, den Styx en den Phlegethon; voorts gaan zij naar beneden langs die nauwe leiding 118 tot daar waar men niet verder kan afdalen: daar maken zij den Cocytus; en hoedanig die poel is, dat zult gij zien: daarom wordt dat hier niet verhaald." 121 En ik tot hem: "Indien deze beek-hier aldus zijnen oorsprong neemt van onze wereld, waarom vertoont hij zich eerst hier aan dezen rand (des afgronds)?" 124 En hij tot mij: "Gij weet dat deze ruimte rond is, en al zijt gij ook vèr voortgekomen steeds ter slinker naar den bodem dalende, 127 toch zijt gij nog niet den ganschen cirkel langs gegaan; daarom, indien een nieuwe zaak ons verschijnt, moet gij geen verwondering tot uw gezicht toelaten." 130 En ik nog weder: "Meester, waar bevinden zich Phlegethon en Lethé, daar gij van de ééne zwijgt, en van den anderen zegt dat hij van dien regen komt?" 133 "In al uwe vragen behaagt gij mij wel zeker;" antwoordde hij: "maar de kokende plas van het roode water moest wel de eene vraag die gij doet, oplossen. 136 Lethé zult gij zien, maar ver van dezen kuil, daar waar de zielen gaan om zich te wasschen, wanneer de berouwde schuld is weggeworpen." 139 Voorts zeide hij: "Nu is het tijd om ons te verwijderen van het bosch: maak dat gij achter mij komet: de zoomen, welke niet verbrand worden, verschaffen ons eenen weg, 142 en boven hen wordt alle brand gebluscht." VIJFTIENDE ZANG. Vervolg van den derden binnencirkel van den zevenden ommegang. De beide dichters gaan voort langs den Phlegethon. Dante wordt aangesproken door Brunetto Latini. 1 Nu draagt ons de ééne der harde randen; en de rook van den beek verhevelt zich derwijze tot eenen nevel dat hij het water en de dijken beschut tegen het vuur. 4 Gelijk de Vlamingen tusschen Witsand en Brugge, den vloed vreezend, die op hen afkomt, zich eene beschutting maken, waarvoor de zee op de vlucht ga; 7 en gelijk de Paduanen (er zich een maken) langs de Brenta om hunne hoeven en versterkte plaatsen te beschutten, voordat Carinte het warme weder voelt; 10 naar zulk een voorbeeld waren deze (randen) gemaakt, behalve dat noch zoo groot noch zoo breed de meester, wie dat dan ook geweest is, ze heeft gemaakt. 13 Reeds waren wij zóóver van het woud verwijderd dat ik niet kon zien waar het was, ook al had ik mij naar achteren gewend, 16 wanneer wij eene schare van zielen ontmoetten, die langs den dijk kwamen, en elk van hen keek naar ons gelijk bij avond 19 de een naar den ander pleegt te kijken onder nieuwe maan; en zóó scherpten zij de blikken naar ons, gelijk een oude kleerenlapper kijkt in het oog van de naald. 22 Aldus beoogd door zoodanigen stoet, werd ik herkend door éénen, die mij greep bij den zoom (van mijn kleed) en riep: "Welk een wonder?" 25 En, terwijl hij zijne handen naar mij uitstrekte, vestigde ik mijne oogen op zijn gezengde aangezicht zóó dat zijn verbrande voorkomen 28 mijn verstand niet belette hem te herkennen; en mijn gelaat naar het zijne nijgende antwoordde ik: "Zijt gij hier, heer Brunetto?" 31 En gene: "O mijn zoon, het mishage u niet, indien Brunetto Latini een weinig met u terugkeert en den (overigen) stoet laat voort-trekken?" 34 Ik zeide tot hem: "Zooveel ik vermag, bid ik u erom; en indien gij wilt dat ik met u mij nederzette, ik zal het doen indien het gènen behaagt, daar ik met hem ga." 37 "O zoon," zeide hij: "een iegenlijk van deze kudde, die zich ook maar een oogenblik ophoudt, hij blijft daarna honderd jaren liggen zonder zich te kunnen bewaaieren wanneer het vuur hem raakt. 40 Daarom ga verder: ik zal u achter na komen aan de panden (van uw gewaad) en daarna zal ik mij weder bij mijn stoet aansluiten, die gaat beweenende zijn eeuwige schade." 43 Ik durfde niet af te stappen van mijnen straatweg om gelijk met hem òp te gaan; maar ik hield het hoofd gedoken, gelijk een mensch die in eerbiedigheid gaat. 46 Hij begon: "Welk lot of welke bestemming leidt u vóór uwen laatsten dag naar hier beneden? En wie is diegene, die u den weg wijst?" 49 "Daarboven in het lichte leven," antwoordde ik hem: "verdwaalde ik in een vallei voordat mijn leeftijd vervuld was. 52 Eerst gister-morgen wendde ik dier vallei den rug: gene verscheen mij toen ik daarna wilde omkeeren; en hij leidt mij naar huis langs dit pad." 55 En hij tot mij: "Indien gij uw gesternte volgt, kunt gij niet falen tot glorierijken haven te komen, indien ik wel heb waargenomen in het schoone leven. 58 En indien ik niet vóór den tijd gestorven ware, zoude ik, daar ik den hemel zoo welwillend jegens u zag, u troost tot het werk gegeven hebben, 61 maar dat ondankbaar en kwaadwillig volk, dat in de oudheid van Fiésole nederdaalde, en nog naar berg en rotssteen aardt, 64 zal zich door uwe goede daden, u tot vijand maken. En met rede; daar tusschen de zure lijsterbessen het niet den zoeten vijgeboom voegt vruchten te dragen. 67 Een oud gerucht, dat in de wereld is, noemt ze blind: een hebzuchtig, afgunstig en hoovaardig volk zijn ze: van hunne hebbelijkheden maak dat gij u rein houdt. 70 Uwe bestemming behoudt u zooveel eer voor, dat de ééne èn de andere partij honger naar u zullen hebben: maar het gras zal hun ver van den muil blijven. 73 Laat de Fesulaansche beesten elkanderen als strooi en voeder gebruiken, en niet de plant aanraken, die er nog opkomt op hun mesthoop, 76 en in welke plant het heilig zaad herleve van die Romeinen, die daar over waren toen het nest van zoo groote slechtheid gemaakt werd." 79 Indien al mijn verlangen vervuld ware geweest," antwoordde ik hem, "zoudt gij nog niet uit de menschenwereld in ballingschap zijn verwezen: 82 daar mij nog in den geest vast zit en mij nog ter harte gaat het dierbare en goede vaderlijke beeld van u daar gij mij in de wereld gestadiglijk 85 onderweest hoe de mensch zich-zelven vereeuwigt: en hoe dankbaar ik er voor ben, zoolang ik leef, dat voegt het dat gezien worde in mijne taal. 88 Dat wat gij verhaalt over mijnen levensloop, dat griffel ik mij zelven in en ik bewaar het om het met nog een uitspraak te openbaren aan eene Vrouwe die het weten zal wanneer ik tot haar kom. 91 Alleen wil ik dat u duidelijk zij dat, hoewel mijn geweten mij niet pijnigt, ik bereid ben tot de fortuin zooals zij dat wil. 94 Niet nieuw voor mijn ooren is zulk een onderpand: daarom draaie de Fortuin haar rad, naar haar behaagt en de boer (hanteere) de spade." 97 Toen wendde de Meester zich ter rechter zijde naar achteren om en zag naar mij; voorts zeide hij: "Hij hoort goed die op die spreuk let." 100 Maar daarom ga ik niettemin voort sprekende met heer Brunetto, en ik vraag hem wie zijne meest bekende en hoogste lotgenooten zijn. 103 En hij tot mij: "Van eenen enkelen te weten is goed, van de anderen zal het lofwaardig zijn dat wij zwijgen, daar de tijd te kort zoude zijn voor zooveel spreken. 106 Over het algemeen moet gij weten dat het geestelijken zijn, en groote geletterden en van grooten roep, door een zelfde zonde op de wereld besmet. 109 Priscianus gaat daar met dien kwaden troep, en ook Franciscus d'Accorso, en als gij naar zulk een worm nieuwsgierig waart, 112 kondt gij diengene zien die door den Slaaf der Slaven van den Arno naar den Bachiglione verplaatst werd, waar hij het ten kwade gerichte lichaam verliet. 115 Van meerderen zou ik spreken; maar het met u mede gaan en het spreken kan niet langer duren, omdat ik daar nieuwen rook van het zand zie opstijgen. 118 Lieden komen daar met wie ik niet mag zijn: mijn Thesaurus zij u aanbevolen, waarin ik nog leef; en meer vraag ik niet." 121 Voorts wendde hij zich om en hij scheen een van de genen te zijn, die te Verona door het veld loopen om het groene laken; en van die lieden 124 scheen hij er een die wint en niet een die verliest. ZESTIENDE ZANG. Tweede vervolg van den derden binnencirkel des zevenden ommegangs. 1-90. Ontmoeting met drie Florentijnen. 91-136. De beide Dichters naderen den val van Phlegethon en zien uit het water ervan Geryones opduiken. 1 Reeds was ik op eene plaats waar men het bauwen hoorde van het water, dat in den volgenden ommegang viel, gelijk aan dat gegons, hetwelk de bijenkorven doen hooren; 4 wanneer drie schimmen snel loopende zich afscheidden van eenen drom, die voortging onder den regen der rauwe marteling. 7 Zij kwamen te-ons-waart; en elk-ééne riep: "Sta stil gij, daar gij aan uwe kleeding er een schijnt te zijn van ons verdorven land." 10 Wee mij! welke wonden zag ik, versche en oude, door de vlammen hunnen ledematen ingebrand! nog deert mij des, daar mij des heugt. 13 Op hunne kreten werd mijn Leermeester oplettend; hij wendde het gezicht te-mij-waart, en: "Nu wacht," zeide hij: "jegens hen mag men wel hupsch zijn." 16 en 't en ware het vuur, dat de gesteldheid der plaats teistert, dan zoude ik zeggen dat beter u dan hun deze haast voegde. 19 Zij herbegonnen, toen wij stil stonden, het vorige gezegde; en toen zij tot ons waren gekomen, maakten zij alle drie een rad van zich zelven. 22 Gelijk de worstelaren plegen, naakt en gezalfd, mikkende op hunnen greep en hun voordeel, voordat zij elkanderen slaan en stooten; 25 aldus, draaiende, richtte elk het gelaat naar mij, zoodat de hals voortdurend eenen gang ging, tegengesteld aan dien der voeten. 28 "Zeg, al brengt ook de onzaligheid van deze mulle plaats en onze geverfde en gevilde gezichten ons en onze gebeden in minachting; 31 dan noopt toch onze faam uwen geest om tot ons te zeggen wie gij zijt, die de levende voeten zoo veilig door de Hel verzet. 34 Deze, wiens voetstappen gij ziet dat ik druk, al gaat hij ook naakt en gevild, was van hoogeren rang dan gij gelooft. 37 Kleinzoon was hij van de goede Walrade: Guidoguerra heette hij, en in zijn leven deed hij veel met zijn beleid en met zijn zwaard. 40 De andere, die achter mij het zand slijt, is Tegghiaio Aldabrandi, wiens raad in de bovenwereld welgevallig had moeten zijn. 43 En ik, die met hen gestraft word, was Jacobus Rusticucci: en voorzeker mijne preutsche vrouw schaadde mij meer dan iets anders." 46 Indien ik voor het vuur zoude beschut zijn geweest, zoude ik mij te midden van hen hebben nedergestort; en ik geloof dat mijn Leermeester het zoude hebben geduld. 49 Maar daar ik mij dan zoude hebben gebrand en gekookt, overwon de vrees mijnen goeden wil, die mij begeerig maakte om hen te omarmen. 52 Toen begon ik: "Niet minachting, maar smart heeft uw toestand mij ingegeven zoozeer, dat die (smart) eerst laat geheel bij mij zal verdwijnen, 55 (en dat geschiedde) zoodra deze mijn Heer mij woorden gezegd had door welke ik mij voorstelde dat er zoodanige menschen aankwamen, hoedanige gij zijt. 58 Van uw land ben ik; en ten allen tijde heb ik uw werk en uwe geëerde namen met liefde herhaald en gehoord. 61 Ik verlaat de gal, en ik ga naar de zoete vruchten, mij door den waarachtigen Gids beloofd; maar eerst voegt het dat ik tot aan het middenpunt dale." 64 "Zoowaar moge uwe ziel nog lang uwe leden vergezellen," antwoordde gene toen: "en zoowaar moge uwe faam nog na u lichten,-- 67 zeg mij, heuschheid, en deugdelijkheid, verblijven zij nog in onze stad, zooals zij plachten, of zijn zij er ganschelijk uitgegaan? 70 Daar Guglielmo Borsiere, die eerst sedert kort met ons treurt, en dáár gaat met de lotgenooten, ons niet weinig pijnigt met zijne woorden." 73 "De nieuw-bijgekomen menschen, en de onverwachte winsten hebben, Florence, in u hoovaardigheid en buitensporigheid verwekt, zoodat gij er nu reeds over weent." 76 Aldus schreeuwde ik met het gezicht opgericht: en de drie, toen zij dat antwoord hoorden, zij keken de een naar den ander, gelijk men bij de waarheid kijkt. 79 "Indien het de andere keeren u zoo weinig kost," antwoordden zij allen; "om iemand te voldoen, gelukkig dan gij, die zoo naar uw eigen meening spreekt. 82 Daarom, indien gij vertrekt uit deze ongure streken en gij wederkeert om de schoone sterren te herzien, wanneer het u zal lusten te zeggen: "Daar was ik;" 85 maak dan dat gij daar tot de menschen van ons spreekt." Toen braken zij het rad en om te ontvluchten schenen hunne snelle beenen als vleugelen. 88 Een amen zoude men niet zóó spoedig hebben kunnen zeggen als zij verdwenen waren; waarom het den Meester goed docht te vertrekken. 91 Ik volgde hem, en weinig waren wij voortgegaan toen het geluid van het water ons zóó nabij was, dat wij door te spreken nauwelijks gehoord zouden zijn. 94 Gelijk die stroom, die het eerst eenen eigenen weg heeft van Berg Veso oostwaart uit de linkerzijde des Appenijns, 97 (die stroom) die boven het Stille Water heet, vóórdat hij zich in de lage bedding nederwerpt, en bij Forum Livii dien naam is kwijt gegaan, 100 bauwt daar boven (het klooster van) den heiligen Benedictus van de Alpen af, door te vallen in eenen afgrond, waar voor duizenden wijkplaats moest zijn; 103 aldus bevonden wij dat dat gekleurde water galmde (daar het viel) van eenen steilen rand, zoodat ik er in korten tijd het oor door geschonden zou hebben. 106 Ik had een koord rondom mij tot gordel, en daarmee meende ik wel menige keer de losch met het gespikkelde vel te vatten. 109 Nadat ik het gansch van mij had losgebonden, zóó als de Gids het mij had bevolen, reikte ik het hem toe geknoedeld en tot een lus gemaakt. 112 Daarna wendde hij zich naar de rechterzijde en een weinig langs den rand wierp hij het in dien diepen afgrond. 115 "En wèl voegt het," zeide ik bij mijzelven: "dat eene nieuwigheid beantwoordt aan het nieuwe kenteeken, dat de Meester aldus met het oog volgt." 118 Ach, hoedzaam moeten de menschen zijn bij diegenen, die niet alleen de daad zien, maar met den geest tot binnen in de gedachten turen. 121 Hij zeide tot mij: "dra zult gij aan het oppervlak dat zien, wat ik verwacht; en dat wat gij met uw gedachten droomt, weldra voegt het dat dàt zich aan uw gezicht ontdekke." 124 Altijd moet de mensch voor die waarheid, die schijn van leugen heeft, de lippen sluiten voor zoover hij dat kan, omdat zij zonder schuld te schande maakt; 127 maar hier kan ik haar niet verzwijgen: en bij de letterteekenen van deze Comedia zweer ik, zóó waarlijk mogen zij niet van langdurige gunst verstoken zijn, 130 dat ik door die dikke en donkere lucht eene gestalte zwemmende naar boven zag komen verwonderlijk voor elk gerust hart; 133 gelijk die-gene weer boven komt, wie nederging om wel eens het anker los te maken, dat of rots of wat anders in de zee verborgen is, gegrepen houdt, 136 zóódat de man van boven (de armen) uitbreidt, maar van onder aan de voeten zich zelven intrekt. ZEVENTIENDE ZANG. Derde vervolg van den derden binnencirkel des zevenden ommegangs. 1-27. Beschrijving van het Monster-Geryones, dat het zinnebeeld is van alle bedrog. 28-75. Terwijl Vergilius zich met Geryones onderhoudt, bezoekt Dante (voor het eerst geheel alleen) de verblijfplaats der woekeraars, onder dezen, die overigens geheel onherkenbaar zijn, verscheidene aan de hunne adelijke wapens herkennend. 76-136. Dante keert tot Vergilius terug; beiden zetten zich op Geryones die hen door de lucht op den achtsten ommegang brengt. 1 "Zie daar het beest met den spitsen staart, die de bergen overgaat en muur en wapenen verbreekt. Zie daar degene, die de gansche wereld doet stinken." 4 Aldus begon de Gids tot mij te spreken en hij gaf hem een teeken dat hij tot den oever kwame, dicht bij het einde der betredene marmerranden: 7 en dat leelijke beeld van bedrog, het maakte zich op en het kwam met kop en romp; maar den staart trok het niet op den oever. 10 Zijn aangezicht was het aangezicht eens rechtvaardigen menschen; zóó welwillend had hij van voren 't voorkomen; en van een slang het gansche overige lichaam. 13 Twee armen had hij, harig tot aan de oksels. Den rug en de borst en beide de flanken had hij bepikkeld met knoopen en krinkels. 16 Met meerdere kleuren maakten nooit Tartaren of Turken de scheringen en inslagen in hunne tapijtwerken, noch werden ooit zoodanige weefsels voor Arachne op het getouw gezet. 19 Gelijk menigmaal de aken aan den oever staan, die deels in het water en deels op het land zijn; en gelijk ginds bij de gulzige Duitschers, 22 de bever tot strijden zich opstelt; zoo stond het kwaadaardigste beest op den rand, die van steen zijnde het zand afsluit. 25 In het ijle kwispelde zijn geheele staart, de giftige gaffel naar boven krommende, welke op de wijze van den skorpioen den punt verweerde. 28 De Gids zeide: "Nu voegt het dat onze weg zich een weinig draaie naar dat kwade beest, dat zich daar neerhurkt." 31 Daarom daalden wij naar de rechterzijde, en wij deden tien schreden op den uitersten rand om wèl het zand en den brand te vermijden. 34 En toen wij daar gekomen waren, zie ik een weinig verder op het zand menschen zitten dicht bij de steile plaats. 37 Daar zeide de Meester: "Op dat gij gansch volkomene ondervinding van dezen cirkel mededraget, ga nu, en zie hunne gedraging. 40 Laat uwe besprekingen aldaar kort zijn; totdat gij wederkeert, zal ik met dezen spreken, dat hij ons zijne sterke schouderen gunne." 43 Zóó ook nog over dat uiterste hoofd van dien zevenden cirkel ging ik gansch alleen, daar waar het droeve volk gezeten was. 46 Door de oogen borst hun pijn naar buiten: van hier, van ginds beschutten zij zich met de handen, nu tegen de walmen, dàn tegen den heeten grond. 49 Niet anders doen des zomers de honden, dan met den bek, nu met den poot, wanneer zij gebeten worden of door vlooien, door vliegen of door bremzen. 52 Nadat ik bij (enkele) zekeren de oogen op het gezicht vestigde, op welke het pijnlijke vuur valt, herkende ik er geenen van; maar ik merkte op 55 dat bij ieder een zak van den hals afhing, die (bij ieder) een onderscheiden kleur en een onderscheiden wapenmerk had, en daaraan scheen het dat hun oog zich verzaadde. 58 En terwijl ik rond-kijkende door hen ga, zag ik op een gele beurs (een wapen) van azuur, dat van een leeuw het voorkomen en de houding had. 61 Voorts, terwijl de kringloop van mijn blik voortging, zag ik er eene andere rooder dan bloed een gans vertoonen, witter dan boter. 64 En een, die zijn witte beurs met een lazure en zwangere zeug geteekend had, zeide tot mij: "Wat doet gij in dezen kuil?" 67 Ga gij nu henen: en omdat gij nog levend zijt, weet dat mijn buurman Vitalianus hier aan mijne linker zijde zal zitten. 70 Met deze Florentijnen ben ik Paduaan. Vele malen verdooven zij mij de ooren, schreeuwende: de opperste ridder kome, 73 die de beurs met de drie bokken zal aandragen." Daarna verdraaide hij den mond, en hij stak de tong naar buiten, gelijk een rund zich de neus lekt. 76 En ik, vreezende dat het langer blijven hem zou vertoornen, die mij tot het korte blijven vermaand had, keerde mij wederom weg van de vermoeide zielen. 79 Ik vond mijnen Gids, die reeds op het kruis van het wilde beest gestegen was en hij zeide tot mij: "wees nu dapper en stoutmoedig. 82 Van nu aan daalt men langs dusdanige trappen: stijg gij van voren op, daar ik in het middelste wil zijn, zóódat de staart geen kwaad kan doen." 85 Gelijk diegene, die zóó zeer bevangen is door de huivering van de derdedaagsche koorts, dat hij de nagels reeds zonder bloedkleur heeft, en gansch beeft, wanneer hij ook maar kijkt naar de schaduw; 88 zoo werd ik bij de mij toegesprokene woorden; maar zijne bedreigingen gaven mij die schaamte, die onder 's goeden meesters oogen den slaaf dapper maakt. 91 Ik zette mij op die hatelijke schouders. Ik wilde zeggen (maar mijn stem kwam niet, zoo als ik het geloofd had): "maak dat gij mij omarmt." 94 Maar hij, die een andere keer hooger op mij te hulp gekomen was, hij greep mij zoodra ik opgestegen was, stevig met de armen vast en ondersteunde mij: 97 en zeide: "Geryones, nu maak u op; laat de bochten wijd en het dalen weinig zijn: gedenk den nieuwen last, dien gij hebt." 100 Gelijk het schuitje van zijn plaats gaat achterwaarts, achterwaarts; zoo maakte hij zich vandaar op; en nadat hij bemerkte dat hij gansch vrij spel had, 103 draaide hij den staart, daar waar zijn borst was (geweest), en hij bewoog dien, uitgestrekt, als een aal, en met de armen vergaarde hij de lucht naar zich toe. 106 Ik geloof niet dat er grootere vrees werd (gevoeld) toen Phaëton de toomen liet schieten, waardoor de hemel, zooals nog blijkt gezengd werd, 109 noch toen de rampzalige Icarus zich de lendenen voelde ontvederen door het gesmoltene was, terwijl zijn vader tot hem riep: "Gij houdt den verkeerden weg," 112 dan mijn vrees was, toen ik zag dat ik van alle kanten in de lucht was, en ik alle gezicht uitgewischt zag, behalve dat van het beest. 115 Hij gaat voort langzaampjes aan zwemmende; hij draait en daalt, maar ik werd het niet gewaar tenzij dat het mij het gezicht en wat daaronder is, waaierde. 118 Reeds merkte ik aan de rechterhand dat de kolk onder ons een gruwelijk gedruisch maakte, waarom ik met de oogen het hoofd naar onder richt. 121 Toen werd ik meer bevreesd voor den afgrond, omdat ik vuren zag en klachten hoorde; waarom ik gansch sidderend de dijen weer toeknijp. 124 En toen zag ik, dat ik eerder niet had gezien, het dalen en het draaien, aan de groote kwalen, die van alle kanten nader kwamen. 127 Gelijk de valk, die een tijd lang op de vleugelen heeft gestaan, die zonder lok- of anderen vogel te zien, den valkenier doet zeggen: "Aimy gij daalt:" 130 vermoeid, in honderd kringen, daar nederkomt, vanwaar hij snel opging, en mismoedig en gramstorig zich ver van zijnen meester nederzet? 133 zóó zette Geryones ons voetje voor voetje onderaan den steilen rotswand neder, en nadat hij zich van onze personaadjes ontlast had, 136 vlood hij weg als van pees een pijl. ACHTTIENDE ZANG. De achtste ommegang. 1-18. Ordening van dezen ganschen ommegang en zijne indeeling in tien valleien, genaamd Buidelen des kwaads. 10-99. De eerste Buidel; met de vrouwenverleiders. 100-136. De tweede Buidel met vleiers en vleisters. 1 Er is een plaats in de Hel, genaamd de Buidelen des Kwaads, geheel van steen van de kleur van ijzerroest evenzeer als de cirkel, die haar van rondom omgeeft. 4 In het rechte midden van dit kwaadaardig land, gaapt een put, zeer breed en diep, van welken ik te zijner plaats de ordening zal zeggen. 7 Die zoom dus, die overblijft tusschen den put en den voet van den stuggen wand, is rond en heeft zijn grondvlak verdeeld in tien valleien. 10 Hoedanig dat landschap, waar tot verweer der muren al meer en meerdere grachten de kasteelen omkringen, een voorkomen vertoont, 13 zulk een voorkomen vertoonden deze (grachten) daar. En gelijk bij zulke kasteelen van hunne drempels naar den overkant (van elke gracht) bruggetjes zijn; 16 zoo liepen van den voet van den rots-wand rots-wegen, die de dammen en grachten doorsneden tot aan den put, die (die wegen) afknot en tot zich vergaart. 19 Op die plaats bevonden wij ons toen wij waren afgeworpen van den ruggegraat van Geryones; en de dichter hield links aan en ik maakte mij op achter hem. 22 Aan de rechter hand zag ik nieuwe erbarmelijkheid; nieuwe martelingen en nieuwe geeselaars, met welke de eerste Buidel opgevuld was. 25 In de diepte waren de zondaren naakt: van het midden tot hiertoe kwamen zij met het gezicht naar ons toe, van daar (verder op) liepen zij met ons mede met grootere schreden: 28 gelijk de Romeinen, wegens het groote heirleger volks in het Jubel-jaar het middel gevonden hadden om de menigte over den brug te laten heen en weder trekken; 31 zóódat aan de ééne zijde allen het gezicht hebben naar het kasteel en die gaan naar Sint-Pieter; maar aan den anderen kant gaan zij, naar den berg gericht. 34 Hier en ginds op den grauwelijken rots zag ik gehoornde duivelen met groote geesels, die hen wreedelijk op den rug sloegen. 37 Wee! hoe deden zij hen de hielen lichten bij de eerste slagen; en niemand wachtte dan meer den tweeden of den derden slag. 40 Terwijl ik voortging, kwamen mijne oogen de oogen van eenen te ontmoeten: en ik zeide tegelijk: "Reeds ben ik niet nuchter van dezen te zien." 43 Waarom ik de voeten vestte om hem op te nemen: en de zoete Gids hield met mij stand: en hij stemde er in toe dat ik een weinig achterwaarts ging. 46 en die gegeeselde meende door het aangezicht te neigen, zichzelven te verbergen, maar weinig baatte hem dit: zoodat ik zeide: "Gij die het oog op de aarde richt, 49 indien de gelaatstrekken, die gij draagt, niet liegen, dan zijt gij Venedico Caccianimico: maar wat leidt u tot zóó heete sauzen?" 52 en hij tot mij: "Wel òngaarne spreek ik; maar uw heldere spraak noopt mij, die welke mij des vorigen levens doet gedenken. 55 Ik was de gene, die de schoone Ghisola verleidde om den Markies ter wille te zijn, hoe dan ook het rauwe verhaal het verluid. 58 En ik ben niet de eenige Bolognees, die hier ween: maar deze plaats is er zoo mede gevuld dat niet zoovele tongen op heden afgericht zijn 61 om Sipa te zeggen tusschen Savena en den Reno: en als gij daarvan bewijs of getuigenis wilt, haal u dan voor den geest ons hebzuchtig gemoed." 64 Terwijl hij aldus sprak sloeg hem een duivel met zijnen geesel en zeide: "Weg, verderver, hier zijn geen veile vrouwen, waarmee geld valt te verdienen." 67 Ik voegde mij weder bij mijnen geleider: voorts geraakten wij met weinig schreden daar waar een rotsweg van den rots-wand uitging. 70 Zeer lichtelijk gingen wij dien over, en naar rechts gewend over zijn rug, gingen wij weg van die eeuwige cirkels. 73 Toen wij daar waren, waar (de weg) van onderen hol is om een doorgang te geven aan de gegeeselden, zeide de Gids: "Wacht en maak dat op u zich veste 76 het gezicht van die andere kwalijk-geborenen, wier aangezicht gij nog niet gezien hebt, omdat zij samen met ons op zijn gegaan." 79 Van den ouden brug beschouwden wij den sleep, die tot ons kwam in de andere richting en welken de geesel gelijkelijk voortjaagt. 82 De goede Meester, zonder dat ik het vroeg, zeide tot mij: "Zie dien groote, die komt, en ook in zijn droevenis schijnt het niet dat hij een traan stort. 85 Hoe koninklijk een voorkomen behoudt hij nog! Deze is Jason, die door moed en door beleid de Kolchers van de schapenvacht beroofde. 88 Hij stak over naar het eiland Lemnos, nadat de onversaagde, hardvochtige vrouwen daar al wat man was, ter dood hadden gebracht. 91 Daar met gebaarden en opgesierde woorden verdoorde hij Isiphile, dat meisje, dat eerst alle de andere (meisjes) had verdoord. 94 Daar liet hij haar, begord en eenzaam; zoodanige schuld veroordeelde hem tot zoodanige marteling; en ook wordt daar voor Medea door hem geboet. 97 Met hem gaat mede op al wie op zulke wijze verdoort. En dit zij u genoeg om van de eerste delling te weten en van hen die door deze (delling) als met tanden gebeten worden. 100 Reeds waren wij daar waar het rechte pad den tweeden dam kruist en dien maakt tot schoor voor een tweeden boog. 103 Daar werden wij menschen gewaar, die in den tweeden buidel verzuchten, met den muil puffen en zich zelven met de handpalmen stompen. 106 De oever-randen droegen een korst van schimmel door de uitwaseming van onderen, die zich daaraan vastbakt en die oog en neus oorlog aandoet. 109 De bodem is zóó diep dat ons oog niet toereikend is om er in te zien zonder te stijgen op den riggel van den boog, waar de rots-weg er het meest over heen hangt. 112 Daar kwamen wij en daar zag ik onder in de gracht menschen ondergedompeld in zulk een drek, dat het uit menschelijke secreten scheen weggehaald. 115 En terwijl ik daaronder met het oog zoek, zag ik daar éénen met het hoofd zóó bevuild, dat het niet bleek of hij leek dan wèl klerk was. 118 Hij riep tot mij: "Waarom zijt gij zóó veel begeeriger om mij te zien dan de andere bevuilden?" En ik tot hem: "Omdat, indien ik mij wèl herinner, 121 ik u reeds gezien heb met de vette haren, en gij zijt Alexio Interminei van Lucca: daarom beoog ik u meer dan alle de anderen." 124 En hij daarop, zich den schedel slaande: "Hier hebben mij de vleierijen ondergedompeld, van welke ik nooit de tong verzadigd had." 127 Daarna zeide de Gids: "Maak dat gij het gezicht nog een weinig vooruitsteekt zoodat gij goed met de oogen het aangezicht aanraakt 130 van die vuile, geplukhaarde deerne, die zich met de bevuilde nagelen krabbelt en nu zich op de zijden legt en dan weer is op de voeten staande. 133 Thaïs is dat, de lichtekooi, die wanneer haar minnaar zeide: "Vind ik wel groote dankbaarheid bij u?" hem antwoordde: "Wel wonderbaarlijk-groote." 136 Maar hier moet ons gezicht verzadigd zijn. NEGENTIENDE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. De dichters bezoeken den derden Buidel, waarin de Simonie gestraft wordt. Dante onderhoudt zich met Paus Nicolaus III en houdt eene boet-predicatie over het wanbestuur der Pausen. 1 O Simon toovenaar, o ellendige volgelingen, die de dingen van God, welke der Goedheid moesten verzeid zijn--en gij, roofzuchtigen, 4 voor goud en zilver onteert gij ze; nu voegt het dat over u de bazuin schalle omdat gij in den den derden buidel zijt. 7 Reeds waren wij, naar den volgenden graf-kuil opklimmende, op dat punt van den rots-weg, dat zuiver in 't lood staat boven het midden van de gracht. 10 O hoogste Wijsheid, hoe groot is de kunst welke gij in hemel, op aarde en in de slechte wereld aan den dag legt, en hoe rechtvaardig verdeelt uw vermogen (het alles). 13 Ik zag het loodgrauwe steen aan de zijden en aan den bodem vol met gaten, allen van ééne wijdte en elk gat was rond. 16 Zij schenen mij noch minder wijd noch grooter dan die welke zijn in mijne schoone Sint-Janskerk gemaakt om plaats te geven aan de doopers; 19 één van welke ik,--nog is het niet vele jaren geleden--gebroken heb ten behoeve van één die daarin in 't lijfsgevaar was: en dit zij een zegel dat elk mensch uit de dwaling helpe. 22 Bij elk staken boven de monding naar buiten van eenen zondaar de voeten en dat deel van de beenen dat tot aan het dikke is, en het overige was binnen. 24 Bij allen waren beide de voetzolen in brand gestoken; waardoor zij zoo heftig de enkels bewogen, dat zij touwen en zeelen zouden hebben gebroken. 27 Gelijk bij met olie gedrenkte dingen het vlammen zich over het opperste oppervlak schijnt heen en weder te bewegen, zoo ging het daar van de hielen naar de toppen (der teenen). 31 "Wie is dat, Meester, die gemarteld wordt, meer kwispelend dan zijne andere lotgenooten," zeide ik: "en wien roode vlam uitzuigt." 34 En hij tot mij: "Indien gij wilt dat ik u daar beneden brenge over dien oever, die daar lager ligt, zult gij van hem vernemen over hem zelven en over zijne vergrijpen." 37 En ik: "Al wat u behaagt, is mij goed: gij zijt mijn heer en gij weet dat ik mij niet afscheid van uw willen, en gij weet ook dat wat verzwegen wordt." 40 Toen kwamen wij op den vierden rand, wij draaiden ons en daalden naar linksch onder op dien doorboorden en nauwen bodem. 43 En de goede Meester liet mij nog niet van zijne zijde voordat hij mij bracht aan het gat van hem die jammerde met de voeten. 46 "O wie gij ook zijt die het bovenste onder houdt, treurende ziel, die als een paal in den grond gestoken zijt," begon ik te zeggen: "zoo ge kunt, spreek een woord." 49 Ik stond gelijk de broeder, die de biecht afneemt van den verraderlijken moordenaar, die, nadat hij gepaald is, den broeder nog datgene toeroept waardoor zijn dood vertraagd wordt. 52 En hij riep: "Zijt gij daar reeds en recht overend, zijt gij daar reeds en recht overend, Bonifacius? Met een paar jaren bedroog mij dus de voorzegging. 55 Zijt gij zoo spoedig verzadigd van die bezittingen, om der wille van dewelke gij niet schroomdet de schoone Vrouw te verschalken en haar daarna te mishandelen? 58 Tot eenen zoodanige maakte ik mij als zij zijn, die, door dat zij niet verstaan dat wat hun is toegevoegd, als het ware onthorend staan en niet weten te antwoorden. 61 Toen zeide Virgilius: "Zeg hem dadelijk, ik ben het niet, ik ben het niet, wien gij meent:" En ik antwoordde zooals mij werd opgeleid. 64 En hierdoor verwrong de geest de beenen gansch: voorts zuchtende, en met klagelijke stem, zeide hij tot mij: "Wat vraagt gij dan aan mij?" 67 Indien u zóó zwaar weegt te weten wie ik ben, dat gij daarom dezen rand zijt langs geloopen, weet dat ik met den grooten mantel bekleed was: 70 en in waarheid was ik een berenkind, zóó begeerig om de beren-welpen vóóruit te zetten dat ik hier boven rijkdommen en hier mij zelven in den buidel stak. 73 Onder mijn hoofd zijn de anderen gesleept, die mij vóórgingen in de Simonie, door de opening van den steen geduwd. 76 Daarin zal ik een andermaal vallen, wanneer hij komen zal, dien ik geloofde dat gij waart, toen ik u die plotselinge vraag deed. 79 Maar reeds is meer tijd verstreken dat ik mijne voeten liet braden en dat ik zóó onderste-boven gesteld ben, dan hij hier zóó geplant zal staan en met de voeten rood gekleurd, 82 daar na hem één zal komen van nog slechtere werken, een wetteloos herder uit het Westen, zoodanig een dat het hem past genen en mij te bedekken. 85 Een nieuwe Jason zal hij zijn, van wien men in de Maccabeërs leest; en gelijk voor hem zijn koning zacht was, zóó zal voor hem zacht zijn hij, die Frankrijk regeert." 88 Ik weet niet of ik hier al te wild ben geweest, immers daar ik hem in dezer voege antwoordde: "Nu zeg mij, hoe grooten schat wilde 91 onze Heer in het eerst van Sint Pieter, dat hij hem daarvoor de sleutels onder zijne balije zoude stellen? Voorzeker hij vroeg niet anders dan: "Ga achter mij." 94 Noch Pieter noch de anderen vroegen aan Matthias goud of zilver toen hij door loting gekozen werd, tot die plaats welke de kwade ziel verloor. 97 Daarom sta het voor u vast, dat gij wèl gestraft zijt; bewaar maar goed het kwalijk gewonnen geld. dat u tegen Karel van Anjou halsstarrig deed zijn. 100 En 't en ware mijn ontzag voor de hoogste sleutelen, die gij hieldt in het blijde leven, het mij verbood, 103 dan zoude ik nog zwaardere woorden gebruiken: daar uwe geldgierigheid de wereld bedroeft, de goeden nedertredende en de slechten verheffende, 106 Van de uwen, o Herder, maakte de Evangelist gewag, wanneer zij, die op vele wateren zit, door hem gezien werd te hoereeren met de Koningen, 109 zij, die met de zeven hoofden geboren is, en de tien hoornen bewees te hebben, zoo lang als de deugdzaamheid haren echtgenoot behaagde. 112 Gij hebt God tot eenen gouden en zilveren god gemaakt; en welke andere afstand is er van u naar de beelden-dienaren, dan dat zij er één, en gij er honderd aanbidt? 115 Wee! Constantijn van hoeveel kwaad was moeder niet uwe bekeering, maar die gave, die de eerste rijke vader van u kreeg." 118 En terwijl ik hem zoodanige tonen toedeunde,--hetzij dan toorn of schuld-besef wat hem beet--trappelde hij hevig met beide de beenen. 121 Ik geloof wel dat het mijnen Leidsman geviel, met zóó tevredene lip hoorde hij den toorn der naar waarheid uitgesproken woorden toe. 124 Daarom omvatte hij mij met beide de armen, en nadat hij mij gansch aan zijne borst had opgenomen, steeg hij weder op langs den weg van waar hij was nedergedaald; 127 noch vermoeide hij zich van mij aan zich gedrongen te houden, zóó droeg hij mij over den top van den boog, die geslagen is van dien vierden naar den vijfden dam. 130 Daar zette hij zachtelijk den zachten last neder, wegens de oneffene en steile rots, die ook voor steenbokken een moeilijk pad ware geweest. 138 En vandaar werd een andere delling mij ontdekt. TWINTIGSTE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. De dichters trekken den vierden Buidel over waarin de toovenaars en waarzeggers wegens hun gewaande vóórzienigheid worden gestraft met achterwaarts-gekeerden stand hunner hoofden o.a. Amphiaraüs, Tiresias en Manto. 1 Van nieuwe boete voegt het mij verzen te maken en stof te geven aan den twintigsten zang van het Eerste Gedicht, dat is over de Ondergedompelden. 4 Ik was reeds geheel en al bereid om te schouwen in de ons ontdekte diepte, die van doodelijke jammerklacht overliep: 7 en ik zag luiden door de rondloopende vallei naderkomen, zwijgende en weenende, met dien tred, welken in deze wereld de bedevaarten houden. 10 En toen mijn gezicht nog lager op hen nederdaalde, bleek het mij dat elk verwonderlijk van de kin af tot aan het begin van de borstkas verdraaid was: 13 zoodat hun gezicht naar den kant der lendenen gekeerd was en het achterwaart gaan hen voegde daar het vóóruitzien hun ontnomen was. 16 Misschien is er wel eens iemand door de kracht van een beroerte aldus heelemaal omgedraaid; maar ik heb het nooit gezien en ik geloof niet dat het bestaat. 19 Lezer, indien God u vrucht doet hebben van uw lezen, bedenk bij u zelven hoe ik mijn aangezicht droog kon houden, 22 toen ik van dichterbij onze beeltenis zoo verdraaid zag, dat het weenen der oogen den aars besproeide langs den naad. 25 Ik tenminste weende, geleund tegen een der rotsblokken van den stuggen rotswand zoodat mijn Geleide tot mij zeide: "Zijt gij nog als een van de andere dwazen? 28 Hier leeft de barmhartigheid wanneer zij wel gestorven is. Wie is er misdadiger dan degene die bij het oordeel Gods medelijden medebrengt. 31 Omhoog het hoofd, omhoog en zie dengene voor wien, voor de oogen der Thebanen, de aarde zich opende waardoor allen schreeuwden: "Waarhenen stormt gij, 34 Amphiaraüs, waarom laat gij den oorlog varen?" en hij hield niet op van in de diepte te vallen tot hij was bij Minos die een iegelijk onder handen neemt. 37 Merk wel wat hem de schouderbladen tot borst heeft gemaakt; omdat hij te veel vooruit wilde zien kijkt hij nu naar achteren en doet hij eenen achterwaartschen gang. 40 Zie Tiresias die zijn voorkomen veranderde, wanneer hij van man tot vrouw werd, algeheel van leden verwisselende; 43 en voorts moest hij eerst dezelfde twee ineengekronkelde slangen voor de tweede maal slaan om wederom de mannelijke veêren terug te krijgen. 46 Aruns is dat met den buik tegen zijn [3] rug die in het gebergte van Luni, waar de Carrariër wiedt, die beneden gehuisvest is, 49 tusschen witte marmerblokken de spelonk voor zijn verblijfplaats had; vanwaar hem niet het gezicht benomen was om naar de sterren en de zee te zien. 52 En gene, die de borsten, die gij niet ziet, bedekt met de loshangende haarlokken en aan den anderen kant alle de harige plekken heeft, 55 zij was Manto, die zoekende was over vele landen; voorts zette zij zich daar waar ik geboren ben; waarom het mij gevalt dat gij een weinig naar mij luistert. 58 Nadat haar vader uit het leven uitging en Bacchus' stad onderworpen werd, ging deze langen tijd door de wereld. 61 Boven in het schoone Italië ligt een meer aan den voet der Alpen, dat Duitschland afsluit aan den kant der Tirolers, en heet Benacus. 64 Uit duizend, geloof ik, en meer beekjes wordt tusschen het Gardameer en Val Camonico de Pennische Alp door het water besproeid, dat in het gezegde meer zich vergaart. 67 Er is een plaats midden in het meer waar de bisschop van Trente en die van Brescia en die van Verona, indien hij die reis deed, het teeken des kruizes zou mogen geven. 70 Daar waar de oever rondom het laagste is, ligt Peschiera, een schoon en sterk pantsier, dat de inwoners van Brescia en die van Bergamo kan scheiden. 73 Daar gebeurt het dat al dàt water valt, hetwelk in den schoot van het meer Benacus niet kan blijven en dat wordt daaronder tot een rivier door de groene weiden. 76 Zoodra het water begint te loopen, dan heet het niet meer Benacus maar het heet Mincius tot aan Governo, waar het valt in den Po. 79 Niet ver heeft het geloopen of het vindt eene delling, waarin het zich uitspreidt, en die delling maakt het tot een poel en in den zomer pleegt die delling den mensch kwaad te zijn. 82 Daar langs gaande zag de rauwe maagd een stuk land in het midden van het moeras dat onbebouwd was en zonder inwoners. 85 Daar, om alle verkeer met menschen te ontvluchten, verbleef zij met hare slaven om hare kunsten uit te oefenen en daar leefde zij en daar liet zij haar ledig lichaam. 88 De menschen daarna die daar rondom verspreid waren, verzamelden zich op die plaats, die sterk was door het moeras, dat zij aan alle kanten om zich had. 91 Zij maakten hunne stad op dat doode gebeente; en naar haar, die het eerst die plaats verkoor, noemden zij haar Mantua, zonder andere loting. 94 Reeds was het volk binnen in haar talrijker geworden voordat de overdwaasheid van Casalodi door Pinamonte verschalkt werd. 97 Daarom zeg ik u dat zoo gij ooit den oorsprong van mijn land anders mocht hooren afleiden, geen leugen de waarheid moge verduisteren." 100 En ik: "Meester, uwe redeneeringen zijn voor mij zoo zeker en winnen zoozeer mijn geloof dat alle andere voor mij zouden zijn als doove kolen. 103 Maar zeg mij van dat volk dat daar voortgaat of gij er nog iemand ziet der opteekening waardig; daar mijn geest alleen daarop doelt." 106 Toen zeide hij tot mij: "Die daar van de kinnebak zijn baard doet nederdalen op de gebruinde schouderbladen, hij was, toen Griekenland van mannen zóó ledig was, 109 dat er nauwelijks overbleven voor de wiegen, waarzegger, en hij, gaf met Calchas in Aulis het teeken om de eerste ankertouwen te kappen. 112 Eurypylus heette hij en zoo noemt hem ergens mijne hooge tragedie; gij weet dat wel, gij die haar geheel en al kent. 115 Die andere, die in de lendenen zoo dun is, was Michel Scott die waarlijk het spel der magische streken verstond. 118 Zie Guido Bonatti, zie Asdente, die nu wel wilde dat hij zich bij leder en leest gehouden had, maar te laat berouwt het hem. 121 Zie de ongelukkigen die draad, spoel en spinrokken lieten varen en waarzegsters werden; zij deden kwade kunsten met kruiden en afbeeldsels. 124 Maar kom nu, daar Kaïn met zijn takkenbos reeds de grens houdt der beide halfronden en onder Sevilla de golven raakt. 127 En reeds was gisternacht de maan vol: wel moet gij u te binnen brengen dat geene wending door het diepe woud u schaadde." 130 Aldus sprak hij tot mij en ondertusschen gingen wij voort. EEN-EN-TWINTIGSTE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. De beide Dichters zien in den vijfden Buidel de omkoopbare staatslieden, en ontmoeten een drom duivels, die hen eerst tegenhouden doch na onderhandeling geleide geven. 1 Aldus gingen wij van brug tot brug, nog andere dingen bepratend welke mijn blij-eindend Dicht niet mee te deelen acht, en wij bereikten den top, wanneer 4 wij stilstonden om de volgende kloof te zien van de Buidelen des Kwaads, en de volgende ijdele klachten; en ik zag die kloof verwonderlijk donker. 7 Gelijk in het Arsenaal der Venetianers des winters het kleverig pek ziedt om hunne kranke houten te heelen 10 die niet kunnen zeehouden, en te zelfder tijd bewerkt deze zijn nieuw hout en gene kalefatert de ribben van dat schip, dat meerdere reizen gemaakt heeft; 13 die hamert aan de voor- en gene aan de achtersteven; een ander weer maakt riemen en die weer draait kabels en gene stopt het kleine en het groote zeil; 16 zóó niet door vuur maar door goddelijke kunst kookte daar beneden een dik wak van pek, dat van alle zijden aan den klant bleef kleven. 19 Ik zag het pek, maar in het pek zag ik niets anders dan de bellen, welke het koken deed opstijgen en ik zag het pek gansch zich belgen en saamgeperst weer zinken. 22 Terwijl ik daar beneden met starren blik keek, sprak mijn gids: "Wacht u, wacht u," en zoo sprekende trok hij mij tot zich van de plaats waar ik stond. 25 Toen draaide ik mij als de man, die te laat ziet, dat, wat hem voegt te ontvluchten en wien plotselinge schrik den moed beneemt, 28 zoodat hij om het zien het vertrekken niet uitstelt: en ik zag achter ons eenen zwarten duivel rennende over den rotsweg naderkomen. 31 Wee hoe woest was hij in het aangezicht en hoe bitter scheen hij mij in zijne gebaren met de vlerken gespreid en licht op zijne voeten. 34 Zijnen schouder, die spits en trotsch was, bezwaarde een zondaar met beide de heupen, en gene hield in den greep zijner vingeren de wreef van diens voeten. 37 Van onze brug riep hij: "Kwaad-klauwen, ziet hier een van de overheden van Santa Zita: legt hem onder, daar ik wederkeer 40 naar dat land dat er wel mede voorzien is: elk man is daar rechtverdraaier behalve Bonturo: van neen maakt men voor geld daar ja." 43 Daar beneden smeet hij hem neer en hij ging weer heen over den harden rotsweg en nooit werd de bloedhond met zoo groote vaart losgelaten om den dief te achterhalen. 46 De zondaar dook onder en kwam tot een boog gebogen weer boven; maar de duivelen, die de brug tot beschutting hadden, schreeuwden: "Hier is 't geen plaats voor de heilige buiging. 49 Hier zwemt men anders dan in den Serchio; daarom indien ge niet naar onze gaffels verlangt: kom dan niet boven op het pek." 52 Voorts sloegen zij de tanden van meer dan honderd gaffels in hem en ze zeiden: "Ondergedompeld voegt het dat men hier danst, zoodat gij, als ge kunt, in geniep wat kunt weghalen." 55 Niet anders laten de koks hunne dienaren het vleesch midden in den ketel met de haken onderdompelen opdat het niet boven drijve. 58 De goede meester: "Opdat niet blijke dat gij hier zijt," zeide hij tot mij: "houdt u plat achter een rotsblok opdat gij eenige beschutting hebt. 61 En om eenige beleediging die mij wordt aangedaan, word daarom niet bang, daar mij deze dingen bekend zijn, omdat ik wel een andermaal bij zulk een ontmoeting was." 64 Voorts schreed hij voort over het toppunt van de brug: en toen hij op den zesden oeverrand gekomen was, had hij wel noodig een rustig voorhoofd te hebben. 67 Met die woede en met die stormachtigheid waarmede de honden naar buiten loopen achter den armen man die om een aalmoes vraagt, plotseling, daar waar hij stil blijft staan, 70 zoo kwamen genen van onder de brug te voorschijn en richtten alle de gaffels tegen hem, maar hij riep: "Niemand van u zij gram. 73 Voordat uw vork mij grijpe, kome één van u naar voren, die mij hoore, en dan bezinne men zich of men mij zal prikken." 76 Allen riepen: "Ga gij, Kwaad-staart!" waardoor een zich opmaakte, maar de anderen stonden stil; en hij kwam tot hem zeggende: "Wat baat het?" 79 "Gelooft gij, Kwaadstaart, mij hier gekomen te zien," zeide mijn Meester: "tot nog ongedeerd door al uwe wapenen, 82 zonder goddelijken wil en de gunstige beschikking? laat mij gaan, daar men in den Hemel gewild heeft dat ik eenen anderen den woesten weg wijze." 85 Toen was zijn trots dermate gevallen, dat hij zich den gaffel voor de voeten liet vallen, en tot de anderen zeide: "Nu worde hij niet gestoken." 88 En mijn Gids zeide mij: "Gij, die daar gansch plat tusschen de rotsen van de brug zit, kom vreezeloos weer tot mij terug." 91 Waarom ik mij opmaakte en snel tot hem kwam; en de duivelen kwamen allen naar voren zoodat ik vreesde dat zij zich niet aan het verdrag zouden houden. 94 En zoo zag ik eenmaal de krijgsknechten vreezen die onder verdrag uit Cabrona uitgingen, daar zij zich tusschen zoovele vijanden zagen. 97 Ik drong mij met mijn gansche persoon tegen mijnen leidsman, en ik draaide mijne oogen niet naar den kant van hunne verschijning, die mij niet malsch leek. 100 Zij streken de gaffels en: "Wilt gij," sprak de één snel tegen den ander: "dat ik hem op het kruis rake?" En zij antwoordden: "Ja, maak dat gij hem raakt." 103 Maar die duivel, die zich met mijnen Gids had onderhouden, wendde zich snel om en zeide: "Houd op, houd op, Pluk-haar!" 106 Voorts zeide hij tot ons: "Langs dezen rots-weg zult gij niet verder kunnen voort gaan, daar de zesde boog tot op den bodem gansch vermorzeld ligt: 109 en indien toch het verder voortgaan u gevalt, gaat dan voort over dezen dam: dicht bij is een andere rotsrug, die u een overgang geeft. 112 Gisteren, vijf uren later dan dit uur, hadden zich twaalfhonderd zes en zestig jaren vervuld, sedert hier de weg gebroken werd. 115 Ik zend daar henen dezen van de mijnen om te zien of iemand daar een luchtje schept: gaat met hen, want ze zullen niet kwaadaardig zijn. 118 Kom naar voren, Zeilstrijker en IJstrapper," begost hij te zeggen: "en gij Hondsnoet: en laat Ruigbaard het vendel voeren. 121 Bes-luster kome achter hem, en Draken-muil, Everzwijn met de slag-tanden, en Bullebijter, en Schim-vlerk en Zotte Rood-mond. 124 Doorzoekt rondom de kokende pek-wakken; laat dezen ongedeerd zijn tot aan den volgenden rotsweg, die gansch ongebroken over de kuilen gaat." 127 "Wee mij! Meester, wat is dat wat ik zie?" zeide ik: "zie, laat ons alleen en zonder geleide gaan, indien gij weet te gaan, want ik verlang dat geleide niet. 130 Indien gij zoo opmerkzaam zijt als gij pleegt, ziet gij niet dat zij de tanden knarsen en door de wenkbrauwen ons met pijn bedreigen?" 133 En hij tot mij: "Ik wil niet dat gij vreest. Laat ze maar tanden knarsen zooveel het hen lust, want dat doen ze tegen de pijn-lijdende gekookten." 136 En over den linker rotsweg zwenkten zij; maar eerst had ieder tot teeken de tong uitgestoken en de tanden laten zien aan hunnen aanvoerder. 139 En deze had van zijn aars een trompet gemaakt. TWEE-EN-TWINTIGSTE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. Onder het schrikwekkend geleide van een drom duivelen gaan de beide Dichters den vijfden Buidel verder langs en zij aanschouwen eene schermutseling tusschen Duivelen en Rechtsverdraaiers. 1 Menigmalen zag ik ruiters uit de leger-plaats opbreken, den storm beginnen, of hunne monstering doen, en menigmalen den terugtocht blazen: 4 ren-vendels zag ik door uw land, o Aretijnen, en woud-patrouilles zag ik er loopen, spiegelgevechten houden bij drommen en bij tweeën, 7 dan eens met trompetten, dan met klokken, met trommelen en met vesting-signalen, en met in- en uitheemsche dingen, 10 maar nooit met zoo verscheiden blaas-tuig zag ik ruiters of voetknechten optrekken; noch schip op land- of hemelteeken manoeuvreeren. 13 Wij gingen met de tien duivels: wee om het woest gezelschap maar in de kerk verkeert men met heiligen en in de taveerne met gulzigaards. 16 Steeds maar was mijn aandacht gevestigd op het pek om den ganschen inhoud van het kokend vocht en al het volk dat daarin brandde, te zien. 19 Gelijk de dolfijnen, wanneer zij den zeeluiden met den boog van hun ruggegraat een teeken geven, dat zij er op bedacht moeten zijn om hun hulk te bergen; 22 zóó vertoonde, om zich de pijn te leenigen, soms een der zondaren den rug, en verborg dien weer in minder tijd dan het bliksemt. 25 En gelijk aan den sloot-kant de kikvorschen met den muil naar buiten staan, zoodat zij de pooten en het overige dikke verbergen; 28 zoo stonden aan alle kant de zondaren; maar toen Ruigbaard nader-kwam, trokken zij zich zóó terug onder de kook-bellen. 31 Ik zag, en nog gruwt mijn hart er van, éénen wachten zooals het wel gebeurt dat de ééne kikvorsch achterblijft terwijl de ander ver wegspringt. 34 En Bullebijter, die het meest tegenover hem was, sloeg hem met de bepekte haren aan zijn vork en trok hem naar boven, zoodat hij mij een visch-otter scheen. 37 Ik wist reeds van allen den naam, zoo goed had ik er op gelet, toen zij werden uitgekozen, en voorts als zij dan geroepen werden, merkte ik mij hoe. 40 "O Roodmond, maak dat gij hun de klauwen in den rug zet, zóó dat gij ze vilt," zoo riepen te zamen alle de verdoemden. 43 En ik zeide: "Mijn Meester, maak, indien gij kunt zoodat gij wetet wie de rampzalige is, in de handen gevallen van zijne tegenstanders. 46 Mijn Gids klampte hem van ter zijde aan, vroeg hem van waar hij was en gene antwoordde: "Ik was geboortig uit het Rijk van Navarre." 49 Mijn moeder stelde mij tot eenen knecht bij eenen heer, daar zij mij gewonnen had van eenen brasser, verderver van zich-zelven en van zijne goederen. 52 Voorts was ik lijfknecht van den goeden koning Tibaud: daar zette ik er mij toe om schelmerijen te bedrijven, waarvan ik nu rekenschap geef in dit heete." 55 En Everzwijn, bij wien aan elken kant een slagtand uit den mond stak als bij een varken, deed hem gevoelen hoe de eene (tand) stak. 58 Tusschen kwade katten was de muis gekomen; maar Ruigbaard sloot hem in zijn armen en zeide: "Blijft gij lieden daar, terwijl ik hem aan de vork houd." 61 En naar mijnen Meester wendde hij het gezicht en: "Vraag hem," zeide hij: "zoo gij nog meer van hem verlangt te weten, voordat een ander hem stukscheurt." 64 De Gids: "Dan spreek van de andere slechten: kent gij er eenen onder het pek die uit Italië is?" En hij: "Zoo even 67 ging ik weg van éénen, die daar uit die buurt was: mocht ik daar nog zoo goed geborgen met hem zijn, daar ik noch klauw noch gaffel vreesde. 70 En Bes-luster: "Te lankmoedig zijn wij geweest," zeide hij; en hij greep zijn arm met zijn vork, zóó dat hij, rijtende, het eene lid er van weghaalde. 73 Ook Drakemuil wilde hem grijpen onder aan de beenen; waarom hun aanvoerder zich met kwaden blik omdraaide. 76 Toen zij een weinig tot bedaren waren gekomen vroeg mijn Gids zonder vertoef aan hem die nog zijne wonde beschouwde: 79 "Wie was dat, van wien gij zeidet dat gij tot uw leed gescheiden werdt om op den oever te komen?" En hij antwoordde: "Dat was Broeder Gomita, 82 die van Gallura, een vat van alle ongerechtigheid, die de vijanden van zijnen heer in zijne macht had, maar ze zoo behandelde dat ze hem allen prezen. 85 Zoo kreeg hij geld, en liet hij ze zonder verhoor vrij, zooals hij zelf zegt: en ook in de andere ambten was hij geen kleine schurk maar een opperhoofd onder dezulken. 88 Met hem verkeert heer Michel Zanche van Logodoro; en om te spreken van Sardinië voelen hunne tongen zich nimmer te moei. 91 Wee! zie hoe daar die ander de tanden toont; ik zou nog meer zeggen: maar ik vrees dat hij zich gereed maakt om mij de luis te krabben." 94 En de groote hoofdman, gericht naar Schimvlerk, die de oogen reeds draaide om hem te slaan, zeide: "Pak u weg, kwade vogel!" 97 "Indien gij heer," begon de gerustgestelde daarna: "Toscanen of Lombarden" wilt zien of hooren, dan zal ik er doen komen. 100 Maar laat de kwade klauwen een weinig in rust zijn, zoodat genen hunne wraak niet vreezen; en dan zal ik, op deze zelfde plaats blijvende zitten, 103 voor éénen, die ik ben, er zeven doen komen, wanneer ik fluiten zal, gelijk ons gebruik is om dan te doen opdat er een zich naar buiten begeve." 106 Hondsnoet richtte bij dit woord den muil op, het hoofd schuddende en zeide: "Hoor den kwaden streek, die hij heeft bedacht om zich naar beneden te werpen." 109 Waarop hij, die listigheid had in grooten rijkdom, antwoordde: "Voorwaar te kwade streken heb ik, als ik den mijnen grooter leed bezorg!" 112 Zeil-strijker kon zich niet weerhouden, maar tegen den zin der anderen in, zeide hij tot hem: "Als gij naar beneden gaat, ik zal u niet achterna komen in galop, 115 maar over het pek zal ik de vlerken klepperen: de hoogte worde ontruimd, en de dam zij u een schild, dan kunnen we zien of gij meer dan wij vermoogt." 118 Gij die dit leest, nu zult gij van een nieuw spel hooren. Een elk richtte de oogen naar den anderen kant, en hij het eerst, die het stugst was geweest om dit te doen. 121 De Navarrees gebruikte wel zijn tijd; hij zette de zolen vast op den grond en in één wip sprong hij en ontkwam hij aan hun voornemen. 124 Elk stond plotseling hiervan versteld, maar hij het meest, die oorzaak was van het mislukken: daarom maakte hij zich op en schreeuwde hij: "Ik pak je." 127 Maar weinig vermocht hij: daar (de vlugheid) zijner vleugelen de vrees (van den anderen) niet kon vóór komen: gene dook onder, en hij (Zeil-strijker) keerde vliegend terug met de borst naar boven: 130 niet anders duikt de eend, wanneer de valk nader komt, plotseling onder, en gene keert toornig en gebroken. 133 IJstrapper vertoornd om het spel, hield, verlekkerd om, daar gene ontkomen was, zelf de prooi te pakken, vliegende achter hem aan, 136 en daar de rechtsverdraaier verdwenen was, richtte hij zijne klauwen tegen zijnen gezel, en boven de sloot raakten zij in elkander verwikkeld. 139 Maar de ander was sperwer en grijpvogel genoeg om hem te pakken en beiden vielen zij midden in de kokende poel. 142 Het heete vocht was plotseling ontwikkelaar: maar daarom toch was het hun niet mogelijk zich op te richten, zóó hadden zij de vleugelen bepekt. 145 Ruigbaard, die met zijne andere gezellen stond te treuren, deed er vier naar den anderen kant vliegen allen met een gaffel, en wèl snel 148 gingen zij hier en ginds op hun post; zij staken de vorken toe aan de drenkelingen, die reeds gekookt werden binnen in de korst: 151 en wij lieten hem aldus in den val gevangen. DRIE-EN-TWINTIGSTE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. Na eerst nog de achtervolging der duivels gevreesd te hebben, komen de dichters veilig in den zesden Buidel en zien daar de huichelaars en Pharizeërs. 1 Zwijgend, eenzaam, zonder geleide, gingen wij voort, de één vóór en de ander achter, gelijk de minrebroeders huns weegs gaan. 4 Op de fabel van Esopus was mijn denken gericht door het zoo-even aanschouwde krakeel, die fabel waarin hij spreekt van den kikvorsch en de muis: 7 daar niet meer "nu" lijkt op "thans," dan het ééne geval op het andere gelijkt, zoo men eind en begin goed samen koppelt in den wèl oplettenden geest. 10 En gelijk de ééne gedachte uit de andere ontspringt, zoo werd uit deze voorts een andere geboren, die me de eerste vrees verdubbelde. 13 Ik dacht aldus: "Dezen zijn door ons verschalkt, en met dusdanige schade en schande dat ik wel denk dat het ze vernooit. 16 Zoo de toorn nog op hunne kwaadwilligheid zich stapelt, dan zullen ze nog wreeder ons achterna komen, dan een hond achter die haas, die hij met de tanden wil pakken." 19 Reeds voelde ik mij alle de haren van vrees te bergen rijzen, en ik stond naar achter oplettend, wanneer ik zeide: "Meester, 22 zoo gij niet dadelijk u en mij verbergt, dan heb ik angst voor de Kwaad-klauwen: we hebben ze reeds achter ons: ik verbeeld me ze zoo, dat ik ze reeds voel!" 25 En hij: "Indien ik van gefoelied glas ware, dan zoude ik uw buiten-beeld niet vlugger tot mij trekken dan ik mij nu uw binnen-beeld gewin. 28 Daar juist kwamen uwe gedachten tusschen de mijnen, met welgelijkende gebaren en gelijkend gelaat, zoodat ik van beiden een enkel besluit heb gemaakt. 31 Indien het is dat de recht-kant zóó laag ligt dat wij in den volgenden buidel kunnen afdalen, zouden wij de ingebeelde jacht kunnen ontvluchten." 34 Nog voleindigde hij niet dusdanig besluit uit te spreken, toen ik ze komen zag met de vlerken gespannen, niet zoo heel ver, om ons van daar te kunnen grijpen. 37 Dadelijk greep mijn gids mij, gelijk de moeder, die op het brand-gerucht is wakker geworden en dicht bij zich de vlammen ontstoken ziet, 40 zoodat zij haar zoon opneemt en vlucht, en niet blijft stil staan, meer voor hem dan voor zich zelven zorg hebbende, zoozeer dat zij zich maar een hemd omhangt. 43 En van den top van den harden dam, liet hij zich op den rug afglijden langs de hellende rots, die der eene zijde van den anderen buidel tot muur verstrekt. 46 Nooit liep water zoo snel door een molen-vliet om het rad van een water-molen te doen omdraaien, daar waar het water het dichtst bij de schepborden komt; 49 als mijn Meester langs dezen rand, mij mede dragende op zijne borst, als zijn kind en niet als zijn medgezel. 52 Nauwelijks waren zijne voeten op de bedding van den bodem benedengekomen, of zij kwamen op de hoogte boven ons: maar daar was geen rede meer tot vreezen, 55 daar de hooge Voorzienigheid, die ze heeft willen stellen tot bedienaren van de vijfde gracht, hun allen de macht ontnam om vandaar weg te gaan. 58 Daar beneden vonden wij een beschilderd volk, dat rond ging met zeer trage schreden, weenende en in het voorkomen vermoeid en gebroken. 61 Zij hadden pijen met de kappen omlaag over de oogen, en de pijen waren gemaakt naar dien snit, als ze in Keulen gemaakt worden voor de monniken. 64 Van buiten zijn zij verguld, zoodat het verblindend is ze te zien; maar van binnen zijn zij gansch van lood, en zoo wichtig, dat (hierbij vergeleken) Frederik ze van strooi deed aanleggen. 67 O in eeuwigheid afmattende mantel! Wij wendden ons maar weder naar de linker hand, gezamentlijk met hen, luisterende naar de droeve klacht: 70 maar door het gewicht ging dat vermoeide volk zóó langzaam, dat wij nieuw gezelschap hadden bij elke beweging van de heup. 73 Waarom ik tot mijnen Gids: "Maak dat gij iemand vindt, die aan daad of naam herkend worde, en beweeg, aldus gaande, de oogen in het rond." 76 En één, die de Toskaansche sprake vernam, riep ons achterna: "Houdt de voeten stil, gij die dus snel door de duistere lucht loopt: 79 wellicht kreegt ge van mij dat wat gij zoekt." Waarop de Gids zich omdraaide en zeide: "Wacht, en schrijd voorts naar zijnen tred." 82 Ik bleef stil staan en ik zag er twee met het gezicht groote begeerigheid der ziel vertoonen om met mij te zijn; maar de last en de nauwe weg belemmerden ze. 85 Toen zij gekomen waren, beschouwden zij mij eenigen tijd met het loensche oog zonder te spreken, voorts wendden zij zich tot elkanderen en zeiden: 88 "Gene schijnt levend aan de beweging zijner keel: en indien ze dood zijn, door welk voorrecht gaan zij onbekleed met den zwaren mantel?" 91 Voorts zeiden zij tot mij: "Toscaner, die tot het droeve collegie der huichelaars gekomen zeidt, versmaad niet te zeggen wie gij zijt." 94 En ik tot hen: "Ik ben geboren en gegroeid aan den schoonen Arno-stroom in de groote stad, en ik ben (nog) met het lichaam dat ik altijd gehad heb. 97 Maar gij lieden, wie zijt gij, wien, naar ik zie, zóó groote smart langs de wangen neerdruppelt; en welke pijn is er in u die aldus als licht naar buiten breekt?" 100 En de ééne antwoordde mij: "De oranje kappen zijn zóó bevracht met lood, dat de gewichten ervan aldus hunne weegschalen doen kreunen. 103 Broeders der Blijdschap waren wij, en Bolognezen, ik Catalano en gene Loderingo genaamd, en te zamen door uw land gekozen, 106 gelijk anders daar een eenig man pleegt gekozen te worden om er den vrede te bewaren; en wij waren dusdanig, als nog blijkt rondom het Gardingo." 109 Ik begon: "O broeders, uwe rampen......" Maar meer zeide ik niet; daar ik in het oog kreeg éénen, die met drie palen in den grond gekruisigd was. 112 Wanneer hij mij zag, verwrong hij zich ganschelijk, blazende in zijn baard met zijn zuchten. En broeder Catelano, die dat opmerkte, 115 zeide tot mij: "Die gekruisigde, dien gij beschouwt, ried den Pharizeërs, dat het nut was een mensch voor het volk over te geven tot marteling. 118 Naakt ligt hij dwars over den weg uitgestrekt, gelijk gij ziet, en het is noodig dat hij van wie ook over hem henengaat, eerst voelt hoeveel hij weegt: 121 en op gelijke wijze wordt zijn schoonvader in deze gracht gerekt, en de anderen van den raad, die een slecht zaaisel was voor de Joden." 124 Toen zag ik Virgilius zich verwonderen over genen, die op het kruis zoo vuig was uitgestrekt in de eeuwige ballingschap. 127 Voorts richtte hij deze woorden tot den broeder: "Niets misvalle u, indien het u vrijstaat, ons te zeggen, of naar de rechter hand eenige opening ligt, 130 waar wij beiden konden uitgaan, zonder eenigen van de zwarte duivelen te nopen dat zij uit de diepte komen om ons verder te brengen." 133 Dus antwoordde hij: "Meer dan gij hoopt, komt een rots-weg nader, die van den grooten cirkel uitgaat en loopt over alle de wreede valleien, 136 behalve dat hij bij deze vallei is gebroken, en die niet overbrugt: maar gij zult kunnen opgaan over den puinhoop, daar die aan den kant laag is, maar hoog is in de diepte." 139 De Gids stond een weinig met gebogen hoofd; voorts zeide hij: "Slecht vertelde mij de zaak degene, die de zondaren aan gindsche zijde aan de vork slaat. 142 En de broeder: "Ik hoorde voorheen te Bologna van vele slechtheden van den duivel vertellen, onder welken ik hoorde dat hij bedrieger is en vader van den leugen." 145 Daarna ging de gids met groote schreden voort, in het voorkomen een weinig door toorn verstoord: waarom ik mij van de bevrachten afscheidde 148 achter de afzetsels van de dierbare voetzolen. VIER-EN-TWINTIGSTE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. Na met groote inspanning uit den zesden Buidel te zijn gekomen, gaan zij nu over den zevenden dien zij vol van slangen zien. 1 In dat gedeelte van het jeugdig jaar, wanneer de Zon hare lokken onder den Waterman warmt en reeds de nachten ter halver dage weggaan: 4 wanneer de rijp over de aarde de beeltenis nateekent van hare witte zuster, maar weinig duurt de juiste koude-mate voor haar teekenstift; 7 de stulp-bewoner, wien het voer mankeert, staat op en kijkt, en ziet het landschap gansch wit zijn, waarom hij zich de heup slaat; 10 hij keert naar huis en plaagt zich her en der, gelijk de ongelukkige, die niet weet wat hij doen moet; voorts gaat hij weer en doet de hoop weer in de korf, 13 ziende dat de wereld in korte stonde haar voorkomen heeft veranderd, en hij neemt den herders-staf en hij jaagt de schaapjens naar buiten om ze te weiden: 16 zoo deed de Meester mij ontzetten, wanneer ik hem aldus het voorhoofd zag verstoren, en evenzoo snel kwam de pleister op de wond: 19 daar, toen wij aan de gebroken brug kwamen, de Gids zich tot mij wendde met dien zoeten blik, dien ik in het begin had gezien aan den voet van den berg. 22 De armen opende hij, na eenig beleid bij zich zelven verkoren te hebben, nadat hij eerst den puinhoop goed beschouwd had, en toen greep hij mij met vaste hand. 25 En gelijk degene, die werkt en beraamt, die altijd blijkt van te voren op zijne hoede te zijn, aldus, wanneer hij mij optilde naar den top 28 van een rotsblok, zag hij uit naar een andere klip, zeggende: "Wanneer gij daarop zijt, grijp u dan weer vast, maar voel eerst of het zoo is dat het u houdt." 31 Geen weg was dit voor eenen met een pij bekleede, daar wij nauwelijks (zooals wij waren) hij zoo licht en ik (door hem) vooruit gedrongen, konden opstijgen van trap tot trap. 34 En indien het niet geweest ware, dat de kant van dien (zevenden) dam lager geweest was dan die van den vorigen, ik weet het niet van hèm, maar ik zoude er wel door overmand zijn geworden. 37 Maar daar het gansche gebied van de Buidelen des Kwaads helt naar den mond van den diepst-dalenden put, brengt de gelegenheid van elken buidel mede 40 dat de ééne rand rijst en de andere daalt: maar wij kwamen dan toch eindelijk tot aan dat punt, waar de laatste steen uitsteekt. 43 De adem was mij zóó schoon uit de longen gesnoten, toen ik boven was, dat ik niet verder kon, maar ik zette mij neder bij het eerste aankomen. 46 "Nu past het dat gij u aldus ontluiaardt," zeide de Meester: "daar men niet zittende op het dons noch onder de dekens tot roem geraakt: 49 en wie zonder roem het leven slijt, zoo 'n spoor laat die op de aarde van zich na, als rook in de lucht of schuim op het water. 52 En daarom, richt u op, overwin de aemechtigheid met die zelfde geestkracht die elken strijd wint, indien zij zich niet met het zware lichaam vervuigt. 55 Nog langeren ladder voegt het te beklimmen; niet genoeg is het van genen vertrokken te zijn: indien gij mij begrijpt, maak dan dat het voor u gelde." 58 Toen richtte ik mij op, mij beter voorzien van adem vertoonende dan ik mij voelde; en ik zeide: "Ga, want ik ben sterk en vol moed." 61 Boven over de rots namen wij den weg, die ruw was, smal en moeielijk, en ook veel steiler dan die vorige. 64 Sprekende ging ik om niet vermoeid te schijnen; waarna er eene stem uitging van de volgende gracht, onmachtig om woorden te vormen. 67 Ik weet niet wat hij zeide, hoewel ik reeds boven op den rug was van den boog die daar loopt; maar wie daar sprak, hij was tot toorn bewogen. 70 Ik keek naar beneden; maar mijne levende oogen konden door de donkerte niet tot aan den bodem komen: waarom ik: "Meester, maak dat 73 gij komt op den volgenden ringmuur, en laten wij langs den wand afdalen, daar, gelijk ik hier hoor maar niet begrijp, ik aldus zie, maar niets onderscheid." 76 "Geen ander antwoord" zeide hij: "geef ik u dan het doen: daar de eerlijke vraag zwijgend door de daad moet worden gevolgd." 79 Wij daalden van het toppunt van de brug af tot waar hij raakt aan den achtsten oeverrand, en daar werd de Buidel mij duidelijk zichtbaar: 82 en daar binnen zag ik een gruwelijke menigte van slangen, en van zóó verscheiden beweging dat de heuchenis nog mij het bloed doet stollen. 85 Laat Lybië met haar zand zich niet langer verhoovaardigen; want, als het adders, vallende slangen en ander gebroed van kruip-dieren en slangen met twee koppen voortbrengt, 88 het toch nooit te zamen met Aethiopië, noch met dat land, dat boven de Roode Zee ligt, zoovele noch zoo kwade verderfsels vertoonde. 91 Door die rauwe en gure menigte liepen naakte onthutste luiden, zonder te hopen op een opening of op een heliotropium. 94 Met slangen hadden zij de handen op den rug gebonden: dezen staken staart en kop hun door de lendenen en waren aan den voorkant samengeknoedeld. 97 En zie, tot éénen, die aan onzen oever was, naderde een slang, die hem doorboorde daar waar de hals aan de schouderbladen vastzit. 100 En nooit kon men zóó snel een O of een I schrijven, als hij in brand vloog en afbrandde, en ganschelijk als asch in elkander viel: 103 en nadat hij aldus op den grond was te niet gedaan, verzamelde de asch zich wederom van zelf, en keerde op een bot tot die zelfde gestalte weer terug: 106 aldus wordt door de groote wijzen verklaard, dat de Phenix sterft en voorts herboren wordt, wanneer zij tot haar vijfhonderdste jaar genaderd is. 109 Kruiden noch korrelen eet zij in haar leven, maar enkel (leeft zij van) tranen van wierook en amomum; en nardus en myrrhe zijn hare laatste windselen. 112 En gelijk degene is, die valt en niet weet hoe, door kracht van geesten die hem naar den grond trekt, of door een andere belemmering, die den mensch bindt; 115 zoodat hij, wanneer hij zich opricht, verwonderd rond kijkt, gansch verbijsterd door de groote doodspijn, die hij heeft doorstaan, en al kijkende zucht; 118 zóó was die zondaar, toen hij weder was opgestaan. O de Rechtvaardigheid van God, hoe gestreng is zij, dat zij zulke slagen tot straf neer doet ruischen! 121 De Gids vroeg hem voorts wie hij was: waarom hij antwoordde: "Het is nog maar weinig tijd geleden sedert ik uit Toscane nederviel in deze wreede keel. 124 Een beestachtig en niet een menschelijk leven beviel mij, muildier die ik was: het beest Vanni Fucci ben ik, en Pistoia was mij een waardig hol." 127 En ik tot mijnen Gids: "Zeg hem dat hij niet vertrekke, en vraag hem hoedanige schuld hem naar hierbeneden heeft gedreven: want ik heb hem vroeger wel gezien als man des bloeds en des toorns." 130 En de zondaar, die dit verstond, hield zich niet schuil, maar aandacht en gelaat wendde hij naar mij en van doodsche schaamte verbleekte hij; 133 voorts zeide hij: "Meer leed doet het mij dat gij mij gevonden hebt in de ellende, waarin gij mij ziet, dan (het mij leed deed) wanneer ik uit het andere leven geholpen werd. 136 Ik kan niet weigeren dat wat gij vraagt; ik ben zoo laag gesteld, omdat ik in de sacristij een dief was van het schoon kerk-gerei; 139 en valschelijk werd dit reeds anderen geweten. Maar opdat gij weinig vreugde hebt van dit gezicht, indien gij ooit weer buiten de ongure plaatsen zult komen, 142 open de ooren voor mijne aankondiging en hoor. Eerst ontdoet Pistoia zich van de Zwarten, voorts hernieuwt Florence luiden en de regerings-wijzen. 145 Mars trekt de dampen op van het dal van Magra, dat van dikke nevelen bezet is: en door een woedenden en hevigen storm 148 zal hij bestreden worden boven Picenum: waarna hij plotseling de nevels zal verbreken, zoodat elke Witte er door getroffen wordt: 151 en ik heb dit gezegd opdat gij u erom moet bedroeven. VIJF-EN-TWINTIGSTE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. Voortgaande te zien in den Zevenden Buidel, zien zij Cacus den centaur en voorts vijf aanzienlijke Florentijnen, van welken vier wonderbaarlijke gedaante-verwisselingen ondergaan. 1 Aan het einde van zijne woorden stak de dief de beide handen op met schend-gebaren, schreeuwende: "Pak aan, God, want op U heb ik het gemunt." 4 Van nu aan werden de slangen mij lief, daar ééne zich om zijn hals krolde, alsof zij zeide: "Ik wil niet dat gij meer zegt!" 7 en een andere (kronkelde) zich om zijne armen, en zich voor hem heen slaande hield hij hem zóózeer gehouden, dat hij met zijne armen geen slag kon geven. 10 O Pistoia, Pistoia! waarom toch besluit gij niet om u zelve in de asch te leggen, zoodat gij niet langer bestaat, daar gij in kwaad-doen uwe afkomst overtreft. 13 Door al de donkere cirkels van de Hel henen, zag ik nooit geest, zoo hoovaardig tegen God, zelfs niet dengene, die te Thebe van de muren viel. 16 Hij ontvluchtte, zoodat hij geen woord meer sprak: en eenen Centaur zag ik vol van dolheid schreeuwende aankomen: "Waar is, waar is de bittere?" 19 Maremma geloof ik niet dat zoovele adderen heeft, als hij er had boven op zijn kruis, tot daar waar onze gedaante begint. 22 Boven op de schouderbladen, achter den nek, lag hem met geopende vlerken een draak, en die barnt al wie hem in den weg komt. 25 Mijn meester zeide: "Dat is Cacus, die onder aan de rots van den Aventijnschen Berg dikwijls een bloedplas maakte. 28 Niet gaat hij met zijne broederen éénen weg, door het bedriegelijk dieven dat hij deed van de groote kudde, die hij in de buurt had: 31 waardoor zijne slinksche streken ophielden onder de knots van Hercules, die er hem wellicht wel honderd slagen meê gaf, en hij voelde er geen tien van." 34 Terwijl hij alzoo sprak, zoo snelde gene verder; en drie geesten kwamen onder ons, welken noch ik noch mijn Gids opmerkten, 37 tenzij toen zij schreeuwden: "Wie zijt gij?" waarom ons verhaal bleef stil staan, en letten wij enkel maar op hen. 40 Ik kende ze niet, maar het geviel, gelijk het te gevallen pleegt door eenig geval, dat de ééne den andere moest noemen, 43 zeggende: "Cianfa, waar is die gebleven?" waarom ik, opdat de Gids oplettend zou blijven stil staan, mij den vinger op (den mond) legde van kin tot neus. 46 Indien gij nu, lezer, traag zult zijn om te gelooven dat wat ik zeggen zal, dan zal dat geen wonder zijn, daar ik, die het zag, het me nauwelijks toegeef. 49 Terwijl ik de wenkbrauwen naar hen opgericht hield, zie een slang met zes pooten wierp zich van voren op den ééne, en klampte zich gansch aan hem vast. 52 Met de middelste pooten omwond hij hem gansch den buik, en met de voorste greep hij hem de armen; voorts sloeg hij hem de tanden in de ééne en de andere wang: 55 de achterpooten strekte hij om zijn dijen, en hij stak hem den staart tusschen beiden door, en achter bij de lendenen strekte hij dien naar boven. 58 Klimop was nooit zóó om boom tot een baard geworden, gelijk het gruwelijk beest door de leden, des anderen de zijne strengelde: 61 voorts zij aan het samen-smelten, alsof zij van warm was waren geweest, en aan het mengen van hunne kleur; noch den één noch den ander kon men meer zien wie of het was: 64 gelijk vóór het branden dóór het papier heen een bruine kleur boven komt, die nog niet zwart is, en het witte sterft. 67 De andere twee keken, en elk van beiden riep: "Wee mij, Agnel, hoe verandert gij! Zie dat ge reeds niet meer noch twee noch één zijt." 70 Reeds waren de twee koppen er één geworden, wanneer de twee gezichten tot één voorkomen vermengd zich vertoonden, daar waar twee zoek geraakt waren. 73 Twee armen ontstonden er uit de vier uitsteeksels; de heupen met de beenen, de buik en de borstkas werden ledematen, die nooit waren gezien. 76 Elk vroeger voorkomen was daar gebroken: twee en geen scheen de verkeerde gestaltenis, en zóódanig schreed zij weg met tragen tred. 79 Gelijk de hagedis, onder den grooten geesel der hondsdagen, van doornstruik verwisselend, eene fonkeling schijnt, wanneer zij den weg oversteekt: 82 zóó verscheen, komende naar de buiken der andere twee, een (in drift) ontstoken slang, loodkleurig en zwart als een peper-korrel. 85 En dat deel, van waar het eerst ons voedsel genomen is, doorboorde hij bij den ééne van hen; toen viel hij uitgestrekt voor hem neder. 88 De gebetene zag hem aan, maar zeide niets: maar stil op de voeten staande, geeuwde hij juist zoo alsof slaap of koorts hem besprongen had. 91 Hij keek de slang aan en de slang hem: de een door de wond, en de ander door den muil rookten sterk, en beide rooken ontmoetten elkander. 94 Laat Lucanus voortaan zwijgen, daar waar hij rept van den ellendigen Sabellus en Nassidius, en laat hem passen te hooren wat hier afgeschoten wordt. 97 Laat Ovidius zwijgen van Cadmus en Arethusa: want als die genen in een slang en deze in een bron al dichtende deed verkeeren, ik misgun het hem niet: 100 daar hij nooit twee naturen van aangezicht tot aangezicht aldus veranderde, dat beide de gestalten klaar stonden om van grondstof met elkander te ruilen. 103 Zij antwoordden elkander naar deze regelen: dat de slang den staart tot eenen gaffel spleet, en de gebetene de voeten te samen drong. 106 De beenen en de heupen smolten zóó met elkander samen, dat binnen korte pooze de plaats der samenkomst geen teeken van bestaan meer vertoonde. 109 De gespleten staart nam den vorm aan, die dáár verloren werd, en zijn huid werd zacht, de gindsche hard. 112 Ik zag de armen naar binnen gaan door de oksels, en de twee pooten van het beest, die kort waren, zich zooveel verlengen als gene krompen. 115 Voorts werden de achterste poten, samengewrongen, tot dat lid, hetwelk de mensch verbergt, en de ellendige kreeg van het zijne twee uitgestrekte beenen. 118 En terwijl de rook den éénen en den anderen omhuift met nieuwe kleur en op den éénen haar doet groeien, en den anderen onthaart, 121 richtte de ééne zich op en de andere viel omlaag, maar daarom nog niet de wreede oogen afwendende, onder welke elk beiden van muil veranderde. 124 Diegene, die recht-op was, trok den muil naar de slapen, en van de al te vele matérie, die daarover kwam, gingen de ooren naar buiten uit de dwaze wangen. 127 Dat wat niet naar achter liep en bleef steken, van dat overschot maakte hij een neus voor zijn gezicht, en de lippen verdikte hij, zooveel het pas gaf. 130 Diegene, die lag, steekt den snuit vooruit en de ooren trekt hij over het hoofd terug, gelijk de slak het met zijne voelhorens doet: 133 en de tong, die hij éénig had en rad tot praten, splijt en de gevorkte gaat bij den ander dicht en de rook houdt op. 136 De ziel die beest geworden was, vluchtte sissende door de vallei, en de andere spuwt hem sprekende achterna. 139 Voorts keerde hij hem de nieuwe schouderbladen toe, en zeide tot den andere: "Ik wil dat Buoso, als ik gedaan heb, op handen en voeten langs dit pad loope." 142 Zóó zag ik de zevende kiel-lading zich veranderen en wederom herveranderen; en hier ontschuldige mij de nieuwheid, indien mijn pen een weinig afdwaalt. 145 En hoewel mijne oogen een weinig verduisterd waren, en mijn geest verbijsterd, toch konden genen niet zoo verholen aan mij ontsnappen, 148 dat ik Puccio Sciancato niet goed opmerkte: en hij was het die alleen van de drie gezellen, die eerst gekomen waren, niet veranderd was: 151 en de andere was die, welken gij Gaville, beweent. ZES-EN-TWINTIGSTE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. Dante geeft zich lucht over de verdorvenheid van Florence. De beide Dichters vervolgen hun weg en zien in den Achtsten Buidel. Deze is vol van lichtjes, van welken elk eenen zondaar huisvest. In één vlam schuilen Ulisses en Diomedes; de eerste doet een verhaal van beider laatste lotgevallen en dood. 1 Verheug u, Florence, dat gij zoo groot zijt dat gij over zee en land de vleugelen uitslaat, en dat door de Hel uw naam zich verbreidt. 4 Onder de dieven vond ik vijf zoodanige burgers van u, dat ik er mij over schaam en gij er in groote eer door stijgt. 7 Maar indien men tegen den morgen van de waarheid droomt, dan zult gij binnen weinig tijd dat gene ondervinden wat Prato, laat staan anderen, u van harte toewenscht: 10 en zoo het nu al gebeurde, niet laat zoude het komen. Aldus zij het, nademaal het nu eenmaal zoo zijn moet! Want te meer zal het mij bezwaren, hoe ouder ik word. 13 Wij vertrokken, en de trappen, die de duisternis ons had doen afklimmen, klom de Gids wederom op en hij trok mij mede. 16 En den eenzamen weg vervolgende tusschen de klippen en de rotsen van den rotsweg, kon de voet zonder de hand niet verder komen. 19 Toen deerde mij en nu nog deert mij, wanneer ik de heuchenis richt op dat wat ik zag; en meerder houd ik de toomen van mijnen geest in dan ik gewoon ben, 22 dat hij niet loope, waar de deugd hem niet stuurt; opdat, als mijn goed gesternte of nog betere zaak mij het goede gegeven heeft, ik het mij zelven niet misgunne. 25 Zoovele lichtjes als de daglooner, die tegen de helling uitrust, in den tijd dat degene, die de wereld verlicht, zijn aangezicht korter voor ons verborgen houdt, 28 ziet (op het uur) wanneer de vlieg wijkt voor de mug: zoovele lichtjes als hij dan ziet onder (zich) in de vallei, wellicht daar waar hij (des daags) in de wijngaard werkt of ploegt; 31 van zoovele lichtjes weerschitterde de gansche Achtste Buidel, zooals ik bemerkte zoodra ik daar was, waar diens bodem zichtbaar werd. 34 En gelijk degene, die zich wreekte met de beren, den wagen van Elia bij het vertrekken zag, toen de paarden steigerend naar den hemel opstegen; 37 zoodat hij hem niet zoo met de oogen kon volgen, dat hij nog wat anders dan alleen maar een vlam, als een wolkje, ten hoogen zag varen: 40 zóó bewoog zich elk (lichtje) door de geul der gracht, zoodat geen (lichtje) den buit liet zien, en elke vlam draagt eenen zondaar in zich. 43 Recht-op stond ik boven op de brug om te zien, zoodat, indien ik geen rots-punt had gegrepen, ik naar beneden zou zijn gevallen, zonder een zet te hebben gekregen. 46 En de gids, die mij zoo aandachtig zag, zeide: "Binnen in die vuren zijn de geesten: elke geest wordt omwikkeld door dat vuur, door hetwelk hij wordt in brand gestoken." 49 "Meester mijn," antwoordde ik: "door u te hooren heb ik reeds meer zekerheid; maar reeds had ik de meening dat het zóó was, en reeds wilde ik tot u zeggen: 52 wie is in dat vuur, dat van boven zoo gedeeld aankomt dat het schijnt op te gaan van den brandstapel, waarop Eteocles met zijnen broeder was nedergelegd?" 55 Hij antwoordde mij: "Daarbinnen wordt gemarteld Ulisses en Diomedes en zóó loopen zij te zamen naar de straf als vroeger om hun toorn (te koelen): 58 en binnen in hunne vlam wordt gezucht over de hinderlaag van het paard, dat de poort maakte, waardoor het edel zaad der Romeinen naar buiten ging. 61 en daarbinnen in wordt de list beweend, waardoor Dëidamia, gestorven, nog treurt over Achilles, en voor het Palladium wordt daar geboet." 64 "Indien ze daarbinnen in die vlammen kunnen spreken," zeide ik: "Meester, dan bid ik u wel zeer, en bid ik u nogmaals dat dit gebed voor duizend gebeden gelde, 67 dat gij mij niet verbiedt te wachten, totdat de gehorende vlam hier komt: gij ziet dat ik uit begeerte mij naar hem buig." 70 En hij tot mij: "Uw gebed is zeer prijzenswaardig, en daarom neem ik het aan: maar maak dat uw tong zich stil houde. 73 Laat mij spreken, daar ik begrepen heb dat wat gij wilt; daar zij wel, omdat zij Grieken waren, schuw zouden kunnen zijn van uwe spraak." 76 Nadat de vlam dáár was gekomen, waar het mijnen Gids tijd en plaats scheen, hoorde ik hem in dezer voege spreken: 79 "O gij, die twee zijt binnen in één vuur, zoo ik mij, terwijl ik leefde, verdienstelijk bij u heb gemaakt, zoo ik mij veel of weinig verdienstelijk bij u heb gemaakt, 82 wanneer ik in de wereld de hooge verzen schreef, beweeg u niet (verder); maar dat de één van u zegge waar door hem, verdoold, ten doode gegaan werd." 85 De grootste hoorn der antieke vlam begon murmelende te flakkeren, zooals ééne, welke de wind teistert. 88 Daarna den top ginds- en hierheen bewegende, of het de tong ware die sprak, wierp zij eene stem uit en zeide: "Wanneer 91 ik weggegaan was van Circe, die mij aan mij zelven onttogen hield meer dan een jaar daar dicht bij Caieta, voordat Aeneas dat (voorgebergte) aldus had genoemd, 94 toen konden noch de zoetheid mijns zoons, noch de eerbied voor mijnen ouden vader, noch de verschuldigde liefde, die Penelope moest verheugen 97 (die allen konden) niet binnen-in mij de brandende begeerte overwinnen, welke ik had om ondervinding van de wereld op te doen, zoowel van de menschelijke gebreken als van hun deugd: 100 maar ik begaf mij op de hooge, opene zee alleen met één hulk, en met dat kleine gezelschap, waardoor ik niet werd verlaten. 103 De ééne en de andere kust zag ik tot aan Spanje, tot aan Marocco en het Eiland Sardinië, en de andere (eilanden) welke die zee rondom bespoelt. 106 Ik en mijne tochtgenooten, wij waren oud en traag, wanneer wij aan dat nauwe keelgat kwamen, waar Hercules zijne grenssteenen zette 109 opdat de mensch zich niet verder begeve; aan mijne rechter hand liet ik Sevilla, aan de andere had ik Ceuta gelaten. 112 "O broeders," zeide ik: "die door honderd duizend gevaren tot het Westen gekomen zijt, wilt niet aan dit zoo korte wakker-zijn 115 van uwe zinnen, dat u nog rest, weigeren de kennismaking, achter de zon, met de wereld zonder menschen. 118 Beschouwt uwe afkomst: gij waart niet gemaakt om te leven als redelooze beesten, maar om deugd en kennis na te jagen." 121 Mijne tochtgenooten maakte ik met deze kleine toespraak, zóó gespitst op de reis, dat ik ze noode zou hebben kunnen terughouden. 124 En, met den achtersteven naar den Morgen gericht, maakten wij (ons) van de riemen vleugels voor de dwaze vlucht, altijd aanhoudende naar de linker hand. 127 Reeds alle sterren van den anderen pool zag ik des nachts, en den onze zoo láág dat hij niet meer opkwam boven het vlak der zee. 130 Vijf malen ontstoken en even vele (malen) gedoofd was het licht aan den onderkant der maan, nadat wij den hoogen tocht waren begonnen, 133 wanneer ons een berg verscheen, donker door den afstand, en hij scheen mij zóó hoog, als ik er nooit éénen gezien had. 136 Wij verheugden ons, maar dra verkeerde die (verheuging) in klacht; daar uit dat nieuwe land een wervel-wind geboren werd, die den voorkant van het schip schudde. 139 Drie malen deed hij het met alle de wateren rondwielen, bij de vierde maal deed hij het den achtersteven op-rijzen en de voorsteven naar beneden gaan, gelijk het Een Andere behaagde, 142 totdat de zee zich boven ons sloot. ZEVEN-EN-TWINTIGSTE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. Uit een volgende vlam hooren zij de stem komen van Guido di Montefeltro, die door Paus Bonifacius verleid werd hem den slechten raad te geven. 1 Reeds was de vlam recht op gericht en stil door dat zij niets meer zeide, en reeds ging zij van ons weg met verlof van den zoeten Dichter; 4 wanneer een andere, die achter gene kwam, ons de oogen naar haar top deed richten, door een verward geluid, dat van haar uitging. 7 Gelijk het Siciliaansche rund, dat het eerst geloeid heeft van de klacht van dengene--en dat was recht--die het gevormd had met zijne vijl, 10 loeide met de stem des gepijnigden, zoodat, hoezeer het van koper was, het toch scheen van pijn doorvlijmd te zijn; 13 zóó, door geen uitweg of opening te hebben, verkeerden bij het begin zich de verstoorde woorden in het vuur tot zijn spraak. 16 Maar nadat zij zich hunnen weg hadden gebaand naar boven aan den punt, daaraan dien draai gevend, dien de tong hun in hun doortocht had gegeven, 19 hoorden wij zeggen: "O gij, naar wien ik de stem richt, en die zoo even Lombardisch spraakt, zeggende: ""Nu ga heen, (tot) meer prikkel ik u niet;"" 22 omdat ik wellicht wat traag ben gekomen, verdriete het u niet stil te staan om met mij te spreken; zie hoe het mij niet verdriet, en ik brand nog wel. 25 Indien gij eerst onlangs in deze blinde wereld gevallen zijt uit dat zoet Latijnsche land, van waar ik al mijne schuld mededraag: 28 zeg mij of die van Romagna vrede of oorlog hebben; daar ik van de bergen was, daar tusschen Urbino en den berg-kam, waarop de Tiber ontspringt." 31 Nog was ik naar beneden oplettend en voorovergebogen, wanneer mijn Gids mij van ter zijde aanstiet, zeggende: "Spreek gij, dat is een Latijner." 34 En ik die reeds het antwoord gereed had, zonder verpoozing begon ik te spreken: "O ziele, die daar beneden verborgen zijt, 37 uw land van Romagna is niet, noch was ooit zonder oorlog in het hart van zijne tirannen; maar geenen opentlijken (oorlog) liet ik er nu achter. 40 Met Ravenna staat het, gelijk het er vele jaren mee gestaan heeft: de adelaar van Polenta nestelt daar, zoodat hij ook Cervia met de vlerken dekt. 43 Het land dat reeds de lange proef doorstond, en een bloedige stapel van de Franschen maakte, beweegt zich weder onder de groene klauwen. 46 De oude Hofhond en de nieuwe van Verruchio, die over Montagna het kwaad beheer voerden, maken daar, waar zij plachten, hun tanden tot avegaar. 49 De steden van den Lamone en den Santerno leidt de leeuwen-wulp van het witte nest, die van zomer tot winter van partij verandert: 52 en die (stad) welker flank de Savio bespoelt, gelijk zij ligt tusschen vlakte en berg, zoo leeft zij tusschen tirannie en vrijen staat. 55 Nu wie gij zijt bid ik u dat gij ons verhaalt: wees gij niet stugger dan (menig) ander is geweest, zóó (waarlijk) moge uw naam in de wereld het voorhoofd ophouden." 58 Nadat het vuur een oogenblik op zijn manier had geruischt, bewoog de spitse punt zich her en der en voorts gaf het zóódanigen asem: 61 "Indien ik geloofde dat mijn antwoord ware tot iemand, die ooit in de wereld wederkeerde, dan zoude deze vlam zonder verdere schuddingen blijven stilstaan: 64 maar, òmdat uit deze diepte nooit iemand levend wederkeerde, zoo ik de waarheid hoor, dáárom antwoord ik u zonder vrees voor schande. 67 Ik was een man des zwaards en voorts droeg ik den koorden gordel, vertrouwende dat ik, aldus gegordeld, mijzelf zou verbeteren: en zekerlijk dat vertrouwen was in vervulling gekomen; 70 't en ware de Hooge Priester, (wien het slecht verga) die mij in mijne eerste schuldigheden terugwierp; en hoe en waardoor, wil ik dat gij van mij vernemet. 73 Zoolang ik gestalte was van het been en vleesch, dat mijne moeder mij gaf, waren mijne werken niet die van eenen leeuw maar van eenen vos. 76 De knepen en de bedekte wegen, ik wist ze allen; en zóó leidde ik hunne kunstigheid, dat er de roep van uitging tot aan het einde der aarde. 79 Wanneer ik mij gekomen zag tot dat gedeelte van mijnen leeftijd, waarop ieder de zeilen moest strijken en de touwen inhalen; 82 toen verdroot mij datgene, wat mij eerst geviel, ik berouwde mij en biechtte en begaf mij (in de orde) wee mij! en het hadde mij gebaat. 85 De vorst der nieuwe Pharizeërs, een oorlog hebbend dicht bij het Lateraan (en dat niet tegen de Saracenen noch tegen de Joden; 88 want elk van zijne vijanden was Christen, en geen had medegedaan om Akra te winnen, of was handelaar geweest in het land van den Sultan) 91 noch het hooge ambt, noch de heilige verordeningen achtte hij in zich-zelven, noch in mij dat koord, hetwelk zijne gegorden placht magerder te maken. 94 maar gelijk Constantijn Silvester vroeg binnen Siratti om hem te genezen van de melaatschheid, zóó vroeg hij mij als heelmeester, 97 om hem te genezen van die verwoede koorts: hij vroeg mij om raad en ik zweeg omdat zijne woorden mij schenen als die eens dronkenen. 100 En voorts zeide hij: ""Uw hart hebbe geen achterdocht, van nu aan geef ik u aflaat, en gij, onderricht mij te doen zóó dat ik het land van Praeneste ter aarde werpe. 103 Den hemel kan ik sluiten en ontsluiten gelijk gij weet; daarvoor zijn de twee sleutels, welke mijn voorganger niet dierbaar hield."" 106 Toen nepen mij de zware bewijs-gronden (en drongen mij daarheen) waar het zwijgen mij de slechtere partij docht en ik zeide: ""Vader, sinds gij mij schoon wascht 109 van die zonde, waarin ik aanstonds vallen moet: veel belooven en weinig nakomen zal u doen zegevieren op den hoogen stoel."" 112 Sint Franciscus kwam later, toen ik dood was, om mij (te halen); maar één der zwarte Cherubijnen zeide tot hem; ""Draag hem niet weg; verongelijk mij niet. 115 Hij moet beneden komen onder mijne schalken, omdat hij den bedriegelijken raad gaf, van welken af aan ik hem altijd in de haren heb gezeten: 118 want vrij gesproken kan niet worden, wie zich niet berouwt; en zich berouwen en willen (de daad gedaan te hebben) dat kan niet samen-gaan wegens de tegenspraak, die daar niet in toestemt."" 121 Ai mij ellendige! hoe sidderde ik, wanneer hij mij greep, tot mij zeggende: ""Wellicht dacht gij niet dat ik een redekunstige was!"" 124 Naar Minos droeg hij mij: en die kronkelde acht malen zijn staart over zijn harden rug; en, nadat hij uit groote woede zich zelven daarin gebeten had, 127 zeide hij: ""Deze is van de schuldigen van het dievig vuur:"" en daarom ben ik daarheen verwezen waar gij mij ziet, en aldus bekleed gaande, word ik gepijnigd." 130 Wanneer hij aldus zijn spreken had voleindigd, vertrok de vlam, in droefenis, draaiende en verwringende zijnen spitsen hoorn. 133 Wij gìngen verder voort èn ik èn mijn Gids boven over den rotsweg tot op den volgenden boog, die de gracht dekt, waarin de schatting wordt betaald door 136 degenen die, scheuring brengend, zich zelven belasten. ACHT-EN-TWINTIGSTE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. In den Negenden Buidel zien de beide dichters, de stokers van scheuring en onmin, door steeds op nieuw geslagen wonden gehavend. 1 Wie zou er ooit, ook met ongebonden woorden, ten volle kunnen spreken van het bloed en van de wonden, die ik nu zag, (zelfs) door het meerdere malen te verhalen. 4 Alle taal zou voorzeker te kort schieten wegens onze spraak en onze heuchenis, die weinig macht hebben om zoo veel te bevatten. 7 Indien zich nog eens al het volk vergaarde, dat voormaals op het fortuinig land van Apulië zijn bloed verloor 10 wegens de Romeinen en wegens den langen oorlog, die zoo grooten buit van ringen maakte, gelijk Livius schrijft, die niet dwaalt; 13 (te zamen) met dat volk, dat de pijn der slagen voelde, omdat het zich tegenoverstelde aan Robert Guiscardo; en met dat volk, welks gebeente nog gegaard wordt 16 bij Ceperano, daar waar elke Apuliër verrader was, en ginds van Tagliacozzo, waar de oude Allard zonder wapenen overwon; 19 en al wie dan een van zijn ledematen doorboord en al wie er een verminkt vertoonde, hij ware nog niets om de gruwelijke wijze te evenaren van den negenden buidel. 22 Geen vat wordt door duig of bodem te verliezen zoo lek, als ik er éénen zag, open-gespalkt van de kin tot daar waar men veest. 25 Tusschen de beenen hingen hem de darmen; het midden-rif was zichtbaar en de nare zak, die drek maakt van al wat er door heen zijgt. 28 Terwijl ik er mij gansch op spits om hem te zien, schouwde hij naar mij, en met de handen opende hij zich de borst, zeggende: "Nu zie, hoe ik mij kerf: 31 zie hoe Mahomed verminkt is: vóór mij gaat weenende Ali, gespleten in het aangezicht van de kin tot aan de kuif: 34 en alle de anderen, die gij hier ziet, waren, levend, zaaiers van ergernis en van splitsing, en daarom zijn zij aldus gespleten. 37 Een duivel is daarachter die ons zoo wreedelijk verscheurt, een-elk van dezen riem op de snede van het zwaard nemend, 40 wanneer wij den smartelijken weg ten einde zijn gekeerd: daarom zijn de wonden weer gesloten vóórdat men weer voor hem terugkomt. 43 Maar gij, wie zijt gij, die boven op den rotsweg staart, wellicht om uitstel te krijgen van het gaan tot de straf, die uitgesproken is over uwe schuld?" 46 "Niet kwam de dood nog tot hem, noch leidt hem schuld," antwoordde mijn Meester: "ter pijniging; maar om hem volle hoop te geven, 49 voegt het mij, die dood ben, hem hier beneden door de Hel te voeren van kring tot kring: en dit is zóó waar als ik hier tot u spreek." 52 Meer dan honderd waren er die, wanneer zij het hoorden, stil bleven staan in de gracht om mij te beschouwen, door verwondering de marteling vergetend. 55 "Nu zeg aan Broeder Dulcino toch dat hij zich toeruste, gij die wellicht in kort de zon zult zien, indien hij niet spoedig hier mij wil volgen, 58 (dat hij zich zóó toeruste) met proviand, dat belemmering van sneeuw de overwinning niet aan den Novarees verschaffe, want dat anders hem meester te worden niet licht zou zijn." 61 Nadat hij éénen voet, om weg te gaan, had gelicht, zeide Mahomed mij dat woord; daarna, om verder te gaan, zette hij dien op den grond. 64 Een ander die de keel doorboord had en den neus geknot onder den wenkbrauw, en niet meer dan één oor over had, 67 stil gebleven staan uit verwondering met de anderen, hij opende vóór de anderen de keel, die van buiten aan alle kant bloedrood was; 70 en zeide: "O gij, wien geen schuld veroordeelt, en wien ik vroeger reeds zag in het latijnsche land, indien te groote gelijkenis mij niet verschalkt, 73 herinner u Pieter van Medicina, indien gij ooit wederkeert om de zoete vlakte te zien, die van Vercello naar Marcabò afglooit. 76 En doe weten aan de twee besten van Fano, aan Heer Guido en ook aan Angiolello, dat, zóó het vóórzien hier niet ijdel is, 79 zij met een steen om den nek bezwaard en uit hun vaartuig geworpen zullen worden dicht bij Cattolica, door het verraad van den wreeden tiran. 82 Tusschen het eiland van Cyprus en dat van Majorca zag Neptunus nooit zoo groot vergrijp, noch door zeeroovers noch door Grieken (bedreven). 85 Die verrader, die maar met één oog ziet, en van dat land heer is, van hetwelk te zien één, die hier bij mij is, wel wenschte nuchter gebleven te zijn, 88 zal ze tot hem doen komen, tot eene onderhandeling; voorts zal hij zóó doen dat ze gelofte noch gebed meer van noode zullen hebben tegen den wind van Focara." 91 En ik tot hem: "Verwittig mij en openbaar mij, zoo gij wilt dat ik boven bericht van u breng, wie is degene met den bitteren blik." 94 Toen legde hij de hand aan de kinnebak van één zijner metgezellen, en hij opende hem den mond schreeuwende: "Hij zelf is het, en hij spreekt niet: 97 deze, verjaagd zijnde, verstikte bij Caesar het weifelen, verzekerende dat de toegeruste altijd met schade het wachten leed." 100 O hoe met vrees geslagen scheen hij mij, met de tong uit den strot gesneden, hij, Curio, die zóó onvertsaagd was tot spreken. 103 En één, die de ééne èn de andere hand verminkt had, het stompje door de donkere lucht opheffend, zóó dat het bloed zijn gelaat bespatte, 106 schreeuwde: "Zult gij ook om Mosca denken die helaas! gezegd heeft: ""Die zaak loopt wel los!"" hetwelk het slechte zaad was voor het volk van Toscane." 109 En ik voegde erbij: "En de dood van uw geslacht!" waardoor hij, de eene pijn op de andere pijn stapelend, wegging als een verslagen en uitzinnig mensch. 112 Maar ik bleef staan om den optocht te zien, en ik zag een ding dat ik zou vreezen zoo maar zonder meer bewijs te verhalen; 115 indien niet mijn geweten mij gerust stelde, het goede geleide, dat den mensch vrijmoedig maakt onder den halsberg dien het bewustzijn geeft van eigen zuiverheid. 118 Ik zag voorzeker, en nog schijnt het mij dat ik zie, een romp zonder hoofd voortgaan, zooals de andere van de akelige kudde gingen. 121 En het afgeslagen hoofd hield hij bij de haren zoodat het hing aan zijne hand naar de wijze van een lantaarn, en dat (hoofd) zag ons aan en zei: "Wee mij!" 124 En hij lichtte zich-zelven met zich zelven bij, en het waren twee in één, en één in twee: hoe dat zijn kan dat weet Hij, Die het aldus bestuurt. 127 Toen hij recht onder de brug was, hief hij den arm met het gansche hoofd hoog op, om zijne woorden nader bij ons te doen zijn, 130 en die waren: "Nu zie bezwaarlijke straf, gij, die ademend gaat, ziende de dooden: zie of er één straf zóó groot is als deze. 133 En opdat gij bericht van mij medenemet, weet dat ik ben Bertram de Born, degene, die den jongen Koning de slechte vertroostingen gaf. 136 Ik maakte den vader en den zoon tweedrachtig tegen elkander: Achitofel deed niet erger tegen Absolon en tegen David door het kwaadwillig stoken. 139 Omdat ik zoo nauw-verbonden personen scheidde, daarom draag ik helaas! het hoofd aldus gescheiden van zijnen oorsprong, die in dezen romp is. 142 Aldus wordt in mij nagekomen de wedervergelding." NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. Van den negenden tot den tienden Buidel overgegaan, zien de beide Dichters daarin de alchimisten en vervalschers van metalen, door vuile ziekten bezocht en op elkander gestapeld. 1 Het vele volk en de verscheidene verwondingen hadden mijne oogen zóó dronken gemaakt, dat zij begeerig waren om stil te staan tot weenen. 4 Maar Virgilius zeide tot mij: "Waarom toch blijft uw blik daar beneden gevestigd tusschen de schimmen, de ellendig verminkten? 7 Niet aldus deedt gij bij de andere buidelen: bedenk, indien gij meent ze te tellen, dat de vallei (in een kringloop van) twee en twintig mijlen rondloopt; 10 en reeds is de maan onder onze voeten: weinig is nog maar de tijd die ons is toegestaan, en wat ànders is er nog te zien wat gij (nog) niet ziet." 13 "Indien gij," antwoordde ik daarop: "gelet had op de aanleiding waarom ik keek, dan had gij mij wellicht nog het staan gegund." 16 Ondertusschen ging mijn Gids voort, en ik ging achter hem, nog het antwoord gevende en er bijvoegende: "Binnen in die holte, 19 waarin ik de oogen zóó gevestigd hield, geloof ik dat een geest van mijn bloed de schuld beweent, die daar beneden zoo duur te staan komt." 22 Toen zeide de Meester: "Niet botse uw gedachte van nu aan op hem: let op eenen anderen, en hij blijve daar; 25 want ik zag hem aan den voet van de brug naar u met den vinger wijzen en u heftig bedreigen, en ik hoorde hem noemen Geri del Bello. 28 Gij waart toen zoo ganschelijk ingenomen door dengene, die eertijds Altaforte bezat, dat gij niet naar ginds keekt, en zóó was hij verdwenen." 31 "O Gids mijn, de gewelddadige dood, die hem nog niet gewroken is," zeide ik: "door iemand die (door verwantschap) zijn schande deelde, 34 maakte hem verontwaardigd, waarom hij heenging zonder tot mij te spreken, naar ik meen; en daarin heeft hij mij meer medelijdend met hem gemaakt. 37 Zóó spraken wij tot aan de eerste plaats, die van den rotswand de volgende vallei, zoo er meer licht ware, zichtbaar maakt. 40 Wanneer wij waren boven het laatste klooster der Buidelen des Kwaads, zoodat de leekebroeders ervan zich konden vertoonen aan ons gezicht, 43 troffen mij verscheidene jammerklachten (als pijlen) die de spitsen met erbarmelijkheid beslagen hadden; waarom ik de ooren met de handen dekte. 46 Hoeveel lijden het zoude zijn, indien uit de gasthuizen van Valdichiana tusschen Juli en September, en uit die van Maremma en Sardinië alle de kwalen 49 in ééne gracht bij één waren; zulk een lijden was daar en zulk een stank ging daar uit op, als op pleegt te gaan van de rotte ledematen. 52 Wij daalden neder op den uitersten oever van den langen rotsrand, steeds ter slinker hand, en toen was mijn blik reeds krachtiger om 55 tot onder op den bodem te zien, waar de dienstmaagd des hoogen Heeren, onfeilbare Gerechtigheid, de valschaards straft die Hij hier opteekent. 58 Ik geloof niet dat dát gansche kranke volk in Egina grooter droefenis was om te zien, toen de lucht zóó vol was van kwaadaardigheid 61 dat de beesten, tot de kleine worm toe, dood nedervielen en voorts de volkeren van vroeger, naar de dichters voor zeker vertellen, 64 zich weder aanwonnen uit het zaad der mieren; dan het was om in deze donkere vallei de schimmen te zien lijden bij verscheidene hoopen te gelijk. 67 Daar lagen zij, deze over den buik en gene over de schouderbladen van den ander, en die ging kruipende naar een andere plaats over het nare pad. 70 Schrede voor schrede gingen wij zonder te spreken, schouwende en luisterende naar de bezochten, die hunne personaadjen niet konden oprichten. 73 Ik zag er twee zitten tegen elkanderen geleund, gelijk aarden pan tegen aarden pan geleund is om elkander te warmen, van het hoofd tot de voeten korsten verontreinigd: 76 en nooit zag ik de roskam zoo zich reppen onder den stalknecht, op wien de meester wacht, noch onder hem, die zeer onwillig waken blijft; 79 als daar ieder de beet der nagels heen en weder repte over zich zelven door de groote woede van den krabber, die geen andere verlichting heeft. 82 En zoo trokken de nagels de schurft weg, als het mes bij de papegaai-visch de schubben (wegsnijdt), en bij een andere visch die ze nog breeder heeft. 85 "O gij, die u met de vingeren ontmaliet," begon de Gids mijn tot, één van hen; "en die van uwe vingeren zóó vele malen tangen maakt, 88 zeg mij, of onder degenen, die daar binnen zijn, een Latijner is, zóó waarlijk moge de nagel u eeuwiglijk volstaan tot dit werk." 91 "Latijners zijn wij, die hier aldus beiden gebroken ziet," antwoordde de ééne weenende: "maar gij, wie zijt gij, die naar ons vraagdet!" 94 En de Gids zeide: "Ik ben één, die nederdaal met dezen levende van rots-rand tot rand, en vermeen dezen de Hel te toonen." 97 Toen brak zich het gemeenschappelijk tegenelkanderleunen; en sidderende wendde zich ieder naar mij met de anderen die het hoorden door den wedergalm. 100 De goede Meester richtte zich gansch tot mij, zeggende: "Zeg hun dat wat gij wilt." En ik begon nademaal hij het wilde: 103 "Indien uwe heuchenis in de eerste wereld zich niet uitwischt uit de menschelijke geesten, maar indien zij leeft onder vele zonnen, 106 zegt mij wie gij zijt en van wat volk: uw rauwe en afzichtelijke straffe make u niet schuw om u aan mij te openbaren." 109 "Ik was van Arezzo, en Albero van Siena," zeide de één: "deed mij in het vuur zetten; maar dat waarom ik stierf, leidt mij niet hier. 112 Waarheid is dat ik tot hem zeide, sprekende in scherts: ""ik zoude mij in de lucht kunnen opheffen ter vlucht:"" en gene, die begeerte had en weinig verstand, 115 wilde, dat ik hem de kunst zou vertoonen, en alleen omdat ik hem niet tot een Daedalus maakte, deed hij mij branden door zoo eenen die hem als zijnen zoon beschouwde. 118 Maar tot den laatsten Buidel van de Tien doemde mij Minos, die niet màg falen, wegens de Alchimie, die ik in de wereld uitoefende." 121 En ik zeide tot den Dichter: "Was er ooit volk zoo wuft als dat van Siena? Voor zeker dat van Frankrijk is het niet zóó zeer." 124 Waarop die andere melaatsche, die mij hoorde, op mijn gezegde antwoordde: "Maar zonder me Stricca daarvan uit, die zóó gematigde uitgaven wist te doen; 127 En Nicolaas, die het eerst het kostbaar gebruik van den kruidnagel ontdekte in den tuin, waar zulk zaad goed gedijt; 130 en zonder mij de bent uit, in welke Caccia d'Ascian den wijngaard en het groote loof verdierf, en waarin Abbagliato zijn grooten geest luchtte. 133 Maar opdat gij wetet wie u inlichtte tegen de Sanesen, spits naar mij uw oog, zoodat mijn aangezicht u goed antwoorde: 136 zóó zult gij zien dat ik de schim ben van Cappocchio, die met alchimie de metalen vervalschte; en als ik u goed beoog, dan moet gij u wel herinneren, 139 hoe ik van aanleg een goede aap was." DERTIGSTE ZANG. Vervolg van den achtsten ommegang. In den Tienden Buidel voortgaande te kijken, zien de beide dichters de plegers van valschheid elkander als razenden achtervolgen en verscheuren (1-46); voorts zien zij den valschen munter, Adam van Brescia, die eene kijverij houdt met Sinon, den Griek (46-einde). 1 Ten tijde dat Juno wegens Semele tegen het thebaansche bloed toornend was, zooals zij wel één en ander maal vertoonde, 4 werd Athamas zóózeer waanzinnig, dat hij, ziende zijne vrouw, gaande aan beide handen bevracht met hun twee zoontjes, 7 schreeuwde: "Spannen we de netten, zoodat ik de leeuwin en de wulpjes pakke bij het voorbijgaan;" en voorts spreidde hij de meedoogenlooze vingeren uit, 10 grijpende daarmede den éénen, die heette Learchus, en hij verbrijzelde hem en stiet hem tegen een rots; en gene wierp zich te water met de andere vracht. 13 En wanneer de fortuin ter neder wierp de hoogheid der Trojanen, die zich tot alles vermat, zoodat te zamen met zijn rijk de koning werd geslagen; 16 toen heeft de droeve Hecuba, ellendig en gevangen, nadat zij Polyxena had zien sterven en nadat de smartenrijke aan den oever 19 der zee Polydorus had aanschouwd, uitzinnig geblaft gelijk een hond; zoo zeer had de smart haar den geest verdraaid gemaakt. 22 Maar noch van Thebe noch van Trojaanschen zag men zoo rauwe waanzinnigheden, niet om beesten, laat staan dan menschelijke ledematen te steken, 25 als ik er zag in twee vale en naakte schimmen, die liepen bijtende op zulk een wijze, waarop het varken (loopt) wanneer het uit het varkenskot ontvlucht. 28 De ééne kwam tot Capocchio, en zette hem de tanden boven in den knoop van zijn hals, zóó dat hij, hem medetrekkende, hem den buik deed schuren langs den vasten grond. 31 En de Aretijn, die sidderende achterbleef, zeide tot mij: "Die dwaal-geest is Gianni Schicchi, en hij gaat aldus dolzinnig, den ander den weg wijzende." 34 "O," zeide ik tot hem: "zoo waarlijk moge de ander u niet de tanden in den rug slaan, als het u niet te moeielijk zij om te zeggen wie dat is, voor die zich van hier verwijdere." 37 En hij tot mij: "Dat is de oude schim der schendige Myrrha, die haren vader, buiten de richtige liefde, lief werd. 40 Deze kwam aldus met hem samen om te zondigen, zich zelve vermommende onder eens anders gestalte; gelijk de ééne, die daar ginds gaat, onderstond, 43 ten einde de meesteresse der stoeterij te winnen, zich valschelijk voor te doen als Buoso Donati, testeerende en zijn testament vormelijkheid gevende." 46 En nadat de beide dolzinnigen voorbij waren, op wie ik het oog gevest had gehouden, wendde ik het, om de andere kwalijk-geborenen te zien. 49 Ik zag er éénen gemaakt tot de gelijkenis van een luit, als hij maar de lies geknot hadde gehad, daar waar de mensch die verlengd heeft tot eenen gaffel. 52 De zware waterzucht, die zoozeer misdeelt de leden door het vocht, dat zij kwalijk scheidt, dat het aangezicht niet beantwoordt aan den buik, 55 deed hem de lippen geopend houden, gelijk de koortslijder doet, die door den dorst, de eene naar de kin en de andere naar boven richt. 58 "O gij, die zonder eenige pijniging zijt (en ik weet niet waarom) in de gramme wereld," zeide één tot ons: "ziet en let 61 op de ellende van Meester Adam: ik had bij mijn leven genoeg van wat ik wilde, en nu helaas! smacht ik naar een drupsken waters. 64 De vlietkens, die van de groene heuvelen van den Casentino naar beneden schieten in den Arno, makende hunne beddingen koel en zacht, 67 staan mij altijd te voren en niet voor niet, daar hun beeld mij al wijd meer uitzuigt, dan de kwaal, door welke ik mij in het aangezicht ontvleesch. 70 De gestrenge rechtvaardigheid die mij steekt, neemt aanleiding uit de plaats, waar ik zondigde, om mijne zuchten meer aan te wakkeren. 73 Dáár is Romena, dáár waar ik het allooi vervalschte, gestempeld met den Dooper, waarom ik het lichaam boven verbrand liet. 76 Maar zoo ik hier de droeve schim zag van Guido, of van Allessandro of van hun broeder, dan zoude ik dat gezicht niet geven voor de bron van Branda. 79 Daarbinnen is er reeds ééne, indien de dolzinnige schimmen, die rond mij gaan, waarheid spreken: maar wat baat het mij, daar ik de ledematen gebonden heb. 82 Als ik nog maar zoo vlug ware, dat ik in honderd jaren één duim kon gaan, dan hadde ik mij reeds op het pad gezet, 85 hem zoekende onder die wanstaltige luiden, ofschoon ook deze (vallei) elf mijlen in de rondte loopt en (de omgang) niet minder dan een halve (mijl) over dwars heeft. 88 Door hèn ben ik onder dusdanig gezelschap: zij verleidden mij om de florijnen te slaan, die drie karaten onreinigheid hadden." 91 En ik tot hem: "Wie zijn de twee vuigen, die rooken als een hand, des winters onder water gedompeld, die liggen uitgestrekt aan uwe rechter begrenzing?" 94 "Hier vond ik ze, en daarna keerden zij zich niet om", antwoordde hij: "wanneer ik neder regende in dezen greppel, en ik geloof niet, dat zij zich ooit zullen keeren in eeuwigheid. 97 De eene is de valsche, die Josef betichtte; de andere is de valsche Grieksche Sinon van Troje: door heete koorts geven zij zulk een wasem af. 100 En de ééne van hen, wien het wellicht verdroot zoo smadelijk genoemd te worden, sloeg hem met de vuist op den lederen buik: 103 die klonk of hij een trom ware geweest: en meester Adam sloeg hem op het aangezicht met zijn arm, die niet minder hard bleek, 106 tot hem zeggende: "Al is mij ook het mij verplaatsen ontnomen van wege mijne leden, die zwaar zijn, toch heb ik den arm tot zulken arbeid vrij." 109 Waarop hij antwoordde: "Toen gij ten vure gingt, hadt gij dien niet zoo reede, maar wèl en meer nog hadt gij dien reede, toen gij munttet." 112 En de waterzuchtige: "Des spreekt gij waarheid; maar gij waart niet zoo reede ter getuigenis, toen gij bij Troje naar de waarheid werd gevraagd." 115 "Zoo ik valschheid sprak, gij vervalschtet de munt," zeide Sinon: "en ik ben hier om één vergrijp, maar gij om meer dan eenige andere verdoemde." 118 "Gedenk, meineedige, het paard," antwoordde hij, die den buik gezwollen had: "en het zij u kwaad dat de gansche wereld het weet." 121 "En u zij de dorst kwaad, waardoor u," zeide de Griek: "de tong berste, en het vuile water dat u aldus den buik voor de oogen opblaast." 124 Toen (zeide) de munter: "Zoo moge uw mond splijten wegens het kwaad spreken, dat hij gewoon is; want als ik dorst heb, en vocht mij opvult, 127 dan hebt gij toch die heete koorts, en het hoofd, dat u pijn doet; en om den spiegel van Narcissus te lekken, niet veel woorden zoudt gij behoeven om u daartoe te nooden." 130 Om ze aan te hooren, daarop was ik gansch gericht, wanneer de Meester tot mij zeide: "Blijf maar staan te kijken, want weinig scheelt het dat ik twist met u zoek." 133 Wanneer ik bemerkte dat hij in toorn tot mij sprak, wendde ik mij tot hem met zulk een schaamte, dat het mij nog door het geheugen wielt. 136 En gelijk degene is die van zijn eigen schade droomt dat hij, droomende, begeert te droomen, zoodat hij dat, wat is, begeert, als ware het niet; 139 tot eenen zoodanigen maakte ik mij, niet kunnende spreken en ik verontschuldigde mij gansch en al, en ik geloofde het niet (voldoende) te doen. 142 "Minder schaamte wascht grooter vergrijp," zeide de Meester: "dan het uwe is geweest, daarom ontlast u van alle treurigheid: 145 en bedenk dat ik u altijd ter zijde ben, zoo het weder voorkomt dat de fortuin u brengt, waar menschen zijn in dergelijk dispuut; 148 want dat te willen hooren is een lage begeerte." EEN-EN-DERTIGSTE ZANG. Overtocht tot den negenden ommegang. Den laatsten der Buidelen achter zich latende, naderen de Dichters den rand des afgronds, waaruit zij als torens, de reuzen ter halverlijve zien uitsteken. Een van hen, Antaeus, zet hen op den negenden ommegang, die den bodem vormt, neer. 1 Eéne zelfde tong (was het die) mij eerst beet, zoodat ze mij de eene en de andere wang verfde, en (die) mij voorts de artsenij toereikte. 4 Aldus hoor ik, dat de speer van Achilles en van zijnen vader placht oorzaak te zijn eerst van eene schâlijke en dan van eene goelijke gave. 7 Wij keerden der rampzalige vallei den rug toe, over den oever-rand, die haar van rondom omgeeft, voortgaande zonder eenig gesprek. 10 Daar was minder dan nacht en minder dan dag, zoodat de blik mij maar weinig vóóruit ging: maar ik hoorde eenen luidruchten horen schallen, 13 zóó luide dat hij elken donder zou hebben verdoofd, en die deed mij, hem tegemoet (en) zijnen weg opgaande, mijne oogen ganschelijk naar ééne plaats richten. 16 Na den pijnlijken knak, wanneer de Groote Karel faalde in zijn heilig ondernemen, toen heeft Roeland niet zoo gruwelijk getoet. 19 Nog kort maar hield ik het hoofd ginds-heen gericht, wanneer ik me docht vele hooge toornen te zien; waarom ik (zeide):"Meester, zeg, wat is dat voor een land?" 22 En hij tot mij: "Omdat gij van te verre door de duisternis uwe blikken doet gaan, gebeurt het dat gij voorts in uwe voorstelling dwaalt. 25 Gij zult wèl zien, indien gij ginds aankomt, hoezeer het zintuig door den afstand zich laat misleiden: daarom zet u zelven wat meer tot spoed aan." 28 Voort vatte hij mij liefderijk bij de hand, en hij zeide: "Vóór dat wij dichterbij zullen zijn, opdat de zaak minder vreemd voorkome, 31 weet dat het geen torens, maar reuzen zijn en dat zij van den navel nederwaart gansch en al in den put zijn rondom langs den oever." 34 Gelijk, wanneer de nevel zich verspreidt, de blik langzamerhand herteekent dat wat de damp verbergt, die de lucht verdikt; 37 alzoo, daar (mijn blik) de dikke en duistere lucht doorboorde, en wij al nader kwamen bij den rand, vlood mij de dwaling en won mij de vrees; 40 omdat, gelijk hoven op den ronden ring-muur Montereggion met torenen zich bekroont, aldus betorenden den rand, die den punt omringt, 43 ter halverlijve de schrikkelijke reuzen, welke Jupiter nog uit den Hemel bedreigt, wanneer hij dondert. 46 En van enkelen werd ik reeds het aangezicht gewaar, de schouders en de borst, en van den buik een groot gedeelte en langs de ribben nederwaart de armen. 49 Gewis Natuur, wanneer zij afliet van de kunst om zulke levende wezens te maken, deed wel om zulke uitvoerders aan Mars te ontnemen. 52 En dat haar geen olifanten of walvisschen rouwen, wie het keuriger beschouwt, hij houdt er haar te meer rechtvaardig en bescheiden om; 55 want, waar de drijfveer van de reden zich voegt bij den kwaden wil en het vermogen, daar kan de mensch gansch geen tegenweer bieden. 58 Zijn aangezicht scheen mij zóó lang en breed als de pijn-appel van Sint Pieter te Rome; en naar verhouding daarvan waren de overige gebeenten. 61 Zoodat de oever, die hem tot broek was van het midden nederwaart, zooveel van hem daarboven vertoonde, dat tot zijne lokken te (kunnen) komen 64 drie Friezen zich kwalijk zouden hebben beroemd; omdat ik dertig groote palmen zag van die plaats nederwaart, waar de mensch zich den mantel gespt. 67 "Rafel mai amech zabialmi," begon de wreede muil te zingen, wien geen zoetere lofzangen voegen. 70 En de Gids mijn tot hem: "Botte ziel, houd u bij den hoorn, en geef u daarmede lucht, wanneer toorn of hartstocht u raakt. 73 Zoek aan uwen hals en daar zult gij het koord vinden, dat hem gebonden houdt, o ziel-in-verwarring, en zie naar hem, die u de groote borst omkringt." 76 Voorts zeide hij tot mij: "Deze beschuldigt zich-zelven; dat is Nimrod, door wiens kwaden inval niet maar ééne taal in de wereld in zwang is. 79 Laten wij hem staan, en spreken we niet onnut met hem: daar deze taal voor hem zóó is als de zijne voor een ander, want aan niemand is zij bekend." 83 Dies doen wij verder de reize, ter slinker gewend; en op een boogschot afstand, vinden wij den ander, die nog veel trotscher en grooter is. 85 Wie de meester geweest was om hem te gorden, dat weet ik niet te zeggen, maar hij hield de andere hand vóór en de rechter achter opgebonden 88 door een ketting, die hem omwonden hield van den hals nederwaart, zoodat boven het verborgene van hem, die ketting zich kronkelde tot den vijfden draai. 91 "Die hoovaardige wilde de proef nemen van zijne kracht tegen den hoogsten Jupiter," zeide mijn Gids: "en vandaar heeft hij zoodanige verdiende straf. 94 Ephialtes heet hij; en hij deed zijne groote proefstukken, toen de reuzen de goden bevreesd maakten: de armen die hij beurde, beweegt hij nooit meer." 97 En ik tot hem: "Indien het zijn kan, dan zoude ik wel willen dat mijne oogen ondervinding kregen van den mateloozen Briareus." 100 Waarop hij antwoordde: "Gij zult Antaeus dicht hierbij zien, die spreekt en niet gebonden is, en die zal ons nederzetten, op den bodem van alle kwaad. 103 Diegene, dien gij zien wilt, is veel verder naar ginds, en is gebonden en van eene gedaante zooals deze, behalve dat hij veel woester schijnt in het gelaat." 106 Nooit was er zóó geweldige aardbeving die een toren zoo hevig schudde als Ephialtes zich repte om zich heen en weer te schudden. 109 Toen vreesde ik meer dan ooit den dood; en er ware niet meer noodig geweest (om mij te doen sterven) dan die angst, indien ik niet de koorden gezien hadde. 112 Toen gingen wij verder voort en wij kwamen tot Antaeus, die wel vijf ellen, zonder het hoofd, boven de grot uitstak. 115 "O Gij, die in het fortuinig dal, dat Scipio erfgenaam van glorie maakte, wanneer Hannibal met de zijnen hem den rug toekeerde, 118 voorhenen duizend leeuwen tot buit erlangdet; en van wien het nog schijnt dat men gelooft dat, indien gij bij den hoogen oorlog uwer broeders waart geweest, 121 de zonen der aarde hadden gewonnen; zet ons beneden neer (en heb daar geen afkeer van) waar de Cocytus de kilte omsluit. 124 doe ons niet gaan tot Tityos of Typhon: deze vermag te geven datgene waarnaar men hier begeert: daarom nijg u en verdraai niet den muil. 127 Nog kan hij u roem in de wereld geven; want hij leeft, en verwacht nog een lang leven, indien niet voor den tijd de Genade hem tot zich roept." 130 Aldus sprak de Meester; en gene breidde in der haast de handen uit, en nam mijnen Gids op met die handen van welke Hercules het nijpen had gevoeld. 133 En Virgilius, wanneer hij zich voelde vastgrijpen, zeide tot mij: "Rep u hierheen, zoodat ik u vatte:" Voorts deed hij zoo dat één bundel werden hij en ik. 136 Gelijk de Carisenda schijnt voor den kijker, die staat onder hare helling, wanneer eene wolk over haar gaat zóódat zij in tegengestelde richting helt: 139 zoo scheen Antaeus voor mij, die oplette om hem te zien zich overbuigen, en het was een oogenblik zóó dat ik wel liever langs een anderen weg had willen gaan. 142 Maar lichtelijk zette hij ons op den bodem, die Lucifer en Judas verslindt; noch bleef hij daar, aldus genegen, 145 en als een mast op een schip richtte hij zich op. TWEE-EN-DERTIGSTE ZANG. De negende ommegang. Deze loopt om het eeuwige ijs, dat zich in het Middenpunt van het Heelal bevindt, waarin de zondaars naar vier afdeelingen gerangschikt zijn. Deze zang handelt van de Kaïna, naar Kaïn genoemd, en van Antenora, genoemd naar den Trojaanschen verrader Antenor. 1 Zoo ik rijmen hadde, stugge en klokkende, zooals voegen zoude bij het doodsche hol, op het welk alle de andere rotsen rusten, 4 dan zoude ik van mijn opzet wel volkomener het sap uitpersen; maar omdat ik ze niet heb, begeef ik mij niet zonder vreeze tot het spreken. 7 Want om den bodem van het gansche heelal te beschrijven, dat is geen stuk om voor kortswijl aan te pakken, noch iets voor een taal, die paatje of maatje roept. 10 Maar die Jonkvrouwen helpen mijn vers, die Amphion hielpen om Thebe te ommuren, zoodat het woord niet verschillend zij van de daad. 13 O boven allen kwalijk geschapen gepeupel, die in die plaats zijt, waarvan te spreken hard valt, beter waart gij hier rundvee of geiten geweest. 16 Toen wij waren onder in den duisteren put, onder (aan) den voet des reuzen, gansch zeer laag, en terwijl ik nog den hoogen wand aangaapte, 19 hoorde ik tot mij zeggen: "Pas op, daar gij voorbij gaat; maakt dat gij niet met de voetzolen trapt op de hoofden der rampzalige, afgematte broederen." 22 Waarom ik mij omdraaide, en ik zag mij te voren en onder mijne voeten een meer, dat door de vorst gelijkenis had met glas en niet met water. 25 Nooit heeft zich voor zijnen loop zoo dikken, hul des winters de Donau in Oostenrijk gemaakt noch de Don, ginds onder den kouden hemel, 28 als dáár was: zoodat als de Tabernich of de Pietrapana er op gevallen ware, het ook aan den zoom geen krak hadde gegeven. 31 En gelijk de kikvorsch staat om te kwaken met den muil buiten het Water, wanneer het huiswijf vaak van het aren lezen droomt; 34 Zóó waren, loodkleurig, de treurende schimmen in het ijs, er onder tot daar waar het blozen troont, de tanden stemmend op den toon van den ooievaar. 37 Elke hield het aangezicht naar boven gekeerd: bij hen verschaft de koude zich een uiting door den mond, en door de oogen het droeve hart. 40 Wanneer ik eerst een weinig in het rond had geschouwd, wendde ik mij naar de voeten en ik zag er twee zoo tegen elkander gedrongen dat zij de huid van het hoofd ondereen gemengd hadden. 43 "Zegt mij, gij, die de borsten zóó tegen elkander dringt," zeide ik: "wie zijt gij." En zij bogen de halzen, en nadat zij de aangezichten tot mij hadden opgericht, 46 leekten hunne oogen, die eerst slechts van binnen nat waren, over hunne lippen, en de vorst versteef de tranen in de oogen en sloot die: 49 Nooit sloot klamp hout aan hout zoo stevig; waardoor zij, als twee bokken, tegen elkander botsten; zoo groote toorn verwon hen. 52 En een, die de beide ooren door de koude verloren had, zeide toch nog met het gezicht naar boven: "Waarom staart gij zoo zeer op ons? 55 zoo gij weten wilt wie die beiden zijn, de vallei, van welke de Bisenzio afloopt, was van hunnen vader Alberto en van hen. 58 Van één lichaam kwamen zij voort: en de geheele Kaïna, zult gij kunnen doorzoeken, en gene schimme zult gij kunnen vinden, waardiger om te zijn vastgestoken in het ijs: 61 niet degene, wien de borst èn de schaduw werd gebroken door dien éénen slag van de hand van Arthur: niet Focaccia, niet degene die mij 64 zoo zeer met het hoofd overstelpt dat ik niet meer uit kan zien, en Sassol Mascheroni genoemd werd: zoo gij Toscaner zijt, dan weet gij voorwaar wel wie hij was. 67 En op dat gij mij niet in meer gesprekken wikkelt, weet dat ik was Camicione dei Pazzi en dat ik wacht op Carlino dat hij mijne schuld verduistere." 70 Voorts zag ik duizend gezichten, hondsch geworden door de kou: waardoor mij huivering aanvaart en aanvaren zal altijd voor bevrozen plassen. 73 En terwijl wij naar dat middenpunt toegingen, waar alle zwaarte op samenkomt, en terwijl ik beefde in de eeuwige duisternis; 76 het zij het willens was, of noodlot, of toeval, ik weet het niet; maar passeerende tusschen de hoofden, stiet ik den voet hard tegen het gezicht van éénen. 79 Krijtende riep hij tot mij: "Waarom stoot gij mij? Zoo gij niet komt om de wraak over Monte Aperti te verergeren, waarom plaagt gij mij?" 82 En ik: "Meester mijn, nu wacht mij hier, zóódat ik door dezen van eenen twijfel ontheven worde: voorts zal ik, zooveel gij maar zult willen, haast maken. 85 De gids bleef stil staan; en ik zeide tot hem, die nog hard vloekte: "Wie zijt gij, die aldus een ander gispt?" 88 "Maar wie zijt gij, die door Antenora gaat," antwoordde hij: "een ander de wangen stootende, zoodat, als gij levend waart, het te erg zoude zijn?" 91 "Levend ben ik, en lief kan het u zijn," was mijn antwoord: "indien gij naar roem verlangt, dat ik uw naam zette onder mijn andere opteekeningen." 94 En hij tot mij: "Het tegendeel begeer ik: pak u van hier en geef mij niet meer overlast: want kwalijk weet gij te schertsen in deze delling." 97 Toen nam ik hem bij de nekharen, en ik zeide: "Het zal pas geven dat gij of u zelven noemt, of dat u hier geen haar op over blijve." 100 Waarop hij tot mij: "Omdat gij mij onthaart, daarom zal ik u toch niet zeggen wie ik ben, noch zal ik het u openbaren, al valt ge mij ook duizend malen op het hoofd." 103 Ik had reeds zijne haren in mijn hand geplukt, en ik had er hem meer dan eene lok uitgetrokken, terwijl hij blafte met de oogen naar beneden afgewend gehouden, 106 wanneer een ander riep: "Wat hebt gij Bocca? is het u niet genoeg te klapperen met de kaken, dat gij ook nog blaft? wat duivel pakt u." 109 "Voortaan," zeide ik: "wil ik niet dat gij spreekt, kwade verrader, daar ik tot uwe schande ware kwade berichten van u zal mededragen," 112 "Ga weg," antwoordde hij: "en vertel wat gij wilt; maar zwijg niet, als gij van hier-binnen weggaat, van hem die de tong zóó rad had. 115 Hier weent hij over het geld der Franschen: ""ik zag,"" zult gij kunnen zeggen: ""dien van Duera, daar waar de zondaars koel staan."" 118 Indien ge gevraagd wordt naar anderen die er waren, aan uw ééne zijde hebt ge dien van Becheria, van wien Florence de keel afsneed. 121 Gianni del Soldanier geloof ik dat meer ginds heen is met Ganeloen en Tribaldello, die Faenza opende toen men sliep." 124 Wij waren reeds van hem verscheiden, toen ik er twee zag, bevroren in één hol, zóó dat het ééne hoofd aan het andere tot hoofd-deksel was. 127 En gelijk men uit honger op het brood kauwt, zóó zette de bovenste de tanden in den onderste, daar waar de hersen-kast met den nek samenkomt. 130 Niet anders knauwde Tydeus de slapen van Melanippus uit verbetenheid, dan deze deed met het hoofd en de andere dingen. 133 "O gij, die door zoo beestelijk kenteeken toont den haat op gene, dat gij hem eet, zeg mij het waarom," zeide ik: "op zulk beding: 136 dat, als gij u met reden over hem beklaagt, ik wetende wie gij beiden zijt, en zijn vergrijp, ik in de wereld hierboven het u nog vergelde, 139 zoo deze (tong), waarmede ik spreek, niet verdorre." DRIE-EN-DERTIGSTE ZANG. Vervolg van den negenden ommegang. Dante verneemt van Graaf Ugolino zijn gruwelijken dood hem door zijn buurman Aartsbisschop Ruggieri berokkend; en verneemt dan van Broeder Alberigo het lot der vriendschaps-verraders. 1 Die zondaar hief den mond op van dat wreede voeder, hem afwisschende aan de haren van het hoofd, dat hij van achter open-gebroken had. 4 Voorts begon hij: "Gij wilt dat ik vernieuwe de wanhopige smart, die mij het hart prangt, reeds zoo door harer te gedenken, voor ik er van spreke. 7 Maar zoo mijn woorden het zaad moeten zijn, dat schande doe opgroeien voor den verrader dien ik knauw, zult gij mij tegelijk zien weenen en spreken. 10 Ik weet niet we gij zijt, noch op wat wijze gij hier beneden zijt gekomen; maar Florentijner schijnt gij mij in waarheid, wanneer ik u hoor. 13 Gij moet weten dat ik graaf Ugolino was, en deze de Aartsbisschop Ruggieri: nu zal ik u zeggen waarom ik hem zóó na ben. 16 Dat door de uitvoering van zijne kwade gedachten, ik, mij op hem vertrouwende, gevangen en voorts ter dood gebracht werd, dit is niet noodig te zeggen. 19 Dies, dat wat gij niet kunt hebben vernomen, dat is hoe rauw mijn dood was, dat zult gij hooren, en gij zult beseffen of hij mij heeft beleedigd. 22 Het kleine luchtgat binnen in het hol, dat door mij den naam "des Hongers" heeft, en waarin nog weer een en ander moest opgesloten worden, 25 had mij door zijne opening reeds meerdere manen doen zien, wanneer ik den kwaden droom droomde, die mij van de toekomst den sluier scheurde. 28 Deze hier scheen mij heer en meester, jagende den wolf en de welpjes naar het gebergte, waardoor de Pisanen Lucca niet kunnen zien. 31 Met honden, mager, gierig en wèl beproefd, had hij Gualandi met Sismondi en met Lanfranchi voor zich henen gezonden. 34 Na korten loop schenen mij de vader en de zonen vermoeid en ik docht me genen hun met de slagtanden de flanken te zien klieven. 37 Wanneer ik tegen den morgen ontwaakt was, merkte ik dat mijn zonen, die met mij waren, in den slaap weenden en om brood vroegen. 40 Wel zijt gij wreed, zoo gij u niet reeds bedroeft, bepeinzende dat wat zich aan mijn hart aankondigde; en als gij nu niet weent, om wat pleegt gij dan te weenen? 43 Reeds waren zij ontwaakt, en het uur naderde, waarop de spijze ons placht gebracht te worden, en door zijn droom twijfelde een elk: 46 En ik hoorde den toegang beneden tot den gruwelijken toren (met de sleutel) sluiten; waarom ik mijne zonen in het aangezicht keek zonder een woord te spreken. 49 ik weende niet; zóó was ik van binnen versteend: zij weenden: en mijn Anselmuccio zeide: ""Gij kijkt zoo, vader: wat hebt gij?"" 52 Nog weende ik daarom niet, noch antwoordde dien ganschen dag, noch den nacht daarna, totdat de volgende zon in de wereld opging. 55 Toen een weinig daglicht zich had nedergelegd in den smartelijken kerker, en ik aan vier aangezichten mijn eigen aanblik gewaar werd, 58 beet ik mij de beide handen van smart. En genen, denkende dat ik ze kliefde uit verlangen om te eten, rezen plotseling op 61 en zeiden: ""Vader, veel minder wierd onze smart, als gij van ons at: gij bekleeddet ons met dit ellendige vleesch, berooi gij ons ook daarvan."" 64 Ik hield mij toen stil, om hem niet droever te maken; dien dag en den volgenden bleven we gansch verstomd; wee, harde aarde, waarom opendet ge u niet? 67 Nadat wij aan den vierden dag waren gekomen, wierp Gaddo zich uitgestrekt mij voor de voeten, zeggende: ""Mijn vader, waarom helpt gij mij niet?"" 70 Daar stierf hij: en zoowaar als gij mij ziet, ik zag ze vallen alle drie, één voor een, tusschen den vijfden en den zesden dag: waarop ik mij begaf 73 reeds blind te tasten over elk van hen, en twee dagen riep ik hen, nadat zij gestorven waren: daarna, meer dan de smart vermocht het vasten. 76 Wanneer hij dat gezegd had, hervatte hij met de oogen verdraaid, het ellendig hoofd met de tanden, die, als die van een hond, kracht hadden voor het gebeente. 79 Wee Pisa, schande der volkeren van het schoone land waar het si klinkt; omdat uwe naburen traag zijn om u te straffen, 82 laat (de eilanden) Capraia en Gorgona zich opmaken en een dam maken voor den Arno aan zijn keelgat, zoodat die in u alle man verzuipe. 85 Want al had Graaf Ugolijn den roep van u door verraad om de forten te hebben gebracht, daarom moest gij nog niet zijne zonen tot zulk een marteldood brengen. 88 Onschuldig maakte de jonge leeftijd, o hernieuwd Thebe, Hugo en Brigata en de andere twee, die het gedicht hierboven noemt. 91 Wij gingen verder voort, daar waar het ijs een ander volk rauw te zamen bundelt, niet naar boven gewend, maar ganschelijk omgekeerd. 94 De weeklacht zelf laat ze niet toe te weeklagen, en de smart, die boven op de oogen verstopping vindt, keert zich naar binnen om de benauwenis te doen aangroeien, 97 daar de eerste tranen eene ophooping maken, en, als een visier van ijs, onder het ooglid de gansche kas vervullen. 100 En hoewel als door eelt, alle gevoel voor koude geweken was van mijn gezicht, 103 reeds scheen ik mij toe eenigen wind te gevoelen; waarom ik (zeide: "Meester mijn, wie beweegt dit? is hier beneden niet alle warmte òp?" 106 Waarop hij tot mij: "Spoedig zult gij daar zijn, waar het oog u hierop antwoord zal geven, ziende de oorzaak, die den wind doet komen." 109 En één der droeven van de koude korst schreeuwde naar ons: "O zóó wreede zielen, dat u de uiterste standplaats is gegeven, 112 licht mij van het gezicht de harde sluiers, zoodat ik de smart luchte, die mij het hart drenkt, maar even vóórdat het weensel (weer) bevriest." 115 Waarom ik tot hem: "Zoo gij wilt dat ik u te hulp kome, zeg mij wie gij zijt; en zoo ik u niet ontbolstere, voege het mij te gaan tot aan den bodem van het ijs." 118 Dies antwoordde hij: "Ik ben broeder Alberigo, ik ben die van de vruchten van den slechten tuin, die hier dadels voor vijgen krijg." 121 "O," zeide ik tot hem: "zijt gij nu reeds dood?" En hij tot mij: "Hoe het mijn lichaam vergaat, boven in de wereld, geen wetenschap draag ik daarvan. 124 Zoodanig voorrecht heeft deze Ptolemea, dat vele malen de ziel er in nedervalt voordat Atropos haar den zet geeft. 127 En opdat gij te liever mij de verglaasde tranen van de oogen afstrijkt, weet dat, zoodra de ziel verraadt, 130 gelijk ik deed, haar lichaam haar ontnomen wordt door eenen duivel, die voorts haar bestuurt totdat haar gansche tijd verstreken is. 133 Zij echter stort neder in dusdanigen put; en wellicht verschijnt het lichaam nog boven van de schim, die ginds achter mij overwintert. 136 Gij moet het weten, indien gij eerst kortelings beneden komt: dat is Heer Branca d'Oria, en er zijn reeds meerdere jaren later voorbijgegaan sedert hij aldus werd opgesloten." 139 "Ik geloof," zeide ik tot hem: "dat gij mij misleidt; want Branca d'Oria is nog gansch niet dood, en eet en drinkt en slaapt en draagt kleeren." 142 "In de gracht boven," zeide hij; "van Kwaadklauw, daar waar het kleverig pek kookt was Michel Zancho nog niet gekomen 145 of deze liet eenen duivel ter zijner vervanging in zijn lichaam, en in dat van een zijner verwanten, die het verraad te zamen met hem pleegde. 148 Maar spreid nu de hand naar hier uit; open mij de oogen."--Maar ik opende ze hem niet; en hupschheid was het tegen hem vlegel te zijn. 151 Wee, Genuanen, menschen wars van alle goede zeden, en vol van alle slechtheid, waarom zijt gij niet van de wereld verdelgd? 154 Daar ik met den slechtsten geest van Romagna van ulieden eenen zoodanigen vond, dat hij wegens zijne werken met de ziel reeds in den Cocytus zich baadt 157 en in het lichaam nog levend hier boven schijnt. VIER-EN-DERTIGSTE ZANG. Vervolg van den negenden ommegang. De Dichters zien Lucifer en komen langs hem tot het ander halfrond. 1 "Vexilla Regis prodeunt Inferni te ons-waart: daarom zie voor u uit," zeide mijn Meester: "of gij hem onderscheidt." 4 Gelijk, wanneer een dichte nevel rijst of wanneer ons half-rond in den nacht is, van verre een molen zich vertoont, welken de wind draait; 7 docht ik mij alstoen een zoodanig gebouw te zien: voorts wegens den wind drong ik mij terug tegen mijnen gids, daar er geen andere beschutting was. 10 Reeds was ik (en met vreeze stél ik het in dichtmaat) dáár, waar de schimmen gansch bedekt waren en dóórschemerden als een halm door glas. 13 Sommigen zijn liggende; anderen staan recht op, deze met het hoofd en gene met de voetzolen naar boven; weer een andere, als een boog, het aangezicht naar de voeten gekeerd. 16 Wanneer wij zooveel voor hem waren gekomen, dat het mijnen meester behaagde mij te toonen het schepsel, dat het schoone voorkomen hàd, 19 ging hij van vóór mij weg en deed hij mij stil staan, zeggende: "Zie dit is Dis, en dit is de plaats, waar het voegt dat gij u met dapperheid wapent." 22 Hoe ik toen bevrozen werd en bezweem, wil het niet vragen, lezer, daar ik het niet beschrijf, omdat alle spreken te kort zou schieten. 25 Ik stierf niet en bleef niet levend: dies denk nu maar bij u zelven, zoo gij een greintje geest hebt hoedanig één ik werd, van het ééne en het andere verstoken. 28 De beheerscher van het smartelijke rijk kwam ter halver borst uit het ijs naar buiten; en minder kom ik met een reus overéén, 31 dan de reuzen overéénkomen met zijne armen: dan zie hoe groot hij moet zijn in zijn geheel, dat evenredig is aan dusdanig deel. 34 Indien hij zoo schoon was als hij nu leelijk is, en (dan toch) tegen zijnen Maker de wenkbrauwen verhief, dan moet wel van hem alle rouw uitgaan. 37 O hoe groot een wonder scheen hij mij toe, wanneer ik drie aangezichten aan zijn hoofd zag! Het ééne van voren, en dat was vleeschkleurig; 40 van de andere twee, die zich toevoegden aan dat (andere) boven het midden van elken schouder, en die samenkwamen aan de plaats van de kam, 43 scheen het rechter mij toe (te zijn) tusschen het witte en gele; het linker was om te zien zoodanig als (zij zijn die) komen van daar van waar de Nijl af komt zakken. 46 Onder elk (aangezicht) kwamen twee groote vleugels te voorschijn, zóó groot als paste aan zoo grooten vogel: zeilen van een zeeschip zag ik nooit dusdanig: 49 zij hadden geen vederen, maar van een vleermuis was hun manier, en die (vleugels) wuifde hij, zóódat drie winden zich van hem weg bewogen. 52 Vandaar dat de gansche Cocytus bevroos: met zes oogen weende hij, en langs drie kinnen gudste het weensel en bloedig schuim. 55 In êlken mond brak hij met de tanden een zondaar op de wijze van een hennep-raak zoodat hij er drie zoo zeer door deed pijn lijden. 58 Voor dien in den voorsten bek was het bijten niets vergeleken met het krauwen, zóódat meermalen de ruggegraat gansch ontbloot bleef van de huid. 61 "Die ziel daarboven, die de grootste straffe heeft," zeide de Meester "is Judas Iscarioth, die het hoofd binnen en de beenen buiten houdt. 64 Van de andere twee die het hoofd naar omlaag hebben, is die, die hangt uit het zwarte aangezicht, Brutus; zie hoe hij zich wringt en geen woord spreekt: 67 en de andere is Cassius, die zoo wel ter vleesche lijkt.--Maar de nacht verrijst, en van nu aan is het (tijd) om te vertrekken, daar wij alles gezien hebben." 70 Gelijk hem behaagde, omwond ik hem den hals; en hij nam zijn tijd en plaats waar: en wanneer de vlerken genoegzaam geopend waren 73 greep hij zich vast aan de bevachte flanken: van vacht tot vacht daalde hij voorts af tusschen de ruige huid en de bevrozen korsten. 76 Wanneer wij dáár waren waar de heup zich draait vlak boven het dikke der schoften, draaide de Gids met moeite en als in doodsnood 79 het hoofd daarheen waar gene de voeten had, en hij klampte zich vast aan de vacht als een mensch die stijgt, zoodat ik nog weer geloofde in de hel terug te keeren. 82 "Houd u goed vast, daar langs dusdanige trappen," zeide de Meester hijgende als een vermoeid mensch: "het voegt te vertrekken van zoo groot kwaad." 85 Voorts ging hij naar buiten door de opening van een rots en hij zette mij zoodat ik zat boven op den rand, voorts strekte hij naar mij de voorzichtige voeten. 88 Ik hief de oogen op en meende Lucifer te (zullen) zien, gelijk ik hem verlaten had, en ik zag hem de beenen naarboven houden: 91 en of ik toen in verwarring geraakte, dat bedenke het grove volk, dat niet inziet hoedanig het punt was dat ik was gepasseerd. 94 "Richt u op," zeide de Meester: "op de voeten: de reis is lang en de weg is moeielijk, en reeds is het anderhalf uur dat de zon terugkeert." 97 Geen zaal van een paleis was het daar, waar wij waren, maar een natuurlijke grot, die een slechten vloer had en gebrek aan licht. 100 "Voordat ik mij van den afgrond wegruk, Meester mijn," zeide ik, wanneer ik recht op stond; "spreek een weinig tot mij om mij uit de dwaling te helpen. 103 Waar is het ijs? En gene, hoe is die zoo ondersteboven geplaatst? en hoe heeft in zoo weinig tijds de Zon van avond tot ochtend de reis gemaakt?" 106 En hij tot mij: "Gij verbeeldt u nog te zijn aan gene zijde van het middelpunt, daar waar ik mij vastgreep aan de vacht van den kwaden Worm, die de wereld doorboort. 109 Ginds waart gij, zoolang ik daalde; wanneer ik mij omkeerde, passeerdet gij het punt waarhenen zich van alle kanten de zwaarten laten aantrekken: 112 en nu zijt gij onder dat (hemelsch) halfrond gekomen, dat tegenovergesteld is aan dat, hetwelk het groote vasteland overstolpt, en onder welks hoogste punt gedood 113 werd de Mensch, die geboren werd en leefde zonder zonde: gij hebt de voeten boven den kleinen cirkel die de keerzijde uitmaakt van de Judecca. 118 Hier is het morgen wanneer het dáár avond is: en gene die ons met de vacht tot trap diende, is nog geplaatst zooals hij eerst was. 121 Van deze zijde viel hij neder van den Hemel; en de aarde, die te voren aan deze zijde oprees, maakte zich uit vrees voor hem van de zee een sluier, 124 en kwam tot ons halfrond, en wellicht liet de aarde die ginds te zien is, hier de plaats ledig om hem te ontvluchten." 127 Daar beneden is eene plaats van Belzebub zóó ver verwijderd als het Graf zich uitstrekt, welke plaats niet door het gezicht maar aan een geluid gekend wordt 130 van een beekje, dat daar nederdaalt door de holte van een rots, die het heeft uitgehold door den loop dien het kronkelend neemt, en dat weinig helt. 133 De gids en ik, langs dien verborgen weg kwamen wij daar om weder te keeren tot de lichte wereld: en zonder ons te bekommeren om eenige rust 136 stegen wij, hij eerst en ik de tweede, zoolang tot ik van de schoone zaken, die de Hemel draagt, iets zag door een ronde opening: 139 en daar kwamen wij naar buiten om weder te zien de sterren. AANTEEKENINGEN EERSTE ZANG. 1 Het midden van den weg onzes levens: voor den dichter met Paschen van 1300, het jubel-jaar, te Rome met grooten toeloop van volk en aflaat van zonden gevierd en herhaaldelijk door den dichter herdacht, in het welk hij zijn 35ste levensjaar bereikt had. Dit levensjaar beschouwt hij als het midden van den Boog, welken het menschelijk leven opgaande en neergaande beschrijft, welke Boog te regelmatiger is verdeeld naarmate de mensch volmaakter geäard is. Daarom dan ook heeft Christus in zijn 34ste jaar willen sterven, omdat, hij in het aardsche leven wèl wilde òp- maar niet wilde neer-gaan (Convito IV. 23, 65). De dichter stelt zich-zelven voor als op dat tijdstip zich bewust wordend over de verdorvenheid van de meesten zijner tijdgenooten, zoowel in kerk als in staat;--niet als zelf in zonden verzonken;--hij zegt dan ook dat de Rechte Weg verloren was, niet dat hij dien verloren had. Niet de schrijver der Vita Nuova was in zonden verzonken, maar wèl doorgrondde en kende hij alle kwaad der wereld. En zoo maakt zijne ziel zelve de gansche reis van algeheele verdoemdheid, door gestadige Loutering, zoodat zij langs trap en trap stijgt, tot de hoogste gelukzaligheid, zijne ziel waarin zich alles weerspiegelde wat hij van eigen Tijd of Historie wist. 17 Die planeet: De Zon en tegelijk Christus en zijn stralen: het Evangelie. 27 Boccacio zegt dat dit hyperbolisch gesproken is, dat de Dichter meent dat slechts weinigen daar levend zijn doorgekomen, want hoe ware de dichter anders zelf daar in leven gebleven? 30 Gewoonlijk wordt dit opgevat als duidde de dichter er mede aan dat hij steeg. Stijgen kan men nooit zóó doen dat de stil-staande voet altijd (ook in het Italiaansch valt door het vers de nadruk op Sempre) de laagste is; hoe men ook stijgt, de stil-staande voet is dan altijd beurtelings de hoogste en de laagste. Altijd de laagste is hij alleen, wanneer men over vlakken grond gaat, daar dan de tredende voet altijd boven den grond moet zweven. Jacques Perk heeft er wat anders van gemaakt, daar hij van den voetje voor voetje dalende zegt: De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt. 31 De Losch, de Leeuw en de Wolvin zijn de Wellust, de Heersch-zucht en de Heb-zucht. 37 Dat de lente de tijd der Schepping was zegt ook Virgilius Georg. II. 336 in Vondels vertaling: "Oock geloof ick niet dat de weerelt in eenigh ander saizoen geboren wert, of in den aenvangk eenen anderen toon hielt; het was toen lente: de groote werelt quam met de lente te voorschijn, en d' oosten wint hielt zijnen kouden adem in, toen de dieren eerst het licht zagen." 43 Het uur des daags en het zoete S: deze woorden zijn subject. De morgen en de lente zijn de tijd der hoop maar ook van de rust der wilde dieren. 60 Het licht als geluid ook Hel V 28 "in loco d'ogni luce muto," eene plaats stom van alle licht. 70 Hoewel het te laat was; nl. te laat om mij reeds tijdens zijn leven te onderscheiden. Bij Julius Caesars dood was Virgilius pas 25 jaar. 100 Wie bedoeld wordt met dezen hazenwind, hetzij men er een der Ghibellijnsche aanvoerders van wie Dante achtereenvolgens het heil verwachtte en die tusschen vilt en vilt (dit is in de grootste armoede, ook wordt Feltro voor eigennaam gehouden) geboren moest zijn, hetzij Christus zelven in herkent, blijft een onoplosbaar raadsel. Vóór de eerste onderstelling nl. dat die hazewind een Ghibellijn moet zijn, pleit de aanduiding van Hazewind, den vijand der Wolfskinderen of Guelfen. Doch nergens in het geheele Gedicht is eene allegorie zoo weinig tastbare werkelijkheid geworden als hier. TWEEDE ZANG. 1 De bruine lucht. Het oorspronkelijke bruno heb ik, hoewel dikwijls voor donker in 't algemeen gebruikt, behouden, daar het juist de kleur aangeeft van den avond zooals die onder schoonere hemelstreek valt. 6 Geest, in het oorspronkelijke "Mente." Dante geeft (Convito III 2) volgens Aristoteles der menschelijke ziel (anima) drie machten, de vegetativa, de sensitiva en de intelettiva, van welke de eerste het fondament van de tweede, de tweede het fondament van de derde is, zoodat wel de eerste zonder tweede en derde, de tweede en eerste zonder de derde, maar de tweede niet zonder de eerste, of de derde zonder de eerste en tweede kunnen bestaan. De eerste, de vegetavia is die van het enkelvoudig leven, en komt zonder de twee andere voor bij de planten. De tweede is die der zinnen, en komt met de eerste te zamen zonder de derde vóor bij alle dieren. De derde, gebaseerd op de beide voorgaanden, de intellettiva of die der Rede, is alleen in de menschelijke ziel aanwezig en maakt deze, als zijnde eene eeuwige Intelligentie, der Goddelijke Natuur deelachtig. Deze derde heeft ook meerdere deugden (virtù) nl. die van het kennis vergaren, die van het Redeneeren of zich beraden, ook die van de Inventie en het Oordeel. En deze edelste vermogens maken te zamen la Mente, den Geest. 13 Silvius, de zoon van Aeneas. 14 Zinnelijk, sensibelmente, in verband met het in de noot op vs. 6 gezegde, gemakkelijk te begrijpen als: nog het lagere en sterfelijke leven deelachtig. 16 hem, steeds Aeneas. 17 Hoffelijk en vs. 58 hoofsch, twee Hollandsche woorden, beiden letterlijke vertaling van het Ital. cortese waarover zie vs. 58. 20 Over Dante's politieke wereld-beschouwing en zijne voorstelling van het Romeinsche Rijk als volstrekt noodzakelijk voor den Christelijken Godsdienst en het Pausdom zie men "Kunst en Maatschappij" Nieuwe Gids, Dec. 1896. 22 Welke beiden: Rome én haar heerschappij. 28 Het uitverkoren vat: Paulus. 52 Dit wordt verklaard in den vierden Zang. 55 De Ster: De planeet Venus. 58 hoofsche, letterlijke vertaling van Cortese. Hoofschheid, Cortesia wordt door Dante zelven in het Convito II, 11 aldus verklaard: "Hoofschheid en eerlijkheid (onestade) zijn gansch één; en omdat aan de hoven oudtijds de deugden en schoone gewoonten in zwang waren (gelijk heden ten dage juist het tegendeel daar in zwang is) werd dit woord genomen van de hoven; om te zeggen hoofschheid was zooveel als te zeggen gebruik van het Hof. Welk woord, indien het nu werd genomen van de hoven, vooral die van Italie, niet anders zoude beteekenen dan schandelijkheid." 78 dien hemel enz. d. i. de hemel der maan, die al het ondermaansche òmvat. In den Hemel wordt deze Allegorie nader uitgewerkt, maar Beatrice is hier wel degelijk, behalve de gestorvene geliefde ook de verpersoonlijking van Theologie en Philosophie. 94 Eene edele vrouwe, d. i. Maria. 100 Lucie, de verlichtende genade, die der blindheid der stervelingen te gemoet komt en hen tot de redding brengt. 102 Rachel, zooals men in zang IV zal zien eene van de weinige in de Oudheid en dus voor het Christendom gestorvenen, die toch in den hemel zijn gekomen. Zij stelt voor het comtemplatieve leven, in tegenstelling met Lea hare zuster, het actieve leven. Genesis c 29. DERDE ZANG. 56 De Drieëenheid. 59 Wie hier bedoeld wordt, hetzij een Paus die van zijne waardigheid afstand had gedaan, hetzij Ezau, hetzij een Florentijn, die tot hooge positie geroepen, zich in de geweldige beroeringen in zijn vader-stad onzijdig had gehouden, is onzeker. VIERDE ZANG. De Hel is een ontzaggelijk kegelvormig dal. De top des kegels valt samen met het middelpunt der aarde, welker oppervlak haar van boven dekt en afsluit. Langs den wand loopen negen groote ommegangen telkens de volgende korter dan de voorgaande en door treden aan elkaar verbonden. De beide dichters steeds den wand aan de linkerhand houdend, maken telkens bijna den geheelen ommegang. Eenige kleinere afwijkingen zullen te hunner plaatse worden aangeteekend. 45 Zoom Limbo. 45 zie II 52. 60 Hij: Israël. 121 Electra, moeder van Dardanus, den stichter van Troje. VIJFDE ZANG. 6 met zijn staart. 61 De tweede, Dido uit de Aenëis. 107 Kaïna, in de onderste Hel, waar Kaïn en zijns gelijken vertoeven. 136 Galeotto, de vriend van Lancelot, die hem tot eene samenkomst met Ginevra bracht. ZESDE ZANG. 21 Ontwijden, profani, worden deze zondaren genoemd, die oorspronkelijk tot hooger bestemming gewijd, zich zelven verlaagd hebben. 61 Over de burger-twisten in Florence zie men Potgieters Toelichtingen tot zijn gedicht "Florence". ZEVENDE ZANG. 1 Pape, interjectie van verwondering. aleppe, de Hebreeuwsche a, interjectie van smart. 38 Klerken, geestelijken. 73 Volgens Dante zijn de hemelen negen onderscheidene uitspanselen, van welke de binnenste zeven geleid worden door de zeven planeeten, op elk van welke de hun voorlichtende engelen of intelligentiën gezeten zijn. Vandaar dan ook in de 1ste Canzone van het Gastmaal "Voi che intendendo il terzo ciel movete." "Gij, die door uw intelligentie den derden hemel beweegt," gesproken tot de engelen, die den planeet Venus lichten en leiden. 87 goden, d. w. z. die engelen of intelligenties. 91 aan het kruis gebracht d. i. eenvoudig beschimpt. 95 eerstgeborene schepselen, de engelen. 105 Binnen in den vijfden ommegang. ACHTSTE ZANG. 1 Boccacio verhaalt dat hem uit goede bron was medegedeeld, dat Dante de zeven eerste canto's geschreven hebbende, ze bij zijne uitwijking uit de stad te huis achtergelaten had en ze, daar zijn huis geplunderd was, ze verloren, waande; ze echter door de zorgen van een neef vele jaren later terug kreeg, en eerst toen het gedicht voortzette: van daar dit zonderlinge begin. 19 Phlegyas uit de Aeneis VI 618. 71 vallei, Overgang tot den zesden Cirkel. 83 neergeregende, nl. duivelen tegelijk met Lucifer uit den Hemel geploft. 88 sloten zij weg, daar duivelen, als tot geene deugd bekwaam, nooit iets kwaads kunnen bedwingen, maar alleen tijdelijk verbergen. 125 daar zij haar reeds gebruikten, nl. bij Christus' hellevaart. 130 Dit wordt in het volgende boek nader verklaard. NEGENDE ZANG. 1 Zijn nieuwe kleur. De ongewone bleekheid welke Virgilius zoo spoedig mogelijk bij zich zelve deed verdwijnen, om Dante niet nog meer te ontmoedigen. 17 Eerste trap de verblijfplaats van Virgilius. Zie zang IV. 23 Erichtho de Thersalische heks, welbekend uit het tweede deel van Faust, en uit Lucanus, bij wien zij Sextus Pompeius de toekomst voorspelt. 27 Wien, is geheel onbekend. 54 Theseus was in de onderwereld gekomen om Proserpine te schaken, maar was onverrichter zake, maar ook ongestraft, wedergekeerd. 56 Gorgo hetzelfde als Medusa. TIENDE ZANG. 23 Zoo pas, mo, een alleen in Florence gebruikelijk woord, lat: modo. 32 Farinata, hoofd der Ghibellijnen in Florence. Aan de rivier de Arbia versloeg hij in een bloedigen slag (anno 1260) het Guelfenleger: triomphantelijk in Florence binnengetrokken, verjoeg hij alle Guelfen, waaronder ook de ouders van Dante uit de stad, (doch dezen verstonden de kunst van het terugkeeren). Maar toen de Ghibellijnen voorstelden om, gebruik makende van hunne overwinning, gansch Florence te verdelgen, heeft hij alleen zich daartegen verzet. 63 Deze minachting van Guido voor Vergilius ziet misschien daarop dat Guido niet met Dante overeenstemde in zijn geloof in den goddelijken oorsprong van het Romeinsche rijk, als welks zegsman D. Virgilius beschouwt. 80 Der vrouwe die hier heerscht, de Maan, als Proserpina, koningin der onderwereld. Ruim 4 jaar na deze helle-vaart, in 1304, keerden de Witten, Dante's partij, in Florence terug, doch op zulk eene wijze, dat het hem niet mocht gebeuren, met hen mede terug te keeren. 87 tempel, naar oud-romeinsch gebruik de plaats der vergadering. 119 Frederik II, keizer van Duitschland, een Hohenstaufen, overleden in 1250 te Fiorentino. 120 De Kardinaal, Octaviaan Ubaldini, gewoon te zeggen: als de mensch een ziel heeft, dan heb ik de mijne verloren voor de Ghibellijnen. ELFDE ZANG. 9 Photinus, Diaken van Thessalië ontkende de goddelijkheid van Christus. 16 Kleinere cirkels, kleiner wegens den trechtervorm. 50 Cahors, stad in Toulousaine, bekend om hare woekeraars. 65 Dis, hetzij de stad van dien naam in welke men zich bevindt van Boek IX af, hetzij (hetgeen waarschijnlijker is) dat hier Lucifer met dien naam wordt bedoeld. 106 deze beide, d. i. de kunst n.l. alle arbeid des menschen, èn de natuur, Gods kunst-werk. 113 Dit is in de lente de stand der Hemel-teekenen bij het opgaan der zon. De eerste nacht in de Hel is dus nu voorbij. TWAALFDE ZANG. 12-21 De schande der Cretensers: de Minotaurus, ontvangen in de nagemaakte koe; zijne moeder Pasiphaë, gedood door den hertog van Athene: Theseus, die onderricht was door des Minotaurus' zuster: Ariadne. 37 Weinig tijd voor Christus' helle-vaart, dus bij den dood van Christus, was er eene aardbeving, welke ook in de Onderwereld gevoeld werd en deze op verscheidene plaatsen scheurde. 42 Enkelen d. i. Empedocles, die geloofde dat het Heelal te zamen wordt gehouden door Twist of Eris; zoude echter het gansche Heelal Liefde gevoelen dan keert het tot den Chaos terug; en dit was reeds herhaalde malen gebeurd. 112 "Nu zij deze enz." d.w.z. luister nu naar Nessus. 119 Guido van Montfort doorstak gedurende de Mis in de kerk te Viterbo Prins Hendrik van Engeland, om zijnen vader te wreken door Koning Hendrik III gedood. DERTIENDE ZANG. 5 Slecht = glad: schiesto van het D. schlicht. 21 nl. indien ik ze alleen maar vertel. 31 De voorstelling van takken welke afgeknot zijnde bloed verliezen en waaruit dooden spreken is in kiem te vinden bij Virgilius, Aen. III. 24. 57 Zoodat ik er wat langer in blijve, dan noodig is. 58 Die hier spreekt is Pieter delle Vigne, van geringe afkomst opgeklommen tot kanselier van Keizer Frederik II. In een oorlog van den keizer tegen den Paus maakten de Guelfen hem bij den keizer verdacht. Deze nam hem gevangen, doch doodde hem niet maar liet hem van het gezicht berooven en zóó vrij. Naar Pisa getrokken zijnde, waar hij vele vrienden hoopte te vinden, heeft hij zich, daar hij zich bij allen veracht zag, het hoofd tegen eene kerk te bersten geloopen, zoodat hij dood nederviel. 62 volgens andere lezing: slaap en polsen (d.i. bloed). Ironisch over de vergelding van zijn trouw. 63 De Nijd. 73 nieuwe, daar hij eerst onlangs gestorven was. 118 Die het voorst was. Lano van Sienna die met Jacobo dalla Capella di Sant' Andrea en een gansche troep losbollen hun vermogens hadden verkwist. De eerste had zich om aan zijn schuldeischers of zijne begeerten (hier de jachthonden) te ontkomen in den slag bij Toppo in de vijanden geworpen. 133 Wie hier spreekt is niet geheel zeker, waarschijnlijk degene die Jacob della Cap. D. S. Andrea tot het losbandig leven had verleid. 145 de Stad enz.: De Schutspatroon van Florence was Mars, die wel is waar, zich wreekt om haar ontrouw, maar zonder wiens hulp ook de Florentijnen zich niet weder hadden kunnen verheffen. Zijn beeld was bij een instorting van den vroegeren Ponte Vecchio in 1333 in den Arno gevallen. VEERTIENDE ZANG. 13 Hier is het zand bedoeld der Libyaansche woestijn aan wier zoom Utica lag, waar Cato de jongere zichzelven van het leven beroofde. Waarom deze zelfmoordenaar, die niet hier maar in het Purgatorium is, juist hier genoemd wordt. 43 D. herinnert er nog eens aan, dat hij, de Rede, niet bij machte was om de Duivelen te overwinnen. 58 Veldslag van Phlegra, den Titanen-strijd. 80 welken voorts de zondaressen d.w.z. welks water verder op door de vrouwen als waschplaats wordt gebruikt. 103 Het beeld, uit Daniël overgenomen waar 't de droom is des Assyrischen konings over zijn eigen rijk, is hier het Romeinsche Rijk, voor Dante gelijkstaande met de gansche beschaafde wereld. Het kruis stelt de verdeeling voor in Westersch en Oostersch. De tranen zijn de zonden en dus de ellenden des volks. VIJFTIENDE ZANG. 51 voordat mijn leeftijd vervuld was, zie Zang I: voor dat mijn vijf-en-dertigste jaar vervuld was. 67 blind, bijnaam der Florentijnen, over welks oorsprong verschillende verhalen zijn. 77 Romeinen, Dante's familie leidde haar oorsprong af van die oude Romeinen, die Florence hebben gesticht. 89 met nog eene uitspraak, zie Boek X. 114 Slaaf der slaven, aldus noemt de Paus zich-zelven. 119 Thesaurus, In het Fransch geschreven werk van Brunetto, waarin verzameld was, "al wat viel te weten" in zijn tijd. Dante had er veel kennis uit geput. Er stond ook een Compendium (verkort overzicht) in van de Ethica van Aristoteles. Of Brunetto L. ook inderdaad Dante's onderwijzer is geweest, kan niet uitgemaakt worden; immers dit is nergens vermeld, wel door de uitleggers afgeleid uit deze ontmoeting. 121 die te Verona: om het groene laken. 122 als prijs voor den wedloop. ZESTIENDE ZANG. 21 Daar de in dezen kring gestraften altijd moeten loopen, rest hun, nu zij zich met Dante willen onderhouden, niet anders dan zich in een kring te bewegen, de voeten altijd draaiende en de gezichten op Dante gericht. Alle drie zijn edele Florentijnen. 41 Wiens raad. Hij ried den Florentijnschen Guelfen den slag bij de Arbia af. Zie boek X, vs. 86. 102 voor duizenden een woonplaats. Een der edelen van die streek was van plan geweest, maar daarin door den dood verhinderd om dat dal te ontginnen en voor duizenden bewoonbaar te maken. ZEVENTIENDE ZANG. 40 Dante kan hier gerust alleen gaan, want voor de aanstekelijkheid der hier gestrafte zonden (die der woekeraars) stond hij van nature ook zonder dat de Rede hem hoefde te waarschuwen, te hoog. 74 en hij stak de tong naar buiten, dat is het gebaar van iemand die aanduidt dat hij sarkastisch bedoelde dat wat hij heeft gesproken: met den oppersten ridder van de drie bokken is een befaamd, nog levend woekeraar bedoeld. ACHTTIENDE ZANG. 1 De achtste ommegang. Hier wordt gestraft gewelddadigheid met bedrog (zie zang XI. 52) gepleegd tegen den naaste, maar met wien de boosdoener door geen bijzonderen band van liefde is verbonden geweest; terwijl men in den Negenden O. degenen zal zien die misdeden tegen zulken, die hen vertrouwden, dus Verraad pleegden. 5 put, de eigentlijke Helle-trechter. De tien valleien zijn dus tien Co-centrieke cirkels. 17 rots-wegen, eigentlijk Scogli, lat. Scopuli, voorgebergten, maar zij zijn toch ook hol van onder gelijk een brug of boog zie v. 73. 28 Dit was het Jubel-jaar 1300. De brug was over den Tiber en voerde de bezoekers naar het Vaticaan en de kerk van Sint-Pieter. De ééne helft stroomde er heen met het gezicht naar het kasteel van San Angelo; de andere helft stroomde terug met het gezicht naar den daar tegenoverliggenden Monte Giordano. 61 Sipa, dialectisch in het gebied van Bologna voor "Zoowaar." 133 Thaïs, uit den Eunuchus van Terentius, als vertegenwoordigster van allen, die door vleierijen hun zin doordrijven. Het hier aangehaalde antwoord wordt eigenlijk door den parasiet Gnabho gegeven. NEGENTIENDE ZANG. 1 Simon T. Zie Handelingen VIII. 9-24. Hij bood Petrus geld voor de gave van den Heiligen Geest. 16 Dit waren vakken met openingen rondom het doopvond, waarin de priesters gingen staan om bij het doopen vrij te zijn van het gedrang der menigte. In de Sint Jans Kerk te Florence zijn die constructies anno 1576 gesloopt maar in het Doophuis te Pisa bestaat nog heden een dergelijke constructie. 21 elk mensch enz. n.l. die een verkeerde meening over deze daad van Dante heeft. 46 Uit deze concrete voorstelling, vergeleken, met de meer abstracte van vs. 1 en 3, begrijpt men de geheele symboliek der marteling. 49 Deze strafwijze bestond hierin dat de moordenaar met het hoofd naar beneden aan een paal gebonden werd. De paal werd dan in een kuil gestoken, en de kuil met aarde gevuld. Riep de veroordeelde nog wat tot den biechtvader dan wachtte men met het vullen van den kuil. 56 de Schoone Vrouw is de kerk. 57-60 onthorend: letterlijk scornati, als een beest wien de horenen zijn geknot. 79 Hij die hier spreekt is Paus Nicolaas III, van Orsini (van het berengeslacht); hij wacht zijnen opvolger Bonifacius VIII, die nu (1300) nog leeft maar in 1303 gestorven is, die Florence aan Karel van Valois heeft verraden. 82 één zal komen: Clemens V, paus van 1305-1314, door den invloed van Philips den Schoonen tot zijne waardigheid gekomen. Hij is het die zijnen zetel naar Avignon verlegde. 86 Maccabeërs. 94 Om de plaats van Judas te vervullen werd tusschen twee geschikte achtbare mannen geloot en Matthias alzoo door het lot aangewezen. Handelingen Kap. I, vs. 21-26. 106 Zie hoofdstuk 17 van de Openbaring van Johannes. 107 Zij is de Kerk. 109 De Zeven hoofden zijn waarschijnlijk de zeven sacramenten, de tien hoornen de tien geboden. Haar echtgenoot is de Paus. TWINTIGSTE ZANG. 26 Aruns, een waarzegger uit Lucanus. 58 haar vader, Tiresias. Bacchus' Stad, Thebe. 93 loting, die anders door de wichelaars gehouden om een naam voor een stad te kiezen. 94 Pinamonte heeft graaf Albrecht Casalodi heer van Mantua overreed om de beste van zijne aanhangers uit zijne stad te verbannen; toen zijn raad was opgevolgd heeft Pinamonte zelf zich van Mantua meester gemaakt. 112 Zie Aeneïs II 114. 118 Asdente, een mystieke schoenmaker. 124 Kaïn's gezicht zag men oudtijds in de maan en over Sevilla trok men de Meridiaan, die de twee halfronden scheidt. 127 Hier wordt wederom evenals aan het einde van den achtsten zang de tijd aangegeven naar den voor de dichters onzichtbaren stand der hemelteekenen n.l. één uur na zonsopgang van den tweeden dag, den stillen Zaterdag. EEN-EN-TWINTIGSTE ZANG. 38 Santa Zita schutsheilige van Lucca. 41 Bonturo d.i. ironie, want juist Bonturo was de ergste. 48 De heilige buiging, dit slaat op de gebogen houding waarin volgens vers 46 de zondaar weêr bovenkwam. 49 Serchio de rivier waaraan Lucca ligt. 78 Ik volg hier de lezing "Che gli approda." 95 Caprona, eene sterkte der Pisanen, hun door die van Lucca, die met de andere Guelfen verbonden waren, ontnomen. In 1290 echter noopten de Pisanen onder den Graaf van Montefeltro de bezetting van Caprona tot de overgave der sterkte, onder beding dat ze in vrijheid mochten weggaan. Bij het uittrekken, verhieven zich onder de Pisanen de kreten van: "Pakt hen, pakt hen" hetgeen de grootste vrees onder die van Lucca deed ontstaan en Dante zelf woonde dit voorval bij. 111 Zooals uit zang XXIII zal blijken, is dit een leugen. 112 Het is nu 10 uur in den voormiddag van den stillen Zaterdag des jaren 1300. Op het oogenblik van Jezus' sterven, gebeurde de aardbeving, reeds in Zang XII vermeld, en die zich het meest hier bij de huichelaars deed gevoelen, daar zij voornamelijk Jezus' veroordeeling bewerkten. Jezus stierf 3 uur namiddag. 116 een luchtje schept, d.i. uit het pek maar buiten kijkt. TWEE-EN-TWINTIGSTE ZANG. 5 De inwoners van Arezzo, altijd door vijanden geplaagd, waren bijzonder krijgshaftig. 7 Klokken, hadden b.v. de Florentijnen op hun strijdkar. 82 Gomita, gunsteling van Nino Visconti van Pisa, bestuurder van Gallura, provincie van Sardinië, dat toen van Pisa hoorde. 88 Logore is een andere provincie van Sardinië van welke Michael Zanche zich door bedrog had meester gemaakt. 100 Dit geheele Spel is een treffend beeld van bedrog, dat zich door bedrog wil dekken en zijnen vervolgers (het geweten) wil ontkomen, terwijl ten slotte toch alles in het kleverig pek der ongerechtigheid blijft steken. Giampoli de Navarrees, wil zijnen pijnigers door list ontkomen. Zij loopen erin door het voorstel van Pluim-Strijker (112), die meent, dat hij hem toch te snel af zal zijn, daar hij zelf vliegt, en de ander niet, en die voorstelt, dat de duivels de oever ontruimen, zoodat de hooge dam (112) den Navarrees tot een schild zij. 120 hij het eerst, n.l. Hondsnoet z. vs. 106. 123 hun voornemen, n.l. om hem te villen. DRIE-EN-TWINTIGSTE ZANG. 4 De Fabel van Esopus: de muis vroeg den kikvorsch haar over de sloot te helpen; de kikvorsch willigde het verzoek in, maar met de bedoeling om haar te verdrinken, bond haar aan zijn poot en ging zóó te water. Toen kwam de wouw en zag de muis aan 't oppervlak van 't water; dies haalde hij met de muis ook den kikvorsch weg en vrat ze beiden op. Bredero S. B. III. 2. Als de Kickvors en de Muys dus 't samen hassebassen. So mocht de kuyckendief wel schielijck haar verrassen. 30 van beiden, n.l. van uwe en mijne gedachten. 53 zij, de duivels. 66 Keizer Frederik II gaf dergelijke mantels aan de majesteit-schenders, alvorens ze, naar de sage, te laten verbranden. Het lood van binnen, door goud van buiten verheimelijkt, toont wederom aan hoe de straf overeenstemt met de misdaad, hier die van schijn, misleiding en huichelarij. Men denkt hierbij aan de witgepleisterde graven, waarmee Jezus weleer de Farizieën vergeleek. 99 als licht, van wege het goud, evenals zoo straks de oranje kappen, gelijk de kleur is van gloeiende kolen. 101 de weegschalen zijn de huichelaars zelf, maar aldus genoemd omdat ze bevracht zijn met gewichten. 103 Broeders der Blijdschap, spotnaam door het volk gegeven aan de ridders der orde van de Heilige Maria door Urbaan IV gesticht, welker leden de ongeloovigen moesten bestrijden, maar in plaats daarvan tehuis een vroolijk leven vierden. De twee hiergemoemden werden om hunne gehuichelde onpartijdigheid te zamen tot Podesta verkozen; ze maakten van hun macht echter gebruik om de Ghibellijnen te verdrijven en o.a. de bezittingen der Uberti in het Gardingo (een wijk van Florence, nu nog zetel van het gouvernement) te verbranden. 115 Kajaphas maakt in den Bijbel den indruk een zeer ernstig man te zijn. 't Is dan opmerkelijk dat D. hem hier voorstelt als huichelaar. 121 Zijn schoonvader, d. i. de priester Annas, de schoonvader van Kajaphas. (zie Evang. van Johannes cap XVIII.) 124 Virgilius verwondert zich omdat bij zijn eerste nederdaling (die immers voor Christus' geboorte plaats had) in de Hel deze beide nog niet gekruisigd waren. VIER-EN-TWINTIGSTE ZANG. 12 Weer in de korf: letterlijk vertaald, voor: vat weer hoop. 93 heliotropium, een onzichtbaar makende steen. 111 windselen, hiervan maakt zij het nest, waarin zij sterft of zooals Ovidius zegt (Metam. XV 392) finitque in odoribus aevum, zij eindigt in geuren haar leven. 125 muildier, noemt hij zich daar hij een bastaard was. 135 Dante had niet verwacht dezen geweldigen partij-ganger der Zwarten hier te vinden, maar hij had zich ook schuldig gemaakt aan diefstal in de kerk van St. Jacob, om welken diefstal ook anderen het hoofd verloren. 142 In 1300 kwam in Pistoia de verdeeling tusschen Witten en Zwarten (zie ook Zang VI 54) De Zwarten werden in 1301 verdreven, vluchtten naar Florence en vereenigden zich met de Zwarten van Florence, zoodat deze partij bovendreef (vs. 144). De Zwarten van Florence en die van Lucca trekken nu onder Malespina (hier Mars genoemd en de dampen zijn de troepen door hem verzameld) tegen de Witten op, die hij overwint, welke overwinning ook Dante's ballingschap zal ten gevolge hebben. Zeer schoon wordt orakelsgewijze deze geweldige worsteling in de Dante zoo goed bekende landouwen om Florence, als een gevecht der elementen uitgebeeld. VIJF-EN-TWINTIGSTE ZANG. 2 schendgebaren, het Ital. le fiche, duidt het gebaar aan van iemand die den duim tusschen wijs- en middelvinger steekt. Op de rots van Carmignan in het gebied van Pistoia staan nog twee marmeren armen met de handen in dit gebaar tegen Florence gericht. 12 uwe afkomst. Men dacht te dien tijde dat een groot gedeelte der inwoners van Pistoia afstamde van daarheen gevluchte aanhangers van Catilina. 15 die te Thebe, n.l. Capaneus zie XIV 46-71. 19 Maremma, moerassige streek in Toscane. 28 met zijne broederen, de andere Centauren waren geweldenaren zonder bedrog, daarom in den zevenden Ommegang geplaatst, zie Zang XII. 29 de groote kudde. Toen Hercules uit Spanje terugkeerde met de stieren van Geryon, haalde Cacus die in een grot van den Aventijn woonde vier ervan weg, ze bij de staart meetrekkende, zoodat Herc. hun spoor niet kon terugvinden. Toen Hercules nu met de overige kudde verder wilde trekken, werd het geloei van zijne stieren beantwoord door éénen uit de grot en zoo Cacus' list ontdekt en hij zelf door Hercules met den dood gestraft. Zie Aeneis VIII vs 193. 33 omdat hij bij de tiende reeds dood was. 35 onder ons, d.w.z. onder de brug, waar wij op stonden. 40 Om zich dit geheele tafereel goed voor te stellen houde men in het oog dat het wordt afgespeeld door vijf personen. Eerst ziet D drie schimmen, die zich verwonderen over het wegblijven van hun makker Cianfa; deze is slang geworden, valt één der eerste drie, Agnel, aan, verandert met hem in een gedrocht, en beiden verwijderen zich samen. Nu komt weer een slang, die later blijkt Cavalcanti te zijn, valt weer één van de eerste drie (Buoso) aan en ruilt met hem van gedaante. Onveranderd blijft dus slechts en van de drie Puccio Sciancato. 74 vier uitsteeksels, twee voorpooten van den één, twee armen van den ander. 85 en dat deel, nl. in het moederlijf, dus de navel. 86 den één, Buoso (zie vs 140). 94 Zie de Pharsalia IX, waar verhaald wordt dat de beide soldaten van Cassius, door Lybie heentrekkende, tengevolge van slangenbeten, Sabillus, geheel tot asch verteerde en Nassidius zoo opzwol dat hij borst. 142 kiel-lading, nl. de schimmen van den Zevenden Buidel. 151 Gaville, streek van het Arno-dal, waar Francesco Guercio Cavalcanti een Florentijn, verslagen was. Die landstreek beweent hem zoozeer, omdat zijn dood zoo bloedig gewroken is. Dit is degene die van slang mensch geworden is. ZES-EN-TWINTIGSTE ZANG. 7 Korten tijd na 1300 overkwamen Florence vele rampen, o.a. een groote brand door de Zwarten aangestoken, waarbij 1700 huizen vernield werden, en dan de groote krakeelen tusschen de partijen. 9 Prato, een naburige versterkte plaats. 14 die de duisternis ons had doen afklimmen, immers zij waren XXIV. 70 naar beneden gegaan omdat zij boven niet konden zien. 24 misgunne, n.l. doe verliezen. Deze overpeinzing wordt verklaard door hetgeen in den volgenden Buidel gezien wordt: Zondaren die misbruik hadden gemaakt van hun groote geestesgaven. 34 degene, die zich wreekte, Eliza, die toen hij na Elia's hemelvaart gezien te hebben, op weg naar Bethel door kinderen bespot werd. Hij vervloekte ze en ze werden door beren verslonden. Zie Koningen II. 2. 23, 24. 62 Deidamia, Achilles' verloofde, van wie Ulisses hem scheidde, door hem naar Troje te doen vertrekken. 63 Palladium, het Pallas-beeld, waaraan Troja's behoud hing door Ulisses listig geroofd. Reeds bij Euripides begint de kloeke en vindingrijke Odysseus van Homerus een onedel en bedriegelijk karakter aan te nemen. 92 Caieta, Voorgebergte van Campanië, aldus door Aeneas genoemd naar zijne voedster: Aeneid. VII, 1. Zie Odyssee XIV. 108 zijne grenssteenen, de straat van Gibraltar. 131 onderkant, de naar ons toegekeerde. 133 een berg, waarschijnlijk de Louteringsberg. ZEVEN-EN-TWINTIGSTEN ZANG. 1 Ook het in dezen zang verhaalde geschiedt in den achtsten Buidel. 14 zijn spraak, het geluid van het vuur. 27 al mijne schuld, nl. niets er van door boete heb kunnen delgen. 28 Romagna, het Noordelijkst gedeelte van den Kerkelijken Staat, het land van Bologne, Ferrara enz. 41 de adelaar het wapen der familie der Polentani van welken Guido, vriend des dichters, was en bij wien Dante lang vertoefd heeft en gestorven is. 43 Forli, jaren lang belegerd door de Franschen. Deze werden echter overwonnen en in de pan gehakt door den zelfden Guido. 45 onder de groene klauwen, d. i. onder de familie der Ordelaffi, wier wapen een groene leeuw was. 46 Hofhond, de beide Malatesta's, heeren van Rimini, Verrucchio geheeten naar een kasteel dicht bij de stad. Zij waren vader en broeder van Paola uit den Vijfden Zang. 47 Montagna, een Rimineesch Ridder, wreedelijk door hen gedood als hoofd der Ghibellijnsche partij. 49 De steden Faënza en Imola, gelegen aan deze beide rivieren, beheerscht door Mainardo Pagano, wiens wapen was een azuren leeuwen-jong op wit veld. 52 Dit is Cesena. 67 den koorden gordel, de dracht der Franciscaner monniken. 70 Hooge Priester, Paus Bonifacius. 70 Vorm, hier in de philosophische beteekenis, volgens welke de ziel, de vorm of idee des lichaams is. 82 Guido van Montefeltro, Heer van Urbino werd Franciscaner monnik in 1296 nadat hij den slag had verloren tegen den Guelf Malatesta. 85 De Vorst, Paus Bonifacius, in oorlog tegen de Romeinsche familie der Colonna's. 94 Constantijn werd door Sint Sylvester; die zich in een grot van den berg Siratti schuil hield tegen de Christen-vervolgingen, gedoopt en zoo genezen. 102 Praeneste of Palestrina, het land waarom hij met de Collonna's streed. 105 mijn voorganger, zie III 59. 123 redekunstige = logicus. Men lette op dezen karaktertrek van den duivel dat hij logisch is. 127 dievig wordt dit vuur genoemd omdat het den veroordeelde aan het gezicht ontsteelt. ACHT-EN-TWINTIGSTE ZANG. 5 onze spraak, d. w .z. de menschelijke. 6 macht, aldus voor het Ital. seno, dat twijfelachtig is of gebruikt voor lat. sinus of voor duitsch sinn. 8 fortuinig, waar de fortuin vaak haar spel heeft gespeeld. 11 de ringen, den bij Cannae gesneuvelden Romeinschen ridders onttogen en door Hannibal naar Carthago medegenomen tot een gewicht van vierd-half schepel. Livius XXII c. 12. 14 Robert Guiscardo, hertog van Normandië, verjoeg in 1071 de Saracenen uit Apulië en Sicilië. 16 Ceperano, de slag tusschen Manfred, Koning van Apulië en Carel van Anjou, waarbij een aantal Apuliërs tot Carel overliep, had eigenlijk plaats bij Benevent. 17 Bij Tagliacozzo streed Carel van Anjou, koning van Apulië en Sicilië geworden, tegen Conraad, naneef van Manfred. Allard van Valery ried Carel, die met twee derden van zijn troepen verloren had, met het overgeschoten derde den vijand in den rug te vallen en gaf hem zoo de overwinning. 21 wijze nl. van zijn, toestand. 32 Waarom juist de Mahomed? Omdat, als M. er niet ware, de geheele wereld Christen zou zijn. 39 riem, ital. risma, hetzelfde woord als wij gebruiken als papiermaat, hier voor eene afdeeling van zondaars. 55 Dulcino, ketter, die gemeenschap van goederen en van vrouwen predikte, zich in de bergen met zijn aanhangers terugtrok en alleen door de sneeuw en gebrek aan proviand genoopt werd zich over te geven. 73 Pieter van Medicina, gelegen in het land van Bologna. Hij zaaide tweedracht tusschen Guido van Polenta en Malatestion van Rimini, zie den vorigen zang. 74 de vlakte nl. van Lombardije. 76 de twee besten van Fano, twee edellieden, door Malatesta genood tot een onderhandeling in Cattolica, aan de Adriatische Zee. Hij liet hen met een schip afhalen en verder dooden zooals hier voorzegd wordt. 86 die verrader, Malatesta, heer van Rimini. één, die hier hij mij is, d. i. Curio in de volgende regels. 89 Focara, gebergte in Cattolica, vanwaar de storm neerstrijkt op de Adr. Zee. 96 Hij zelf, Curio, die tot Caesar bij den Rubicon, zeide (volgens Lucanus) "Tolle moras, nocuit semper differre paratis" hetwelk hierboven vertaald is. 106 Mosca, die met het hier aangehaalde gezegde de Florentijnsche familie der Amidei ophitste om zich te wreken op Buondelmonte, die een meisje uit de familie der Amadei, dat hem toegezegd was, verlaten had. Dit was de oorsprong der Florentijnsche partij-twisten. 135 Bertram de Born, heer van Altaforta in Gascogne, zette den jongen koning Hendrik II van Engeland tegen zijnen vader en broeder op. 141 oorsprong n.l. het hart. NEGEN-EN-TWINTIGSTE ZANG. 11 de maan, het is dus nu op den middag van den stillen Zaterdag, daar de reis immers den vorigen dag met volle maan begonnen is. 27 Geri del Bello, uit de familie der Alighieri, gewelddadig gedood. De eer eischte dus dat zijn dood gewelddadig door de beleedigde familie werd gewroken. 29 dengene, die eertijds Altaforte bezat, d. i. Bertram de Born, heer van Altaforte, een kasteel in Gascogne, zie den vorigen Zang. 105 zonnen, gedurende vele jaren. 117 zoo éénen, den bisschop van Siena, bij wien Albero hem van tooverij aanklaagde. 125 Zonder me--uit. Dat is natuurlijk alles ironie. 127 in den tuin, de stad Siena. 130 de bent, bestaande uit twaalf jonge lieden, die al hun bezittingen te gelde maakten, zoo 260,000 lire te zamen brachten en die in tien maanden opmaakten. 136 Capocchio te Siena als alchimist verbrand. 139 als ik u, als ik u goed herken. Hij was Dante's vroegere medeleerling. DERTIGSTE ZANG. 1 Dit is het verhaal van Cadmus; hoe diegene van zijne kinderen, die Semele's en Zeus' zoon, Bacchus, niet als god wilden erkennen, met waanzin werden geslagen, zoodat Athamas zijne vrouw Ino aldus aanviel. Zij wierp zich met Melicertes in zee, en beiden werden zeegoden. 31 de Aretijn Griffolino. 37 Myrrha, zie Ovid. Met. XIII. 43 Bovengenoemde Schicchi verwijderde het lijk van Buos. D. van diens sterfbed en stelde er zich zelven voor in de plaats. Hij maakt zoo een testement ten gunste van een neef des overledenen en kreeg zelf een prachtig paard tot belooninig. 61 Adam van Brescia, die op verzoek van de graven van Romena, (een kasteel op de heuvels van Casentino) valsche munt maakte en verbrand werd in 1280. 76 Dit zijn de graven van Romena. EEN-EN-DERTIGSTE ZANG. 4 De speer van Achilles, eertijds van zijn vader Peleus, had het vermogen de geslagen wond weer te heelen. 59 Deze pijnappel vroeger op het graf van Hadrianus is nog in den tuin van het Vaticaan te zien, (Giardino-della Pigna). 115 Volgens Lucanus IV 590 sq. woonde Antaeus in de vlakte van Zama waar hij zich met leeuwen voedde. 136 de Carisenda, de laagste en schuinste der beide torens van Bologna. TWEE-EN-DERTIGSTE ZANG. 28 Tabernich, men weet niet zeker welke berg hier bedoeld is. De Pietrapana is een van de hoogste ruggen van den Appennijn in het land van Gargafagna. 33 wanneer het huiswijf, dit geeft den tijd des voorzomers aan. 36 met de tanden klapperend, gelijk de ooievaar met zijn snavel kleppert. 38-39 d.i. zij klappertandden en weenden. 55 dit zijn Alexander en Napoleon, zoons van Alberto van Falterona (het dal waaruit de Bisenzio den Arno toevloeit), die na huns vaders dood, in den strijd om zijne erfenis, elkander doodden. 61 Mordrec, zoon van Koning Arthur van Britannië. Hij stond op tegen zijn vader, die hem voorkwam door hem zoodanig met de lans te doorboren, dat de zon door de wond scheen. 63 Focaccia, van de zwarten (Ghibellijnschen) tak der Cancellieri te Florence, die zijn neef Detto van de witten (Guelfen) verraderlijk vermoordde. 65 Sassol, Mascherone, doodde zijn pupil om zich van zijn erfenis meester te maken. 68 Camicione dei Pazzi, sluipmoordenaar van zijn bloedverwant Ubertino. Hij verwacht zijnen bloedverwant Carlino dei Pazzi, die voor geld één sterkte overgaf aan de zwarten van Florence, waardoor hij oorzaak werd van den dood van velen der besten van Florence. 73 dat middenpunt, der aarde, het laagste punt der hel. 79 Dit is Bocca degli Abbatti, een Guelf die bij de Arbia in het begin van den slag (zie zang X. 32) den vaandrig van zijn eigen partij de handen afhieuw en zoo het verliezen van den slag veroorzaakte. Hij was dus voor zijn verraad van de zelfde partij als Dante. 107 als gij niet blaft, d.w.z. moet gij daarom ook nog blaffen? 108 dat gij ook nog, eig: als gij niet blaft. 114 van hem, die: de Ghibellijn Buoso da Duero, een Cremonees die, omgekocht door den franschen generaal Guido van Monfort, dezen den overtocht over den Aglio toestond, waardoor hij zich met de Guelfen kon vereenigen. 118 Becheria van Paria, abt van Valombrosa, bij wien eene onderhandeling werd ontdekt volgens welke Florence den Ghibellijnen zou worden overgegeven. Hij werd daarom onthoofd. 121 Soldanier, Ghibellijn, die zijn partij verried. 123 die Faënza opende, voor de Franschen. 130 Tydeus, een van de zeven tegen Thebe, vrat, zelf doodelijk gewond, de hersens uit het hoofd van den Thebaan Melanippus: zie de Thebaïs van Statius. DRIE-EN-DERTIGSTE ZANG. 13 Ugolino een landsverrader is nog in de Antenora, de aartsbisschop, die zijn vijand doodde, door zich als zijn vriend voor te doen, in de Ptolemea. 28 Ugolin was Guelf, dus hier als wolf, de tegenpartij als honden gedacht. Zie I 101. 47 met de sleutel, die werd in den Arno geworpen. 103 Over wind en warmte, zie IX, 67. 118 Broeder Alberigo, Een van de Broederen der Blijdschap (zie XXIII, 103), noodde eenen gehaten verwant en diens zoontje ter maaltijd. Aan het einde riep hij: "Brengt de vruchten," op welk signaal moordenaars binnen kwamen, die vader en zoon vermoordden. 136 Branca d'Oria doodde, geholpen door een bloedverwant, zie vers 146, zijnen Schoonvader, Michel Zanche, zie XII. VIER-EN-DERTIGSTE ZANG. 1 Het vaandel nadert van den Helle-koning, beginwoorden van een kerk-gezang. 38 In de drie aangezichten, schijnt men de drie toen bekende menschenrassen te moeten herkennen. 96 anderhalf: De reis heeft dus anderhalf uur geduurd: de nacht van den Stillen Zaterdag kwam op in het andere halfrond. Daarna zijn zij het midden punt der aarde gepasseerd en nu zijn zij op het andere halfrond, waar de zon opkomt op hetzelfde oogenblik als ginds de nacht opkomt. 114 hoogste punt, d. i. Jeruzalem. 116 Cirkel, de rots van vs. 85, waarop Lucifer staat. 127 Daar beneden, in het zuidelijk halfrond. 128 Het Graf, de Hel. AANTEEKENINGEN [1] Liefde, Amore is in het Italiaansch mannelijk. Ik heb dit in het hollandsch ook aldus behouden. [2] Bedoeld is de zweet-doek, aan welke Christus op den kruisgang zich het gelaat afveegde en waarin de gelijkenis daarvan achterbleef. [3] zijn nl. Tiresias. --- Provided by LoyalBooks.com ---