E. M. Tappan Ph. D. De geschiedenis van het Grieksche volk Bewerkt door Dr B. C. Goudsmit Zutphen, W. J. Thieme & Cie. VOORREDE. De bedoeling van dit boek is niet alleen om een eenvoudige schets te geven van de voornaamste gebeurtenissen in de geschiedenis van het oude Griekenland, maar evenzeer om de zeden van het volk te schilderen en een inzicht te geven in hun wijze van leven, denken en gevoelen. Voor zoover de opzet en de grootte van dit boekwerk het toelaten, worden de namen van hen, die meesters waren op het gebied van kunst en letteren, niet ingevoerd in afzonderlijke hoofdstukken, louter als toevoegsels bij de politieke geschiedenis, maar in hun natuurlijke betrekking tot de annalen van hun tijd, en steeds in overeenstemming met het gezegde van Plutarchus: "Dikwijls zal een onbeduidende daad, een kort gezegde of een kwinkslag iemands waren aard meer doen kennen dan de beroemdste belegeringen en de belangrijkste veldslagen." Bij de behandeling van de oorlogen der Grieken heb ik die zoo kort mogelijk geschetst, maar de ruimte, die dikwijls beschikbaar wordt gesteld voor bijzonderheden van gevechten, besteed aan het mededeelen van karakteristieke verhalen omtrent enkelen der beroemdste aanvoerders, of aan een beschrijving van de ééne of andere militaire onderneming, die het verschil duidelijk maakt tusschen de oude en de moderne wijze, waarop dergelijke zaken worden volbracht. Om kort te gaan, ik heb de oorlogen alleen gebruikt, om het volk te doen kennen, en niet het volk, om de bijzonderheden der oorlogen te beschrijven. De teekeningen in den tekst hebben ten doel, den lezer een blik te doen slaan in den geest van de Grieksche wereld, en om de verbeelding te hulp te komen bij de verklaring van den tekst. Zij zijn ontleend aan een groote verscheidenheid van bronnen, die voor het meerendeel de Grieksche kunst in den vorm van bouwkunst, beeldhouwkunst, bas-reliefs, beschilderde vazen en munten leeren kennen, waardoor iets geopenbaard wordt van het kunstgenie en de bewonderenswaardige veelzijdigheid van dat volk. De nooit falende bekoring en betoovering, die uitgaan van het bestudeeren van het Grieksche volk, van hun schitterenden geest, hun vaderlandsliefde, hun ontzaglijke veelzijdigheid, ja zelfs ook van hun fouten, moeten ieder aangrijpen, die, al is het in nog zoo geringe mate, daarmede kennis maakt. Indien dit boekwerk den lezer evenveel genot verschaft als de vervaardiging de schrijfster heeft geschonken, dan is de uitgave van dit werk volkomen gerechtvaardigd. De Schrijfster. INHOUD. Bladz. I. In de dagen der mythen 1 II. In de dagen der mythen (vervolg) 13 III. Hoe de oude Grieken leefden 26 IV. Hoe de Spartanen macht verkregen 39 V. De eerste dagen van Athene: de wetten van Solon 55 VI. De regeering van Pisistratus en de Alcmaeoniden 67 VII. De Olympische spelen 77 VIII. De Grieksche koloniën: De tyrannen 83 IX. De eerste en de tweede Perzische tocht 91 X. De groote Perzische inval 103 XI. De groote Perzische inval (vervolg) 115 XII. Na den Perzischen oorlog 127 XIII. De eeuw van Pericles 144 XIV. De strijd tusschen Athene en Sparta, of de Peloponnesische oorlog 161 XV. De krijgstocht tegen Sicilië 178 XVI. De val van Athene 191 XVII. De hegemonie van Sparta 202 XVIII. De hegemonie van Thebe 218 XIX. Philippus van Macedonië 223 XX. Alexander de Groote 236 Belangrijke jaartallen in de Grieksche geschiedenis 254 Register van eigennamen 257 Kaarten. Griekenland en aangrenzende eilanden 1 Marschroute der tienduizend Grieken 208 HOOFDSTUK I. IN DE DAGEN DER MYTHEN. Het moet voor de knapen en meisjes, die voor drieduizend jaar in Griekenland leefden, een bijzonder genot geweest zijn, dat zoovele van de vragen, door hen gedaan omtrent natuurverschijnselen of omtrent aardrijkskundige benamingen, met een boeiend verhaal of een pakkende mededeeling konden worden beantwoord. Indien bij voorbeeld een jongen vroeg naar den naam van een berg, welks top ver in het noorden werd gezien, zou zijn moeder kunnen antwoorden: "Dit is de berg Olympus. Op zijn top is het schoonste paleis, dat men zich kan voorstellen. Het is gebouwd van witte, rooskleurige en gouden wolken, en het is de woonplaats van Zeus, den Koning der Goden. Dikwijls ontbiedt hij de andere goden naar zijn paleis; en dan gaan zij op reis van de aarde, het water en de onderwereld, en komen samen in de groote zaal van het paleis. Daar worden zij gespijzigd met ambrosia en drinken zij nectar, de Muzen zingen en Apollo tokkelt de lier. Als de zon ondergaat, verlaten zij weder het paleis door de uit wolken bestaande poorten en keeren zij naar hun woningen terug. De zon is een schitterende gouden wagen. Apollo ment dien wagen iederen morgen hoog in de lucht naar boven, en iederen avond weer naar beneden. Hij schittert in het schelste licht door de fonkelende diamanten, waarmede hij bezet is, en het is daardoor, dat de zon uw oogen verblindt, wanneer gij er in wilt zien." "Ik zou den wagen wel willen mennen" zou misschien de jeugdige Grieksche knaap hebben geantwoord; en dan zou zijn moeder hem kunnen vertellen van den tijd, toen eens een jeugdige knaap den zonnewagen wilde mennen, en van het lot, dat hij toen onderging. "Hij werd geacht de zoon van Apollo te zijn," zoo luidde het verhaal, "en hij heette Phaëthon. Op zekeren dag werd een speelmakker boos op hem en riep uit "Gij zijt van lage afkomst! Het is niet waar, dat gij de zoon van Apollo zijt!" Phaëthon antwoordde met geen enkel woord, maar vertrok onmiddellijk naar het uiteinde van Indië, en liep stoutmoedig naar het paleis van Apollo. De zoldering was van ivoor en de deuren waren van zilver. Aan het andere uiteinde der lange zaal stond een troon, die schitterde en glinsterde en licht verspreidde als de zonnestralen, die fonkelden in het water. Op dien troon zat de Zonnegod zelf. Deze droeg een karmozijnkleurig kleed, en op zijn hoofd droeg hij een kroon, gemaakt van lange stralen van gouden licht, die nog veel schitterender flikkerde en lichtte dan de zon op het midden van den dag. Phaëthon doorschreed de geheele lengte der zaal en stond voor den troon. Apollo zag vriendelijk op hem neder en zeide: "Zeg mij wie gij zijt, en waarom gij mij hebt opgezocht." Daarop vertelde hem de knaap, hoe zijn speelmakker hem had gehoond, door te zeggen, dat hij geen kind van Apollo was. "En ik ben gekomen" zeide hij "om u te smeeken, dat gij, als ik werkelijk uw zoon ben, mij eenig bewijs daarvan zult willen geven." Apollo had schik in den moed van den knaap. Hij sloeg zijn armen om den nek van Phaëthon en sprak: "Gij zijt werkelijk mijn zoon, en om u dit te bewijzen, zal ik u alles schenken, wat gij maar vraagt." De jonge knaap vroeg nu in zijn onverstand, dat het hem zou worden toegestaan, één enkelen dag den vurigen wagen te mogen mennen. Apollo keek zeer ernstig. "Zelfs de andere goden kunnen dat niet doen," zoo sprak hij. "Zeus zelf zou het niet durven beproeven. Ik bid u, vraag een ander geschenk." Maar Phaëthon had nu eenmaal zijn zinnen gezet op de vervulling van dien éénen wensch; en daar Apollo zijn woord had gegeven, moest hij toegeven. De stijfhoofdige knaap sprong in den wagen en greep de teugels. Aurora wierp de oostelijke poort open, die glinsterde van purper, karmozijnrood en goud, en de paarden galoppeerden het pad op door de lucht. Iedereen kon gissen, wat moest gebeuren. De vermetele knaap zou even gemakkelijk een storm hebben kunnen in bedwang houden als die vurige paarden. Hij kon ze niet langs den voortgeschreven weg leiden, en daardoor renden zij wild door de lucht, nu eens in de ééne, dan weer in de andere richting. De lichte vracht van den wagenmenner beteekende voor hen niets, en de wagen werd heen en weer geslingerd als een schip in den storm. Phaëthon durfde niet naar beneden te zien, want hij vreesde duizelig te worden, daar de aarde zoo diep onder hem lag. Hij durfde niet naar boven te zien, daar de hemel zoo vol monsters was, zooals de Groote Beer, de Kleine Beer, de Slang en de Schorpioen. Hij liet de teugels glippen, en de paarden vlogen nog woester vooruit dan te voren. De vurige wagen bewoog zich slingerend hoe langer hoe dichter naar de aarde toe. De bergen begonnen te rooken, de rivieren trachtten zich in het zand te verbergen, de Oceaan slonk tot een meer, steden verbrandden tot asch. "Help mij, help mij, vader Zeus!" riep de Aarde. Daarna slingerde Zeus zijn bliksemflitsen naar Phaëthon, en hij viel van den wagen neer in den Eridanus-Vloed. Zijn zusters stonden aan den oever en weenden om hem, en langzamerhand werden zij veranderd in populieren; en zelfs nog heden ten dage, kunt gij, als gij naar de populieren luistert, ze zacht en droevig samen hooren fluisteren over het lot van haar verongelukten broeder Phaëthon." Zoo ontwikkelde zich het ééne verhaal uit het andere, zoodat men zich er over moet verbazen, dat de vertellers ooit tot een einde kwamen. Als de Grieksche jongens en meisjes vroegen, wie de dikke muren gemaakt hadden, die reeds in die tijden eeuwen oud waren en uit reusachtige steenen waren samengesteld, luidde het antwoord: "de Cyclopen"; en dan volgde er een onafgebroken reeks van verhalen over die wonderlijke éénoogige reuzen. "Maar waar komen wij zelf van daan?" vroeg een kind wel eens, en dan werd ook daarover een merkwaardig verhaal medegedeeld. "In vroegere dagen was het volk op aarde zeer misdadig," zoo luidde het verhaal, "en daarom zond Zeus een ontzaglijken vloed, om hen te verdelgen. Alleen Deucalion en zijn vrouw Pyrrha waren deugdzaam, en daarom beloofde Zeus, dat zij gered zouden worden. Nadat de vloed verdwenen was en alle andere stervelingen waren verdronken, waren Deucalion en Pyrrha eenzaam achtergebleven. "Laat ons de goden bidden, om menschen op aarde te zenden," zoo spraken zij; en zij gingen op weg naar een tempel, die nog was blijven staan. Er was geen priester meer, geen vuur brandde meer op het altaar, en de grond was bedekt met modder en steenen en met afval, dat door den vloed was binnengespoeld. Door die hindernissen heen drongen Deucalion en Pyrrha voort naar het altaar en baden, dat de aarde weder mocht worden bevolkt. Zij kregen het volgende antwoord: "Vertrekt van den tempel en werpt de beenderen uwer moeder achter u weg." "De overblijfselen van onze ouders ontheiligen!" riep Pyrrha vol ontzetting uit: "laten wij liever eeuwig alleen blijven dan dat te doen." Deucalion bewaarde het stilzwijgen, maar ten slotte zeide hij, in nadenken verzonken: "De aarde is ons aller moeder, en de steenen zouden de beenderen der aarde kunnen worden genoemd. Ik geloof, dat het bevel beteekent, dat wij steenen moeten oprapen en achter onze hoofden moeten werpen. In ieder geval kunnen wij het beproeven en zien wat er zal gebeuren." Zoo deden zij, en spoedig waren zij niet langer alleen, immers uit iederen steen, die door Deucalion geworpen werd, ontstond een man, en uit iederen steen, door Pyrrha geworpen, ontstond een vrouw. Een der zonen van het echtpaar heette Hellen, en wij, Hellenen, stammen allen van hem af. Hellen had twee zonen en twee kleinzonen. De namen der zonen waren Aeolus en Dorus, die der kleinzonen waren Ion en Achaeus. Dit is de reden, dat wij Hellenen uit vier verschillende volksstammen bestaan--de Aeoliërs, Doriërs, Joniërs en Achaeërs. De andere volkeren zijn barbaren; hun geheele taal is "baba", en niemand kan hen verstaan." Er waren bijna evenveel verhalen omtrent helden als omtrent goden. De helden waren mannen, die de ééne of andere daad van groote dapperheid hadden verricht. Gewoonlijk waren zij de zonen van een god of godin en van een sterfelijk wezen. Bijna iedere stad van Griekenland, hoe klein ook, had haar held. De lievelingsheld van Athene bij voorbeeld was Theseus; en ieder Athener, hoe jong ook, kende de geschiedenis van zijn bewonderenswaardige heldendaden en kon verhalen van de oude tijden, toen Athene jaarlijks zeven dappere jongelingen en zeven schoone maagden naar het eiland Creta moest zenden om verslonden te worden door den Minotaurus, een afschuwlijk monster met het lichaam van een man en den kop van een stier. Ten slotte drong Theseus, de zoon van Koning Aegeus, er op aan, dat hij zou gekozen worden als één der zeven jongelingen; en hij verliet Athene in het schip met zwarte zeilen, dat de met schrik vervulde jongelingen en meisjes hun afschuwlijk noodlot zou tegemoet voeren. Theseus had niet het minste plan zich door den Minotaurus of eenig ander monster te laten verslinden, als hij dat door hardnekkig vechten kon verhinderen. Hij was vast besloten het monster te dooden en zijn vrienden te redden of zelf te bezwijken; zoodra dus het schip Creta bereikte en de jongelingen en meisjes voor den koning werden gebracht, ging hij aan het hoofd van de slachtoffers staan en zeide: "Koning Minos, ik verzoek het voorrecht te mogen hebben, het eerst den Minotaurus tegemoet te gaan. Ik ben een vorst, en het is mijn recht de leidsman en aanvoerder van mijn volk te zijn." Koning Minos lachte onaangenaam en op smadelijke wijze, en zeide: "Ga, als gij wilt, gerust het eerst, en ik zal er op letten, dat de deelgenooten van uw lot u volgen; gij kunt daarop rekenen." Theseus was een dapper strijder, en zou ongetwijfeld nooit het monster uit den weg zijn gegaan; maar het is een andere vraag, of hij ooit in staat zou geweest zijn, het monster te dooden, als hij niet onverwachts hulp had gekregen. Op ééne of andere wijze was hij in kennis gekomen met Ariadne, de schoone dochter van den koning, en zij waren in liefde voor elkander ontstoken. Gelukkig voor hem wist Ariadne, waar zij een zwaard kon vinden, dat in de handen van een dapper man den monsterachtigen kop van den Minotaurus kon afslaan; maar er was nog een tweede gevaar te overwinnen, dat zelfs nog verschrikkelijker en verontrustender was dan een ontmoeting met het monster, en dat was de doolhof, waarin de Minotaurus huisde. Die doolhof was vervaardigd door een hoogst bekwaam bouwmeester, Daedalus genaamd, en was zóó vernuftig aangelegd met zijn dwaalwegen en krommingen en wendingen en kronkelingen, dat niemand, die er eenmaal was binnengedrongen, den weg naar buiten kon terugvinden. Zelfs geen tooverwapen kon daar van eenigen dienst zijn; maar het heldere vernuft van Ariadne zelf was heel wat beter dan eenig zwaard. "Pak het ééne uiteinde van dit zijden touw stevig vast," zoo sprak zij tot Theseus, "en ik zal het kluwen vasthouden, terwijl het wordt afgewikkeld. Wanneer gij daarna den terugtocht aanvaardt, moet gij het koord weer opwinden, en het zal u recht naar mij terugvoeren." Het geschiedde volkomen, zooals zij hadden afgesproken. Theseus doodde het monster, daarna volgde hij het zijden kluwen, totdat het hem naar Ariadne terugleidde. Daarna zeilde hij met de prinses en de Atheensche jongelingen en meisjes snel naar Athene terug; en nooit meer behoefden de Atheners de vreeselijke schatting te betalen. Minos zelf was één van de helden der Grieken, hoewel hij een zoo ijselijk monster hield als den Minotaurus, dat zich voedde met de lichamen van ongelukkige jongelingen en maagden; en er zijn een aantal legenden, die getuigenis aflegden van de verstandige wetten, die hij uitvaardigde. Ook vertelden de Grieken veel van de groote gevaren, waaraan zeelieden blootstonden van de zijde van zeeroovers, en van de wijze, hoe koning Minos die zeeroovers volkomen had uitgeroeid. "Hij was een machtig koning," zoo zeiden zij, "en daarbij was hij zóó rechtvaardig, dat het niet te verwonderen is, dat hij na zijn dood werd aangesteld tot één der rechters van de onderwereld." Koning Minos was de zoon van Zeus en Europa. Er is een verhaal, dat Europa, toen zij nog een klein meisje was, eens aan het spelen was op een weide, die rijk voorzien was van bloemen. Een prachtige witte stier verscheen, en het eerste oogenblik was zij daardoor verschrikt; maar de stier was zóó vriendelijk speelsch, dat zij al haar angst vergat. Zij hing bloemkransen om zijn nek en sprong eindelijk op zijn rug. Plotseling draaide de stier om, holde in vliegende vaart naar het strand en sprong in het water. Hij zwom ver weg tot aan het eiland Creta. Daarna hernam hij zijn vroegeren vorm, en de jeugdige Europa ontdekte toen, dat zij gespeeld had met den Koning der Goden, en dat hij haar had geschaakt en haar naar dat eiland had gevoerd, dat ver over de zee gelegen was, omdat hij haar zoo innig lief had. Een andere held, die volstrekt niet minder beroemd was dan Theseus, heette Oedipus. Hij woonde in Thebe, en juist buiten Thebe was een monster, dat niet minder ontzagwekkend en afgrijselijk was dan de Minotaurus. Het heette de Sphinx. Het had het hoofd van een vrouw en het lichaam van een leeuw. Het lag op een hoogte ter zijde van den weg, en zoodra het een reiziger in het gezicht kreeg, kwam het niet voor den dag om een eerlijken strijd te leveren, maar gaf het den reiziger een raadsel op, en als deze het antwoord niet kon raden, sprong het monster op hem af en verslond het hem. Het raadsel luidde: "Welk dier loopt des morgens op vier voeten, des middags op twee, en des avonds op drie"? Niemand had het ooit opgelost; maar toen Oedipus het hoorde, zeide hij kalm: "Het is de mensch, die in zijn kindertijd op handen en voeten kruipt, op den mannelijken leeftijd rechtop loopt, en in den ouderdom met behulp van een stok loopt." De Sphinx was zóó vertoornd dat het raadsel was opgelost, dat hij zich van de rots neerwierp en op die wijze omkwam. Misschien de allerberoemdste van alle Grieksche helden was Heracles, die reeds een held begon te zijn, toen hij nog een zuigeling was van acht maanden. Twee vurige slangen waren door één der godinnen op hem afgezonden om hem te dooden; maar het kind stak zijn kleine armpjes uit over den rand van zijn wieg, greep in iedere hand een slang en drukte ze dood. Dit was voldoende, om zijn roem te vestigen, maar het was slechts de geringste van de heldendaden van Heracles. Op zekeren dag kwam een bevel van Zeus tot hem: "Ga naar koning Eurystheus en gehoorzaam gedurende twaalf jaar aan ieder bevel, dat hij u geeft." Eurystheus nu was een vijand van Heracles, en zelfs een zoo stoutmoedige held als Heracles mocht wel angstig zijn, nu hij twaalf lange jaren in zijn macht moest staan. Heracles echter trok moedig naar het rijk van Eurystheus. Hij was goed gewapend, immers hij was een gunsteling der goden, en verscheidenen van hen hadden hem geschenken gegeven. Apollo had hem een boog en Hermes een zwaard gegeven. Hephaestus, de manke god, die alle mogelijke voorwerpen van metaal kon vervaardigen, had een gouden borstharnas voor hem vervaardigd. Poseidon, de beheerscher van het gebied van den oceaan, had hem een span paarden geschonken; en Athene, de godin der wijsheid en de meest bekwame weefster op de geheele wereld, had een kleed voor hem geweven. Spoedig bereikte hij Mycene, en vertelde hij aan koning Eurystheus, dat hij bereid was zijn wil te gehoorzamen. Eurystheus wist, dat zijn rijk van rechtswege aan Heracles toekwam, en daarom zond hij hem telkens weg, om hem aan de meest gevaarlijke avonturen bloot te stellen, waarvan hij kennis kon krijgen, in de hoop dat Heracles bij één van die avonturen gedood zou worden. Het allereerst zeide hij: "Ga naar het Nemeïsche woud, en dood den monsterachtigen leeuw, die mijn rijk verwoest." Heracles begaf zich naar het bosch, en keerde spoedig terug met de huid van den leeuw over zijn schouders. De koning was zóó verbaasd, toen hij ontdekte, hoe sterk Heracles was, en zóó bevreesd, dat deze zijn kracht tegen hem zou gebruiken, dat hij een klein vertrek onder den grond als schuilplaats liet graven en de muren bedekte met zware koperen platen. Hij zond Heracles op andere avonturen uit, en dacht iederen keer, dat het nu wel de laatste maal zou zijn, dat hij hem te zien kreeg, en zoo dikwijls dan ook het volk begon te schreeuwen: "De held komt daar aan, Koning Eurystheus! Heracles is bijna hier!" sloop de teleurgestelde koning weg, om zich in zijn onderaardsche kamer te verbergen. Hij eischte twaalf heldendaden of werken van Heracles; maar ten slotte waren zij alle volbracht. De held had een hert met gouden horens, een woest wild zwijn en een woedenden wilden stier gevangen, en die medegesleept naar de poorten van Mycene. Hij had alle mogelijke soorten van monsters gedood, één met zes pooten en een ander met negen koppen, zóó geschapen, dat indien één der koppen was afgesneden, er twee voor in de plaats groeiden; en hij had uit de onderwereld een driekoppigen hond gehaald met den staart van een draak, om niet te spreken van andere ondernemingen, als het dooden van een zwerm wilde vogels, die mannen en dieren verslonden, en het dragen van de zuilen des hemels in den tijd dat Atlas, wiens taak dit was, eenige gouden appels voor hem haalde uit den tuin der Hesperiden. Waarlijk, hij verdiende wel de belooning, hem door Zeus gegeven, om naar den hemel te worden overgebracht en onder de goden te worden geplaatst. Eurystheus vervolgde de kinderen van Heracles en verjoeg ze uit het rijk. Hij voerde zelfs oorlog tegen Athene, omdat die stad ze had opgenomen. In dien oorlog werd hij gedood; en toen viel het koninkrijk ten deel aan Hyllus, den oudsten zoon van Heracles; dat wil zeggen, het zou hem toebehooren, als hij er bezit van kon nemen. Het scheen, alsof er heel wat bloedig moest worden gestreden, voordat de zaak geregeld kon worden; maar ten slotte kwamen beide partijen overeen, dat Hyllus en de kampioen onder zijn vijanden in een tweegevecht elkander zouden ontmoeten. Indien Hyllus de overwinning behaalde, moest hij het koninkrijk verkrijgen; maar indien de kampioen den strijd won, moesten Hyllus en zijn vrienden honderd jaar lang wachten, voordat zij weer zouden mogen trachten zich meester te maken van de kroon. Al de manschappen van beide partijen wachtten verlangend den uitslag af; maar spoedig waren de zonen van Hyllus van groote droefheid vervuld, daar Hyllus gedood werd. Zij hielden getrouw hun belofte, immers noch zij, noch hun kinderen of kleinkinderen, deden een enkele poging om het koninkrijk te bemachtigen. Eindelijk echter was er aan het tijdperk van honderd jaar een einde gekomen, en de drie achterkleinzoons van Hyllus, of, zooals zij genoemd werden, de Heracliden, trokken er met hun vrienden op uit, om de landen te herwinnen, die oorspronkelijk aan hun geslacht hadden toebehoord. Toen was de fortuin hun gunstig, en hun tocht wordt genoemd de terugkeer der Heracliden. HOOFDSTUK II. IN DE DAGEN DER MYTHEN, (VERVOLG). Met honderden dergelijke verhalen hadden de jeugdige Grieken geen boeken met sproken noodig, zelfs al waren dergelijke boeken in die dagen voorhanden geweest. Maar, indien wij letten op onze tegenwoordige jongens, dan komt het ons voor, dat de verhalen, die zij het liefst lazen, die waren van de wonderlijke reizen, die waren afgelegd vóór de tijden, die hun grootouders of overgrootouders zich konden herinneren. Eén van die reisverhalen was bekend als de tocht om de Gouden Vacht. Die gouden vacht had gehangen in een boschje in Colchis, een landstreek, die heel ver van Griekenland was verwijderd; en meer dan één jonge held had bij zich zelf gedacht: "Hoe gaarne zou ik die vacht bemachtigen!" De moeilijkheid was hierin gelegen, dat zij bewaakt werd door een vuurspuwenden draak, die nooit een enkel oogenblik in slaap viel; en menig dapper man, die ieder oogenblik gereed stond, om den strijd te aanvaarden tegen twee of drie, ja zelfs tegen vier of vijf dappere krijgslieden, deinsde terug voor het gevaar, in sintels te veranderen. Er was echter een jonge held, Jason genaamd, die de erfgenaam was van een koning in Thessalië. Zijn oom Pelias was tot regent van het koninkrijk aangesteld gedurende de jeugd van den vorst, en toen Jason, die nu was opgegroeid tot een dapper, forsch en gespierd jongmensch, aan het hof verscheen en zeide, dat hij gekomen was om bezit te nemen van zijn troon, verzon zijn oom alle mogelijke listen, om een middel te vinden, waardoor hij de regeering zou kunnen behouden. Hij deed het voorkomen, alsof hij gaarne bereid was, van het gezag afstand te doen. "Maar" zoo sprak hij, "gij zijt nog jong, en zoudt gij dus niet, voordat gij de zorgen der regeering op u neemt, eerst nog eenigen roem willen verwerven? Hoe zoudt gij het vinden, als gij u eerst wikkeldet in de ééne of andere schitterende onderneming, zoodat uw onderdanen nog honderden jaren na uw dood over uw grootsche daden zouden kunnen spreken?" Pelias zag, hoe de oogen van Jason schitterden, en de sluwe koning sprak toen van den tocht om de Gouden Vacht te halen, als van het roemrijkste avontuur, waaraan een held zich kon wijden. Jason verheugde zich in die gedachte, en begon onmiddellijk de voorbereidselen te treffen, en een schip uit te rusten, dat vijftig man kon bevatten. Dit was op zich zelf reeds een bewonderenswaardige onderneming, immers de schepen uit dien tijd waren niets dan kleine kano's, die vervaardigd werden, door boomstammen uit te hollen. Het schip werd de Argo genaamd, naar den bouwmeester Argus, en de vijftig jongelieden, die daarin wegzeilden, werden de Argonauten genoemd. Aan de sneb van het schip was een stuk van een sprekenden eik bevestigd, dat Jason antwoord zou geven, als hij in tijden van moeilijkheden om raad vroeg. Toen zij gereed waren, was het strand overal bezet met menschen, die het schip wilden zien wegvaren. Natuurlijk was onder dezen ook koning Pelias. Hij deed het voorkomen, alsof hij zeer ongerust was, omdat zijn neef een zoo gevaarlijken tocht ging ondernemen; maar voortdurend dacht hij bij zich zelf: "Nooit, nooit keert hij terug en het koninkrijk zal mij toebehooren." De vijftig jonge mannen waren spoedig uit het gezicht, en groot was het aantal van hun avonturen, voordat zij het Colchische rijk hadden bereikt. Toen zij eenmaal daar waren aangekomen, ging Jason onmiddellijk naar koning Aeëtes en vertelde hem, dat hij daar was gekomen, om de Gouden Vacht te halen. Men moet echter weten, dat Aeëtes, ten einde in het bezit van dien schat te komen, den vroegeren eigenaar daarvan had doen dooden; hij was dan ook absoluut niet van plan, de vacht af te staan. Hij was echter een even sluw heerscher als koning Pelias; van daar dan ook, dat hij niet kortaf weigerde, haar af te staan. "Het is billijk," zoo sprak hij tot Jason, "dat gij mij eerst twee kleine gunsten bewijst. Indien gij daartoe bereid zijt, hebt gij mijn toestemming, om tegen den draak te strijden en de vacht weg te voeren." De twee kleine diensten waren, ten eerste om twee vuurademende stieren voor het juk te spannen, en ten tweede om de tanden te zaaien van een draak, die door Cadmus, een held, die lang vóór dien tijd had geleefd, was verslagen. Evenals het geval geweest was met den Minotaurus, was hier wederom een prinses in het spel, en wel Medea, die in liefde ontstoken was voor den held van het avontuur; zij gaf daarom Jason een toovermiddel, waardoor de stieren zoo zacht als lammeren werden. Zij waren dan ook spoedig voor het juk gespannen, zoodat Jason gereed was voor de tweede proef, het zaaien van de drakentanden. Hij wist zeer goed, wat geschieden zou, maar toch ging hij even rustig voort, als wanneer hij graankorrels moest zaaien. In minder tijd dan noodig was om deze geschiedenis te verhalen, was uit iederen tand niet koren, maar een gewapende man te voorschijn gekomen, die een oogenblik woest bleef staan brommen en rondzag, of hij iemand kon vinden, dien hij kon dooden. Zoodra de mannen Jason in het gezicht kregen, trokken zij hun zwaarden en stormden woest op hem los. De prinses had hem echter daarop voorbereid, en hem gezegd, hoe hij zich zou kunnen redden; hij raapte dus volgens haar raad een steen op en wierp dien onder de woedende strijders. Ieder van hen meende, dat zijn buurman hem door den steen had geraakt, en in een ondeelbaar tijdsoogenblik waren zij op elkander losgestormd. Binnen een minuut tijds waren allen gedood. Nadat Jason de vuursnuivende stieren had weten te bedwingen, zou hij wel in staat geweest zijn, ook den draak te overwinnen, die de Gouden Vacht bewaakte, maar hij dacht, dat het beter was dien te besprenkelen met den tooverdrank, dien Medea had gereed gemaakt. In een oogenblik tijds was de draak in een diepen slaap gevallen, zoodat niets gemakkelijker was dan de vacht van den boom te halen, waaraan zij gehangen was. Hij was te verstandig, om naar koning Aeëtes te gaan, om afscheid te nemen; daarom haastte hij zich naar zijn eigen rijk, zoo snel zijn roeiriemen en zeilen hem konden wegvoeren. Een ander oud verhaal, het meest bekende van alle, is dat van den Trojaanschen oorlog. Die oorlog had zijn ontstaan te danken aan Helena, de schoonste vrouw uit Griekenland. Deze had een groot aantal aanbidders; haar vader liet deze allen een duren eed zweren, dat alle overige aanbidders hem, dien zij zou kiezen, zouden beschermen en in alle moeilijkheden des levens zouden bijstaan. Zij vestigde haar keuze op Menelaüs, den koning van Sparta, en verscheidene jaren ging alles voortreffelijk. Maar eindelijk kwam Paris, de zoon van den koning van Troje, op Sparta, doch toen hij vertrok, nam hij Helena met zich mede. Nu was het oogenblik voor de andere vorsten aangebroken, om Menelaüs te helpen, maar er waren er enkelen onder, die liever hadden willen thuisblijven. Odysseus bij voorbeeld wenschte niet mede te gaan, en meende, dat hij zich aan den tocht kon onttrekken, door zich als krankzinnig voor te doen. Hij spande een os en een ezel samen voor den ploeg en begon zout te zaaien. Spoedig echter kwam zijn bedrog aan het licht; immers toen zijn jeugdig zoontje op den grond gelegd werd vóór den ploeg, ging hij veel te voorzichtig op zijde, om nog langer zijn geveinsde krankzinnigheid te kunnen volhouden. Het duurde twee jaar, eer de schepen gebouwd en uitgerust waren; maar eindelijk waren de schepen de zee overgestoken en hadden zij hun kamp vóór de wallen van Troje opgeslagen. Hun aanvoerder was Agamemnon, de broeder van Menelaüs. Negen jaren duurde de oorlog, en nog steeds konden de Grieken Troje niet veroveren, en de Trojanen konden evenmin de Grieken verdrijven. Aan beide zijden streden de dappersten van alle helden, en ook de goden namen deel aan den strijd. Aphrodite begunstigde de Trojanen, en dat wel op goede gronden, daar haar zoon Aeneas één der dapperste verdedigers van Troje was. Bovendien overreedde zij Ares den oorlogsgod, hen te helpen. Apollo was eerst op de hand der ééne partij en daarna op die der andere. Athene, de godin der wijsheid, en Hera, de echtgenoote van Zeus, haatten de Trojanen, en in de eerste plaats Paris; immers deze had indertijd den prijs der schoonheid toegekend aan Aphrodite, in plaats van aan één van haar beiden. De arme Zeus had een ellendigen tijd in zijn schitterend paleis op den Olympus, immers Aphrodite kwam telkens weenend bij hem en smeekte hem, haar geliefden Aeneas te beschermen; doch nauwelijks had hij haar met vriendelijke beloften getroost, of zijn vrouw Hera wist op de ééne of andere slinksche wijze zijn oogen af te leiden van Troje; en dan wonnen de Grieken telkens een overwinning of doodden zij den een of anderen beroemden Trojaanschen strijder. Gedurende al die jaren van strijd hadden de Trojanen er nooit een oogenblik aan gedacht, dat het mogelijk zou kunnen zijn, dat Troje werd ingenomen, immers de stad werd beschermd door een beeld van Athene, waarvan verhaald werd, dat het uit den hemel was gevallen. De Grieken waren niet onkundig van het bestaan van dat beeld. Zij waren overtuigd, dat, indien zij dat konden bemachtigen, Troje zou vallen; en eindelijk gelukte het den listigen Odysseus en zijn vriend Diomedes, het te stelen. Maar toch bezweek Troje nog niet en nog steeds duurde de strijd voort. Na eenigen tijd begonnen de Grieken een ontzaglijk groot houten paard te bouwen op de vlakte, die juist buiten de wallen der stad gelegen was. Zij slaagden er in, het bericht uit te strooien, dat zij het beleg hadden opgegeven en op het punt stonden naar huis terug te keeren; daarna zeilden zij weg, doch lieten het groote houten paard achter. De Trojanen konden niet ontdekken, met welk doel de Grieken dat reusachtige gedierte hadden gebouwd; terwijl zij daarover druk aan het redeneeren waren, en het stonden aan te gapen, brachten eenige herders een jongen Griek, Sinon genaamd, dien zij hadden gevangen genomen, in de stad. Hij vertelde een droevig verhaal. Hij zeide namelijk, dat Odysseus hem haatte, en den Griekschen waarzegger had overgehaald te verkondigen, dat hij moest worden ter dood gebracht als een offer voor hun veiligen terugkeer naar Griekenland. Hij was ontsnapt en had zich in een moeras verborgen gehouden totdat de Grieken vertrokken waren. De Trojanen waren van nature vriendelijk voor iedereen, die door Odysseus werd gehaat. Koning Priamus beval, dat hij onmiddellijk van zijn boeien zou worden bevrijd, en overreedde hem de Grieken te vergeten en een Trojaan te worden. "Maar vertel ons, waarom dat reusachtige paard gebouwd is," zoo sprak hij; en Sinon deelde mede, dat het een offer aan Athene was, omdat zij vertoornd was op de Grieken, daar zij met bloedige handen haar beeld hadden aangeraakt. "Het is zóó groot gemaakt, dat het onmogelijk door de poorten uwer stad kan worden getrokken," legde hij den koning uit, "immers de Grieken weten, dat het, indien het eenmaal binnen de muren der stad zou zijn gekomen, u zou beschermen, en dat de overwinning door de Trojanen zou worden behaald, in plaats van door de Grieken. De Trojanen geloofden ieder woord, dat door Sinon werd gesproken. Zij bonden touwen vast aan het reusachtige gevaarte en begonnen het naar de stad te trekken. Zelfs haalden zij een deel der stadsmuren neer, om het paard een doorgang te verschaffen. In dien nacht opende de verraderlijke Sinon een deur in het lichaam van het paard, en een aantal gewapende Grieken, die daar binnen verborgen waren, lieten een touw neer en lieten zich onder doodsche stilte op den grond afzakken. De Trojanen waren in slaap, en het was een zeer gemakkelijk werk, de wachten te dooden en de poorten voor de overige Grieken open te werpen; immers zij waren niet naar Griekenland weggezeild, maar hadden zich alleen verborgen gehouden achter een klein eiland, dat op enkele mijlen van Troje verwijderd was. Dit is het beroemde verhaal van den val van Troje of Ilium. Het is ons overgeleverd in een groot episch gedicht, de Ilias, en wij kunnen het lezen in dezelfde bewoordingen, waarin het bij de Grieken bekend was. De Ilias verhaalt ons die geschiedenis tot aan den dood van Hector, een dapper Trojaansch krijgsman, die door Achilles werd gedood; maar het verhaal van het reusachtige houten paard is tot ons gekomen uit een ander heldendicht, de Aeneïs, dat vervaardigd is door den Latijnschen dichter Virgilius. De Grieken meenden, dat de Ilias vervaardigd was door een blinden dichter, Homerus genaamd, die geboren was op het eiland Chios, en die het land doortrok, zijn gedichten voordragend of zingend. Hij was een bedelaar, maar toch was hij een welkome gast in het huis van iederen aanzienlijken Griek, immers op de feesten kon hij spelen op zijn harp met vier snaren en zingen van de bewonderenswaardige daden uit den ouden tijd. Hij vervaardigde ook een tweede heldendicht, de Odyssee, dat verhaalt van de zwerftochten van Odysseus; immers het jonge kind, dat vóór den ploeg was gelegd, was opgegroeid tot een stevigen en rijzigen jongeling, voordat de goden den held hadden toegestaan, naar zijn huis terug te keeren. Odysseus had de meest wonderlijke avonturen. Hij bezocht het land der Lotos-eters of Lotophagen. Zij die van de Lotosplant aten, vergaten alles van hun huis en hun vrienden, en Odysseus moest enkelen van zijn manschappen, die er van gegeten hadden, met geweld wegsleepen. Hij werd in een hol opgesloten door één der Cyclopen; hij vertoefde een tijdlang op het eiland der toovenares Circe, die menschen in dieren veranderde; met de grootste voorzichtigheid zeilde hij door tusschen de twee monsters, Scylla en Charybdis. Eén der zeenimfen beloofde hem de onsterfelijkheid, als hij slechts zijn woonplaats wilde vergeten en op haar eiland wilde achterblijven, maar hij verlangde vurig naar zijn vrouw en zijn zoon op het eiland Ithaca, en eindelijk gelukte het hem, zijn weg daarheen te vinden. Hij maakte zich aan zijn zoon bekend, en samen straften zij de vrijers, die zijn bezittingen hadden verkwist en zijn echtgenoote waren lastig gevallen. Die oude verhalen zijn de moeite wel waard, gekend te worden, omdat het zeer schoone en dichterlijke verhalen zijn; maar bovendien ligt aan ieder dier verhalen een spoor van waarheid ten grondslag. De geest der Grieken was rijk aan een dichterlijke fantaisie; het was, bij voorbeeld, gemakkelijk, de herinnering aan een warmen, drogen zomer, die in een donderbui eindigde, om te werken tot het verhaal van Phaëthon; of het verhaal van den een of anderen tocht van zeeroovers om te werken tot het poëtische verhaal van den tocht der Argonauten. De geschiedenis van Theseus beteekent waarschijnlijk, dat op zekeren tijd door de Atheners aan Creta een schatting moest worden betaald. De terugkeer der Heracliden moet slaan op de tijden, toen de Doriërs tot in den Peloponnesus doordrongen en een groot gedeelte van dat schiereiland in hun bezit kregen. Zelfs met behulp van deze verhalen, weten wij op verre na niet zooveel van de oude geschiedenis van Griekenland als wij wel zouden willen. Wij kunnen echter bijna zeker zijn van enkele feiten en wel: Dat de Grieken behoorden tot het Arische ras, dat toen leefde in Centraal-Azië; dat zij in kleine troepen van landverhuizers in Griekenland kwamen; dat zij in vier stammen verdeeld waren, de Aeoliërs, Doriërs, Joniërs en Achaeërs; dat de Doriërs in den Peloponnesus binnendrongen en een groot aantal Achaeërs verjoegen; dat die Achaeërs hun weg richtten naar het noorden en de Aeoliërs verdreven, die daarna de Aegeïsche Zee overstaken en koloniën stichtten op de kusten van Klein-Azië; dat zij gevolgd werden door de Joniërs, en eindelijk door enkele Doriërs, die geen voldoende plaats vonden in den Peloponnesus; dat er gedurende honderden jaren voortdurend met enkele tusschenpoozen gestreden werd tusschen Griekenland en Klein-Azië, totdat Griekenland ten slotte veroverd werd door Philippus, den koning van Macedonië. De verovering geschiedde echter eerst drie eeuwen vóór Christus. HOOFDSTUK III. HOE DE OUDSTE GRIEKEN LEEFDEN. Zooals wij hebben opgemerkt, weten wij niet veel van hetgeen in Griekenland in de oudste tijden gebeurde, welke oorlogen de Grieken voerden of welke volksstammen zij overwonnen. Wij weten wel echter, hoe zij leefden, hoe zij zich vermaakten, en wat zij over verschillende onderwerpen dachten; en dit is toch veel merkwaardiger en belangrijker dan het overige. Indien gij het huis van één der Grieksche vorsten uit de oudste tijden waart binnengetreden, dan zoudt gij eerst gekomen zijn aan een hoogen, dikken steenen muur met een stevige, openslaande deur. Als de deur was opengeslagen, en gij in den hof waart binnengestapt, zou een groote hond uit zijn hok zijn gesprongen, om te zien, of hij, even goed als zijn meester, van oordeel was, dat gij mocht worden toegelaten. Als de meester een vermogende vorst was, kon het zijn, dat hij geen werkelijken hond had, maar het beeld van een hond, van goud of zilver vervaardigd. Dicht bij de poort stonden steenen banken, gebeeldhouwd en gepolijst, waarop men kon gaan zitten praten. Verder op in den hof waren stallen voor de paarden en de ossen, en voor de wagens, en evenzoo plaatsen voor zwijnen, ganzen en schapen. De hof was groot genoeg voor een tuin en zelfs voor een boomgaard met peren- appel- vijgen- en olijfboomen. In werkelijkheid was het huis met zijn hof en stevigen muur als het ware een versterkt dorp. Er was natuurlijk ook een fontein; en door den overvloed aan water, de kudden kleinvee en runderen, en het graan, dat in voorraadschuren was opgehoopt, kon zulk een plaats een langdurig beleg uithouden, zonder dat er sprake was van uithongeren. De woning zelf bevatte gaanderijen en pilaren en een aantal vertrekken. Er was nog een tweede verdieping, en daar was een voorraadkamer, waar de schatten van den vorst werden bewaard. Daar was geen geld in; immers de oude Grieken hadden geen gemunt geld; zij telden de waarde hunner bezittingen in ossen. Een slaaf was bij voorbeeld van vier tot twintig ossen waard. Er was echter overvloed aan edele metalen in andere vormen dan geld; immers er waren vazen, kommen, bekers en schotels van stevig goud en zilver. Zij hadden sierlijke en schoone vormen, immers de Grieken schepten er zóózeer behagen in, om alles om zich heen liefelijk voor het oog te hebben, dat zelfs het meest gewone aarden vat dikwijls een rand had, die schoon genoeg was voor een zilveren vaas; somtijds was er een dans van faunen op geschilderd of een wedloop, of Jason met zijn vijftig metgezellen, op het punt de Gouden Vacht te gaan halen. In die voorraadkamer waren eveneens groote houten kisten, versierd met goud, zilver en ivoor, en in die kisten werden kostbare kleederen en mantels en vloerkleeden en fijn linnen en geweven dekkleeden voor de banken en bedden bewaard. Er waren verschillende soorten van armbanden en halskettingen; en, wat nog meer waard was dan al die kostbaarheden, er werden daarin de zwaarden en speren en messen en bogen en pijlen bewaard, waarmede de vorst en zijn manschappen hun schatten beschermden, indien de woning door vijanden werd aangevallen. Het metaal, waarvan de wapenen gemaakt waren, was somtijds brons en somtijds koper; maar het koper was op de ééne of andere wijze, die wij niet kennen, hard gemaakt. De vorsten, die in zoodanige huizen woonden, hadden slaven, van wie sommige in den oorlog waren gevangen genomen en andere uit hun huizen waren geroofd; maar de meesters ontzagen zich evenmin met eigen handen te werken als de arme lieden, die in hun hutten leefden. Homerus verhaalt ons, dat de koninklijke Odysseus zijn eigen legerstede vervaardigde; en één van de aardigste verhalen van den dichter is dat van de schoone jonge prinses Nausicaä, die uittrekt met hare vriendinnen en een mand met voedsel naar den oever der rivier, om hare kleederen te wasschen, en om daarna met hare vriendinnen met den bal te spelen, even vroolijk en uitgelaten als ieder ander meisje, dat niet van vorstelijken bloede was, dat zoude doen. Het is jammer, dat wij onmogelijk kunnen nagaan, wat was medegenomen in die mand, die, zooals Homerus het uitdrukte, "alle soorten van voedsel bevatte, die het hart begeert." Er moeten lekkernijen in zijn geweest, die uitsluitend bereid waren, om de jonge meisjes te bekoren, immers zelfs op de groote feesten schenen er niets dan de eenvoudigste spijzen te worden opgedischt, nauwelijks iets anders dan brood en vleesch. De Grieken begeerden evenmin als eenig ander volk honger te lijden; maar als zij naar een feest gingen, dachten zij minder aan de spijzen, die hun zouden worden voorgelegd, dan aan de medegasten, met wie zij onderhoudende gesprekken konden voeren. Indien het ons mogelijk was, een blik te slaan op één van hun feestmalen, zouden wij een vertrek zien, vol met gasten, en met bedienden, die daar kleine tafeltjes zouden plaatsen, die niet meer ruimte aanboden dan voor één persoon. Voor ieder dier tafeltjes werd een stoel geplaatst, en de gasten namen hun zitplaatsen in. Daarna werden groote stukken vleesch binnengebracht, en vóór den voorsnijder geplaatst, die het vleesch in heel kleine hapjes sneed, wat inderdaad een hoogst noodzakelijk iets was, immers in die dagen had men nog geen vorken, zoodat men de spijzen in de handen moest nemen en zoo aan den mond moest brengen. Voor ieder der gasten werd een schotel met vleesch geplaatst, en daarna werden manden met brood rondgegeven. De dranken bestonden uit wijn, maar dikwijls werd in den beker driemaal zooveel water als wijn geschonken. De wijn werd eerst geboden aan de oudsten der gasten, zelfs al was hij slechts een gewoon burger, en al waren er jonge prinsen onder de gasten. Het werd als iets onbehoorlijks beschouwd te veel te drinken; immers de Grieken hadden een grooten afschuw van een dronken man, en niets werd als een grooter beleediging beschouwd dan iemand te verwijten, dat hij te veel wijn had gedronken. Natuurlijk was ook de zanger aanwezig, en hij was steeds een hoogst welkome gast. Homerus beschrijft zijn ontvangst in de volgende bewoordingen: "De dienaar kwam nader en leidde den gevierden zanger binnen. De muze had hem zeer lief gehad en had hem goed en kwaad geschonken: zij had hem het gezicht benomen, maar had hem den heerlijken zang geschonken. Pontonöus plaatste voor hem onder de feestgenooten een zetel met zilveren knoppen beslagen, die steunde tegen een hoogen pilaar, en hing de schoon gestemde lier aan een pen boven zijn hoofd, en de dienaar wees hem, hoe hij er met zijn handen bij kon komen. Naast hem plaatste hij een mandje en een schoone tafel, en daarop zette hij een beker wijn om te drinken, zoo dikwijls zijn gemoed hem daartoe aandreef." Indien een vreemdeling verscheen en om voedsel vroeg, werd hij als een vriend behandeld, en niemand vroeg er naar, wie hij was of waarheen hij ging, voordat hij gegeten had van alles wat hij begeerde. Zelfs als iemands ergste vijand aan zijn deur kwam met een olijftak in zijn hand, of het huis binnentrad en aan den haard nederknielde, moest hem voedsel en een beschutting worden verleend, en niemand mocht hem eenig nadeel berokkenen. De kinderen uit den ouden Griekschen tijd gingen niet naar school. Waarom zouden zij naar school gaan, als de voornaamste plicht van een meisje was, te leeren de huishouding te besturen zooals haar moeder dat deed; en van een jongen, te leeren, hoe hij later het werk zou kunnen doen, dat nu zijn vader deed? Daarom ging het meisje met de moeder het huis rond, en leerde zij, hoe dit moest worden bestuurd en hoe zij de slaven en slavinnen kon leeren, op welke wijze zij hun werk moesten verrichten. Zij moest natuurlijk leeren spinnen en weven, en ook zingen en dansen. Ook de jongens moesten leeren zingen en dansen; maar zij moesten ook leeren zorgen voor de kudden groot en klein vee, zij moesten het land leeren bebouwen en de wapenen hanteeren. Het was volstrekt niet noodig, lezen of schrijven te leeren, want er was weinig of niets te studeeren. De geheele rekenkunde bestond uit het tellen van het aantal dieren, die men te verzorgen had. De geschiedenis bestond alleen uit mythen en legenden, die niet moeilijker te onthouden waren dan de meeste sprookjes. Ook de aardrijkskunde moet op de Grieksche jeugd uit die dagen den indruk hebben gemaakt van een sprookje; immers de oude Grieken waren van meening, dat de aarde een vlakte was, waar omheen de Oceaan, een breede rivier, voortdurend stroomde. Aan gene zijde van dien stroomenden oceaan was duisternis, en ook een ongehoord aantal vreeselijke monsters. De hemel boven hen bestond uit twee reusachtige koepels; de ééne, die helder was, was over dag boven het hoofd; de donkere sloot des nachts het licht uit. De Grieksche kinderen kenden natuurlijk ook verschillende spelen, en sommige kwamen overeen met die, welke tegenwoordig nog gespeeld worden. Eén dier spelen heette het "vijfsteentjesspel". Daarbij wierp het kind vijf steentjes in de hoogte en trachtte zooveel mogelijk daarvan op de buitenzijde van zijn hand op te vangen. De steentjes, die op den grond vielen, mocht hij oprapen, maar dan mocht hij de andere niet weer laten vallen. De Grieken genoten van het leven, en beschouwden den dood als het einde van al hun genoegens. Zij geloofden in de onsterfelijkheid van den mensch, maar zij verwachtten niet, in het leven hier namaals gelukkig te zijn. Groote helden werden wel is waar overgebracht naar een prachtige plaats, de Elyseesche velden genaamd, die ver in het westen gelegen waren, dicht bij den stroomenden oceaan. Homerus zeide er van: "Daar is geen sneeuw, geen lange winter, geen regen; maar de stroomende oceaan zendt den luidklinkenden en hardblazenden westenwind, om de menschen koelte te brengen." Daar bleven de helden zich bezighouden met alles, waarmede zij op aarde zich het liefst hadden beziggehouden, en daar genoten zij alle mogelijke genoegens; maar een zoodanig geluk was de gewone menschen niet beschoren. Zij verwachtten, dat zij gezonden werden naar een droevige en sombere plaats, de Hades genaamd. Daar zouden zij zich het licht der zon blijven herinneren, en er naar verlangen, dat licht terug te zien; zij zouden zich hun vrienden en woonplaatsen voor den geest halen, maar als het ware slechts in een droom. Niets zou wezenlijk schijnen, en alles zou zich somber en vreugdeloos voordoen. Zij zouden daar eeuwig ronddwalen als schimmen in de sombere schemering, en daar niets te hopen, niets te genieten hebben. Daar dus de Grieken geen geluk na den dood verwachtten, verlangden zij er des te meer naar, zooveel mogelijk te genieten tijdens hun leven. Zij meenden, dat de goden de macht hadden, hun alles te schenken wat zij wenschten, als ten minste de schikgodinnen het niet verboden; daarom aanbaden zij haar, ten einde gunsten voor zich zelf te verwerven. Niet dikwijls dachten zij zich de goden als wezens beter dan de menschen, maar alleen als wezens, die machtiger waren dan de stervelingen. Ouders zeiden niet tot hun kinderen: "Zeus is goed, en daarom moet gij uw best doen hem te evenaren"; maar wel zeiden zij: "Zeus kan u alles schenken wat gij wenscht, en daarom moet gij hem offers brengen." Zij waren overtuigd, dat de ééne godheid de macht had, te zorgen, dat men veilig van een lange reis terugkeerde; dat een andere godheid herstel van een ernstige ziekte kon schenken; een andere de overwinning over vijanden; en daarom baden zij tot dien god, van wien zij het 't waarschijnlijkst achtten, dat hij juist die gunst zou verleenen, die zij begeerden. Het was een hoogst gewichtige vraag, hoe zij de goden konden behagen en aldus hun wenschen vervuld konden zien. De Grieken, die leefden in de dagen, waarin Homerus geacht werd zijn heldendichten te hebben gezongen, plachten samen te spreken van de gouden tijden, toen de goden onder hen wandelden, en hun wel is waar somtijds leed berokkenden, maar hen dikwijls van goeden raad dienden en hen hielpen. Zij wisten, dat zij niet meer konden verwachten goden en godinnen te ontmoeten, als zij in de bosschen rondwandelden, en dus waren zij verplicht, om de bevelen en gedachten der goden te leeren kennen, te letten op teekenen en wenken der goden. Als een offer aan Zeus gebracht werd, dan beteekende het neerdalen van een bliksemflits, dat hij zich in het offer verheugde en het gebed zou verhooren. Een plotselinge storm was een teeken, dat Zeus vertoornd was. Vogels, die hoog in de lucht opvlogen, zouden naar hun meening de geheimen der goden hebben geleerd; van daar dan ook, dat de vlucht der vogels met groote zorg werd nagegaan. Er was echter een zekerder middel om den wil der goden te leeren kennen, en dat was, door een orakel te gaan raadplegen, of een plaats door de goden uitgekozen om hun wil bekend te maken. Er waren in Griekenland een aantal orakels, die meestal gelegen waren in woeste, onherbergzame en sombere streken, in de diepten van een bosch of te midden der moeilijkst te beklimmen rotsen of in de diepste afgronden. Het oudste orakel was dat van Zeus, in de nauwe vallei van Dodona in Epirus. Ieder die dat orakel wenschte te raadplegen, begon met giften te schenken aan de priesters. Zij droegen offers op, en luisterden dan toe, om te hooren, welk antwoord zou gegeven worden. De eenige geluiden, die werden gehoord, waren het gekir der duiven, het ruischen van den wind tusschen de takken der heilige eiken, of het gemurmel der beken aan hun voet; maar de priesters beweerden, dat zij die geluiden konden verstaan en verklaren. Er was geen vraag zóó gewichtig, of zij kon in Dodona worden beantwoord, en evenmin was eenige vraag daartoe te onbeduidend. Men verhaalt zelfs, dat Heracles naar Dodona is gegaan, om te vragen, wanneer zijn moeilijkheden tot een einde zouden komen; maar aan den anderen kant is het verhaal bekend van dien bezorgden huisvader, die ging vragen, of zijn verdwenen dekens en kussens verloren waren gegaan of gestolen waren. Het beroemdste orakel was dat van Apollo, te Delphi in Phocis. Hier was een diepe kloof in de rotsen van den Parnassus, en uit een spleet kwam een bedwelmende damp naar boven. De priesteres was op een drievoet gezeten, die over die spleet was geplaatst, en spoedig maakte het ontwijkende gas haar half bewusteloos. Zoodra dit het geval was, letten de priesters op al haar geprevel, en verklaarden dit aan hem, die gekomen was, om het orakel te raadplegen. Die priesters moesten heel wat geleerd hebben van alles wat er in de wereld omging; hun antwoorden toch waren buitengewoon spitsvondig en geslepen. Zij waren bijzonder bekwaam in het geven van hun antwoorden in zóódanige bewoordingen, dat die antwoorden zeer verschillend konden worden opgevat; en als de uitkomst niet overeenkwam met de verwachting van hem, die het orakel had geraadpleegd, konden zij altijd zeggen, dat het zijn eigen schuld was, daar hij het antwoord niet goed had opgevat. Zoo, bij voorbeeld, vroeg Croesus, de koning van Lydië: "Als ik een inval doe in Perzië, zal ik dan slagen in mijn onderneming?" Het antwoord luidde : "Als gij een inval doet in Perzië, zult gij een machtig rijk te gronde richten"; en dit was inderdaad het geval, maar het was zijn eigen rijk, en niet, zooals hij verwacht had, het Perzische rijk. Zoo was ook eens de vraag aan het orakel gesteld: "Is er iemand in de wereld, wijzer dan Socrates?" en het antwoord luidde: "Neen." Toen de wijsgeer daarover een tijd lang had nagedacht, zeide hij: "Het orakel heeft gelijk. Niemand onzer weet, wat werkelijk goed en fatsoenlijk is, maar ik zie mijn onkunde in, terwijl dit bij anderen niet het geval is; daarom ben ik verstandiger dan deze." Overal waar een orakel was, was ook een tempel gebouwd. Smeekelingen waren gewoon rijke geschenken aan die tempels te brengen, en daardoor waren deze zeer rijk; dit was vooral het geval te Delphi. Alle Grieken beschouwden die orakels als heilig, en ten einde te vermijden, dat die tempels, met hun grooten rijkdom aan schatten, schade zouden lijden, begonnen groepen van steden zich te vereenigen, om in staat te zijn, die tempels te beschermen, als de noodzakelijkheid daartoe zich voordeed. Die genootschappen werden "Amphictyonen" of "groepen naburen" genoemd. De Delphische amphictyone was, zooals ook te verwachten was, de sterkste van alle. Deze was samengesteld uit twaalf stammen, die alle woonden ten noorden van de landengte van Corinthe. Zij waren overeengekomen den tempel van Apollo te Delphi te beschermen, en iedereen te bestraffen, die zou trachten de schatten uit dien tempel te stelen. Zij droegen eveneens zorg voor de wegen, die naar den tempel leidden; en als iemand het waagde de smeekelingen te hinderen, die op weg daarheen waren, had hij met de geheele Delphische amphictyone rekening te houden. In weerwil van die verbintenis behielden de stammen toch het recht, elkander, zoo zij dit verkozen, te beoorlogen, maar zij verbonden zich onderling, om, als zij met elkander in oorlog waren, elkanders steden niet te zullen verwoesten, of niet te zullen trachten, die steden van stroomend water af te snijden; dit was trouwens een belangrijke vooruitgang in vergelijking met de gewone wijze van oorlog voeren in die dagen, toen men meende, dat ieder middel, om een vijand te overwinnen, gewettigd en gewenscht was. De Amphictyonen droegen er veel toe bij, dat de Grieken het gevoel hadden, van één en hetzelfde ras te zijn, en dat zij, zelfs wanneer zij twistten, toch tot dezelfde familie behoorden. Dit gevoel werd nog hierdoor versterkt, dat zij dezelfde taal spraken. Een andere band, die hen veel steviger onderling verbond dan met de "barbaren", waren de "spelen", waarin alleen Grieken mochten mededingen. Zelfs in de dagen van Homerus, en niemand weet hoeveel vroeger reeds, geloofden de Grieken, dat de goden met genoegen toeschouwers waren bij athletische spelen; en daarom waren bij alle eenigszins uitgebreide feesten ter eere van een godheid, de kampspelen even belangrijk als de offers. Vier van die feestelijke spelen werden beroemd, en de spelen, te Olympia gehouden ter eere van Zeus, waren het beroemdst van alle. In latere tijden werden, zooals wij in een volgend hoofdstuk zullen uiteenzetten, verschillende soorten van wedstrijden gehouden, maar de wedloopen waren altijd de gewichtigste gebeurtenis; in de vroegste tijden waren zij zelfs de eenige wedstrijden. In het jaar 776 vóór Christus begonnen de Grieken de namen der overwinnaars op te teekenen. Met dien datum eindigen de mythische tijden, en van die periode af dagteekent de werkelijke geschiedenis van Griekenland. HOOFDSTUK IV. HOE DE SPARTANEN MACHT VERKREGEN. Indien de aardrijkskundige toestand van Griekenland anders geweest was, zou ook de geschiedenis der Grieken zich geheel anders hebben ontwikkeld dan inderdaad het geval is geweest. Het land was samengesteld uit rijen bergen en onzichtbare valleien. Het was niet gemakkelijk, die bergen over te trekken, en daarom waren er bijna evenveel nietige rijkjes als er valleien waren. De bevolking van ieder dier valleien had haar eigen landje en haar eigen zeden en gewoonten lief, en de Grieken zouden tevreden geweest zijn te huis te blijven, als de zee er niet was geweest; maar deze omspoelde Griekenland aan drie kanten, haar weg zoekend naar het binnenland in scherpe nauwe inhammen. In welke richting zij zich ook bewogen, zij waren nooit meer dan ongeveer zeventig kilometers van den oceaan verwijderd. De valleien riepen hun "halt" toe, maar de oceaan lokte hen steeds aan, verder te gaan. Er waren niet veel goede havens op de westkust van Griekenland, maar er waren er verscheidene op de oostkust. Bovendien, als de Grieken op de oostkust stonden en over het water heenzagen, konden zij dichtbij en in de verte eilanden zien, die ieder afzonderlijk haar tot een bezoek uitlokten. Als zij het ééne eiland bereikt hadden, waren er altijd weer andere, die iets verder verwijderd waren; het was dus voor hen uiterst gemakkelijk, hun weg te vinden over de Aegeïsche Zee naar Klein-Azië. Er was dus aan den éénen kant reden, waarom de Grieken niet hun geheele land, maar iedere stam zijn eigen hoekje moet hebben lief gehad; en aan den anderen kant, waarom zij er lust in gehad moesten hebben, reizen te maken en koloniën in andere landen te vestigen, en voornamelijk in oostelijke richting. Griekenland was een bijzonder mooi land. De zee was blauw en fonkelend; de bergen waren niet altijd bedekt met groene wouden, maar de harde gesteenten der bergtoppen teekenden zich scherp en duidelijk in rood en grijs tegen de lucht af. De rivieren stroomden snel, en verdwenen dikwijls in de diepte uit het gezicht in een kloof of onderaardschen doorgang, en kwamen weer in de ééne of andere min of meer verwijderde plaats borrelend te voorschijn. Het is dus niet te verwonderen, dat de Grieken die rivieren als levende wezens voorstelden, en gewoon waren offers te plengen bij het bouwen van een brug, opdat de stroomgod niet vertoornd mocht worden. In sommige gedeelten van het land vond men prachtige oude bosschen met eiken-, beuken- en kastanjeboomen; er waren olijf- en vijgeboomen; er waren verschillende soorten van bloemen, rozen, violen, krokussen, geraniums, narcissen, heliotropen en anemonen. Langs de rivieren groeiden oleanders; niet kleine heestertjes, maar echte boomen, met hun rooskleurige bloesems weerspiegelden zich in het water. Dat alles was zóó schoon, dat het in de Grieken den zin voor schoonheid op natuurlijke wijze ontwikkelde. In Attica hield een rij bergen de koude der noordenwinden tegen, terwijl de zeewind uit het zuiden en het oosten het land in den zomer koeler en in den winter warmer maakte. Een groot gedeelte van Griekenland had evenals Attica een helderen, schitterenden hemel, en was warm genoeg, om de bevolking in staat te stellen, het grootste gedeelte van hun tijd buitenshuis door te brengen. Het is dus niet te verwonderen, dat de Doriërs, die ver in het noorden woonden, van dat prachtige land hoorden, en vurig begeerden daar te wonen; zij trokken dan ook naar het zuiden, om het te ontrukken aan de bevolking, die het in bezit had, namelijk de Achaeërs en de Joniërs. Dit is de beteekenis van het verhaal omtrent den terugkeer der Heracliden. De Achaeërs en de Joniërs waren niet sterk genoeg, om de Doriërs te verdrijven; van daar, dat velen van hen hun vaderland verlieten en kolonies stichtten op de kusten van Klein-Azië en de in de nabijheid daarvan gelegen eilanden. Dit geschiedde niet in eens; het proces duurde een reeks van jaren voort. Ten slotte kwamen berichten uit Griekenland terug, dat de landen, waar de kolonisten heengegaan waren, zelfs nog vruchtbaarder waren dan de Peloponnesus; en van dien tijd af begonnen zelfs sommige Doriërs koloniën te stichten op de kust van Klein-Azië en in Creta. Toen de Doriërs in den Peloponnesus kwamen, bevonden zij zich in een vrij moeilijken toestand. Zij waren krachtig, onverschrokken en oorlogszuchtig, en zij slaagden er in, een groot aantal koloniën te stichten; maar het aantal oorspronkelijke kolonisten was tienmaal zoo groot als hun eigen getal. De voornaamste stad der Doriërs was Sparta in Laconië, maar zelfs nadat zij het land hadden veroverd, waren zij in voortdurend gevaar voor de oude bewoners. Er waren van deze twee soorten: de Perioeki, wien wel werd toegestaan hun bezittingen te houden, maar die niets hadden in te brengen op het gebied van wetgeving; en de Heloten, of slaven. Men zegt, dat de Heloten behoord hadden tot de stad, die het langst den strijd tegen de Spartanen had volgehouden, en dat de veroveraars in hun toorn verklaard hadden, dat de Heloten ten eeuwigen dage slaven zouden zijn. Die Heloten haatten hun meesters zóózeer, dat de bevolking van Sparta placht te zeggen: "Een Heloot zou met alle genoegen een Spartaan rauw willen opeten." De Spartanen waren van hun kant blijde, dat zij slaven voor hun werk hadden; maar zij waren altijd eenigszins bevreesd, dat de Heloten zich tegen hen zouden vereenigen, en zij aarzelden geen oogenblik, iedereen ter dood te brengen, van wien zij meenden, dat hij een leider van het volk zou kunnen worden. Laconië was een land, dat gemakkelijk kon worden verdedigd, immers er waren bergen aan de oost- noord- en zuidzijde. Aan de oost- en de noordzijde waren er slechts twee of drie passen, waardoor een leger zonder groote moeilijkheid kon worden gevoerd, en aan de westzijde lag het veroverde land Messenië. Sparta was dus een natuurlijke vesting. Toch waren de Spartanen slechts een kleine volksstam te midden van vijanden, en de vraag was, hoe zij er voor konden zorgen, dat zij zeker waren, nooit door hun naburen te kunnen worden overvallen. Zij kwamen tot de overtuiging, dat daartoe slechts één weg openstond, en wel als zij den geheelen volksstam tot één leger maakten. Natuurlijk hadden de Grieken, wier verbeeldingskracht zoozeer ontwikkeld was, een verhaal, hoe dit in zijn werk was gegaan. Zij zeiden, dat in den eersten tijd hunner geschiedenis een zekere Lycurgus benoemd was tot voogd over hun koning, die toen nog in de kinderjaren verkeerde. Het volk bewees hem zóó hooge eer, dat zijn vijanden ijverzuchtig werden en het gerucht verspreidden, dat hij voornemens was de kroon te bemachtigen. Hij was daarover verontwaardigd en zeide tot het volk: "Ik zal het land verlaten en wegblijven totdat de koning volwassen is." Hij had zijn vaderland echter lief, en gedurende al de jaren, die zijn ballingschap duurde, bezocht hij verschillende rijken, om na te gaan hoe zij hun macht hadden verkregen of waardoor zij verzwakt waren. Telkens weder, en wel met korte tusschenpoozen, zonden de Spartanen boden naar hem toe, die er op aandrongen, dat hij zou terugkeeren; ten slotte gaf hij aan dien aandrang gehoor, zijn geest vol plannen, hoe hij zijn land machtig zou kunnen maken. Onderweg was hij ook in Delphi geweest en had hij Apollo gevraagd, of hij wel bekwaam genoeg was om voor zijn volk verstandige wetten te maken. Het antwoord luidde: "De wetten, die gij van plan zijt te maken, zullen de beste zijn in de geheele wereld." Natuurlijk hield hij dit niet geheim, en toen hij Sparta bereikte, vond hij daar een groot aantal menschen, die bereid waren alles wat hij voorstelde goed te keuren. De koning, die bij zijn vertrek nog een kind was, was volwassen geworden en had den troon in bezit genomen, of liever de helft van den troon; immers het was bij de Spartanen de gewoonte, twee koningen te hebben. Deze instelling schijnt niet veel practisch nut te hebben gehad; de ééne koning toch was veel te zachtzinnig en te toegevend, en kon er niet toe komen, misdadigers te straffen; het gevolg was, dat beide koningen het nooit met elkander eens waren, en zoo werd hun macht met den dag geringer. Zij hoopten, dat Lycurgus die macht zou versterken, en daarom heetten zij hem hartelijk welkom. Het geheele stadje was daarna in gespannen verwachting, wat de wijze man zou doen. Ten eerste liet hij een senaat, uit dertig leden bestaande, kiezen. Zij werden genomen uit de oudere mannen en werden voor hun leven gekozen. Vijf ephoren of opzichters (dwarskijkers) werden eveneens gekozen, doch vervulden hun betrekking slechts gedurende één jaar. In hun hand was in werkelijkheid het bestuur van den staat gelegen, want zij konden zelfs de koningen tot verantwoording roepen, zoo dikwijls zij dit noodig achtten; in belangrijke gevallen traden zij als rechters op; en zij beslisten, of er oorlog of vrede zoude zijn. De koningen waren leden van den senaat, en in oorlogstijden stonden zij aan het hoofd van het leger. Zij hadden slechts weinig minder macht dan de overige senatoren, maar zij moeten een veel rustiger leven gehad hebben dan vóór den terugkeer van Lycurgus, immers nu wisten zij volkomen, wat zij konden doen, en begrepen, dat zij steun zouden krijgen, als zij dat deden. Daarna hield Lycurgus zich bezig met een verdeeling van het land in gelijke deelen onder de burgers. Na veel onderhandelingen stemden zij daarin toe; maar toen hij voorstelde, het goud en zilver op dezelfde wijze te verdeelen, verzetten de rijkere burgers zich daartegen. Zij hadden echter een heerscher, die wist hoe hij op de ééne wijze kon verkrijgen wat hij wilde, als hij het niet op een andere wijze kon gedaan krijgen; en hij vaardigde eenvoudig een besluit uit, dat goud en zilver niet langer als geld zouden gerekend worden, maar dat daarvoor in de plaats ijzer zou worden gebruikt. Voor dat ijzer kon slechts weinig worden gekocht, immers de heerscher met zijn verzienden blik had er de hardheid aan ontnomen, zoodat het voor het dagelijksch gebruik ongeschikt was; en het was evenmin een bijzonder practische soort van schat om op te sparen, daar het zóó goedkoop was, dat men een bijzonder ruim vertrek niet volkomen kon vullen met een waarde van slechts enkele duizend guldens aan ijzer. Daarna nam Lycurgus maatregelen, om te zorgen, dat de Spartanen aan tafel geen lekkernijen gebruikten, en daarom liet hij ze allen, zoowel koningen als gewone burgers, in het publiek eten, en werden hun dezelfde gerechten voorgezet. Zelfs de meest hongerigen konden nauwelijks gesmuld hebben van hun maaltijden, als zij daaraan niet gewoon waren geraakt; immers het hoofdvoedsel was een zekere zwarte soep, die alleen de Spartanen eetbaar achtten. Een Athener, die eens die soep had geproefd, verklaarde, dat hij nu begreep, waarom de Spartanen zoo onbevreesd waren in den oorlog. "Zij wilden liever sterven," zoo zeide hij, "dan te moeten leven van zulk een ellendig voedsel." Ten einde te zorgen, dat de Spartanen hun huizen niet weelderig zouden inrichten met gouden bekers, helder gekleurde dekkleeden, of ledikanten met zilveren pooten, werd een wet uitgevaardigd, dat de zoldering gemaakt moest worden met geen ander gereedschap dan de bijl, en de deuren met geen ander werktuig dan de zaag. Lycurgus wist, dat de goede smaak van zijn landgenooten hen niet zou toestaan, kostbare meubels te brengen in een woning, waarvan de deuren niet goed zouden passen, en de zolderingen uit niets anders dan uit ruwe houtblokken zouden bestaan. Men verhaalt van een Spartaan, die in latere jaren gastvriendschap genoot in een schoone woning te Corinthe, en die naar de zoldering opkeek, welke uit zuiver glad gemaakte en schoon gesneden planken bestond, en die met een zekere minachting vroeg: "Groeien de boomen in uw land allemaal recht en vierkant?" Zoo kreeg Lycurgus zijn landgenooten er toe, eenvoudig en zonder eenige weelde te leven. Dit was nu voldoende, zoo dacht hij, voor het tegenwoordige, maar de geheele bevolking was vroeger aan een zekere weelde gewend geweest, en daarom was hij overtuigd, dat zij, zoodra hij gestorven was, langzamerhand weer zouden terugvallen in hun oude weelderige gewoonten. Hij wenschte een natie te doen opgroeien, die het niet alleen zou kunnen stellen zonder weelde, maar die er een heiligen afschuw van zou hebben; de eenige weg om dit te bereiken was, om aan te vangen met de kinderen. Dan zoude, als de jongens en meisjes volwassen geworden waren, Sparta bevolkt zijn met mannen en vrouwen, die altijd eenvoudig hadden geleefd en een minachting zouden hebben van een andere wijze van leven. Er was niet de minste twijfel aan, of zelfs een paar duizend van die mannen, voor den soldatenstand opgeleid, zouden in staat zijn, het in den strijd uit te houden tegen een heel wat grooter aantal van een vijandelijk leger. Om die reden vestigde hij veel meer zijn aandacht op de kinderen dan op de volwassenen. "Kinderen behooren aan den staat," zoo zeide hij, "en de staat heeft behoefte aan mannen en vrouwen, die gezond en krachtig zijn." Als dus een kind geboren was, deed een commissie van verstandige mannen een onderzoek, of het kind gezond was. Als het zwak of ziekelijk leek, werd het eenvoudig in een grot in de bergen geworpen, om daar te sterven. Als de commissie besliste, dat het kind naar alle waarschijnlijkheid tot een krachtig man zou opgroeien, werd het aan zijn vader en moeder teruggegeven. De knaap mocht slechts zeven jaar lang bij zijn ouders verblijf houden; na dien tijd moest iedere jonge knaap worden opgenomen in een groep jongens, die onder militaire tucht stond. De jongen, die het dapperst leek, werd tot aanvoerder aangesteld, en de anderen hadden te gehoorzamen aan al zijn bevelen. Totdat de knapen twaalf jaar oud waren, liepen zij bijna naakt rond, opdat zij zouden gehard worden tegen elke weersverandering. Zelfs mochten zij na dien tijd niet meer dan één kleedingstuk dragen. Zij werden naar den oever der rivier gezonden om riet af te breken voor hun bedden. Als de winter aanbrak, werd het hun, als een groote weelde, toegestaan om wat dons over het riet te spreiden. Op den leeftijd van twaalf jaar werden de jongens gesteld onder toezicht van een jong man van twintig jaar, aan wiens bevelen zij moesten gehoorzamen. Dikwijls zond hij ze uit om voedsel of brandhout te halen; de bedoeling was, dat zij dit even listig zouden stelen, alsof zij waren in het land van den vijand. Als het hun gelukte, werden zij geprezen; maar als zij op heeterdaad werden betrapt, werden zij flink afgeranseld om hun onhandigheid. Na hun avondmaal riep hun leidsman hen dikwijls bijeen en legde hun verschillende proeven voor. Den éénen jongen beval hij dan "Zing een lied". Tot een anderen jongen zeide hij: "Vertel mij, wie de beste staatsburger in de stad is"; of "hoe denkt gij over die daad?" De jongens moesten niet alleen op die vragen een antwoord geven, maar zij moesten ook voor hun antwoorden goede redenen opgeven; en indien zij dit niet naar behooren deden, hadden zij elke straf te ondergaan, die hun leidsman meenen mocht, dat zij verdiend hadden. Natuurlijk hielden de ouderen en magistraten streng toezicht op den jongen leidsman, en indien hij niet rechtvaardig en verstandig was opgetreden, werd hij, nadat de jongere knapen weggezonden waren, flink afgerost. De meisjes waren verplicht te rennen en te worstelen en schijven te werpen, maar werden niet half zoo streng behandeld als de knapen. Immers wat ook de knapen deden en waarheen zij gingen, steeds stond er iemand op wacht, om ze te straffen, als zij niet zoo goed oppasten, als men van hen mocht verwachten. Eén der redenen, waarom zij zoo dikwijls werden afgeranseld, was, dat zij zouden leeren, pijn licht te tellen. Minstens eenmaal werden de oudere knapen voor één der altaren gebracht en gegeeseld, en die knaap, die de pijn het langst uithield zonder te schreeuwen, ontving een prijs. Zij werden er zóó trotsch op, pijn te kunnen verdragen, dat somtijds een jongen dood viel onder die geeseling, zonder eens te hebben geschreeuwd of zelfs maar gekreund. Wat de studie betreft, de jongens werden onderwezen in muziek en poëzie en een weinig lezen, schrijven en rekenen; maar veel tijd werd besteed aan het onderwijs in het spreken. Men verwachtte van hen, dat zij zouden zwijgen, als zij niets te zeggen hadden; en als zij spraken, werd van hen geëischt, dat zij zoo weinig mogelijk woorden gebruikten en dat zij hun antwoorden scherp en puntig zouden formuleeren. Lycurgus zelf handelde in volkomen overeenstemming met zijn voorschriften. Toen een Athener bij een zekere gelegenheid schertste over de korte zwaarden der Spartanen, antwoordde hij: "En toch kunnen wij daarmede de harten onzer vijanden bereiken." Toen men hem vroeg, of hij voornemens was een muur om Sparta te bouwen, antwoordde hij: "Die stad is goed versterkt, die een muur van mannen in plaats van een van steenen bezit." Iemand vroeg een Spartaan, om naar iemand te komen hooren, die den slag van een nachtegaal kon nabootsen. "Ik heb den nachtegaal zelf gehoord," was het antwoord. Die korte, puntige wijze van spreken ontleende daarom zijn naam aan dien van het land, en is van die dagen af tot op onzen tijd "lakoniek" genoemd. Na twintig jaren op die wijze te zijn geoefend, was de Spartaan gereed voor de taak van krijgsman; en hij meende, dat ieder ander beroep of iedere andere bezigheid beneden zijn waardigheid was. Zelfs op de taak van het bebouwen van zijn eigen akker zag hij met de grootste minachting neer. "Dat was het werk van Heloten," beweerde hij. Op zekeren dag, nadat Lycurgus een oud man was geworden, riep hij het volk te zamen en zeide: "Er is nog één zaak, die noodig is voor het geluk van den staat. Die zaak is nog van veel meer gewicht dan alles wat geschied is; maar wat het is, kan ik niet vertellen, voordat ik uit Delphi ben teruggekeerd. Wilt gij plechtig zweren, dat gij aan de wetten zult gehoorzamen tot na mijn terugkomst?" Allen legden een plechtigen eed af, dat zij gehoorzaam zouden zijn, en daarna vertrok hij met zijn zoon en enkelen van zijn dierbaarste vrienden. Daar offerde hij aan Apollo en vroeg: "Zijn de wetten, die ik heb gemaakt en uitgevaardigd, voldoende om de deugd te bevorderen en het geluk van den staat te verzekeren?" "Zij zijn uitstekend, en de staat, die zich aan die wetten houdt, zal de meest roemrijke staat van de wereld zijn," zoo luidde het antwoord. Lycurgus schreef dit orakel op en zond het naar Sparta; maar zelf keerde hij niet terug, daar hij het plan beraamd had te zorgen, dat de Spartanen zijn wetten eeuwig zouden in acht nemen. Hij bracht Apollo nog een laatste offer en nam afscheid van zijn zoon en zijn vrienden. Daarna weigerde hij alle voedsel en wachtte rustig en kalm den dood af. Nog één laatste verzoek deed hij. Het was dit, dat, nadat zijn lichaam zou zijn verbrand, de asch niet naar Sparta zou worden gebracht, maar in zee zou worden geworpen. "Dan" zoo sprak hij, "kan zeker niemand verklaren, dat ik ben teruggekeerd, en de Spartanen kunnen dan nooit beweren, dat zij van hun eed, om mijn wetten in stand te houden, zijn ontslagen." Het lijkt veel waarschijnlijker, dat deze vreemde gewoonten eerst geleidelijk zich ontwikkelden, dan dat één enkel man de macht had, zijn landgenooten te dwingen, hun geheele manier van leven te veranderen. Hoe dat ook moge zijn, en hetzij een man als Lycurgus ooit heeft geleefd, hetzij niet, dit waren toch de zeden en gewoonten der Spartanen, en zij werden werkelijk een natie van krijgslieden. In Boeotië, een land, dat iets ten noorden van Sparta gelegen was, schreef een dichter, Hesiodus, zijn "Werken en Dagen", een gedicht, waarin het kalme buitenleven werd beschreven, en de wijze, waarop op den juisten tijd het werk verricht werd, dat door het jaargetijde werd vereischt; maar de Spartanen zouden op dergelijke lessen met de grootste minachting hebben neergezien. Zij waren krijgslieden, en krijgsbedrijven waren voor hen een uitspanning. Als de vijand nabij was, offerde de koning een geit, de mannen deden bloemkransen om hun hoofd, de muzikanten speelden een marsch en het leger trok opgewekt en vroolijk op. Zij wisten, hoever zij de andere stammen als soldaten overtroffen, en liepen weinig gevaar verslagen te worden. Zij beschouwden oorlogen als een genot, maar het wil ons voorkomen, dat zij daarvan wel zooveel genoten hebben als zij konden verlangen. Hun eerste bezigheid was, zich in Laconië zóózeer te versterken, dat zij zich konden vrijmaken, om andere landen te veroveren. Dit gelukte hun, en daarna begonnen zij te denken aan de verovering van Messenië, het land, dat ten westen van Laconië lag. Het is niet te verwonderen, dat zij dat land begeerden, want het was het vruchtbaarste gedeelte in den Peloponnesus met heuvelen en grasland, overvloed van water en uitstekende weiden voor het vee. Na een langdurigen tijd van strijden namen de Spartanen Messenië in bezit. Dit staat ongetwijfeld vast, hoewel slechts weinig omtrent den oorlog zelf bekend is. Er is ons een verhaal overgeleverd, waarvan de waarheid niet meer is na te gaan,dat de zaken ten slotte zóó slecht stonden voor de Messeniërs, dat zij zich in Ithome opsloten en het orakel van Delphi raadpleegden, om te vragen, wat zij moesten doen. "Die stam, die het eerst honderd drievoeten plaatst op het altaar van Zeus te Ithome, zal de overwinning behalen," zoo sprak het orakel. De Messeniërs juichten daarom uitgelaten van vreugde, en gingen aan het werk, ten einde honderd houten drievoeten te vervaardigen. Ongelukkig voor hen, hadden ook de Spartanen bericht gekregen van het antwoord. "Wij zullen niet wachten met het maken van drievoeten van hout," zoo spraken zij, "maar wij zullen ze van klei vervaardigen." Het gevolg hiervan was, dat, terwijl de Messeniërs nog druk bezig waren met de vervaardiging van houten drievoeten, het een Spartaan gelukte op zekeren achtermiddag met een grooten zak op zijn rug in Ithome binnen te sluipen. Den volgenden morgen verloren de Messeniërs alle hoop, toen zij de Spartaansche drievoeten rondom het altaar geschaard zagen. Het duurde niet lang, of Ithome viel; de Spartanen hadden overwonnen. De Messeniërs mochten hun land behouden, maar moesten de helft van de opbrengst aan de veroveraars afstaan. Zij waren de slaven der Spartanen geworden. Het verhaal luidt verder, dat de kleinzonen van de verdedigers van Ithome heel wat jaren later besloten, zich niet langer de overheersching der Spartanen te laten welgevallen. Zij streden zóó dapper en woest, dat het spoedig de beurt van hun vijanden was, Apollo om raad te vragen. "Gij moet Athene vragen, om een aanvoerder te zenden," zoo luidde het antwoord. Dit beviel de Spartanen wel niet, maar toch deden zij het verzoek. De Atheners, van hun kant, vonden het niet bijzonder aangenaam, Sparta te helpen, machtiger te worden, maar zij durfden Apollo niet ongehoorzaam te zijn. Eindelijk beraamden zij een plan, dat zij bijzonder listig uitgedacht vonden. Als aanvoerder zonden zij een man, Tyrtaeus genaamd, een schoolmeester van beroep, die totaal niets van krijgszaken afwist. Zij vergaten echter, dat Tyrtaeus tevens een dichter was; en terwijl zij zich verhieven op hun slimheid, maakte hij zóó uitstekende en luidklinkende oorlogszangen voor de Spartanen, dat zij hun mismoedigheid totaal vergaten, maar opgewekt ten strijde trokken, onder het zingen van het volgende lied: "Komt, voeren wij den strijd voor kroost en vaderland, En sparen 't leven niet, en vreezen niet den dood. Schept jongelingen moed, en houdt in 't strijdperk stand, En treff' u nooit de blaam, dat gij uit lafheid vloodt." Ten slotte behaalden de Spartanen de overwinning; en zoo heerschten zij nu over het geheele zuidelijke gedeelte van den Peloponnesus van zee tot zee. De Spartanen haastten zich in het minst niet, het oorlogvoeren te staken, en voordat vele jaren voorbij waren, vonden zij een voorwendsel, Arcadië binnen te vallen, de landstreek, die ten noorden van Laconië gelegen is. Er is een verhaal, dat de Messeniërs tijdens den oorlog eenige afdeelingen Arcadische soldaten hadden gehuurd, en dat de Arcadiërs, nadat de oorlog geëindigd was, enkelen der Messeniërs hadden toegestaan, zich in Arcadië te vestigen. Dit was voor de Spartanen een voldoende voorwendsel; daarom trokken zij uit met hun wapenen, kransen en oorlogszangen, en tevens met enkele ketenen, om daarmede de gevangenen te boeien, die zij zeker verwachtten te zullen maken. Arcadië was een rustige, liefelijke landstreek, met ruwe bergen en snel stroomende beken in het noorden, en frissche groene weilanden in het zuiden. De bevolking, die daar huisde, hield kudden groot en klein vee. Zij hielden van het fluitspel en leefden naar de oude, eenvoudige gebruiken. Zij hadden tevens de vrijheid lief, en zij waren krachtige bergbewoners; en zoo gebeurde het tot groote verbazing van de Spartanen, dat enkelen van hen met hun eigen ketenen werden geboeid. Wel wonnen de invallende troepen verschillende overwinningen, maar nooit konden zij het kleine bergachtige land werkelijk ten onder brengen. Beide legers ondervonden, dat ook aan de andere zijde dappere mannen streden, en daarom sloten ten slotte beide volken een verdrag, waarbij zij afspraken, elkander in den oorlog bij te staan. Sparta zou de leiding nemen op het slagveld, maar de Arcadiërs zouden steeds den linkervleugel, de eereplaats, bezetten. De grootste eer echter, die eenigen Griekschen volksstam kon te beurt vallen, was voor te zitten bij de Olympische spelen. Olympia lag in Pisatis, en in de eerste tijden waren de Pisatiërs de machtigsten. Doch na verloop van tijd overwonnen de bewoners van Elis de Pisatiërs in den oorlog, en met trots namen toen de bewoners van Elis den eersten rang in. Herhaaldelijk stonden de bewoners van Pisatis op, en zij vonden ten slotte een machtigen vriend in Pheidon, den heerscher van Argos; deze toch wenschte gaarne zijn macht in het westen uit te breiden. De Spartanen hadden er evenmin bezwaar in, hun macht uit te breiden; zij verdedigden de belangen van de bewoners van Elis, en behaalden de overwinning. Zoo werd Sparta een machtige staat. Tegen het midden der zesde eeuw vóór Christus, beheerschten de Spartanen het zuidelijke gedeelte van den Peloponnesus; zij hadden een verbond gesloten met Arcadië en waren zeer bevriend met de bewoners van Elis. Tevens hadden zij de macht van Argos gefnuikt, den staat, die eertijds de machtigste van het schiereiland was geweest. De laatste slag werd geleverd bij Thyrea, welke stad door de Spartanen werd ingenomen; maar de bewoners van Argos leden eenige jaren later een nog veel ernstiger verlies. Zij waren voor de Spartanen gevlucht naar een gewijd boschje, en daar werden zij door hun vijanden omsingeld, die het boschje in brand staken. Twee derde gedeelten van hun geheele leger kwam om. Nog altijd beweerden zij, dat Argos een vrije stad was; maar de Spartanen trokken zich dit volstrekt niet aan, daar Argos te zwak was geworden, om zich met hen te bemoeien. Dit is de geschiedenis van Sparta van de vroegste tijden af tot aan het midden van de zesde eeuw vóór Christus--de geschiedenis van een kleinen, zwervenden stam, die zijn weg vond in het gebied van zijn vijanden en wien het gelukte, het machtigste volk van het land te worden. HOOFDSTUK V. DE EERSTE DAGEN VAN ATHENE: DE WETTEN VAN SOLON. Sparta was de voornaamste staat van den Peloponnesus, en zelfs ten noorden van den Peloponnesus werd die beschouwd als de voornaamste van geheel Griekenland, die dan ook de leiding gaf. Hun voornaamste mededinger was Attica. Attica was een schiereiland, dat een lengte had van ongeveer 140 kilometers, en dat aan de noordzijde en de westzijde door bergen werd begrensd. Er waren enkele rivieren in dat land, maar zelfs de grootste van deze liep in den zomer bij warm weder droog. De grond was schraal en onvruchtbaar. De Grieken konden zich volkomen tevreden stellen met een maaltijd, bestaande uit een stuk brood, een beker wijn en een handvol olijven; maar zelfs deze konden in Attica lang zoo gemakkelijk niet verkregen worden als in den naburigen staat Boeotië; immers de bodem moest, om deze voort te brengen, met groote zorg worden bebouwd. Daar tegenover stond echter een groot voordeel, dat tegen die nadeelen ruimschoots opwoog, en dat was het heerlijke klimaat. Attica was in den winter warmer, en in den zomer koeler dan Boeotië. De lucht was zóó zuiver, dat verwijderde voorwerpen op veel grooteren afstand konden worden onderscheiden dan ergens anders. De hemel was zóó helder en schitterend, dat het een genot was daarin te staren, en zelfs al waren de bergen eenigszins kaal, de lucht gloeide zóó prachtig bij zonsondergang, dat de fijne vormen der toppen daartegen schitterend mooi uitkwamen. De bevolking was van Jonischen stam. Met zelfverheffing zeiden zij: "Nooit hebben vreemde veroveraars ons overwonnen. Wij zijn uit den grond zelf ontsproten." Daarom droegen de Atheensche vrouwen zoo gaarne sieraden in den vorm van een krekel,--omdat men meende, dat ook de krekel uit den grond was geboren. Van Attica was in de vroegste tijden weinig bekend; maar daar er in dien staat geen slaven gevonden werden, was de meening waarschijnlijk juist, dat het land nooit door vreemdelingen was veroverd, maar dat de staat was gevormd uit een vereeniging van mannen van hetzelfde ras. De Grieken leefden in de overtuiging, dat die vereeniging was tot stand gebracht door den held Theseus, die eertijds hun koning was; en er loopen omtrent diens heldendaden ontelbare verhalen. Men verhaalde, dat hij niet alleen den Minotaurus had gedood, maar dat hij ook op een oorlogsexpeditie was uitgetrokken met Heracles, en dat hij met het schip Argo was uitgezeild om de Gouden Vacht te halen. Ook verhaalt men, dat hij zich als jongmensch zóó opgesmukt kleedde, met zijn sierlijke kleeren, zijn juweelen en zijn reukwerken dat eenige werklieden, die hij eens voorbij liep, eerst verbaasd bleven staan, en daarna lachten en zeiden; "Dat jonge meisje is oud genoeg om te trouwen; hoe komt het, dat zij zoo alleen langs de straten loopt?" Theseus hoorde dit gesprek, en om te toonen, dat hij werkelijk iets meer was dan een modegek, hield hij een kar tegen, die juist voorbij kwam, spande de ossen uit het juk en slingerde die over een tempel. Toen hij koning geworden was, noodigde hij, zoo luidt het verhaal, niet alleen menschen die in Attica woonden, maar zelfs vreemdelingen uit, huizen voor zich te doen bouwen in Athene. De stad was toen niets anders dan een troep kleine woningen op een groote rots met een breeden, vlakken top; maar het was een uiterst veilige plaats, daar het voor vijanden niet gemakkelijk zou zijn, om de rots te beklimmen en zoo de stad binnen te trekken. Theseus was volstrekt niet begeerig naar macht; immers toen de bewoners van de overige gedeelten van Attica aarzelden er in toe te stemmen, te worden geregeerd door een Atheensch vorst, zeide hij tot hen: "Als gij dit wilt doen, zal ik van mijn rechten afstand doen. Gij zult even goed koning zijn als ik, behalve dat ik waken zal over de handhaving der wetten, en als er oorlog komt, zal ik het leger aanvoeren." Het is niet te verwonderen, dat zij toegaven aan een zoo edelmoedigen vorst. Theseus richtte een zuil op, om de plaats te bepalen, waar de grenzen van Attica begonnen. Daarna stelde hij schitterende feesten in ter eere van de vereeniging der Attische dorpen. De volgende beroemde koning was volgens de legenden koning Codrus. Hij had een tijd lang rustig geregeerd, toen hij in moeilijkheden geraakte. De Spartanen en enkele andere Doriërs verbonden zich met elkander, ten einde Athene aan te vallen, en sloegen hun kamp op vóór de muren der stad. Zij waren vol vertrouwen op den uitslag, daar het orakel gezegd had: "Indien gij het leven van Codrus spaart, zult gij ongetwijfeld de overwinning behalen." Natuurlijk waren zij nu van plan het leven van Codrus te sparen--dit was een geringe prijs, dien zij voor de overwinning moesten betalen--en spoedig zou Athene in hun macht zijn. Als zij geweten hadden, wat voor man Codrus was, zouden zij niet zoo gerust en vol zelfvertrouwen geweest zijn. Een vriend van den koning, die te Delphi woonde, vertelde hem, wat het orakel gezegd had; en oogenblikkelijk had de dappere en opofferende koning een besluit genomen, hoe hij moest handelen. Hij vermomde zich als een houthakker, sloop de poorten der stad uit, en begaf zich daarheen, waar hij zeker was eenige Doriërs te zullen ontmoeten. Het duurde niet lang, of hij kwam er twee tegen. Eén van dezen sloeg hij met zijn bijl en doodde hem. Daarop doodde de andere Codrus. Korten tijd daarna vernamen de Atheners, dat de koning voor hen het leven had gelaten, en zij zonden een bode, om te vragen of de Doriërs zijn lijk wilden afstaan. De Doriërs schrikten, toen zij hoorden, wat zij gedaan hadden. "Het helpt niet, of wij Athene aanvallen," zeiden zij, "immers de goden zullen tegen ons zijn," en daarom gingen zij weg en trokken over de landengte van Corinthe terug naar den Peloponnesus, zoodat Athene gered was. De Atheners waren zóó dankbaar, dat zij besloten, dat er nooit meer een andere koning over Athene zou heerschen, opdat de titel ten eeuwigen dage aan den edelen vaderlander Codrus gewijd zou zijn. Er waren later echter wel koningen, doch deze moesten het gezag deelen met acht andere magistraten, archonten of heerschers genaamd, totdat op het laatst de koning-archont weinig meer te doen had dan de openbare offers aan de goden te brengen. De negen archonten te zamen hadden in de verste verte niet zooveel te zeggen als een beroemde raad, de Areopagus genoemd, welke naam samenhing met het feit, dat hij vergaderde op den Heuvel van Mars, of Ares; die Areopagus vervaardigde alle wetten en velde vonnis over alle personen, die van een misdaad werden beschuldigd. Oppervlakkig zou men meenen, dat dit een goede inrichting van het staatsbestuur was, maar er kwam één factor bij, die een zoodanige instelling hoogst onrechtvaardig maakte; al die archonten en leden van den Areopagus waren Eupatriden, dat wil zeggen: mannen van hooge geboorte. Meestal waren zij zeer vermogend, en zij maakten wetten, die zeer voordeelig en gemakkelijk waren voor de rijken, maar die zwaar drukten op de armen. De regeeringsvorm was dus een oligarchie, of "regeering van weinigen"; en een oligarchie is slechts zelden billijk tegenover het gewone volk. Sommigen van de behoeftige burgers leefden op de goederen der Eupatriden, en als zij de verschuldigde pacht niet betaalden, hadden de eigenaars dier goederen het recht, hen en hun gezin als slaven te verkoopen. Zelfs zij, die kleine boerderijen in eigendom hadden, waren er niet veel beter aan toe, want een groot aantal van hen waren genoodzaakt geweest, geld van de aanzienlijken te leenen, terwijl zij slechts weinig hoop hadden, hun schuld af te lossen. Daarom was op een aantal boerderijen een pilaar geplaatst, waarin het bedrag gegrift was, dat de boer verschuldigd was, en de naam van den man, aan wien de boerderij verpand was. Somtijds werden de arme boeren zóó ontmoedigd, dat zij hun kinderen als slaven verkochten, om nog slechts de rente van de schuld, die op hun goederen rustte, te kunnen betalen. De Eupatriden hadden een genoegelijk leven, maar het behoeft niet te verwonderen, dat de arme lieden hoe langer hoe ellendiger werden. Enkelen gingen als kolonisten naar andere streken, en zij, die achterbleven, werden met den dag meer ontevreden. Ten slotte zagen zelfs de Eupatriden, die het leven luchthartig opnamen, dat iets moest gedaan worden, om de moeilijkheden te verminderen. Er was één feit, dat het volk ontzettend onbillijk vond, en wel: dat de wetten nooit openlijk waren afgekondigd; indien dus een Eupatride het eigendom van iemand uit het volk wegnam, was er voor dezen geen middel, om te ontdekken, of in overeenstemming dan wel in strijd met de wetten was gehandeld. "Indien wij de wetten openlijk afkondigen, zullen zij tevreden zijn," meenden de edelen; en zij kozen een Eupatride, Draco genaamd, om alles te verzamelen en te herzien, wat tot nu toe naar de algemeene overtuiging wetten genoemd werd. Langen tijd na Draco was de wetgeving zóóveel zachter en menschelijker geworden, dat men zeide, dat de wetten van Draco "in bloed waren geschreven," maar dat zij toch veel redelijker en rechtvaardiger waren dan de ongeschreven wetten, die vóór dien tijd van kracht waren geweest. Bovendien gaf zijn wetboek veel grooter macht aan het volk, dat niet tot de aanzienlijken behoorde "de menigte," zooals de Eupatriden hen noemde; immers het bevatte de bepaling, dat de overheidspersonen niet tot de Eupatriden behoefden te behooren, maar konden gekozen worden uit de leden der Ecclesia, of de algemeene vergadering, dat waren die lieden, die een zeker inkomen uit het land trokken. Het wetboek stond zelfs de Ecclesia toe, de overheidspersonen te kiezen. Dit was voor "de Menigte" een groote vooruitgang, want iedereen die in staat was zich zelf wapenen aan te schaffen voor den strijd, had het recht tot de Ecclesia te behooren. Draco vormde bovendien uit het geheel der burgers een Raad, die onder andere tot taak had, aan de Ecclesia wetten voor te stellen. Die wetgeving van Draco was in sommige opzichten voortreffelijk; maar hij vergat één belangrijk feit, en wel, dat die lagen der bevolking, die arm en hongerig waren, en in voortdurend gevaar verkeerden om als slaven te worden verkocht, zich niet veel tevredener zouden gevoelen, omdat zij wisten, dat enkele anderen, die het iets beter hadden dan zij, nu het recht hadden deel te nemen aan de stemming voor overheidspersonen. Één der Eupatriden, Cylon genaamd, meende, dat het een gunstig oogenblik was, zich zelf tot tyran uit te roepen. Hij zelf en zijn volgelingen bezetten den grooten burcht, de Acropolis, in de verwachting, dat het lagere volk zich bij hen zou voegen. Dit gebeurde echter niet, en spoedig waren zij omsingeld door den archont Megacles en het staatsleger. Cylon ontsnapte, terwijl zijn volgelingen zich terugtrokken in den tempel van Athene, die op de Acropolis stond. Megacles was daardoor in een moeilijken tweestrijd. Het zou een misdaad zijn jegens de godheid, als hij zelfs opstandelingen aanviel, als zij in den tempel der godin gevlucht waren onder haar bescherming; en het zou den tempel bezoedelen en onrein maken, als manschappen daarin aan den hongerdood werden prijs gegeven. Eindelijk zond hij een boodschap aan de opstandelingen in deze bewoordingen: "Indien gij u overgeeft, zal ik uw leven sparen." De opstandelingen stemden daarin toe, maar zij waren er niet volkomen zeker van, dat de archont zijn woord zou houden; daarom bonden zij, toen zij den tempel verlieten, een touw aan het altaar van Athene, en daalden van de Acropolis af, met het touw in de hand. Waarschijnlijk hielden zij het touw iets te stevig vast, immers het brak plotseling. "De godin weigert u te beschermen," riep Megacles uit, en viel de ongelukkige slachtoffers aan. Enkelen werden op slag gedood, anderen gesteenigd. Daarna was het de beurt der Atheners, om beangst te worden. "De godin Athene zal zeker de stad straffen," zoo kermden zij, en zij eischten, dat Megacles zou worden verbannen. Sommigen der edelen waren van dezelfde meening, doch anderen waren niet geneigd, een bondgenoot op te offeren. Ten slotte werd, door den invloed van een wijzen Eupatride, Solon genaamd, Megacles in staat van beschuldiging gesteld. Het eindigde er mede, dat hij met zijn geheele geslacht, de Alcmaeoniden, verbannen werd. Solon was volstrekt geen vreemdeling voor zijn landgenooten. Het was door zijn toedoen, dat het eiland Salamis toen aan Attica toebehoorde. Zoowel Athene als de stad Megara hadden er aanspraak op gemaakt, en toen uit dien twist een oorlog ontstond, werden de Atheners zóó vreeselijk verslagen, en waren zij zóó wanhopig, dat zij een wet uitvaardigden, die luidde, dat iedereen, die voorstelde, den oorlog met Megara te hernieuwen, ter dood zou worden gebracht. Solon was er van doordrongen, dat het een schande voor zijn vaderland zou zijn, Salamis op te geven, maar hij had er volstrekt geen lust in, ter dood gebracht te worden. Ten slotte maakte hij een plan, zijn landgenooten wakker te schudden. Hij sloot zich op in zijn eigen huis en liet het gerucht verspreiden, dat hij krankzinnig was. In werkelijkheid hield hij zich bezig met de vervaardiging van een gedicht over Salamis, dat de gemoederen in opstand moest brengen. Op zekeren dag ijlde hij plotseling naar de marktplaats, waar altijd een menigte gereed stond, verlangend wat nieuws te hooren, en zeide hij zijn gedicht op. Dit begon aldus: "Hoor en let op: ik kwam van Salamis, Om van uw dwaling u te overtuigen." Een krankzinnige kon niet gestraft worden wegens de overtreding van een wet, en de Atheners waren door dit gedicht zóózeer wakker geschud, dat zij besloten, den oorlog te hernieuwen. Zij schijnen overtuigd geweest te zijn, dat Solon zóó krankzinnig was, dat hij niet kon worden gestraft, maar tevens toch genoeg bij zijn verstand, om een goed legeraanvoerder te zijn; daarom droegen zij hem het opperbevel over hun troepen op. Eindelijk viel Salamis in de handen der Atheners. Om die redenen stelden zoowel de Eupatriden als de groote menigte een groot vertrouwen in Solon, en gaven zij hem het recht alles te doen, wat naar zijn oordeel zou kunnen bijdragen tot verbetering van den toestand. Er was ongetwijfeld behoefte aan iemand met een groot verstand, want geheel Attica was in beroering. Behalve de moeilijkheden tusschen de armen en de rijken, waren er voortdurend drie partijen, die aanhoudend met elkander twistten: de bevolking der vlakten, die woonde in de meest vruchtbare landstreek; de menschen, die aan de kust woonden, die dus dicht bij de zee leefden, en visschers en handelslieden waren; en de bergbewoners of schaapherders, die woonden aan de ruwe hellingen der heuvels, waar zij hun kudden weidden. Die verschillende soorten van menschen hadden ook verschillende doeleinden en begeerten; en niemand, hoe verstandig hij ook mocht zijn, kon allen tevreden hebben gesteld. Solon schonk slechts zeer weinig aandacht aan wat een bepaalde klasse van menschen verlangde, maar deed, wat hij dacht, dat het meest in het belang was van den geheelen staat. De grootste en meest dringende moeilijkheid was, dat zoovele menschen in schulden staken. De kleine boeren, die een eigen boerderij bezaten, verloren snel hun boerderijen en werden daglooners, terwijl daglooners als slaven verkocht werden. Een zóó groot aantal was als slaven verkocht, dat hun afwezigheid een groot verlies was voor het land. De eerste besluiten van Solon waren nu deze, dat men zijn schulden kon afdoen in een nieuwe munt, die een vierde minder woog dan de oude, maar die toch gerekend zou worden de vroegere waarde te hebben gehouden; dat de schulden der landbouwers, die geld van den staat hadden geleend, zouden worden vrijgeschonken; dat hij, die er in had toegestemd, de slaaf te worden van een ander, als hij geleend geld niet op tijd teruggaf, niet aan zijn verplichting gehouden zou zijn; en dat zij, die naar vreemde landen zouden zijn verkocht, teruggebracht zouden worden op kosten van den staat of van hen, die hen had verkocht. Op het eerste gezicht schijnen die wetten tamelijk onbillijk geweest te zijn tegenover de schuldeischers; maar in het algemeen was het zeker, dat, als een rijk man geld leende aan een arme, hij zeer goed wist, dat hij nooit zijn geld kon terugkrijgen; zijn doel was, den man zelf in zijn macht te krijgen, dat is, vrije burgers tot slaven te maken, en het was niet goed, dat dit door de wetten werd bekrachtigd. Solon was zelf een Eupatride, maar hij kon niet goedkeuren, dat de wetten uitsluitend door de Eupatriden werden gemaakt. Hij verdeelde het volk in vier klassen, in verband met het inkomen, dat zij uit hun landerijen trokken. De rijken bezetten meer ambten, maar moesten ook hoogere belastingen betalen. Zij, die tot de laagste klasse behoorden, dat waren zij, die te arm waren om wapenen en een wapenrusting voor zich zelf te koopen, waren tot geen ambt verkiesbaar, maar zij betaalden geen belasting; en iedereen, zoowel armen als rijken, behoorde tot de Ecclesia en had stemrecht. Zoo maakte Solon de instellingen in overeenstemming met zijn geliefde lijfspreuk: "Gelijkheid veroorzaakt geen oorlogen." Met die nieuwe wetten stond voor iedereen de gelegenheid open, om van de ééne klasse tot een andere op te klimmen, en ten slotte de hoogste ambten in den staat te bekleeden. Iedereen kon zelfs lid van den Areopagus worden, en in de oogen van den Athener was dit het hoogste der staatsambten. De meeste wetten van Draco werden afgeschaft, en Solon vervaardigde een nieuw wetboek. Ten slotte schonk hij amnestie aan de Alcmaeoniden en stond hen toe, naar Athene terug te keeren. Hij bepaalde niet naar vaste regelen, hoe kinderen moesten worden opgevoed, maar blijkbaar wenschte hij niet, dat zij hun tijd in lediggang doorbrachten, immers hij bepaalde, dat niemand verplicht was zijn vader in diens ouderdom te ondersteunen, tenzij de vader hem als knaap geleerd had zich zelf door het ééne of andere bedrijf te onderhouden. Solon wijdde al zijn gedachten aan het heil van den staat. Hij was niet, evenals Lycurgus, van meening, dat men het geld moest minachten, maar veeleer, dat men het zóó zorgzaam en verstandig moest gebruiken, dat er geen gebrek aan was, als men het noodig had. Op dien grond maakte hij enkele bepalingen, waarbij het bedrag werd beperkt, dat bij begrafenissen mocht worden besteed, waar meestal heel wat geld voor werd uitgegeven, en zoo maakte hij ook enkele bepalingen omtrent de kleeding der vrouwen; indien bij voorbeeld een vrouw op reis ging, mocht zij niet meer dan drie gewaden medenemen. De wetten werden op houten tafels geschreven, en die werden daar geplaatst, waar iedereen ze kon lezen. Er waren zóóveel verschillende partijen in Athene, dat niemand van deze volkomen voldaan was. Gedurig zochten zij Solon dan ook op. "Wat beteekent die wet?" vroegen zij dan, of "Waarom wordt die wet niet veranderd?" Ten slotte besloot Solon weg te gaan, en het volk en de wetten een tijd lang met rust te laten. Toen hij echter naar Athene terugkeerde, bleek het hem, dat de burgers evenmin tevreden waren als toen hij ze had verlaten. De aanzienlijken hadden gedacht, dat alles rustig en kalm zou zijn, nadat de schulden waren kwijtgescholden, terwijl het hun bleek, dat dit niets had geholpen. Een aantal arme lieden waren van hun kant vreeselijk teleurgesteld, daar zij verwacht hadden, dat hun vriend Solon hen allen op de ééne of andere geheimzinnige wijze rijk zou maken. De aanzienlijken waren het ook onderling oneens, en de drie gedeelten, de mannen uit de vlakten, die der kusten en die der bergen, waren nog steeds oneenig. HOOFDSTUK VI. DE REGEERING VAN PISISTRATUS EN DE ALCMAEONIDEN. De Atheners waren, zooals in het vorige hoofdstuk is gezegd, onrustig en ontevreden, zoodat zij met ongeduld naar eenige verandering uitzagen. Het was dus juist de geschikte tijd voor een listig man, plannen te smeden, om de volksgunst te winnen en tyran te worden. Er was toen juist iemand, geschikt om dit te doen. Hij heette Pisistratus. Hij was bij het volk in groot aanzien wegens zijn vrijgevigheid en omdat hij overwinningen behaald had bij de Olympische wagenrennen. Hij deed het voorkomen, alsof hij volkomen tevreden was met de wetten van Solon, en dat hem niets anders ter harte ging dan het heil van zijn vaderland. Het volk geloofde hem volkomen, en toen hij eens op het marktplein kwam aanrijden, met bloed besmeerd, namen zij in volle vertrouwen de waarheid aan van zijn verhaal, dat zijn vijanden hem haast hadden vermoord, omdat hij zich zoozeer wijdde aan het heil van het volk. Het marktplein was vol van het armste volk, welks bijzondere vriend Pisistratus beweerde te zijn. Solon was daar eveneens en riep uit: "Pisistratus, gij hebt dit zelf gedaan, om uw landgenooten te bedriegen." Toch schonk het volk den bedrieger geloof en nam onmiddellijk een voorstel aan,--dat gedaan werd door iemand, dien hij vooruit daarvoor had aangenomen--dat hun miskende vriend een lijfwacht zou hebben van vijftig man, met stokken gewapend. Geleidelijk nam dit aantal toe. "Het volk" wilde dit, en de aanzienlijken durfden zich niet te krachtig tegen hen te verzetten. Na korten tijd bestond de lijfwacht reeds uit vierhonderd krachtige mannen. Daarna bezette Pisistratus de Acropolis. Hij werd tyran van Athene en Athene was niet langer vrij. Herhaaldelijk had Solon de Atheners gewaarschuwd, maar zij hadden zijne waarschuwingen in den wind geslagen. Ten laatste legde hij zijn schild en zijn zwaard buiten zijn deur op den grond en sloot de deur, terwijl hij zeide: "Ik heb alles gedaan wat ik vermocht, om mijn vaderland en de wetten des lands te verdedigen." Pisistratus gevoelde zich nu meester van Athene. "Hoe zal hij Solon behandelen?" vroeg het volk zich af. Spoedig werd het hun duidelijk, dat hij er niet aan dacht, Solon eenig leed aan te doen. Integendeel, dikwijls won hij zijn raad in, waar het openbare aangelegenheden betrof; en Solon was edelmoedig genoeg en bezat genoeg vaderlandsliefde, om nooit zijn raad te weigeren, als hij dacht, dat het den staat ten goede zou komen. Pisistratus verbande de Alcmaeoniden, maar na korten tijd werd hij zelf uit de stad verjaagd. Het gelukte hem terug te keeren, en het was een eigenaardige terugkeer. Deze had plaats op een feestdag, toen de straten vol volk waren, dat de optochten gadesloeg, die ter eere van de goden werden gehouden. De ééne optocht na den anderen was voorbij gekomen, toen plotseling de luide stemmen van herauten gehoord werden, die riepen: "Mannen van Athene, ontvangt en verwelkomt Pisistratus! Athene eert hem boven alle andere mannen, en brengt hem nu terug naar haar eigen Acropolis!" Een prachtig militair geleide volgde, en toen kwam een prachtige wagen aanrollen, waarin een lange, schoone vrouw zat, gekleed in volle wapenrusting met schild en speer, en zooveel mogelijk gelijkend op Athene, zooals de Grieken haar zich voorstelden. Naast den wagen reed de tyran. Het volk keek met de grootste verbazing toe. "Het is de godin zelf," fluisterden enkelen met ontzag; anderen zagen, dat het niets dan een list was; maar het einde was, dat de poort van de Acropolis werd opengeworpen en dat Pisistratus ten tweeden male tyran van Athene was. Ten tweeden male werd hij uit de stad verdreven, doch daarna keerde hij door wapengeweld terug. Eindelijk was hij meester van den toestand, en wist hij zich achttien jaren lang tot aan zijn dood te handhaven. Natuurlijk kwam de regeering niet van rechtswege aan Pisistratus toe, maar niemand kon ontkennen, dat hij er een goed gebruik van maakte. Wel is waar hield hij de hoogste ambten voor leden van zijn eigen geslacht beschikbaar, maar hij was welwillend voor de arme landbouwers en gaf hun vee en zaden en landbouwgereedschappen. Hij verfraaide de stad met prachtige tempels; hij bouwde een stevige waterleiding om het water van de bergen naar beneden te voeren, en hij deed een prachtigen tuin aanleggen aan den oever eener rivier in de nabijheid der stad. Hierin waren statige gebouwen, fonteinen en heerlijke wandelingen in schaduwrijke boschjes. Hier plachten de Atheensche jongelingen samen te komen voor militaire oefeningen. Hij legde wegen aan naar verschillende gedeelten van het land. Deze gingen alle uit van een altaar in Athene, en daar waren tafels geplaatst, waarop de afstanden naar de verschillende plaatsen waren aangeteekend. De wegen zelf werden veel geriefelijker en aangenamer voor reizigers gemaakt, immers daarop werden mijlpalen geplaatst, niet maar gewone steenen, maar houten palen, waarvan de top eindigde in een Hermeskop, den god, tot wien zij, die op het punt waren op reis te gaan, om bescherming baden. Dikwijls werd het ééne of andere grappige gezegde in den paal gesneden. Natuurlijk vergat Pisistratus de godin Athene niet. Er is een oud verhaal, dat zij en Poseidon eens met elkander wedijverden, om te zien, wie de nuttigste gave aan de stad kon schenken. Poseidon gaf een fontein van zout water, en Athene een olijfboom. Het werd uitgemaakt, dat het geschenk der godin het meest waard was. Haar naam werd aan de stad gegeven, en steeds werd zij bijzonder vereerd. Pisistratus bouwde voor haar dienst een tempel, en jaarlijks vierde hij een prachtig feest ter harer eer. De oudste Grieken meenden, dat het beeld eener godin in zeker opzicht de godin zelf was, en zij waren er van overtuigd, dat Athene zich ten zeerste verblijdde, als zij een indrukwekkenden optocht hielden op dit feest, en naar den tempel een schitterend nieuw gewaad brachten om daarmede het beeld der godin te bekleeden. Al die dingen zijn reeds lang voorbijgegaan, en hoezeer deze de Atheners hebben mogen behaagd, voor ons maken zij weinig verschil meer. Doch men verhaalt van Pisistratus één daad, waarvoor ook wij nog, zelfs na vier en twintig eeuwen, hem dankbaar mogen zijn; men zegt toch, dat hij alle menschen, die de werken van Homerus en Hesiodus kenden, naar Athene heeft samengeroepen, om de gedichten te vergelijken, zooals zij gewoon waren die op te zeggen. Die lezing, waarvan uitgemaakt werd, dat zij de beste was, werd zorgvuldig op schrift gebracht; en dit is de oorzaak, dat wij thans nog de gedachten van die twee groote schrijvers kunnen lezen in ongeveer dezelfde woorden, waarin de oude Grieken die lazen. Pisistratus stelde er zich niet mede tevreden, de doode dichters eer te bewijzen; hij noodigde ook de besten der toenmaals levende dichters uit, Athene tot hun woonplaats te kiezen, en hij zorgde er voor, dat zij daar behagelijk konden leven. Toen Pisistratus in het jaar 527 vóór Christus stierf, was er niemand, die zijn zoon Hippias verhinderde, hem op te volgen. In het begin was Hippias welwillend voor het volk, maar na eenigen tijd werden hij en zijn jongere broeder Hipparchus zóó hoovaardig en aanmatigend, dat een samenzwering werd gesmeed, om hen te vermoorden. Hippias ontkwam, maar zijn broeder werd gedood. Daarna trad Hippias zóó tyranniek op, dat zij, die vroeger zeer met hem waren ingenomen, er naar begonnen te verlangen, dat hij van de regeering werd gestooten. Er waren bovendien enkelen, die buiten Athene verblijf hielden, en die hetzelfde wenschten. Dit waren de Alcmaeoniden, die gedurende al dien tijd in ballingschap hadden geleefd. Steeds hadden zij gehoopt terug te kunnen keeren, en zij waren verstandig genoeg te weten, dat de eerste stap daartoe was, de gunst te winnen van de priesters te Delphi. Zij wachtten verlangend naar een gelegenheid; eindelijk kwam deze. De tempel van Apollo te Delphi vloog in brand en brandde tot den grond af. "Wij willen hem voor driehonderd talenten opbouwen," zeiden de Alcmaeoniden; en de overeenkomst werd gesloten. Nu was voor hen het geschikte oogenblik gekomen. Niet alleen dat zij zich aan de overeenkomst hielden, maar zij deden veel meer dan hun plicht was, daar zij niet alleen de standbeelden en het beeldhouwwerk, maar ook het geheele gebouw in ieder opzicht veel schooner maakten dan zij hadden afgesproken. Zij hadden bij voorbeeld beloofd, dat zij het voorportaal van den tempel van kalksteen zouden vervaardigen; maar in plaats van gewoon kalksteen, maakten zij gebruik van het zuiverste en witste Parisch marmer. De Grieken waren hiermede ten hoogste ingenomen, en de priesters van Apollo waren bereid alles voor de edelmoedige Alcmaeoniden te doen. Het was voor hen een gemakkelijke zaak, gunsten te bewijzen, zoolang zij de beschikking hadden over het orakel, en zij begonnen dus pogingen in het werk te stellen om de Alcmaeoniden weder naar Athene terug te brengen. De Spartanen waren flinke krijgslieden en hadden reeds lang er naar gehaakt, Athene aan zich te onderwerpen; zoo dikwijls zij nu het orakel raadpleegden over de ééne of andere onderneming, was het antwoord steeds: "Bevrijdt eerst Athene." Eindelijk trok de Spartaansche koning Cleomenes met zijn leger uit, en het duurde toen niet lang meer, of de Alcmaeoniden kwamen terug te Athene, en Hippias werd gedwongen in ballingschap te gaan. De aanvoerder der Alcmaeoniden was Clisthenes, en spoedig werd hij de heerscher van Athene. Het gelukte hem, twee veranderingen tot stand te brengen, die bijzonder voordeelig waren voor zijn land: hij wist te bewerken, dat er meer eenheid kwam onder de burgers, en hij gaf het gewone volk een ruimer aandeel in het stadsbestuur. De eenheid onder de bevolking bracht hij tot stand door hen op een geheel andere wijze te verdeelen dan voorheen het geval was geweest. Er waren vroeger vier "Jonische phylae", zooals zij genoemd werden, en iedereen zag op tegen de aanzienlijke mannen van zijn eigen phyle en behoorde tot de ééne of andere partij. Clisthenes besloot die partijen uit elkander te rukken, en dit deed hij op de volgende wijze: Hij verdeelde het geheele land in tien districten of demen. Daarna vormde hij een phyle, bestaande uit de bevolking van één deme in het noorden van Attica, een andere in het zuiden en zoo vervolgens. Er waren tien van die phylae, maar de bevolking van de verschillende demen waren voor elkander vreemdelingen; en zoo was het voor een ontevreden edele nu lang zoo gemakkelijk niet als te voren, om een partij samen te stellen, die hem hielp. Sedert den tijd van Draco was er steeds een Raad geweest, die wetten aan het volk voorstelde, en Clisthenes gaf nu iedere phyle het recht vijftig leden voor den Raad te kiezen. Iedere phyle echter koos een bestuurder over zich zelf, en eveneens een legeraanvoerder, die aan het hoofd van het leger stond gedurende één dag, om de beurten met de negen andere legeraanvoerders. Er werd echter geen verandering gebracht in de verdeeling der burgers in vier klassen, naar hun inkomen uit land, en het was nog altijd onmogelijk voor iemand uit de vierde klasse, om een staatsbetrekking te vervullen. De regeeringsvorm van Attica was nu een democratische, dat wil zeggen, een volksregeering. In vroegere dagen kon niemand overheidspersoon zijn, tenzij hij tot de Eupatriden behoorde. Draco stond de Ecclesia toe, de overheidspersonen te kiezen uit hen, die een zeker inkomen uit land trokken. Tot de Ecclesia liet hij alleen toe, die wapenen en een wapenrusting uit eigen middelen konden bekostigen. Solon wilde niet, dat iemand tot overheidspersoon gekozen werd, als hij niet, zooals in de dagen van Draco, een bepaald inkomen uit land trok; maar hij liet een ieder tot de Ecclesia toe, zoowel hen, die uit eigen middelen hun wapenen konden bekostigen, als hen, die daartoe niet in staat waren. Clisthenes wilde niet, dat de mannen uit de vierde klasse ambten bekleedden, maar het volk in zijn geheel gaf hij veel meer macht dan zij vroeger gehad hadden. Er waren een groot aantal nieuwe burgers, immers Clisthenes gaf hun, die uit andere landen in Attica waren gekomen, zelfs hun die eertijds slaaf geweest waren, het recht, burgers te worden. Ten einde nog meer macht aan het volk te geven, en het onmogelijk, voor wien ook, te maken, tyran te worden, voerde Clisthenes twee merkwaardige gebruiken in. Het ééne was het ostracismus. Indien de Raad en de algemeene vergadering dachten, dat de ééne of andere burger zooveel macht kreeg, dat er vrees bestond, dat hij tyran werd, riepen zij de burgers zamen. Dan werd een ieder verzocht op een aarden scherf (ostrakon) den naam te schrijven van iedereen, van wien zij meenden, dat hij gevaarlijk zou worden voor de vrijheid van den staat. Indien iemand zesduizend stemmen kreeg, moest hij voor den tijd van tien jaar Athene verlaten. Die verbanning was natuurlijk verre van aangenaam, maar toch werd zij als een soort van onderscheiding beschouwd, want inderdaad beteekende het: "Gij zijt grooter of meer populair dan wie ook in den staat." Het tweede gebruik diende, om rijke of machtige personen te beletten partijen te vormen, die hen tot ambten konden verkiezen. Indien iemand eenig staatsambt wilde verkrijgen, was alles wat hij nu kon doen, zijn naam als candidaat voor dat ambt op te geven. Dan werd er om geloot, om uit te maken, wie de gelukkige zou zijn, die het ambt zou verkrijgen. Natuurlijk waren de Grieken niet zoo dwaas, hun legeraanvoerders op die wijze te kiezen; en wat ook de gebreken der twee gebruiken waren, zij hielden Athene ten minste vrij van tyrannen. Het gemeene volk was met die veranderingen zeer ingenomen; de aanzienlijken echter hadden daar ernstig bezwaar tegen; daarom begonnen zij plannen te beramen, de democratie omver te werpen. Zij deden een beroep om hulp bij den Spartaanschen vorst. Koning Cleomenes begreep, dat, indien Athene een democratie was, en de groote massa van het volk tevreden was met den toestand, er weinig hoop was, dat hij in Attica macht zou verkrijgen. Bovendien was hij tot het inzicht gekomen, dat hij eenvoudig door de Alcmaeoniden gebruikt was geworden, om hen naar Athene terug te brengen, zonder dat hij er voor Sparta eenig voordeel door had verkregen. Daarom was hij niet alleen bereid te helpen, maar wist hij enkele bondgenooten der Spartanen er toe te brengen, zich met hem te vereenigen. De bondgenooten trokken zich echter terug, de Spartaansche aanvoerders kregen onderling oneenigheid en het geheele Spartaansche leger spatte uit elkander. Het waren de Thebanen en de bewoners van Chalcis, die dit oogenblik hadden gekozen, om tegen de Atheners op te trekken. Maar de Atheners trokken evenzeer ten strijde, en versloegen eerst de Thebanen en daarna de Chalcidiërs. Later deden de Spartanen een poging, Hippias weder naar Athene terug te brengen, maar de Atheners waren van hen niet gediend; en zij waren verplicht, op dat oogenblik hun poging om Attica te beheerschen, op te geven. Athene had standbeelden, gebouwen, uitstekende wetten en een beter staatsbestuur verkregen; maar, wat het meest waard was, het had het zóóver gebracht, dat de groote meerderheid harer burgers één waren in hun liefde voor hun vaderland. HOOFDSTUK VII. DE OLYMPISCHE SPELEN. Er was ééne zaak, waarin de Grieksche natie één geheel vormde, en wel in de spelen, waarop wij reeds vroeger de aandacht vestigden, en waaraan niemand kon deel nemen, die niet tot de Grieksche natie behoorde. De meest bekende spelen waren die te Olympia in Elis. Onder alle veranderingen in de verschillende staten waren deze in stand gebleven, en zij werden als iets zóó heiligs beschouwd, dat, hoe heftig twee Grieksche stammen elkander ook mochten bestrijden, er altijd een wapenstilstand was in den tijd, dat de Olympische spelen duurden en in de dagen, die voor de heenreis en de terugreis werden toegestaan. Geen Griek, die de reis kon bekostigen en om zijn gezondheid daartoe in staat was, zou er aan denken, van de Olympische spelen weg te blijven; en de wegen naar Olympia moeten gedurende een tweetal weken vóór en na het begin van den zomer, in welke dagen de feesten werden gevierd, een allermerkwaardigst en belangwekkend schouwspel hebben opgeleverd. Stel u den eersten dag der feesten voor! Elke der verschillende staten had vertegenwoordigers gezonden, en die afgevaardigden droegen hun kostbaarste gewaden en reden in de prachtigste wagens, die beschikbaar waren. De Grieken hadden zóóveel genot in optochten, dat er zeker wel een optocht zal geweest zijn, en daarna zoo goed als zeker een plechtige offerdienst aan Zeus. Dan kwam nog de belangrijke taak, zich er van te vergewissen, dat zij, die aan de spelen wenschten deel te nemen, het recht hadden dit te doen. Niet alleen de athleten, maar ook de scheidsrechters en oefenaars moesten een eed afleggen, dat zij vrij geboren Grieken waren met onvermengd bloed, en dat zij de regels van het spel in ieder opzicht zouden in acht nemen. Zelfs al hadden zij dien eed afgelegd, moesten zij nog hun burgerschap bewijzen, en de athleten moesten aantoonen, dat zij de regels hadden gevolgd, die voor het dieet en de oefening waren vastgesteld. Met dit alles was een geheele dag gemoeid van des morgens vroeg tot des avonds laat. De volgende dagen--drie en misschien meer--waren voor de wedstrijden bestemd. De spelen bestonden uit wedloopen, worstelen, vuistvechten, springen, het werpen van schijven, en het slingeren van werpspiesen. En ten slotte had men nog de beroemde wedstrijden van met vier paarden bespannen wagens. Als het oogenblik gekomen was, werd zoo luid mogelijk op de trompetten geblazen, de slagboomen vielen, en de paarden stormden vooruit, terwijl de menigte luide kreten aanhief, en in woeste opgewondenheid jubelde. De vijfde dag was aan de overwinnaars gewijd. Een knaap werd naar het heilige boschje gezonden, om met een gouden mes takken van een wilden olijfboom af te snijden. Daarvan werden kransen vervaardigd, die aan de overwinnaars werden aangeboden. Het was het meest trotsche oogenblik in het leven van een man, als de heraut zijn naam uitriep, dien van zijn vader en dien van zijn geboortestad, en als hij dan naar voren trad om zijn kroon in ontvangst te nemen. De menigte juichte hem uitbundig toe, en hij vergat de lange, vermoeiende en vervelende dagen, dat hij zich had moeten oefenen, terwijl hij uitsluitend aan den door hem verworven roem dacht. De olijfkrans was op zich zelf reeds belooning genoeg, maar er waren nog een aantal andere eerbewijzen, die den gelukkigen drager van den krans wachtten. Gewoonlijk bracht hij een offer aan Zeus, en al zijn landgenooten, die te Olympia tegenwoordig waren, namen daaraan met groote ingenomenheid deel, daar hij hun geboorteland roem had gebracht. Terwijl het offer brandde, liepen zij in een schitterenden optocht om het altaar heen, en zongen zij daarbij in koor lofliederen aan de goden, begeleid door de muziek van fluit en cither. Dit was slechts het begin, want de offerdienst werd gevolgd door tallooze feestgelagen. De stad, die bij de spelen den voorrang bekleedde, gaf feesten aan de overwinnaars, en de overwinnaars gaven feesten aan hun vrienden. En zelfs daarmede waren de eerbewijzen niet ten einde, immers dikwijls werd ter eere van den overwinnaar een standbeeld opgericht te Olympia, en ook weleens een tweede standbeeld in zijn woonplaats. Zelfs de terugkeer van een overwinnaar naar zijn geboorteplaats leverde een schitterend schouwspel op. Hij was gekleed in een rijk purperen gewaad, en werd naar zijn woning gebracht in een wagen, door vier witte paarden getrokken. Zijn vrienden en bloedverwanten volgden hem, in hun beste kleeren gestoken; en daarop volgde een troep volk, zingend en juichend, zoo luid dit maar mogelijk was. Zoodra zij voor de muren gekomen waren, hield de optocht stand. "Waartoe zijn er muren noodig ter verdediging van een stad, die zoo voortreffelijke mannen heeft?" riep het volk; en dan werd een stuk van den stadsmuur neergehaald, en vlogen de vier witte paarden over de puinhoopen heen. Natuurlijk volgden ook daar weer feestgelagen, en werd dikwijls een milde gift in goud en zilver geschonken. De wijsgeeren uit die dagen herinnerden de burgers er dikwijls aan, dat die overwinnaars in de spelen voor de stad weinig waard waren. "In vredestijd zijn zij niets waard" zoo zeiden de philosofen, "immers het is niet hun geest, maar hun lichaam, dat geoefend is; en zij zijn niets waard in oorlogstijd, daar hun oefening zóó eenzijdig is, dat zij spoedig zouden bezwijken, als zij zich moesten onderwerpen aan den krijgsdienst." Toch bleef de vereering der athleten voortduren. In sommige steden gebruikten zij dagelijks het middagmaal ten koste van de stad, en gedurende hun geheele verdere leven werd voor hen een plaats op de voorste rij in de schouwburg vrijgehouden. Met zorgvuldigheid werd hun naam ingeschreven in het register, dat te Olympia werd gehouden, en zoolang zij leefden werden zij geëerd. De Grieken hechtten zóóveel gewicht aan die spelen, dat zij bijna alle gebeurtenissen daarnaar rekenden; het jaar, dat die spelen werden gevierd en de volgende drie jaren, werden als een Olympiade gerekend. Zoo noemden zij het jaar 776 vóór Christus het eerste jaar der Olympiade; het jaar 770 vóór Christus het derde jaar der tweede Olympiade. Gedurende langer dan duizend jaar werden die spelen zonder eenige onderbreking gehouden. Hun beteekenis voor het Grieksche leven kan nauwelijks hoog genoeg worden geschat. Zij hadden grooten invloed op den handel, immers waar zoovele duizenden menschen bijeen waren, daar moest heel wat gekocht en verkocht worden. Zij hadden eveneens invloed op de kunst, immers bij die spelen vond de beeldhouwer de schoonste levende modellen. Zij hadden tevens invloed op de zeden en gewoonten van het volk, op hun eerbied voor godsdienstige plechtigheden, en eveneens op hun belangstelling in literatuur en welsprekendheid; immers bij de meeste dier spelen werden ook daarin wedstrijden gehouden. De Grieken werden nooit tot één natie vereenigd; toch droegen de spelen er veel toe bij, dat zij tot de overtuiging kwamen, dat zij een aantal gezamenlijke belangen hadden en dat, indien een volksstam de hulp van een vreemdeling inriep tegen een anderen stam, deze als het ware een verrader van zijn vaderland was. HOOFDSTUK VIII. DE GRIEKSCHE KOLONIËN: DE TYRANNEN. De spelen deden veel om de Grieken tot eenheid te brengen en aan hun vaderland te binden; maar toch hadden een groot aantal van dezen hun woonplaatsen verlaten en waren naar andere landen getrokken. Er waren drie redenen voor dien uittocht. De ééne was, dat de steden zich uitbreidden; een aantal mannen, die vermogend waren geworden, hadden slechts weinig deel aan het staatsbestuur en werden daardoor ontevreden en ongedurig. Een tweede reden was, dat een groot aantal personen, die niet rijk waren, hoe langer hoe meer verlangden, zoo snel mogelijk fortuin te maken. Er was daartoe meer gelegenheid in de nog niet op zoo vasten grondslag gevestigde landen dan in Griekenland zelf. In de derde plaats waren de Grieken belust op avonturen, en daarom kon er steeds een troepje gevonden worden, die bereid waren in oostelijke richting te trekken of zelfs om weg te zeilen, ten einde na te gaan, wat kon worden ontdekt in het wonderland in het verre westen, dat is in Italië of Sicilië of Sardinië. Zij konden bijna overal waar zij dit wenschten, landen en een kolonie stichten, immers slechts weinige van de stammen, die langs de kusten der Middellandsche Zee woonden, stelden prijs op die kusten of op de havens. Zij waren zelfs dikwijls blijde, als vreemdelingen naar hun land kwamen, om met hen handel te drijven. Zoo verklaart het zich, dat tusschen de jaren 750 en 600 vóór Christus Grieksche koloniën bij dozijnen werden gesticht. Menschen, die goud en zilver wilden delven, zij die van plan waren visch of vee of koren of slaven te koopen, zeilden naar de kusten van den Pontus Euxinus of de Zwarte Zee. Zij die meenden rijk te zullen worden door handel te drijven in barnsteen en tin, reisden naar de kusten van het tegenwoordige Frankrijk; immers die kostbare artikelen konden gemakkelijk van het noorden worden toegevoerd langs de Rhone. In vroeger tijden waren er koloniën gesticht op de eilanden en aan de kusten der Aegeïsche Zee, en later op de eilanden ten westen van Griekenland, aan de kusten van Afrika, aan de Delta van den Nijl in één woord: overal waar een troepje Grieken meende, dat er een goede gelegenheid bestond om handel te drijven, werden Grieksche kolonies gesticht. Apollo was de god van het koloniseeren; het behoeft dus geen betoog, dat nooit kolonisten hun tocht aanvaardden zonder raad in te winnen bij het orakel te Delphi. Die raad was van bijzonder groote waarde, immers menschen van heinde en ver kwamen daar, om het orakel te raadplegen, en de priesters hadden heel wat beter gelegenheid inlichtingen te ontvangen omtrent de verschillende landen dan anderen. Als een troep Grieken, die een kolonie wenschten te stichten, het orakel raadpleegden omtrent de plaats, waar zij zich heen wenschten te begeven, zouden zij misschien vernemen, dat het land niet vruchtbaar was, of dat de inboorlingen wild en oorlogzuchtig waren, of dat er op die kust geen goede havens waren. Dan veranderden de kolonisten hun plan en kozen zij een andere plaats om zich te vestigen. Meestal kwam eenzelfde troep kolonisten van dezelfde stad. Zij brachten altijd eenige sintels mede van de heilige vuren hunner geboorteplaats, en daarmede ontstaken zij de altaarvuren van hun nieuwe woonplaats. Zij stonden echter niet langer onder de heerschappij der oude stad, maar waren volkomen vrij, zich zelf te besturen zooals zij dit het best achtten. De koloniën waren volstrekt niet overbevolkt; er was ruimte genoeg voor iedereen, om te leven op de wijze, die zij verkozen. De opvattingen der kolonisten waren veel oorspronkelijker en vermeteler; en gedurende langen tijd waren de dichters en wijsgeeren van de koloniën der eilanden grooter dan die van het vasteland van Griekenland. Het kleine eiland Lesbos was de woonplaats van den dichter Alcaeus en de dichteres Sappho (Saffo). Alcaeus schreef voornamelijk over staatkundige onderwerpen, maar toch vond hij nog tijd om een gedicht op Sappho te vervaardigen, waarin hij haar noemde "de violetwevende, reine, liefelijk lachende Sappho." Sappho zelf vervaardigde zóó prachtige gedichten, dat men van haar niet sprak als van "een dichteres", maar als van "de dichteres". Een schoone gedachte wordt door haar uitgedrukt in de volgende woorden: "De sterren, die schittrend aan 't hemeldak staan, Verbleeken, en 't is met haar luister gedaan, Zoodra volle maan heel den hemel verlicht, En ons doet bewond'ren haar zilveren gezicht." De grootste wijsgeer van dien tijd, Pythagoras, was eveneens geboren op één der Grieksche eilanden, en wel op Samos, een eiland, nauwelijks vijf en veertig kilometers lang. "Wat is een wijsgeer?" werd hem eens door een koning gevraagd; en hij antwoordde: "Bij de spelen wenschen enkelen roem te verwerven, anderen wenschen voor geld te koopen en te verkoopen, en anderen wenschen toe te zien, wat de anderen doen. Zoo gaat het ook in het leven; en de wijsgeeren zijn diegenen, die toezien, die de natuur bestudeeren en naar wijsheid zoeken." Er loopen omtrent Pythagoras de meest dwaze verhalen. Eén daarvan is, dat hij een wilden beer temde, door hem toe te spreken; een ander, dat, toen hij een rivier overstak, de rivier uitriep: "Heil u, Pythagoras!" Hoewel hij nooit beren temde door ze toe te spreken, of luisterde naar de begroetingen van rivieren, bewijzen toch die verhalen, dat hij als een merkwaardig man door al zijn tijdgenooten werd beschouwd. Hij was dan ook inderdaad een diep denker en was zeer geleerd in de wiskunde. Enkele echter van zijn stellingen waren zeer zonderling; hij meende bij voorbeeld, dat de planeten bij haar beweging in de ruimte een prachtige harmonie voortbrachten. "Waarom hooren wij die dan niet?" vroegen zijn leerlingen. "Omdat de muziek te fijn is voor de menschelijke ooren," luidde zijn antwoord. Eén van zijn wijze spreuken was: "Rakel nooit een vuur op met een zwaard"; wat beteekent, dat, indien iemand vertoornd is, men niets moet doen om dien toorn aan te wakkeren. Een andere spreuk was: "Verlaat uw post niet, als het u niet door den aanvoerder is bevolen," wat beteekent: Pleeg geen zelfmoord. Het koloniseeren duurde, zooals wij opmerkten, van 750 tot 600 vóór Christus. Gedurende het grootste gedeelte van dien tijd hadden de meeste Grieksche staten hun regeeringsvorm veranderd. In de vroegere tijden waren zij alle door koningen bestuurd. De macht der koningen werd hoe langer hoe minder, en ten slotte namen in bijna iederen staat enkele van de machtigste geslachten, eigenaars van groote landgoederen, de regeering in eigen handen. De regeeringsvorm werd toen een oligarchie, dat beteekent, een regeering door enkelen. Die "enkelen" beweerden, dat zij afstammelingen waren van de helden, en dat zij veel verstandiger waren dan het volk om hen heen. Het gemeene volk was dit meestal volstrekt niet met hen eens, en in de meeste staten stond na korten tijd de ééne of andere leider op, die de regeering bemachtigde. Een dergelijke bestuurder werd een tyran genoemd, dat wil zeggen, iemand wiens macht niet aan de wetten is ontleend. In één opzicht was de regeering van de tyrannen in het voordeel van den staat; immers ten einde de gunst der goden te winnen, bouwden zij een aantal prachtige tempels. Door den bouw van die tempels en andere openbare werken werden de steden heel wat fraaier dan wanneer de koningen de macht in handen hadden, en kreeg het volk eveneens werk te verrichten. Sommigen onder de tyrannen waren humaner en welwillender dan de koningen geweest waren; toch hadden de Grieken bezwaar tegen het denkbeeld, te worden geregeerd zonder dat de heerschers aan bepaalde wetten gebonden waren, zoodat zij aan de willekeur van één enkel persoon waren overgeleverd, en dus duurde de tyrannie zelden lang. Sparta had nooit een tyran, en voortdurend was zij bereid andere staten te helpen een tyran te verdrijven, als het kon strekken tot vermeerdering van hun eigen macht. Één van de meest bekende tyrannen was Polycrates van Samos, die een geruimen tijd de gelukkigste man van de wereld scheen te zijn. Hij bemachtigde den troon op het ééne eiland na het andere, en zelfs met behulp van Sparta kon het volk niets tegen hem uitrichten. Hij bouwde een vloot van honderd schepen, en zoo dikwijls hij hoorde, dat een galei met een bijzonder rijke lading in de nabijheid was, zond hij enkele van die snelzeilende schepen ter vervolging uit, en werd den tyran een rijke schat thuis gebracht. Wat hij ondernam gelukte hem; eindelijk schreef hem zijn vriend, de koning van Egypte, het volgende: "De goden zullen zeker afgunstig worden op uw voorspoed. Ik bid u, offer datgene op, wat gij het meest op prijs stelt, opdat zij in hun afgunst zich niet op u zullen wreken en u ernstig nadeel berokkenen." Er was nu één ding, dat Polycrates als zijn zeldzaamsten schat beschouwde, en dat was een schitterende zegelring van smaragd. Hij wierp dien in gevolge den raad van zijn vriend in zee. "De goden zullen nu zeker wel niet jaloersch op mij zijn," zoo sprak hij, terwijl hij met verdriet naar de plaats keek, waar zijn kostbare schat ondergezonken was. Eenige dagen later bracht hem een visscher een grooten visch ten geschenke. En zie, toen de visch was opengesneden, kwam daaruit de smaragden ring voor den dag. Toen de koning van Egypte daarvan hoorde, dacht hij: "De goden weigeren het offer, dat hij gebracht heeft. Ik kan niet langer zijn bondgenoot blijven, want ongetwijfeld zal hem spoedig een vreeselijk onheil treffen." De voorspelling werd vervuld, immers Polycrates viel in handen van een vijand, die hem door kruisiging ter dood bracht. Een tweede beroemde tyran was Dionysius van Syracuse, die meer dan een eeuw na Polycrates leefde. Deze was wreed en wraakzuchtig; toch wordt er één aardig verhaal omtrent hem verteld. Een zekere Pythias had een samenzwering tegen hem gesmeed en was ter dood veroordeeld. Pythias smeekte om enkele dagen vrijgelaten te worden, ten einde een handelszaak nog vóór zijn dood te regelen. "Mijn vriend Damon zal mijn plaats innemen," zoo sprak hij, "en als ik niet terugkeer, is hij bereid in mijn plaats te sterven." Dionysius had geen flauw begrip van een zoo trouwe, opofferende vriendschap, maar hij was zóó nieuwsgierig om te zien, wat het resultaat zou zijn, dat hij in de ruiling toestemde. De tijd voor de terechtstelling naderde al meer en meer, maar Pythias kwam nog steeds niet terug. Op het laatste oogenblik kwam hij aanhollen, buiten adem van het loopen, daar een onvoorzien beletsel hem had opgehouden. Het verhaal luidt, dat Dionysius door die onzelfzuchtige liefde zóó bewogen was, dat hij Pythias vergiffenis schonk en smeekte, dat hij als derde in hun vriendschapsbond mocht worden opgenomen. HOOFDSTUK IX. DE EERSTE EN DE TWEEDE PERZISCHE TOCHT. In den loop der tijden verjoegen de meeste Grieksche staten hun tyrannen. Dit was gelukkig, immers in de moeilijkheden, die hun te wachten stonden, was het noodzakelijk, dat er tusschen de verschillende burgers van een staat eensgezindheid heerschte, en dat zij bovendien niet werden bestuurd door iemand, die zich weinig bekommerde om hen of om het vaderland, als hij zelf maar zijn positie als tyran kon handhaven. De moeilijkheden kwamen van het oosten. Juist aan de andere zijde van de Aegeïsche Zee lag de landstreek Lydië. Hier en in het naburige grondgebied hadden de Grieken koloniën gesticht, en daar zoovelen der kolonisten uit Athene en andere Jonische steden gekomen waren, en daarom van Jonisch bloed waren, werd de geheele groep een volksplanting, bekend onder den naam van Jonië. Die volksplantingen waren voorspoedig en rijk geworden. Het was zeer gemakkelijk in Lydië rijk te worden. Lydië was het land, waar volgens de overlevering koning Midas had geleefd, die het vermogen had gekregen, alles wat hij aanraakte in goud te veranderen, een vermogen, dat hij afschuwelijk begon te vinden, toen zijn dochter bij zijn aanraking in een levenloos gouden beeld was overgegaan. Het verhaal liep, dat de bodem van de rivier den Pactolus in goud was veranderd, toen Midas de eigenschap, dat alles wat hij aanraakte in goud overging, verloren had, nadat hij in den Pactolus had gebaad. Hoe dit moge zijn, zeker was het, dat de rivier op den bodem goudzand bevatte. In het begin hadden de Lydiërs zich niet veel om hun zeekust bekommerd, en hadden zij zich tegen de vestiging der Grieken niet verzet; maar naarmate de tijd voorbijging, begon zich bij hen de overtuiging te vestigen, dat een koninkrijk niet van de zee moest worden afgesloten door volkeren van een geheel anderen stam. "Jonië moet ten minste toegeven, dat ik er koning over ben," zoo sprak de beheerscher der Lydiërs, en hij viel Milete aan, de grootste en rijkste van alle steden in de koloniën. De aanval eindigde in goeden vrede; de stad en het koninkrijk kwamen overeen, in vriendschap te leven. De volgende koning van Lydië was Croesus. Hij belegerde één kolonie,--maar dat beleg werd tamelijk zachtmoedig ten uitvoer gebracht, zoodat het in wezenlijkheid geen schade toebracht--en spoedig stemde niet alleen die ééne volksplanting, maar alle Jonische koloniën er in toe, hem als hun koning te erkennen. Croesus was de rijkste heerscher in Azië, en hij was even edelmoedig als hij rijk was. Hij bewonderde de Grieken en hield van hen, en was steeds gereed hun gunsten te bewijzen. De Spartanen zonden eens boden naar hem toe, om goud te koopen, ten einde het standbeeld van een godheid te versieren, en hij schonk hun alles wat zij noodig hadden ten geschenke. Een Athener was vriendelijk geweest voor zijn afgezanten, en de dankbare koning voerde hen naar de koninklijke schatkamer, en stond hem toe, zooveel goud mede te nemen als hij kon dragen. Hij was zóó goed voor de bewoners van Delphi, dat zij hem tot burger der heilige plaats maakten. De volksplantingen vonden het wel niet aangenaam, dat zij haar onafhankelijkheid verloren, maar zij hadden van een zoo welwillenden heerscher niets te vreezen. Spoedig kwam echter de tijd, dat zij reden hadden verontrust te worden. Cyrus, de koning der Perzen, had Medië, het land, dat ten oosten van zijn koninkrijk lag, onderworpen, en maakte zich gereed Lydië aan te vallen. Hij noodigde de koloniën uit, zich met hem te vereenigen. Milete stemde daarin toe, maar de andere koloniën weigerden. Croesus werd verslagen, en toen moest Jonië toegeven. Zoo kwam het, dat Griekenland de rijke koloniën aan de Lydische kust verloor; en voordat vele jaren voorbijgegaan waren, begonnen de Grieken voor hun eigen land te vreezen. Het Perzische rijk, hoe groot het ook was, was niet groot genoeg, om den zoon van Cyrus, Cambyses, te voldoen, en toen hij aan de regeering kwam, begon hij voorbereidingen te maken, om zijn rijk uit te breiden. Hij veroverde Phoenicië, en snelde langs de kust van Afrika, terwijl hij Egypte en de Grieksche koloniën ten westen van Egypte verwoestte. De volgende koning, Darius, was zelfs nog veel eerzuchtiger dan Cyrus en Cambyses geweest waren, en zoodra hij sommige oproeren had onderdrukt, enkele prachtige gebouwen had gesticht en sommige goede wegen had aangelegd, trok hij eveneens uit, om zijn koninkrijk te vergrooten. Eerst trok hij naar het oosten, en spoedig was Indië een deel van het Perzische rijk geworden. Hij had echter het land, dat in het westen lag, niet vergeten, en niet lang daarna besloot hij, zijn krachten op Europa te beproeven. Hij had een oude veete tegen de Scythen, een volk, dat leefde in het zuiden van het tegenwoordige Rusland, en daarom begon hij met te trachten hen ten onder te brengen. Hij trok den Bosporus over en marcheerde door Thracië in noordelijke richting. Hij wist, dat de Donau in zijn weg zou zijn, daarom had hij reeds te voren zijn vloot naar de monding dier rivier gezonden, met het bevel, een schipbrug over den Donau te leggen. Daarna trok hij den Donau over, teneinde de Scythen te vervolgen. Hij zou even goed den wind kunnen achtervolgen, want er waren daar geen steden te verwoesten, en de Scythen brachten bijna hun geheele leven te paard door. Zij hadden een gewoonte, die de vijanden dol van woede maakte, en wel dat zij altijd in het gezicht der Perzen bleven, zonder ze ooit de gelegenheid te geven, hen te pakken. De Scythen hadden schik in het geval, doch Darius was wanhopig en wist niet, wat te beginnen. Daarna zonden de Scythen hem, om hem te tergen, een geschenk--en wel een muis, een kikvorsch, een vogel en vijf pijlen. "Indien de Perzen verstandig zijn," zeide de afgezant, "kunnen zij de beteekenis zelf wel ontdekken." "De muis is van de aarde afkomstig, de kikvorsch van het water, de vogel uit de lucht, terwijl de pijlen overleg beteekenen," zoo bedacht Darius. "Het beteekent, dat zij op het punt zijn zich over te geven." Maar één der Perzen kon zich met die verklaring niet vereenigen. Volgens hem was de beteekenis deze: "Zoolang gij, Perzen, u niet in vogels kunt veranderen en door de lucht kunt vliegen, of muizen kunt worden om onder den grond te wroeten, of u in kikvorschen kunt veranderen en u kunt terugtrekken in de moerassen, zult gij nooit uit dit land kunnen ontsnappen, maar zult gij omkomen, door onze pijlen doorboord." Darius hechtte niet de minste waarde aan die verklaring; maar toen de Scythen en Perzen eindelijk in slagorde geschaard stonden, vloog een haas op; de Scythen renden weg om dien haas te vervolgen. Toen zeide Darius tot den uitlegger: "Gij hadt gelijk. De Scythen hebben groote minachting voor ons, en wij zullen naar Perzië terugkeeren." Zij namen den terugtocht aan, maar de Scythen trokken sneller voort dan zij, en kwamen vóór hen aan de schipbrug. Deze werd door sommige Joniërs bewaakt, die zich aan Darius hadden overgegeven. "Breekt de brug af," riepen de Scythen met aandrang, "gij kunt dan in vrede naar huis gaan. Wij zullen er voor zorgen, dat Koning Darius nooit weer een oorlog begint." De Jonische aanvoerders waren door Darius belast met de bescherming van enkele steden, die hij veroverd had. Eén van hen, Miltiades, zeide: "Laat ons de brug vernielen, en dan zal Griekenland ten eeuwigen dage bevrijd zijn van de vrees voor Darius." "Neen," zeide van zijn kant Histiaeus, de heerscher van Milete. "Indien Darius verslagen wordt, zullen wij niet langer in zijn steden het bevel voeren." De brug werd niet verwoest, en Darius keerde veilig naar huis terug. Hij had wel is waar de Scythen niet ten onder gebracht, maar hij had een aantal steden in Thracië en Macedonië gedwongen, zich aan hem te onderwerpen. In het noorden, oosten en zuiden van Griekenland was in werkelijkheid alles in zijn handen; en om de zaken voor dat kleine land zelfs nog moeilijker te maken, kwam er nog bij, dat het koninkrijk Carthago, in Afrika, het eiland Sicilië trachtte in bezit te krijgen. De Grieken uit het moederland waren verontrust, en die in Jonië waren ongelukkig. Toch zou er misschien niets gebeurd zijn, als Histiaeus, die Darius gaarne aan zijn hof verbonden wilde houden, er niet naar verlangd had naar Milete terug te keeren. Zijn redeneering was deze: Indien de Jonische volksplantingen slechts wilden in opstand komen, zou misschien Darius mij terugzenden, om die koloniën ten onder te brengen." Het gelukte hem, een boodschap aan zijn schoonzoon te doen toekomen, die luidde: "Zorg, dat er in Jonië een opstand wordt op touw gezet." Zijn schoonzoon gehoorzaamde. Daarna stak hij de Aegeïsche Zee over, om te hooren, of Griekenland de opstandelingen te hulp zou komen. Sparta had er niet het minste belang bij en er ook volstrekt geen lust in, Jonische kolonisten te hulp te komen en zoo Athene te versterken, maar Athene kon moeilijk hulp weigeren, waar het haar eigen kolonisten betrof. Bovendien hadden zij zelf nog een kleinen wrok tegen de Perzen, omdat zij Hippias hadden opgenomen en alles hadden gedaan, wat zij slechts konden, om hem weer tyran van Athene te maken. De Atheners besloten daarom, twintig schepen te zenden. De Eretriërs op Euboea, een groot eiland aan de kusten van Attica, beloofden hun hulp, en zoo zeilden deze en de Atheners de Aegeïsche Zee over. De kolonisten en hun bondgenooten namen Sardes, de hoofdstad van Darius, in; doch toen kwamen een zóó groot aantal Perzen in het veld, dat zij begonnen vrees te koesteren. Zij ijlden terug aan boord van hun schepen en gingen weder naar huis. Zij hadden genoeg gedaan, om zich de vijandschap van Darius op den hals te halen, maar niet genoeg om de kolonisten van veel dienst te zijn. Vlugge ijlboden spoedden zich naar Darius "O Koning" riepen zij, "Sardes is genomen en verbrand door de Joniërs en de Atheners!" "De Atheners! wie zijn dat?" vroeg Darius. Zijn raadslieden vertelden het hem. Hij schoot een pijl in de lucht en riep: "O Zeus, sta mij toe, dat ik mij op de Atheners wreek!" Daarna wendde hij zich tot een slaaf en gaf dezen het volgende bevel: "Zoo dikwijls ik mij neerzet om te eten, moet gij driemaal luide roepen: Koning, denk aan de Atheners!" Darius was er de man niet naar, zijn toorn te vergeten, en het duurde dan ook niet lang, of een Perzisch leger trok door Thracië en een Perzische vloot zeilde met de grootste snelheid naar Attica en Euboea. Mardonius, de schoonzoon van Darius, had het opperbevel. De vloot moest een lang en rotsachtig voorgebergte voorbijzeilen, aan het uiteinde waarvan de Berg Athos gelegen is met zijn gekartelde rotsen en steile klippen. Toen de schepen ten noordoosten van dat punt gekomen waren, stak uit het noordoosten een razende storm op, die de hulpelooze schepen tegen de rotsen te pletter stootte. Er waren zóóveel schepen verloren gegaan en zóóveel manschappen verdronken, dat er voor de Perzen niets anders overbleef dan om te keeren en weer naar huis te gaan. Zoo was de eerste poging, om een inval in Griekenland te doen, geëindigd, maar steeds riep de slaaf driemaal bij iederen maaltijd: "O koning, denk aan de Atheners!" en Darius begon spoedig voorbereidselen te maken, om een inval in Griekenland te doen. Het was hem niet te doen, om strijd te leveren, maar om in Griekenland voet te krijgen; daarom zond hij, voordat hij een aanval begon, afgezanten naar de verschillende Grieksche staten, om te zeggen: "Darius, de groote koning, verlangt, dat gij hem aarde en water zendt." Alle Grieksche naties wisten, dat het geven van aarde en water een bewijs van onderwerping was. Sommige onder de staten gaven toe, maar andere, en in de eerste plaats Athene en Sparta, waren zóó verontwaardigd, dat zij de plichten uit het oog verloren, die zij jegens de afgevaardigden hadden te vervullen. De Atheners wierpen de afgevaardigden van den koning in een afgrond, waarin dikwijls misdadigers geworpen werden; de Spartanen wierpen de afgevaardigden in een diepen put, en riepen hun toe, dat zij nu hun hart konden ophalen aan aarde en water. Daarop volgde de tweede Perzische expeditie. De Perzen hadden er volstrekt geen lust in, ten tweeden male op den berg Athos schipbreuk te lijden; daarom zeilden zij dwars de zee over naar Euboea. "Helpt ons" smeekten de Eretriërs de bewoners van Attica, en de Atheners zonden hun troepen. Zij zouden waarschijnlijk nog heel wat meer hebben gezonden, als zij niet vernomen hadden, dat de Eretriërs niet eensgezind waren. Enkelen wilden strijden tot hun laatsten ademtocht; anderen echter waren van plan, als de omstandigheden daartoe leidden, de stad in handen der Perzen te helpen; daarom keerden de Atheners naar huis terug. Nog een tijdlang hielden de Eretriërs den strijd vol; doch ten slotte pleegde één der Eretriërs verraad, en speelde de stad in handen der Perzen. De Perzen dachten, dat het al heel weinig moeite zou kosten, Attica te veroveren; daarom legden zij hun krijgsgevangenen ketenen aan, ten einde hen als slaven te verkoopen, plaatsten hen in hun schepen en zeilden de landengte over naar Attica. Zij hadden iemand aan boord, die het land goed kende; dit was namelijk Hippias zelf. "De vlakte van Marathon is," zoo had hij gezegd, "de beste plaats om te landen. Zij is uitgestrekt en effen en biedt voldoende ruimte aan, om de ruiterij te ontplooien." Daarom landden de Perzen te Marathon. De bergen zagen kalm neer op de duizenden soldaten, en Hippias droomde zich reeds weer tyran van Athene. Maar gedurende al dien tijd waren de Atheners niet ledig gebleven. Van ieder der phylae, die Clisthenes had gevormd, waren duizend man gekomen, gewapend en gereed voor den strijd. Juist aan de grens van Attica lag Plataea. Athene had Plataea verdedigd tegen Thebe, en Plataea stelde er prijs op, dien dienst te vergelden; daarom kwamen door één der bergpassen duizend soldaten uit Plataea aanrukken, om hun trouwe vrienden, de Atheners, te helpen. Ook de Spartanen wenschten er toe mede te werken, dat de Perzen verjaagd werden; doch zij beschouwden het als een slecht voorteeken, ten oorlog te trekken de laatste vijf of zes dagen vóór volle maan; en voordat de maan vol was, was de slag bij Marathon reeds geleverd. Het voornaamste dat ons van den slag is overgeleverd, is dat de Grieken in slagorde waren opgesteld tegenover de heuvels; de Perzen waren opgesteld tusschen hen en de zee; een eind van de kust waren de schepen en de ketenen, waarin de Grieken als slaven zouden worden weggevoerd, als zij den veldslag verloren. Er waren tienmaal zooveel Perzen als Grieken; maar de Grieken waren één van geest en streden voor hun haardsteden en hun vrijheid. Miltiades, die er op had aangedrongen, de brug over den Donau te verwoesten, was hun aanvoerder. Hij gaf het teeken tot den aanval. De Grieken stormden in volle vaart vooruit en deden een aanval op de Perzische linie. Het is niet te verwonderen, dat de Perzen in stomme verbazing bleven staren en een oogenblik bijna vergaten te strijden. "Dat zijn krankzinnigen," riepen de Perzen uit; "zie, hoe zij aanvallen zonder boogschutters en zonder ruiterij om hen te dekken!" Daarna ontbrandde tusschen beide legers een strijd op leven en dood. De Grieken waren het sterkst op de vleugels, de Perzen in het midden. Tegen het einde van den slag joegen de Grieksche vleugels de Perzische vleugels op de vlucht, maar het centrum der Perzen brak door het centrum der Grieken heen. Toen keerden de vleugels der Grieken zich om en stormden op de Perzen los, waarop deze door de vlakte renden en de helling der kust afdaalden. Zij doorwaadden het ondiepe water en bestegen hun schepen, alsof duivels hen achtervolgden. Zij hadden even goed door duivels als door die woedende Grieken kunnen zijn nagezeten, die in razende vaart door het water achter hen aan holden, zelfs tot aan de zijboorden van de Perzische schepen. "Vuur, vuur!" riepen zij "brengt ons vuur, om de galeien te verbranden!" En voordat de Perzen konden uitzeilen, hadden de Grieken zeven van hun schepen genomen. De aanvallers waren vertrokken, maar er was geen minuut tijd voor rust of voor vreugdebetoon, daar de vloot recht naar het zuiden stevende. "Athene, Athene, zij zullen Athene aanvallen!" was de kreet, die van alle kanten werd gehoord. De uiterst vermoeide troepen marcheerden recht op Athene aan en kampeerden aan de oevers van den Ilissus; en toen de Perzen tot de overtuiging kwamen, dat de stad niet bij verrassing kon worden genomen, wendden zij de stevens en keerden naar huis terug. Nu was de tijd voor feestvieren aangebroken. In één opzicht was de slag bij Marathon slechts een kleine slag; er waren namelijk slechts een betrekkelijk gering aantal strijders in betrokken. Aan den anderen kant was het één der belangrijkste veldslagen, die ooit geleverd zijn; immers indien de Grieken niet hadden overwonnen, zouden de dappere, trotsche vrijheidlievende Grieken de slaven der Perzen geworden zijn. Miltiades was de man van den dag, en de Atheners wisten niet, hoe hem genoeg eer te bewijzen. De Spartanen waren in geforceerde marschen gekomen, in de hoop, tijdig genoeg voor den veldslag aanwezig te zijn. Nu bleef hun niets anders over dan naar de vlakte van Marathon te gaan, de krijgsgevangenen te aanschouwen en de tenten vol met kostbare schatten, en de dapperheid der Atheners te prijzen. Maar hoe kon eer bewezen worden aan de dappere soldaten, die hun vaderland hadden gered? Het was de gewoonte der Grieken, de lijken van hen, die in den slag gevallen waren, naar huis te te voeren, om daar begraven te worden, maar ten opzichte van de helden van Marathon zeiden zij: "Laat hen liggen, waar zij gesneuveld zijn. Hun lijken mogen nooit de plek verlaten, waar zij hun heldendaden hebben verricht." En dus begroeven zij de gesneuvelde Grieken in de vlakte van Marathon. Over hun graf werd een hooge aardheuvel opgericht, en op dien hoop werden tien statige marmeren zuilen geplaatst, waarop de namen gegrift waren van iederen Athener, die bij de verdediging tegen de barbaren gesneuveld was. Een tweede groote aardheuvel werd opgericht ter eere van de Plataeërs. Ook daarop werden zuilen gezet, waarin de namen gegrift waren van de helden, zelfs van de slaven, die gesneuveld waren bij de redding van Griekenland. Marmeren zuilen gaan te gronde, zij vallen en breken, zij worden naar andere landen gevoerd; maar een aardheuvel blijft in stand, en de aardheuvels in de vlakte van Marathon zijn nog in onze dagen te zien. Er is echter nog een ander gedenkteeken; immers in de kleine dorpen in den omtrek wordt de bevolking somtijds in den nacht wakker, en verbeeldt zij zich, dat zij in de doodsche stilte het hinneken der paarden, het kermen der gewonde manschappen en de machtige kreten der overwinning kan hooren; en als zij daar in de duisternis staan rond te kijken, verbeelden zij zich, dat zij de schimmen kunnen zien van de mannen, die bij Marathon hebben gestreden. HOOFDSTUK X. DE GROOTE PERZISCHE INVAL. Terwijl de Atheners zich nog steeds verheugden over de overwinning bij Marathon, en tot elkander zeiden: "Eindelijk zijn wij voor goed bevrijd van de Perzen," waren er sommigen onder hen, die er niet zoo zeker van waren, dat hun vijanden niet zouden terugkeeren. De leider van die partij was een zekere Themistocles. Zijn vader was een Griek, maar zijn moeder was een vreemdelinge, en daarom zagen, toen hij nog een knaap was, de andere knapen, die van zuiver Grieksch bloed waren, op hem neer. Hij maakte den toestand voor zich nog wat moeilijker, daar hij zich niet naar hun gewoonten en handelingen wilde schikken. Hij was bij voorbeeld van meening, dat het dwaas was, die talenten tot ontwikkeling te brengen, waaraan in Griekenland gewicht werd gehecht. Het verhaal is overgeleverd, dat op zekeren dag, toen iemand een gezelschap door zijn gezang had vermaakt, eenigszins schamper de opmerking tegen Themistocles gemaakt werd: "Van u schijnen wij geen liederen te zullen hooren"; waarop hij antwoordde: "Neen, ik heb in het geheel geen verstand van muziek en van zang, maar wel weet ik, hoe een kleine stad groot gemaakt kan worden." Themistocles had deelgenomen aan den slag bij Marathon, en hij geloofde niet alleen, dat de Perzen zouden terugkeeren, en dat wel met nog grootere legermacht, maar tevens, dat, als de Atheners zichzelf moesten verdedigen, zij evenzeer te water als te land moesten leeren strijden. "Bouwt schepen, bouwt schepen," zeide hij voortdurend. De aanvoerder van hen, die een andere meening hadden dan Themistocles, was Aristides, een man van een zóó oprecht en eerlijk karakter, dat hij dikwijls "de Rechtvaardige" werd genoemd. Hij had evenals Themistocles deelgenomen aan den slag bij Marathon, en hij was eerlijk overtuigd, dat Themistocles ongelijk had. "Het zijn onze overwinningen te land, die ons zoo krachtig hebben gemaakt," zoo dacht hij, "en zullen wij nu onze veiligheid toevertrouwen aan de gevaren van den Oceaan?" Hij en zijn partijgenooten bestreden Themistocles zóó krachtig, dat er misschien geen enkel nieuw schip zou zijn gebouwd, indien er geen oorlog ware uitgebroken tusschen Athene en Aegina. Aegina was zóóveel beter voorzien van schepen dan Athene, en Athene gevoelde zóózeer de noodzakelijkheid, dat er schepen in den oorlog werden aangeschaft, dat de Atheners langzamerhand tot de meening begonnen over te hellen, dat Themistocles wel eens gelijk kon hebben. Ten slotte werd de strijd tusschen beide partijen zóó heftig, dat de zaak door het schervengerecht moest worden beslist. Men verhaalt dat, terwijl Aristides toezag, toen de stemmers hun scherven in de urnen wierpen, een vreemdeling hem zeide: "Ik kan niet schrijven. Wilt gij den naam van Aristides op mijn scherf zetten?" "Wat voor kwaad heeft hij u ooit gedaan?" vroeg Aristides. De man antwoordde: "Niets, maar het verveelt mij, hem altijd "de Rechtvaardige" te hooren noemen?" Aristides zeide niets meer, maar schreef rustig zijn eigen naam op de scherf. De stemming viel ten zijnen nadeele uit, en zoo ging hij in ballingschap. Zelfs toen werden de schepen niet dadelijk gebouwd, want het bouwen van schepen is altijd een kostbare geschiedenis, en het was zeer de vraag, waar het geld vandaan moest komen. Gelukkig kwam juist in die dagen een aanzienlijke som in de Atheensche schatkist uit sommige rijke zilvermijnen. "Geeft dit geld om een vloot te bouwen," zoo pleitte Themistocles, en eindelijk werden de schepen gebouwd. De Piraeus, de haven van Athene--de stad toch was ongeveer zes kilometers van de zee verwijderd--werd versterkt, of liever gedeeltelijk versterkt; immers voordat het werk voltooid was, waren de Perzen op weg, om hun derden inval in Griekenland te doen. Toen de schepen van Darius te huis gekomen waren zonder den buit en de menigte gevangenen, die de koning had verwacht, en toen hij de tijding ontving van den slag bij Marathon, was hij heftig vertoornd. Tweemaal waren de Perzische troepen naar Europa overgestoken, tweemaal waren zij teruggedreven. Zij zouden nu ten derden male oversteken, en hij zelf zou nu medetrekken. Die verwaande Atheners zouden nu eens leeren, hoe Perzische koningen de vermetele volksstammen behandelden, die zich tegen hen durfden verzetten. Hij begon alle noodzakelijke toebereidselen te maken. Hij zond boden naar de steden, die hij had veroverd, en beval hun manschappen, paarden en schepen bijeen te brengen, en groote hoeveelheden koren te verschaffen. Gedurende drie jaar werden de voorbereidselen voortgezet; doch toen stierf Darius plotseling. Xerxes, de zoon van Darius, werd nu koning. Hij was tevreden met de uitgestrektheid van zijn rijk, en zou veel liever thuis gebleven zijn. Zijn raadgevers waren echter van een andere meening. Mardonius in het bijzonder, die de eerste expeditie tegen de Grieken had aangevoerd, brandde van verlangen, te laten zien, dat hij, al had hij eens het onderspit gedolven, toch een bekwaam legeraanvoerder was. Xerxes besloot, den tocht te ondernemen, en stelde alles in het werk, te zorgen dat die tocht gelukte. Er moest geen schipbreuk geleden worden op den berg Athos, daarom liet hij dwars door het schiereiland een kanaal graven. De landmacht moest den Hellespont oversteken, en daar liet hij twee schipbruggen bouwen. Korten tijd daarna ontstak de koning in groote woede, daar een storm zijn schipbruggen had vernield. Hij beval zijn manschappen, den Hellespont driehonderd zweepslagen te geven, omdat deze zoo vermetel geweest was, het werk van den koning te vernietigen, en hij liet de bouwmeesters der schipbruggen onthoofden. Daarna deed hij iets, wat ongetwijfeld heel wat verstandiger en practischer was--hij zette zich aan het werk, om steviger bruggen te bouwen. Eerst werden schepen naast elkander geankerd, totdat de ruimte tusschen de beide kusten met schepen was bezet. Daarna werden van de ééne naar de andere kust, zes ontzaglijke kabels gespannen die op de dekken der schepen rustten. Daarop werden groote blokken hout gelegd, daarop weder planken, en vervolgens aarde. Alles werd stevig bevestigd; en ten slotte werd nog een palissade aan weerszijden gebouwd, die zóó hoog was, dat paarden en vee niet konden schrikken, als zij zagen, dat er water onder hen was. De tweede brug werd op dezelfde wijze vervaardigd. Toen de bruggen voltooid waren, het kanaal was gegraven, en groote hoeveelheden levensmiddelen waren opgestapeld op verschillende plaatsen langs den weg, dien Xerxes voornemens was te volgen, verliet hij de hoofdstad van zijn rijk. Een tijdlang was hij doodelijk ontsteld, daar de zon verduisterd werd. "Wat beteekent dit?" vroeg hij in vreeselijken angst aan de wijzen, die hem vergezelden. "Vrees niet, o groote Koning" was hun antwoord; "de zon waarschuwt de Grieken, de maan echter de Perzen. De zon is van den hemel verdwenen, en dus zullen de steden der Grieken van de aarde verdwijnen." Daarop marcheerde de koning verder. Toen het leger aan den Hellespont kwam, stond op den top van den heuvel een witte marmeren troon, dien Xerxes voor zich had laten gereed zetten. Daarop zette hij zich neder. Onder hem zag hij honderden schepen en ontelbare duizenden manschappen, de grootste land- en zeemacht, die ooit was bijeengebracht. Xerxes had altijd groot genot in een schoon schouwspel. Hij staarde naar alle richtingen, naar de zee, de kust en weer naar de zee; en de gedachte, die toen in de eerste plaats opkwam in den geest van dien koninklijken aanvoerder was, dat hier een uitstekende gelegenheid was voor een roeiwedstrijd! De roeiwedstrijd werd werkelijk gehouden, en de koning genoot er ontzaglijk van. Hij was nog meer verheugd, toen hij weer op zijn troepen neerzag. Maar plotseling begon hij te weenen. "Mij beving," zoo sprak hij, "een groot medelijden, toen ik dacht aan de kortheid van 's menschen leven, en daarbij overwoog, dat van die geheele troepenmacht, hoe talrijk zij ook moge zijn, niemand meer over zal zijn, als er honderd jaar verstreken zijn." Dit was volkomen juist opgemerkt, maar geen deugdelijk legeraanvoerder zou zich op zulk een tijdstip den tijd genomen hebben hetzij voor roeiwedstrijden, hetzij voor philofische beschouwingen. Den volgenden dag moesten de invallende troepen den Hellespont oversteken. Reeds lang vóór het aanbreken van den dag brandden de Perzen reeds specerijen op de schipbrug en bestrooiden zij den weg met mirtekransen. Zij letten met de grootste aandacht op den oostelijken hemel, daar de zon hun god was, en zij, als deze helder en schitterend opkwam, op de overwinning mochten hopen. Toen de eerste zonnestralen hun oogen verblindden, juichten zij luide van vreugde, en Xerxes plengde een offer van wijn uit een gouden beker. "O Ormuzd," riep hij, "ik bid u, dat geen ramp mij tegenhoude bij mijn veroveringstocht, totdat ik de uiterste grenzen van Europa heb bereikt." Hij wierp den gouden beker, een gouden schaal en een zwaard in den Hellespont; en daarna begon het leger den Hellespont over te trekken. Het was de schitterendste optocht, die ooit is gezien. Daar waren de Tien Duizend Onsterfelijken, de uitsluitend voor den koning bestemde lijfwacht, die ernstig en statig voorttrok, met kronen op hun hoofd. Duizend van hen droegen speren met gouden granaatappels aan het benedeneinde, en negenduizend droegen speren, beslagen met zilveren granaatappels. En dan waren er de tien gewijde paarden, alle met rijke schabrakken getooid. Dan was er de heilige wagen van Ormuzd, den zonnegod, getrokken door acht melkwitte hengsten. Die wagen van Ormuzd werd als zóó heilig beschouwd, dat zelfs de wagenmenner dien niet mocht bestijgen, maar dien zoo goed mogelijk moest besturen door er achter te loopen. Achter den wagen van Ormuzd kwam die van Xerxes, door groote paarden getrokken. Er waren daar Perzen en Meden met ijzeren maliënkolders, met bogen en pijlen, korte speren en dolken, en groote teenen schilden. Er waren daar Assyriërs met bronzen helmen en linnen borststukken, en stokken met ijzeren knoppen. Er waren daar Saciërs met hooge, puntige mutsen, Sarangiërs in de meest bont gekleurde kleederen; soldaten uit West-Ethiopië, die hun lichamen half rood en half wit verfden; soldaten uit Oost-Ethiopië, die op hun hoofden de huiden droegen van paardekoppen, met de ooren gespitst en de manen als kuif. Er waren daar Colchiërs met houten helmen, en kleine met leer bedekte schilden; Thraciërs met hun lange mantels en met hun vossenhuiden op het hoofd; Chalybiërs, wier bronzen helmen den vorm hadden van ossekoppen. Er waren wagens en paarden en kameelen en bedienden en een lange trein met levensmiddelen. Al wat van metaal was, was gepolitoerd en glinsterend; en vooral de Perzen droegen zóóveel gouden versierselen, dat hun gelederen in de zon flikkerden en glinsterden. Zij trokken over de bruggen, en gedurende zeven dagen en nachten hoorden zij, die aan de kust van den Hellespont woonden, het getrappel en gestamp van marcheerende voeten. Nadat zij de bruggen waren overgetrokken, trok het landvolk verder naar Doriscus in Thracië, waar ook de schepen zich moesten verzamelen. Hier monsterde Xerxes zijn geheele legermacht. Hij deed dit op de volgende wijze. Tienduizend man werden in een cirkel opgehoopt. Daarna werd een omheining gemaakt, die de grootte had van dien cirkel, en met manschappen gevuld. Er waren genoeg voetknechten, om dien honderdzeventig maal te vullen, zoodat het aantal voetknechten 1700000 bedroeg. De ruiterij was 80000 man sterk. Xerxes reed in zijn wagen over de vlakte van den éénen stam naar den anderen. Daarna besteeg hij een galei, en, gezeten onder een gouden troonhemel, volgde hij met het oog de schepen, die hem achter elkander voorbij voeren. De vlootrevue moet hem na eenigen tijd wel hebben verveeld, immers er waren 1207 oorlogsschepen, behalve omstreeks 3000 kleine schepen en vrachtbooten. Het scheen, dat er genoeg troepen waren, om het kleine Griekenland van de oppervlakte der aarde weg te vegen. Xerxes ontbood een Griek, die door zijn landgenooten van den troon van Sparta was verdreven, en zeide: "Demaratus, ik ben van meening, dat, zelfs indien alle Grieken waren samengebracht, zij mijn aanval niet zouden kunnen weerstaan, maar wat denkt gij er over?" Demaratus vroeg: "O koning, zal ik u een juist antwoord geven, of verlangt gij van mij alleen een antwoord, dat u welgevallig is?" "Spreek de zuivere waarheid," zeide de koning, "en ik zal er u niet minder dankbaar om zijn." Toen zeide hem Demaratus, dat, hoe het ook met de andere stammen gesteld mocht zijn, de Spartanen zeker nooit zijn slaven zouden worden. "Indien er slechts duizend van hen waren," zoo verklaarde hij, "zouden zij niet vluchten, maar zouden zij moedig te velde trekken en tegen uw geheele leger slag leveren." Koning Xerxes lachte en zond hem vriendelijk weg. Het leger werd onder het marcheeren nog voortdurend grooter, immers de stammen, die door de Perzen overwonnen waren tijdens vroegere invallen, werden gedwongen, soldaten te leveren. Reeds lang te voren was het bevel gezonden naar de steden langs den weg, dat zij levensmiddelen voor het leger moesten verschaffen. Zij durfden dit niet te weigeren, en gedurende een aantal maanden hadden zij druk werk gehad, om alles gereed te maken. Tarwe en gerst moest gemalen worden; vee en gevogelte moest worden gekocht en vet gemest. Deze dienden voor het leger; maar de bewoners der steden wisten zeer goed, dat zij bovendien een schitterend feestmaal voor den koning en zijn vrienden moesten gereed maken, indien zij diens gunst wilden winnen. Een enkele stad legde aan een dergelijk feestmaal meer dan een millioen gulden ten koste, en andere steden niet zooveel minder. Het leger verslond den geheelen voorraad, die op de akkers en het land aanwezig was, en dronk als het ware de rivieren droog, zoodat zij niets achter zich lieten dan kleine modderbeekjes, die zich langs de ledige beddingen voortsleepten. Het was de vraag, of zij door de bergengte van Tempe in Thessalië zouden trekken, of door een andere, die verder van de kust verwijderd was. Xerxes ging aan boord van één van zijn schepen, en deed een korten tocht, ten einde van uit het water Tempe te kunnen zien. Hij liet het anker vallen aan de kust van Thessalië, en staarde naar het strand. Vóór hem verrezen hooge klippen. Tusschen die klippen was een nauwe kloof, waardoor een rivier in zee stroomde. "Is er geen andere uitweg voor de rivier?" vroeg hij. "Neen, o Koning" luidde het antwoord, "want Thessalië is geheel omgord door een kring van bergen." "De Thessaliërs waren dan verstandige mannen," zeide de koning, "dat zij zich tijdig aan mij onderworpen hebben. Ik zou gemakkelijk die engte kunnen vullen en het geheele land in een meer kunnen veranderen." Xerxes zeilde naar zijn leger terug, maar voordat hij verder ging, zond hij afgezanten naar de verschillende staten, om aarde en water te vragen. Maar naar Athene en Sparta werden geen herauten gezonden, omdat daar de afgezanten, die vroeger gezonden waren, zoo schandelijk waren behandeld. De Grieken hadden de beweging van Xerxes gevolgd, zooals een muis die van een kat volgt. "Hij maakt groote toebereidselen; hij is in Sardes in Lydië, hij is aan den Hellespont: hij is dien overgetrokken"; dit waren de berichten, die hen bereikten. Er waren enkele staten, die besloten, zich maar dadelijk over te geven aan de genade van den Perzischen Koning, en die hun aarde en water zonden. De Atheners wisten zeer goed, dat hun geen genade zou worden geschonken. Zij wisten eveneens, dat er geen kans op de overwinning bestond, als zij op zichzelf moesten staan. Daarom noodigden zij de verschillende staten uit, afgevaardigden te zenden naar een bijeenkomst, die te Corinthe zou worden gehouden. Sommige staten zonden afgevaardigden; andere deden dit niet. De Spartanen werden beschouwd als de beste soldaten van Griekenland; en zij zouden natuurlijk het geheele leger aanvoeren; maar Argos wilde niets weten van een bondgenootschap, indien niet de koning van Argos zijn deel kreeg in het opperbevel. Thebe wilde van niets weten, wat door Athene werd voorgesteld. Ook waren boodschappers gezonden naar de grootere koloniën, om hulp te vragen, ten einde het moederland te bevrijden van de barbaren. "Als Griekenland veroverd is," zoo spraken zij, "zullen de Perzen op u losrukken. Redt u zelf, door Griekenland te redden." Gelo, de tyran van Syracuse in Sicilië, luisterde met aandacht naar de boodschap. Hij antwoordde: "Ja, ik zal u tweehonderd oorlogsschepen en acht-en-twintig duizend manschappen zenden, en ik zal voedsel voor het geheele leger verschaffen, zoolang de oorlog duurt; maar ik, Gelo van Syracuse, moet dan leider en opperbevelhebber zijn." "Het opperbevel komt Sparta toe," verklaarden de afgezanten. "Als gij u niet onder onze leiding wilt stellen, moet gij ons geen troepen zenden." "Ik heb veel meer manschappen dan de Spartanen," zeide Gelo, "maar ik zal toegeven en tevreden zijn met het opperbevel, òf te land òf ter zee." Doch ook de Atheensche afgezanten wilden van hun rechten geen afstand doen. "Wij zijn de oudste natie van Griekenland," zoo zeiden zij, "wij bezitten de grootste vloot; zelfs te Troje was onze aanvoerder beroemd om zijn geschiktheid; en als de Spartanen het opperbevel ter zee afstaan, dan komt het ons toe." Gelo antwoordde: "Gij hebt naar alle waarschijnlijkheid meer aanvoerders dan manschappen. Hoe sneller gij terugkeert, des te beter." Athene, Sparta, Plataea en andere staten, die waren overeengekomen, gemeene zaak te maken, zagen nu, dat zij op niemands hulp konden rekenen, maar aan eigen kracht waren overgelaten. De Atheners zonden boden naar Delphi. Het orakel was even onduidelijk als de orakels gewoonlijk waren, en de eenige mededeeling, die zeker scheen te zijn, was, dat de vijand Athene zou innemen. Eén zinsnede in het bijzonder werd door de Atheners herhaaldelijk besproken en van alle kanten bekeken. Zij luidde: "De houten muren zullen veilig blijven voor u en uw kinderen." Sommigen brachten het feit in herinnering, dat in de oudste tijden de Acropolis door een houten palissade versterkt was. "Wat er ook geschiede," zoo zeiden zij "wij kunnen ons op de Acropolis terugtrekken." Themistocles echter zeide, dat naar zijn meening "de houten muren" hun schepen beteekenden; en ten slotte waren het de meeste Atheners met hem eens. HOOFDSTUK XI. DE GROOTE PERZISCHE INVAL. (VERVOLG). En nu was Xerxes goed en wel op weg. De Thraciërs wisten, dat hij het allereerst door hun land zou trekken, en daarom zonden zij boden naar de vergadering te Corinthe, die moesten zeggen: "Mannen Grieken, het is niet gepast, dat wij ter uwer verdediging alleen en zonder bijstand aan den dood worden prijsgegeven. Zendt ons troepen, om den bergpas te Tempe te bewaken, of anders zullen wij onderhandelingen openen met de Perzen." Een leger werd gezonden, maar toen zij vernamen, dat er nog een tweede bergpas was, waardoor de vijand zou kunnen binnenkomen, verlieten zij Tempe om naar Corinthe terug te keeren. Er moest toch ergens tegen de Perzen stand gehouden worden, maar wat was de meest geschikte plaats? Natuurlijk zou Xerxes zoo dicht mogelijk bij de zee blijven. Zij moesten dus een pas vinden in de nabijheid der kust, waardoor hij gedwongen kon worden heen te trekken, en zóó nauw, dat slechts enkelen van zijn manschappen daar te gelijk zouden kunnen vechten. Zij lieten de keus vallen op de Thermopylae, omdat de bergen daar zóózeer in zee vooruitstaken, dat slechts een zeer nauwe doortocht tusschen die bergen en de zee overbleef. Hier hielden de Grieken stand. Hun aanvoerder was Leonidas, de koning der Spartanen. Met hem waren driehonderd Spartanen, die hij één voor één had uitgezocht om hun moed en vaderlandsliefde. Er waren bovendien omstreeks zesduizend man uit verschillende stammen. Dit was een bespottelijk klein leger, om aan de honderdduizenden van Xerxes te gemoet te zenden; maar het was juist de tijd der Olympische spelen, en tevens van een feest ter eere van Apollo. Zoodra die feesten voorbij waren, zouden meer manschappen worden gezonden. Niemand vermoedde, dat de strijd bij de Thermopylae zoo spoedig zou komen; en in ieder geval kon een natie, die verzuimde haar goden te eeren, geen voorspoed in den oorlog verwachten. Xerxes zou misschien zijn manschappen hebben doen inschepen en hen ten zuiden van de Thermopylae doen landen; maar vierhonderd van zijn oorlogsschepen hadden tijdens een storm schipbreuk geleden, en de vloot der Grieken hield de wacht bij de straat van Artemisium, om de overige schepen tegen te houden. Indien hij dus Griekenland wilde binnenkomen, moest hij de Thermopylae doortrekken. Dit leek hem een eenvoudige zaak toe. Hij had wel gehoord, dat er enkele manschappen aan den pas geplaatst waren, maar hij was overtuigd, dat deze spoedig zouden wegloopen. Inderdaad waren er enkelen, die er over spraken, dit te willen doen. "Laat ons naar Corinthe terugkeeren," drongen zij aan. "Het hoogste, wat wij kunnen bereiken, is den Peloponnesus te verdedigen." "Neen," riep Leonidas, "laat diegenen onder u, die dit wenschen, zich terugtrekken; maar wat mij en mijn Spartanen betreft, wij zijn gezonden, om dezen pas te verdedigen, en hier houden wij dan ook stond." Daarna ontstond een gevecht, zóó verschrikkelijk, als de wereld nog nooit had aanschouwd. Het duurde van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en den volgenden dag nog eens even lang. Doch daarna kwam verraad in het spel. Een Maliër, Ephialtes genaamd, lichte Xerxes in omtrent een voetpad, dat over de bergen voerde, en om den pas heen liep; en tegen het vallen van den avond leidde die verrader de Perzen uit het kamp, liet hen een nietig riviertje overtrekken en den berg beklimmen. De Grieksche wachten op den top konden hen niet zien, daar de helling van den berg overal met dikke eiken was bedekt; zij wisten dus niets af van de komst van den vijand, totdat zij in de stilte van den vroegen morgen het getrappel hoorden van duizenden voeten. De kleine legermacht kon niets anders doen, dan zich voorbereiden voor den dood; maar de vijand stormde langs hen voort, daar hij de Grieken aan den pas wilde omsingelen. Toen Leonidas hoorde, dat het bergpad ontdekt was, wist hij, dat er geen kans was de Thermopylae te houden. "Keert naar den Isthmus terug, als gij wilt," zeide hij tot zijn bondgenooten, "maar wat mij en mijn Spartanen betreft, de wetten van ons land verbieden ons de plaats te verlaten, ter welker verdediging wij aangewezen zijn." Ook de Thespiërs weigerden terug te trekken. De strijd werd voortgezet, zoo het mogelijk was nog feller dan te voren. De Spartanen en de Thespiërs trokken midden op de Perzische strijdmacht los. Een aantal manschappen werden in zee geworpen, bij tientallen en honderdtallen werden strijders doodgetrapt. De speren braken, maar dan streden zij met hun zwaarden; hun zwaarden braken, maar dan vochten zij met hun handen, met hun vuisten, met steenen, met alles waarmede zij konden treffen, totdat zij dood ter neder lagen, begraven onder hoopen Perzische werptuigen. Ook na dien slag werden de gesneuvelden begraven, waar zij gevallen waren. Ter herinnering aan de dapperheid van Leonidas werd een marmeren leeuw opgericht aan den ingang van den pas. Zuilen werden opgericht ter eere van de soldaten. Op de ééne was geschreven: "Vierduizend man vol heldenmoed, uit Pelops' land Zij hielden tegen 't honderdvoud tot 't laatst toe stand." Een andere zuil was uitsluitend ter eere der Spartanen opgericht. Daarop was geschreven: "Ga vreemdeling naar ons geboorteland verkonden, Dat wij den dood, volbrengend hun bevel, hier vonden." Dit afschrift was afkomstig van Simonides, een dichter van Ceos, één der Cycladen. Hij kon zulke regels neerschrijven, getuigend van diepen ernst en groote bewondering, en daarenboven kon hij zóó sierlijk en teeder schrijven, dat zijn vrienden hem "de liefelijke dichter" noemden. Eén van zijn gezegden draagt zóózeer den stempel der waarheid, dat het gedurende alle eeuwen na zijn dood beroemd is gebleven. Het luidt: "Poëzie is het schilderen door klanken, zooals schilderen het dichten zonder klanken is." Terwijl de beroemde kleine schare Grieken alles in het werk stelde, om de Perzische krachten bij de Thermopylae tegen te houden, waren de Grieksche schepen niet werkeloos gebleven. Zij beletten de Perzische vloot den Euripus binnen te zeilen, de straat tusschen Euboea en het vasteland gelegen. De Perzen meenden, dat het een goede zet zoude zijn, tweehonderd van hun schepen om Euboea heen te voeren en van het zuiden uit den Euripus in. "Wij zullen dan de Grieksche schepen in de zeeëngte opgesloten hebben," zoo was hun redeneering, "en met onze vloot zal het gemakkelijk zijn, ze alle te vernietigen." Zij zonden dus hun tweehonderd schepen, maar spoedig werd de vloot door een storm overvallen en vernield. Gedurende één, twee, drie dagen duurde de zeeslag voort, waarbij de Perzen door de zeeëngte bij Artemisium trachtten door te breken, en de Grieken hen tegenhielden. Tegen den avond van den derden dag kwam een snelzeilend schip aan, dat bij de Thermopylae den gang van zaken had waargenomen; en nu hoorden de manschappen aan boord van de Grieksche schepen, dat de pas verloren was en dat de Perzen tegen Athene optrokken. Er was dus nu geen reden meer om de zeeëngte te verdedigen; het was verreweg beter, door den Euripus in zuidelijke richting over te varen. De aanvoerder van de Grieksche vloot was een Spartaan, maar Themistocles had het commando over de schepen der Atheners. De winden hadden de partij der Grieken gekozen, en nu was het zijn voornemen, te zorgen dat ook het land op zijn hand was. Overal waar de gelegenheid daartoe geschikt was, zond hij mannen uit, om in de rotsen opschriften te snijden, welke door de Joniërs, die in het leger van Xerxes waren, zouden worden gelezen. "Jonische mannen," zoo luidden zij, "loopt, zoo gij kunt, naar onze zijde over; als u dat niet mogelijk is, onthoudt u dan van den strijd, smeeken wij u, of ten minste vecht schoorvoetend." Themistocles meende, dat, zelfs al zagen de Joniërs de opschriften niet, zij toch zeker door enkelen onder de Perzen zouden gelezen worden, en dat Xerxes het niet zou wagen, van de hulp der Joniërs in de gevechten gebruik te maken. De Grieksche vloot zeilde toen Sunium, de zuidelijke punt van Attica, om, en liet het anker vallen tusschen Athene en het eiland Salamis. De Perzen hadden Athene tot einddoel; maar iets ten westen van hun marschroute lag Delphi; en daar bevond zich de tempel van Apollo, rijk voorzien van kostbare schatten. Zij konden, zoo meenden zij, die niet onaangetast laten; daarom verliet een deel van het leger de kust en trok in westelijke richting voort. De inwoners van Delphi waren wanhopig. "O Apollo," zoo baden zij, "zeg ons, smeeken wij u, wat wij met uw heilige schatten moeten doen. Zullen wij ze in den grond begraven, of ze naar een ander land wegvoeren?" "Vreest niet," zoo luidde het antwoord, "Apollo heeft niemand noodig, om zijn eigendommen te beschermen." Daarna vertrokken de meeste bewoners van Delphi met vrouwen en kinderen uit de stad. Zij die achterbleven, verhaalden, dat de heilige wapenrusting van Apollo, zonder de hulp van menschenhanden, uit het binnenste van den tempel was weggedragen en vóór den tempel was geplaatst. Hoe dit ook moge zijn, een feit is het, dat er een vreeselijk onweder losbarstte. Van den Parnassus werden twee reusachtige rotsblokken afgeslagen, die op de Perzen neervielen en een groot aantal onder hun gewicht verpletterden. Het is niet te verwonderen, dat de barbaren na het gebeurde doodelijk verschrikt wegvluchtten en zelfs den aanval van de weinige nog aanwezige inwoners van Delphi niet durfden weerstaan, of dat zij in hun ontsteltenis de wonderlijkste verhalen deden over wat hun was overkomen. "Het waren geen sterfelijke wezens, met wie wij streden," zeiden zij, "het waren gewapende krijgslieden met meer dan menschelijke gestalte, die op ons losstormden en enkelen der onzen versloegen." Die troepen trokken haastig Boeotië binnen, om zich te vereenigen met het overige gedeelte van het leger, dat op Athene aanrukte; en Athene was hulpeloos, daar de Grieken van den Peloponnesus haar rustig aan haar lot hadden overgelaten en dag en nacht aan het werk waren, en een hoogen muur over de landengte van Corinthe bouwden, om de Perzen te beletten hun steden aan te vallen. Athene had al het mogelijke gedaan om de Grieksche staten tot eensgezindheid te brengen en hen over te halen een bondgenootschap te sluiten. Zij had de bijeenkomst op de landengte van Corinthe op touw gezet; zij had het opperbevel van het leger niet voor zich opgeëischt; en hoewel zij heel wat meer schepen bezat dan alle andere staten te zamen, had zij er in toegestemd, dat het opperbevel over den vloot in handen der Spartanen werd gelegd. Nu was zij door geheel Griekenland verlaten. Haar eenige hoop en bemoediging lag in die ééne zinsnede van het orakel; "De houten muren zullen veilig blijven voor u en uwe kinderen"; doch de burgers konden het niet eens worden over de beteekenis dier uitdrukking. Een ander gezegde, dat hen zeer in verlegenheid bracht, luidde: "Heilig Salamis, gij zult het kroost van vrouwen verdelgen." Themistocles hield vol, dat "het kroost der vrouwen" de Perzen beteekende. "Indien het de Grieken had moeten beteekenen," zoo redeneerde hij, "zou het orakel Salamis niet "heilig", maar veeleer, "ongelukkig" hebben genoemd; het beteekende ongetwijfeld, dat de Perzen bij Salamis een vreeselijke ramp moest treffen. Wat het orakel ook mocht bedoelen, het stond vast, dat de stad niet kon gered worden. Toen begon een heen en weer vliegen, een opeenhoopen van vrouwen en kinderen in de booten, en een haastig over het water trekken naar veiliger plaatsen. Zij waren nauwelijks uit het gezicht van Athene, toen reeds de Perzen op Athene aanstormden. Zij wierpen de stad ten onderste boven, plunderden en verbrandden haar, totdat er niets anders overbleef dan torenhooge brandende puinhoopen. De eenige hoop der Grieken was in Salamis en in Themistocles gelegen. "Wij zullen den vijand bij den Isthmus bestrijden," riepen de mannen van den Peloponnesus, "en als wij dan verslagen worden, kunnen wij naar onze woonplaatsen terugwijken." Themistocles bewoog hemel en aarde, om hen van dit besluit af te brengen. "Wij kunnen de Perzen te gemoet trekken in de nauwe zeestraat bij Salamis," zoo sprak hij, "en dan doet het er niet toe, hoeveel schepen zij hebben, nu er voor hen daar geen plaats is, om meer dan enkele te gebruiken. Een overwinning bij Salamis zal den Peleponnesus even goed beschermen als een overwinning bij den Isthmus; en het is bij Salamis, dat de godheid ons een overwinning heeft beloofd." Hier viel een Corinthiër hem in de rede, met den uitroep: "Gij zijt niets anders dan een man zonder stad! Laat ons zien, van welken staat gij een afgezant zijt." Themistocles had zich kalm gehouden bij alle andere ergerlijke en tergende redevoeringen, maar nu viel hij tegen zijn tegenstanders uit. "Geen vaderland!" riep hij uit. "Ik heb tweehonderd schepen onder mijn bevelen, die alle gereed zijn voor den strijd. Welke staat van Griekenland kan mij weerstaan, als ik verkies een landing te doen? Weest door mijn woorden overtuigd. Zoo niet, dan zullen wij onze gezinnen medenemen en voor ons woonplaatsen zoeken in Italië. Als gij ons als bondgenooten verloren hebt, zult gij u herinneren, wat ik gezegd heb." De staten begonnen overtuigd te worden van de kracht der Atheners, en hadden volstrekt geen verlangen, hen te verliezen. Zij besloten eindelijk bij meerderheid van stemmen, de Perzen bij Salamis af te wachten; maar nog steeds bleven de mannen van den Peloponnesus protesteeren. "Dit is goed voor de Atheners" morden zij, "maar voor ons is het volstrekt geen voordeel." Het gelukte hun, een tweede vergadering te doen bijeenroepen, en Themistocles zag, dat de stemming nu weer anders zou uitvallen. Daarom besloot hij van een list gebruik te maken. Hij zond een vertrouwden slaaf naar de Perzen, die hun een boodschap moest overbrengen. "Een Atheensche bevelhebber, die u goed gezind is, zendt u de volgende boodschap: "De Grieken zijn verdeeld. Enkelen zullen u tegenstand bieden, anderen zullen uw partij kiezen. Gij hebt nu een prachtige gelegenheid een roemrijke overwinning te behalen." Daarna keerde hij ongemerkt in de vergaderzaal terug. De debatten duurden voort tot lang na middernacht. Midden onder de besprekingen werd Themistocles een boodschap gebracht: "Er is iemand buiten de zaal, die u wenscht te spreken." Het was Aristides, die uit de ballingschap was teruggekeerd, daar allen, die verbannen waren, waren teruggeroepen, uit vrees dat zij met de Perzen gemeene zaak zouden maken. Hij verlangde vurig, zijn mededinger te helpen, roem en eer te verwerven, als slechts Griekenland gered werd. "De Perzische schepen zijn bij den ingang der zeeëngte," fluisterde hij. Themistocles zag, dat de vijand zich door hem had laten verschalken, en dat de Grieken nu gedwongen zouden worden te strijden, tegen hun wensch. Des morgens begon de slag bij Salamis. De gevechtslinie der Grieksche schepen strekte zich uit van Salamis tot Attica. Iets meer zuidelijk, aan den ingang der zeeëngte, lagen de Perzische schepen. Op de kust van Attica, op een hoogen heuvel, die over de zeeëngte uitzag, zat Xerxes op zijn troon, gereed iedere beweging met de oogen te volgen. Den geheelen dag door woedde de slag. De Perzen hadden een zóó groote menigte schepen, dat zij in elkander verward geraakten. Zij dreven hulpeloos voort met gebroken riemen en zonder roer. De Grieken deden ze één voor één zinken; zij verjoegen den vijand uit de zeeëngte; zelfs zeilden ze om de Perzische schepen heen en vielen hen van de andere zijde aan. Toen de nacht gevallen was, hadden de Grieken den zeeslag luisterrijk gewonnen. Het beteekende veel meer dan het winnen van een eenvoudigen zeeslag, immers Xerxes was reeds naar huis vertrokken, zoo snel varende als een schip hem kon wegvoeren, uit vrees dat de Grieken de bruggen zouden afbreken, die over den Hellespont geslagen waren, voordat zijn troepen daarover heen konden trekken. Hij was bitter teleurgesteld en had van de geheele onderneming genoeg, zoodat hij volkomen bereid was te luisteren naar zijn veldheer Mardonius. "Gij hebt gedaan, wat gij wildet," zoo sprak Mardonius, "gij hebt Athene gestraft en kunt dus gerust naar Perzië terugkeeren. Laat mij met driehonderdduizend manschappen achter, en ik kan spoedig het overige gedeelte van Griekenland veroveren." Het middel, dat Mardonius bij die verovering toepaste was, dat hij trachtte Athene om te koopen, om zich bij hem aan te sluiten. "Xerxes zal vergeven wat geschied is," zoo sprak hij. "Hij zal tempels voor u bouwen, zal u helpen, land te veroveren, en zal u vrijlaten, als gij onze bondgenooten wilt worden." Hierop antwoordden de Atheners: "Zoolang de zon haar loop aan den hemel blijft volgen, zullen de Atheners nooit met Xerxes tot een vergelijk komen." Toen marcheerde Mardonius recht op Athene aan. Het land was daar nog, en de gedeeltelijk opgebouwde huizen; maar de Atheners waren ten tweeden male uit de stad gevlucht; zij waren allen bij Salamis. Een tijdlang scheen het, of de staten van den Peloponnesus nergens belang in stelden dan in hun eigen veiligheid; maar ten slotte zagen zij in, dat zij moesten helpen bij de bestrijding van Mardonius, als zij zich zelf wilden redden. Zij vervolgden hem tot in Boeotië. Daarop volgde een woedend gevecht bij Plataea, waar Mardonius sneuvelde. Wat van de Perzische schepen was overgebleven, was naar Samos vertrokken, en hield nauwlettend toezicht op de Jonische koloniën, daar het duidelijk was, dat deze zich zouden vrijmaken, zoodra zij daartoe de kans gunstig zagen. De Grieksche schepen lagen bij Delos. Drie mannen uit Samos kwamen heimelijk daarheen. "Komt en helpt de Joniërs, om zich vrij te maken," zoo vroegen zij met aandrang. "Gij kunt gemakkelijk de barbaren verdrijven, want hun schepen kunnen het tegen de onze niet volhouden. Zoodra gij in het gezicht gekomen zijt, zullen de Joniërs opstaan." De Grieken besloten koers te zetten naar Jonië. Zij verwachtten een zeeslag te moeten leveren, maar het bleek hun, dat zij op het droge hadden te strijden, daar de Perzen hun schepen bij Mycale in Jonië op het strand hadden getrokken, en daaromheen een muur van houtblokken en steenen hadden opgeworpen. Toen de Grieken dit zagen, gingen zij aan land. De barbaren waren spoedig uiteen gedreven, terwijl de Jonische volksplantingen zich aansloten bij het Grieksche statenverbond. Dit was de slag bij Mycale, die op denzelfden dag geleverd werd als de slag bij Plataea. Zoo waren dan de Grieken verlost van de vrees voor de Perzen; immers nooit meer na dien tijd heeft een Perzisch leger den voet gezet op Griekschen bodem. HOOFDSTUK XII. NA DEN PERZISCHEN OORLOG. De Grieken waren gewoon, nadat zij een veldslag hadden gewonnen, belooningen te schenken aan dien staat en aan dien veldheer, die het meest had bijgedragen tot het behalen der overwinning. Het is duidelijk genoeg, dat de eerbewijzen, die na den slag bij Salamis zouden worden uitgereikt, moesten worden toegekend aan Attica en aan Themistocles; maar de Peloponnesus was naijverig op Attica, en daarom werd de hoogste belooning aan een staat, aan Aegina toegekend. De poging, om den dappersten aanvoerder aan te wijzen, was nog al vermakelijk, immers iedere veldheer zette Themistocles op de tweede plaats, terwijl hij zijn eigen naam bovenaan plaatste. Bij de verdeeling van den oorlogsbuit werden de goden niet vergeten. Drie oorlogsschepen werden hun gewijd. Een tiende deel van den buit werd naar Delphi gebracht, en daarvan werd een standbeeld van Apollo vervaardigd met afmetingen, driemaal zoo groot als een man, en dat in zijn ééne hand den voorsteven van een schip hield. Na den slag bij Plataea bleek het, dat de tenten, die door de Perzen waren achtergelaten, vol waren van de kostbaarste schatten. Er waren daar schalen en bekers en zelfs ketels van zwaar goud; er waren daar rustbedden, bedekt met gouden platen; er waren daar gouden armbanden en kettingen; en er waren daar lange en korte zwaarden, met gouden handvatsels. Bovendien waren er prachtige geborduurde mantels, benevens gordijnen en karpetten in zóó groote hoeveelheid, dat niemand er aandacht aan schonk. Ook daarvan kregen de goden een ruim aandeel. Van het gedeelte, dat naar Delphi gezonden werd, werd een gouden drievoet vervaardigd, die stond op een vast ineengekronkelde driekoppige bronzen slang. Nog jaren na den slag plachten bewoners van Plataea, die over het slagveld ronddoolden, gouden en zilveren schatten te vinden, die men eerst niet had opgemerkt. Welke staat den prijs voor dapperheid te Plataea zou krijgen, was moeilijk uit te maken, want zoowel Athene als Sparta maakten er aanspraak op. Om een einde aan den twist te maken, besloot men den prijs aan Plataea te schenken. Hier werden tempels voor Athene en Zeus opgericht. Een orakel verklaarde, dat de gewijde vuren niet langer heilig waren, daar zij door de barbaren bezoedeld waren. Zij werden daarom alle uitgedoofd, en een renbode, om de snelheid van zijn loopen bekend, bracht kolen uit Delphi, waardoor de vuren weer opnieuw werden ontstoken. De Grieken bepaalden onderling, dat het grondgebied van Plataea ten eeuwigen dagen als gewijde grond zou worden beschouwd, en dat het de plicht zou zijn van de inwoners van Plataea, telken jare een offer te brengen, ter herinnering aan de soldaten, die op hun grond gesneuveld waren. Dit werd minstens drie eeuwen volgehouden. Als de dag van het offer was aangebroken, deden de trompetten haar krijgsgeschal in den vroegen morgen weerklinken. Dan vertrok de optocht. Deze bestond uit vrijgeboren jonge mannen, die welriekende oliën en reukwerken droegen, benevens melk en honig. Zij voerden een zwarten stier met zich mede, en wagens gevuld met mirtekransen en mirtetakken. Achteraan liep de archont, met slepend purperen gewaad, en met zwaard en gieter. Op de gedenkteekenen der helden stonden kleine zuilen, waarop hun vrienden plachten bloemen te plaatsen. De archont waschte die zuilen met eigen hand en wreef ze in met reukwerk. Hij offerde den stier, en verdeelde de mirte. Daarna vulde hij een kom met wijn en plengde een offer, onder het uitspreken dezer woorden: "Ik bied dit offer aan ter eere van de mannen, die voor de vrijheid van Griekenland hun leven hebben opgeofferd." Bij het begin van den oorlog, toen de Spartanen het opperbevel over de vloot opeischten, zeide Themistocles tot de Atheners: "Gedraagt u als mannen tijdens den oorlog, dan zullen, zoodra deze geëindigd is, de Grieken u den eersten rang toekennen." De oorlog was nu geëindigd, en zijn woorden werden bewaarheid; want wat ook de vele staten mochten zeggen, zij wisten al te wel, dat Athene de leidende staat onder de Grieken was. De dichters hadden Athene altijd lief gehad. Pindarus, hoewel zelf een Thebaan, kon bijna nooit den naam der stad noemen zonder haar, "heerlijk" of "geliefd" of "roemrijk" te noemen. In één opzicht behoorde Pindarus niet alleen aan Thebe, maar aan geheel Griekenland; immers veel van zijn gedichten zijn vervaardigd ter eere van de overwinnaars bij de spelen of van Apollo zelf. Hij placht naar Delphi te gaan en zijn gedichten te zingen. Gedurende meer dan zeshonderd jaar werd de ijzeren stoel, waarin hij gezeten was, in den tempel bewaard als een van zijn grootste schatten. Zelfs de liefde van een zoo beroemd dichter als Pindarus zou een stad niet kunnen beschermen. Themistocles was een verstandig man. Hij wist, dat de overige staten afgunstig op Athene zouden zijn, en haar waarschijnlijk zouden beoorlogen. De eenige hoop om die staten te kunnen weerstaan, bestond hierin, dat men de stad de sterkste van het geheele land maakte. Zij lag nu nog in puinhoopen. Het grootste gedeelte van den muur was neergehaald, en de Atheners waren over verschillende plaatsen verstrooid, waar zij maar een schuilplaats vonden. Zij waren blijde te kunnen terugkeeren, zelfs naar de hoopen asch en steen, het eenige, dat van hun huizen was overgebleven; en met moed en opgewektheid begonnen zij hun huizen op te bouwen. Er was echter ander werk, dat gedaan moest worden, zelfs vóór het opbouwen der huizen. In dat warme klimaat was het geen groote opoffering, een tijd lang buitenshuis door te brengen, en Themistocles zeide hun, dat eerst de muur weer moest worden opgebouwd. Zij keurden dit goed, en zij gaven gevolg aan zijn raad, om dien muur een lengte te geven van elf kilometers, zóó, dat hij de Acropolis omgaf en een voldoende hoeveelheid grond, om al het landvolk op te nemen, indien ooit een aanval op Attica werd gedaan. De Spartanen waren daarover niets gesticht. Zij zonden afgezanten naar de Atheners, om hen er aan te herinneren, dat Sparta geen muren had. "Het is niet verstandig voor eenige Grieksche stad, zich met muren te omgeven," zoo redeneerden zij; "immers indien er overweldigers kwamen, zouden zij misschien de stad in bezit nemen en door de muren zóó goed beschermd zijn, dat zij verder zouden kunnen gaan en den éénen staat vóór, den anderen na op hun gemak konden overweldigen." Themistocles antwoordde met veel overleg; "Ongetwijfeld is er veel te zeggen voor uw redeneering, wij zullen daarom afgezanten naar Sparta zenden, om die zaak degelijk met u te bespreken." De Spartanen hadden altijd veel van Themistocles gehouden, en zij gingen dan ook tevreden naar huis. Toen deelde de slimme Themistocles de Atheners zijn plan mede. De muur moest zonder één oogenblik verwijl worden opgebouwd. Zij gebruikten voor het werk niet alleen steenblokken, afkomstig van de verwoeste huizen en tempels, maar zelfs grafsteenen. De vrouwen werkten mede als mannen, en zelfs de hulp van een kind, dat een handvol aarde kon aandragen of een stuk gereedschap aan een werkman kon geven, was welkom. Het werk werd dag en nacht voortgezet. Themistocles en twee anderen waren aangewezen als afgezanten naar de Spartanen, en na zóólang gewacht te hebben, als hij maar met mogelijkheid kon, ging Themistocles naar Sparta. Hij vertelde de Spartanen, dat zijn beide ambtgenooten waren opgehouden, doch spoedig zouden verschijnen, en dat dan de geheele zaak gemakkelijk kon worden geschikt. Terwijl zij daarop wachtten, begonnen de Spartanen geruchten te vernemen, dat de Atheensche muren met groote snelheid verrezen. "Wat beteekent dit?" vroegen zij Themistocles. "Schenkt toch geen geloof aan losse geruchten," antwoordde hij. "Zendt afgezanten naar Athene, en dan kunt ge uit eigen beschouwing de waarheid leeren kennen." Intusschen waren de beide andere gezanten uit Athene naar Sparta gekomen en hadden Themistocles verteld, dat de muren reeds hoog genoeg waren opgetrokken, om ter verdediging te kunnen dienen. Hij had zich verzekerd, dat tegen zijn veiligen terugkeer geen bezwaar zou kunnen worden gemaakt, door aan de Atheners te schrijven: "Houdt de Spartanen als gijzelaars vast, totdat ik met de overige afgezanten veilig in Athene terug ben." Nu deelde hij de Spartanen mede, dat Athene moest doen, wat zij in haar eigen belang het best achtte. "Als gij en uw bondgenooten van oordeel zijt, dat geen enkele Grieksche stad muren moet hebben, begint dan allen met uw eigen muren neer te halen." De Spartanen waren boos, maar konden er niets aan doen, en de Atheners voltooiden hun muur. De uitslag van den oorlog had het duidelijk gemaakt, dat het noodzakelijk was, dat Athene sterk was, niet alleen te land, maar ook ter zee. Het moest een groote vloot bezitten en eveneens een veilige haven, die de schepen kon beschermen tegen stormen of aanvallen van den vijand. Phalerum was de oude haven, maar reeds vóór den oorlog had Themistocles het oog gevestigd op de haven van den Piraeus, zeven of acht kilometers van Athene verwijderd, en was hij begonnen die te versterken. Die haven was een bekken, dat groot genoeg was, om wel driehonderd schepen te bevatten. Daar omheen kromde zich een schiereiland, dat in een rotsmassa eindigde, zoodat alleen een nauwe toegang was vrijgelaten. Langs den rand van dat schiereiland bouwden de Atheners een muur van meer dan elf kilometers. En wat voor een muur was dat! Dertig voet hoog, breed genoeg voor twee wagens, om langs elkander heen te rijden, en dat alles van stevige steenen vervaardigd, met ijzer vastgeklampt. Dit alles geschiedde tusschen de jaren 479 en 477 vóór Christus. Gedurende dien tijd werd nog ander werk voortgezet, immers in één opzicht was de Perzische oorlog nog niet tot een einde gekomen. De Jonische volkplantingen waren ten tijde van den slag bij Mycale vrij geworden, maar de Perzen hielden nog een aantal andere kleinere plaatsen bezet langs de kust van Klein-Azië en in Thracië. De belangrijkste van die plaatsen was Byzantium, het tegenwoordige Constantinopel. Er kon geen veiligheid en rust zijn, zoolang de Perzen nog vestingen hadden in de nabijheid van Griekenland, waar zij troepen en schepen konden bijeen brengen, en van waar zij konden optrekken om de Grieken aan te vallen. Bovendien had Griekenland meer koren noodig dan het land voortbracht. Tot nu toe was het koren daarheen gebracht door de Propontis, wat nu de zee van Marmora is; maar terwijl de Perzen Byzantium in bezit hielden, kon geen koren uit die streken zijn weg vinden naar Griekenland. Een vloot werd nu uitgezonden, die Byzantium belegerde en innam. Aristides stond aan het hoofd van de Atheensche schepen; maar de Spartaan Pausanias, die de troepen bij Plataea had aangevoerd, was opperbevelhebber der vloot. Indien Pausanias bij Plataea zou zijn gesneuveld, dan zou van hem de herinnering bewaard zijn als van een dapper en vaderlandslievend veldheer; doch nu is hij in de herinnering gebleven als een verrader. Na de overwinning bij Plataea gedroeg hij zich, alsof niemand dan hij zelf iets in den strijd had uitgericht; en na de inneming van Byzantium dacht hij zich den grootsten man ter wereld. Griekenland was voor een zoo machtig veldheer naar zijn opvatting een te klein land: Zijn roem zou heel wat meer op prijs gesteld worden in het machtige Perzische rijk. Hij deed daarom zijn best, zich de achting te verwerven van Xerxes, door hem de aanzienlijkste mannen terug te zenden, die bij Byzantium waren gevangen genomen. Nog erger dan dit, hij gaf hun een brief aan Xerxes mede van den volgenden inhoud: "Indien gij mij uw dochter ten huwelijk wilt geven, zal ik Griekenland voor u veroveren." Xerxes beloofde hem niet, hem zijn dochter te geven, maar stemde erin toe, hem alle manschappen en al het geld te verschaffen, dat hij voor de verovering mocht noodig hebben. Toen geraakte Pausanias geheel buitenzinnen. Hij begon op te treden als ware hij een hoog staatsambtenaar in Perzië. Hij kende geen Spartaanschen eenvoud meer; hij droeg de rijkste Perzische kleederen en leefde zoo weelderig mogelijk. Toen Aristides daarop aanmerkingen maakte, draaide hij zich om, terwijl hij zeide, dat hij geen tijd had naar hem te luisteren. Toen de Spartanen bericht hadden ontvangen omtrent het gedrag van Pausanias, bevalen zij hem, naar huis terug te keeren. Zij konden niet bewijzen, dat hij verraad smeedde, maar na korten tijd bleek het duidelijk, dat hij de Heloten opstookte, om tegen hun meesters op te staan. Hij vluchtte naar een vertrek, dat grensde aan den tempel van Athene, en werd daar door de Spartanen ingesloten, om den hongerdood te sterven. Om de vergiffenis van Athene te verwerven voor de verontreiniging van haar tempel, schonken zij haar twee bronzen standbeelden. De laatste levensjaren van Themistocles waren niet veel eervoller dan die van Pausanias. Na zijn bedrog in verband met de muren van Athene haatten hem de Spartanen; en het is mogelijk, dat deze niet vreemd waren aan het scheidsgerecht, dat omstreeks een jaar vóór den dood van Pausanias gehouden werd. Er was reden te gelooven, dat hij medeplichtig was aan het komplot van Pausanias om Griekenland voor de Perzen te veroveren. Het was algemeen bekend, dat hij van de Perzen geschenken had aangenomen; en men begon te mompelen over den door hem op het einde van den oorlog gegeven raad, om Xerxes niet te vervolgen of de brug over den Hellespont niet af te breken. "Het is inderdaad waar, dat hij zeide, dat het beter was de Perzen buiten Europa te krijgen en hen dan in Azië aan te vallen," zoo redeneerden zij; "maar het zou hem niet moeilijk vallen, Xerxes er van te overtuigen, dat dit plan werd aangeraden als een hem bewezen gunst." Dit was dan ook juist wat Themistocles deed. Hij was van de ééne plaats naar de andere gevlucht, en ten slotte naar het hof van Xerxes. Hij bracht den koning dien door hem bewezen dienst in herinnering, en eindigde zijn beroep op zijn gunst met de woorden: "Indien gij mij uit den weg ruimt, ruimt gij den vijand van Griekenland uit den weg." De koning had er niet aan gedacht, hem uit den weg te ruimen. Hij was ten zeerste verheugd, een zoo schitterend man aan zijn hof te hebben, en hij riep uit: "Moge de geest van het kwade het altijd in de harten mijner vijanden leggen, hun grootste mannen te straffen!" Driemaal vloog hij dien nacht in zijn slaap op, terwijl hij uitriep: "Ik heb Themistocles, den Athener, bij mij." Themistocles werd een groot gunsteling van den koning, en leerde Perzisch, opdat zij zonder de tusschenkomst van een tolk met elkander zouden kunnen spreken. Drie steden werden hem in handen gegeven, om hem van "brood, wijn en vleesch" te voorzien--hetgeen schijnt te hebben beteekend, dat hij het recht had, daaruit zooveel vandaan te halen als hij begeerde. Hij bracht zijn laatste levensjaren in weelde en ledigheid door. Ten slotte verzocht de koning hem, zich aan het hoofd te stellen van een expeditie tegen de vloot der Grieken. Hij kon er niet toe besluiten, dat te doen; en toch kon hij het den koning niet weigeren. Hij kwam dus tot de overtuiging, dat er geen andere uitkomst mogelijk was, dan zich het leven te benemen. Dit was het einde van den man, dien de Grieken zóózeer hadden bewonderd, dat toen hij bij de Olympische spelen verscheen, de geheele talrijke menigte alle onderlinge twisten vergat en zich omwendde, om naar hem te zien en hem aan te wijzen aan hen, die hem niet herkenden. Themistocles was een hoogst bekwaam man, en veel heeft hij gedaan voor Athene en voor Griekenland; maar zelfs in de dagen van zijn grootsten roem vertrouwden hem de Grieken nooit zóó, als zij Aristides hadden vertrouwd. Eens vertelde hij de Atheners, dat hij een plan had beraamd, om hun stad de machtigste in Griekenland te maken, maar dat hij dat plan niet in een zoo groote vergadering kon vertellen. "Vertel het Aristides," zeide het volk. "Als hij het plan goedkeurt, zal het worden uitgevoerd." Aristides rapporteerde, dat het plan inderdaad Athene de eerste plaats onder de Grieken zou geven, maar dat het een schandelijk verradelijk plan was; men liet het toen oogenblikkelijk varen. Toen Pausanias werd teruggeroepen, werd Aristides met het opperbevel der vloot belast. Hij stichtte den beroemden Bond van Delos, die zoo heette, omdat de vergaderingen te Delos werden gehouden, en daar ook de bondskas werd bewaard. Het doel van dien Bond was, de Grieksche steden te bevrijden, die nog steeds in de macht der Perzen waren, en om de Aegeïsche Zee vrij te houden van zeeroovers. Bijna alle steden op de eilanden en op de noordelijke en oostelijke kusten der Aegeïsche Zee sloten zich bij den Bond aan. Athene zou aan het hoofd van den Bond staan, maar zou niet meer macht hebben dan de overige leden. Aan Aristides werd de beslissing gelaten, te bepalen, hoeveel iedere staat had bij te dragen. Een andere zaak, die Aristides voor Athene deed, was, dat hij den invloed van den vierden stand in Athene uitbreidde. Door zijn invloed werd een wet uitgevaardigd, die leden van dien stand toestond tot magistraten te worden gekozen. Een paar jaar na de stichting van den bond te Delos stierf Aristides. Hij had iedere gelegenheid, door omkooperij een rijk man te worden, toch stierf hij arm. De staat bouwde zijn graftombe en zorgde voor zijn kinderen en kleinkinderen. Hij was een verstandig staatsman en een bekwaam veldheer, maar grooter titel dan deze is die, waarbij hij altijd in de herinnering zal voortleven: "De Rechtvaardige". Toen Aristides het opperbevel over de vloot neerlegde, kwam het in handen van iemand naar zijn eigen hart, Cimon, den zoon van Miltiades. Het gerucht liep in Griekenland, dat de Perzen schepen en manschappen in grooten getale bijeen brachten bij de monding van den Eurymedon in Pamphylië. Dit deed vermoeden, dat zij van plan waren een nieuwen inval in Griekenland te doen. Cimon zeilde recht op Pamphylië af en zag, dat de Perzische vloot zich bij de monding van de rivier ophield. Zij verwachtten nog tachtig schepen meer, en waren er volstrekt niet op gesteld te vechten, voordat die schepen waren aangekomen. Ongelukkig voor hen vroeg Cimon niet, wat zij liever wilden, maar viel hij hen onmiddellijk aan. De manschappen vluchtten uit de schepen, en ijlden aan land. Daar lag het kamp van het Perzische leger; maar Cimon en zijn manschappen stormden daar op los als een wervelstorm. Na een tijd van heftigen strijd behaalden de Grieken de overwinning. Zij hadden tweehonderd schepen bemachtigd en hadden nu de overhand zoowel te land als ter zee. De meeste mannen zouden zich tevreden hebben gesteld met twee overwinningen op één dag, maar Cimon was niet van plan naar huis terug te keeren, zoolang hij de overige tachtig schepen niet had ontmoet. Hij trok weg, vond ze, viel ze aan en had spoedig zijn derde overwinning behaald. De Perzen hadden bij hun vlucht een onmetelijk bedrag aan schatten achtergelaten. De Grieken pakten die in hun schepen, en keerden naar huis terug. "Ik houd er van, mijn vaderland te verrijken ten koste van zijn vijanden," zeide Cimon eens, en Athene werd inderdaad met al die schatten verrijkt. Athene werd dan voortdurend krachtiger, gedeeltelijk ook ten gevolge van den Bond van Delos. Deze nam dagelijks in kracht toe, immers zoodra een stad bevrijd was, werd zij lid van den Bond. Toen de Bond was gesticht, was afgesproken, dat de kleinere staten hun aandeel in geld, de grootere in schepen zouden betalen. Langzamerhand vonden ook vele der grootere steden het gemakkelijker hun aandeel in geld te betalen. De stad Athene had daar niet het minste bezwaar tegen. Zij nam het geld, bouwde de schepen en voegde die bij haar vloot. Eindelijk werd de schatkist van Delos naar Athene overgebracht, onder voorwendsel, dat deze te Delos niet veilig was voor de barbaren. Het duurde eenigen tijd, voordat de overige leden tot de overtuiging kwamen, dat zij in weerwil van de bescherming van Athene hoe langer hoe armer en zwakker werden, terwijl Athene voortdurend rijker en machtiger werd. De ééne staat vóór, de andere na, trachtte den Bond te verlaten, maar Athene wilde dit niet toestaan, en verplichtte hen, een nog grootere schatting te betalen. Zoo kwam het, dat de Bond, die oorspronkelijk een vereeniging van Staten geweest was, een machtig rijk was geworden met Athene tot despotischen heerscher. Natuurlijk behaagde dit Sparta niet, en gaarne zou die staat een leger hebben willen zenden tegen zijn Attischen buurman. Doch in plaats daarvan moest zij afgezanten zenden en onderdanig vragen: "Ach, Athene, wilt gij ons niet komen helpen?" Sparta was dan ook in groote zorg en verlegenheid. In de eerste plaats was de stad zóózeer geteisterd door aardbevingen, dat slechts vijf huizen in de stad waren blijven staan, en duizenden der inwoners gedood waren. Dit was een uitnemende gelegenheid voor de Heloten om op te staan, en zij vielen dan ook Sparta aan. Zij werden wel is waar teruggeslagen, maar nu stonden de Messeniërs op, en deze werden niet zoo gemakkelijk onderdrukt. Zij sloten zich op te Ithome in Messenië, in welke plaats hun voorvaderen eens opgestaan waren tegen hun Spartaansche meesters. De Spartanen waren niet op de hoogte van de kunst van belegeren, evenmin als de overige steden op den Peloponnesus, terwijl daarentegen de Atheners daarin groote oefening bezaten; daarom besloot Sparta Athene te hulp te roepen. De Atheners hadden den tijd niet vergeten, toen zij Sparta om hulp hadden gevraagd en die stad hun zoo weinig deelneming had betoond in hun moeilijkheden. "Laat ons weigeren," zeide de ééne partij in Athene. De andere partij echter verdedigde met kracht de tegenovergestelde meening: "Neen, laat ons zorgen, dat Griekenland niet verlamd worde en Athene beroofd worde van haar lotgenoot." Cimon was de aanvoerder van de laatste partij. Het kwam hem in het belang der Grieksche staten veel verstandiger voor, Perzië te bestrijden dan met elkander te twisten. De Atheners waren trotsch op Cimon, zoodat het hem niet veel moeite kostte hen te overreden, hem naar Messenië te zenden, ten einde de Spartanen te hulp te komen. Doch toen de Spartanen de strijdmacht van vierduizend man zagen met den grootsten Atheenschen veldheer aan hun hoofd, begonnen zij de zaak te wantrouwen, en meenden zij, dat er de ééne of andere list achter zat. Ithome viel niet onmiddellijk, zooals zij hadden verwacht, en toen kregen zij de overtuiging, dat Cimon met de Messeniërs had samengezworen, om Sparta te overweldigen. Kortaf deelden zij hem mede, dat zij hem en zijn troepen niet noodig hadden en dat hij naar huis kon terugkeeren, hoewel zij de troepen der overige steden vroegen te blijven en hen te helpen. De Atheners waren over zulk een beleediging ten hoogste verontwaardigd. Zij gevoelden de behoefte, iemand, wien ook, de schuld te geven, en hun woede koelde zich op den populairen aanvoerder. "Hij bewonderde altijd de Spartanen," zeide de één. "Eén van zijn kinderen noemde hij Lacedaemonius," zeide een ander. "En als er één der bondgenooten iets deed, dat hem mishaagde, zeide hij altijd, dat de Spartanen zoo niet zouden gedaan hebben," voegde een derde er aan toe. Ten slotte werd Cimon door het schervengericht verbannen, zooals dit ook met Aristides en Themistocles het geval was geweest. Sparta bracht eindelijk de Messeniërs ten onder en verjoeg hen uit den Peloponnesus, doch Athene schikte het zóó, dat zij te Naupactus konden wonen. Het was voor de Atheners geschikt, een bevriende volkplanting aan de noordelijke zijde van de Golf van Corinthe te hebben; maar de zaak droeg er niet toe bij, Sparta welwillend jegens Athene te maken. Velen onder de Atheners waren tot de gevolgtrekking gekomen, dat het volstrekt geen nut had, te trachten op vriendschappelijken voet te staan met Sparta, dat op den één of anderen dag tusschen beide staten een oorlog zou uitbreken, en dat het voor Athene het verstandigst zou zijn, zich zoo sterk mogelijk te maken. Het hoofd van die partij heette Pericles. Hij werd nu de meest populaire man van Athene, en de Atheners waren bereid alles te doen wat hij aanraadde. Zij sloten een verbond met Argos en vervolgens met Megara, totdat hun invloed zich uitstrekte tot voor de poorten van Sparta. De bewoners van den Peloponnesus zagen dit met leede oogen aan, maar het liet de Atheners absoluut koud, hoe de Spartanen er over dachten. Zij hielden vol met het sluiten van verbonden en het winnen van veldslagen, zoodra het tot veldslagen kwam, totdat de invloed van Athene zich uitstrekte van de Thermopylae tot den Isthmus; en als hoofd van den Bond van Delos, of juister gezegd van het Rijk van Delos, strekte haar macht zich ook uit over de steden en eilanden der Aegeïsche zee. Athene was oppermachtig te land en evenzoo ter zee. Zij had een stad, met een stevigen muur omringd, en had een uitnemend beschermde haven. Er was nog slechts één ding te doen over, en dat was het maken van een veiligen weg, om van de stad naar de haven te gaan. Daartoe werden twee reusachtige muren gebouwd tusschen de stad en de zee, die niet alleen de haven van den Piraeus maar ook de oude haven van Phalerum omsloot. Na verloop van tijd werd nog een derde muur gebouwd tusschen Athene en den Piraeus. Dit waren geen gewone muren, immers zij waren zestig voet hoog en zóó breed, dat twee wagens gemakkelijk daarover naast elkander konden rijden. Zoolang Athene die muren bezat, kon zij nooit van de zee worden afgesloten. Haar schepen konden haar van voedsel voorzien, en het scheen, alsof nu eindelijk een stad gemaakt was, zóó sterk, dat zij onmogelijk kon worden ingenomen. De macht van Athene was nu op het toppunt, doch spoedig geraakte zij in moeilijkheden. Bijna op hetzelfde oogenblik kwamen verscheidene staten, die aan haar onderworpen waren, in opstand, en een Spartaansch leger waagde zich in Attica, en begon te moorden, te branden en te vernielen. Het was gelukkig voor Athene, dat de stad een zoo verstandigen leider had als Pericles. Hij begreep, dat, hoe machtig Athene ook was, die opstanden niet konden worden onderdrukt en te gelijker tijd tegen Sparta kon worden oorlog gevoerd. Hij sloot met Sparta een vrede, die dertig jaren moest duren, welke vrede naar hem de Vrede van Pericles werd genoemd, maar ten einde de Spartanen er toe te brengen, daarin toe te stemmen, moest Athene van haar kant er in toestemmen, alles op te offeren, wat zij in den Peloponnesus had gewonnen. Zoo kwam er een einde aan de mogelijkheid, dat Athene ooit te eeniger tijd geheel Griekenland in haar macht zou hebben. Al was haar vloot ook nog zoo sterk, het was duidelijk, dat zij nooit over de Grieken van het moederland dezelfde macht zou kunnen uitoefenen als die, welke zij uitoefende over die in de Aegeïsche Zee. HOOFDSTUK XIII. DE EEUW VAN PERICLES. Pericles hoopte nog steeds, dat de tijd zou aanbreken, waarop Griekenland door Athene zoude worden geregeerd, hoewel hij overtuigd was, dat de naijver van Sparta te eeniger tijd tot een oorlog zou leiden. Intusschen zou er gedurende een reeks van jaren vrede tusschen de beide staten zijn; van dien tijd maakte hij gebruik, om zijn stad schoon en machtig te maken. Het staatsbestuur was hoe langer hoe meer in handen van het volk gekomen, totdat er geen enkel ambt meer was, waartoe zelfs de armste man niet kon worden verkozen. Ten einde er voor te zorgen, dat iedereen in staat zou zijn, zijn werk in den steek te laten, om den staat te dienen, wist Pericles gedaan te krijgen, dat zij, die de verschillende ambten bekleedden, daarvoor zouden worden bezoldigd, en evenzoo zij, die in het leger of op de vloot of als rechters dienst deden. Er waren verscheidene duizenden van die rechters, en zelfs de ernstigste misdaden werden bijna zonder uitzondering door hen berecht. Somtijds zaten honderden juryleden in één enkele zaak. Zoo kwam het, dat duizenden Atheners in de ééne of andere betrekking geld van den staat ontvingen. De algemeene vergadering keurde al die veranderingen goed; men zag immers duidelijk in, dat Pericles niet werkte voor zijn eigen roem, maar voor dien van zijn stad; en hij was zóó redelijk, en kon zijn redenen zóó duidelijk blootleggen, dat het volk alles wat hij voorstelde goedkeurde. Hij had meer macht, dan ooit een koning had bezeten; maar dit was niet, omdat het volk bevreesd voor hem was, maar omdat hij zoo bekwaam in den oorlog, zoo verstandig in vredestijd was, en bovenal zoo volkomen onzelfzuchtig. Natuurlijk had hij ook vijanden, maar het meerendeel der Atheners zag tegen hem op als tegen den idealen Griekschen burger. Pericles was niet alleen een uitnemend soldaat en staatsman, maar hij had alles lief, wat schoon was. Al de Grieken trouwens hadden de schoonheid lief; zij hadden die lief, zooals men versche lucht en zonneschijn lief heeft. Het bracht hen uit hun humeur, leelijke dingen om zich heen te hebben; zij voelden zich dan onbehagelijk en somber. Reeds langen tijd vóór dezen hadden zij prachtige gebouwen en standbeelden, want reeds jaren lang waren er groote kunstenaars in Griekenland geweest; maar Pericles maakte het plan, de Acropolis met een groep tempels te overdekken, die de meesterstukken der Grieksche bouwkunst zouden zijn. De schoonste en edelste van deze was zeker wel het Parthenon, een prachtig gebouw van het zuiverste marmer, welke tempel aan Athene gewijd was. Hij had marmeren zuilen rondom, immers de Grieken konden zich geen grooten tempel voorstellen zonder zuilen. Er waren drie soorten van zuilen, waaruit kon worden gekozen, ten eerste de Corinthische zuil, die er uitziet, alsof het bovenste deel van de zuil omgeven is van een aantal marmeren bladeren, die op de meest sierlijke wijze zijn gebeeldhouwd; men verhaalt, dat dit den kunstenaar was ingegeven door een mand, die door iemand in een hoop bladeren van berenklauw geworpen waren. De tweede soort was de Jonische, waarvan de top of het kapiteel in twee rollen was gebeeldhouwd, die eenigszins op slakkenhuisjes geleken. En ten derde was er de Dorische zuil, die een stevig, eenvoudig kapiteel heeft. De Dorische zuil ziet er altijd stevig en eenvoudig uit; en het was deze, die door Pericles voor het Parthenon werd gekozen. Binnen in het gebouw was een standbeeld van Athene, negenendertig voet hoog. Dit was van ivoor vervaardigd, de draperie was van goud, en de pupillen der oogen waren waarschijnlijk van juweelen vervaardigd. In de ééne hand droeg zij een beeld der Overwinning, in de andere hand een speer en een schild. Om Athene heen kronkelde zich een slang, die het zinnebeeld was der wijsheid. Binnen de zuilenrij was een Fries, of een gebeeldhouwde band, die om het gebouw heenliep. Deze stelde den beroemden optocht voor, die eens in de vier jaren werd gehouden, en naar den tempel der godin trok, om een kostbaar kleed voor haar beeld aan te bieden. Er werden aan den tempel ook kleuren gevonden, blauw, rood en geel, en ook goud; maar de tinten waren uiterst fijn en met volmaakte bedrevenheid aangebracht. Die tempel was ongeveer vierentwintig eeuwen geleden gebouwd. Honderden prachtige bouwwerken zijn sedert dien tijd opgericht, maar zelfs in de puinhoopen van het Parthenon ontdekken kunstenaars nog voortdurend nieuwe schoonheden. Zij vinden bij voorbeeld, dat in een aantal onderdeden, waar latere bouwmeesters rechte lijnen hebben gebruikt, het Parthenon kromme lijnen heeft. Zij vinden, dat, indien de zuilen iets dikker of iets hooger geweest waren, zij niet een zoo volmaakten indruk zouden gemaakt hebben. Zij vinden, dat de uiterste zuilen niet volkomen verticaal staan, maar iets naar binnen overhellen. Niemand kon dit zonder de meest nauwkeurige metingen ontdekken; maar die helling, hoe gering die ook was, droeg er toe bij, dat de tempel zóó sierlijk en harmonieus en tevens zóó stevig was, dat hij, toen hij voltooid was, den indruk maakte, dat hij het eenige gebouw was dat daar paste. De overige gebouwen op de Acropolis waren volkomen waardig, om naast het Parthenon te staan. Men had daar het Erechtheum, gewijd aan Athene en Poseidon, en binnen zijn gebied waren de heilige olijfboom en de zoutbron nog te zien. Er waren daar breede marmeren trappen, die naar de Acropolis leidden; er waren daar gaanderijen en zuilengangen; en er waren daar voorhoven, waarvan de zolderingen gedragen werden door sierlijke Caryatiden. In de buitenlucht, onder den helderen blauwen hemel, stond een ander standbeeld van Athene, dat zelfs grooter was dan het beeld op het Parthenon. Dit was vervaardigd van het Perzische brons, dat bij Marathon veroverd was. De kunstenaar, aan wien de glorie van de Acropolis te danken is, was Phidias. Reeds vóór hem hadden kunstenaars uitnemend gelijkende standbeelden van tijdgenooten vervaardigd, Myron, onder anderen, had een discuswerper zóó getrouw naar het leven vervaardigd, dat men als het ware zich er over verbaast, dat de discus niet uit zijn hand vliegt; maar de kunstenaars hadden tot nu toe gemeend, dat de beelden van goden niet al te zeer mochten afwijken van de stijve, vormelijke figuren, waaronder zij in vroegere tijden waren voorgesteld. Phidias brak met die opvatting. Hij beeldde zijn goden uit als menschelijke wezens, maar grootscher en met meer majesteit dan de stervelingen. Eén van zijn meest beroemde werken was de Zeus van Olympia, een zóó prachtig beeld, dat de Grieken, als iemand stierf, die nooit te Olympia geweest was, plachten te zeggen: "Die man was inderdaad ongelukkig, immers hij is gestorven, zonder den Olympischen Zeus te hebben gezien." Phidias was er zóó op gesteld, het beste voort te brengen wat denkbaar was, dat hij als men zijn werk kwam bezichtigen, zich zóó plaatste, dat men hem niet kon zien, ten einde ieder woord te hooren, dat zelfs de meest gewone sterveling bij wijze van critiek uitsprak. Zoo dikwijls hij meende, dat iemand een fout had ontdekt, hoe gering die ook was, rustte hij niet, voordat hij die had verbeterd. Pericles liet eveneens het Odeon bouwen, een overdekte zaal, waar muziekwedstrijden werden gehouden, en hij verbeterde den schouwburg van Dionysus. In Griekenland was een schouwburg geen overdekt gebouw. Hij bestond uit rijen achter elkander van steenen zetels, die langs de helling van een heuvel opliepen en die een kring vormden om een vlakke ruimte, waar de tooneelstukken werden opgevoerd. Een schouwburg was meestal groot genoeg, om de geheele bevolking der stad op te nemen, waarin hij was opgericht. Sommige der tooneelspelen bevatten verhalen omtrent het leven der goden of edele daden van de oude Grieken. Deze werden tragedies genaamd. Zij waren meestal waardig, ernstig en droevig, maar zij bevatten dikwijls teedere en prachtige verzen. Het volk kwam van die schouwspelen terug met het ernstige voornemen de goden nog meer dan te voren te eeren, of dapper en vaderlandslievend te zijn als hun voorouders. Blijspelen werden eveneens opgevoerd. Deze waren dikwijls vol grappige toespelingen op de menschen en gebeurtenissen van den dag. De opvoering van treurspelen was een zóó goede leerschool voor godsdienst, geschiedenis en vaderlandsliefde, en de blijspelen hadden een zóó groote waarde, om de menschen te doen nadenken omtrent hetgeen in hun omgeving voorviel, dat Pericles wenschte, dat zelfs de armste burgers die konden bijwonen. Daarom bepaalde hij, dat de toegangsprijs door den staat moest worden betaald. Slechts tweemaal in het jaar werden tooneelspelen opgevoerd; maar bij ieder feest werden er genoeg opgevoerd, om de zes maanden van stilstand goed te maken. Aan drie dichters werd toegestaan, ieder vier tooneelspelen aan te bieden. Nadat de tooneelspelen opgevoerd waren, werd door een commissie, door de Demen gekozen, bij stemming uitgemaakt, aan welken dichter de officieele prijs moest worden toegekend. Dertien maal werd deze toegekend aan een man, die zoowel krijgsman als schrijver was, en die dapper gestreden had bij Marathon, Salamis en Plataea. Dit was de dichter Aeschylus. Zijn treurspelen waren bijzonder schoon, maar zóó ernstig en zwaar, dat het volk na enkele jaren er als het ware genoeg van kreeg en den prijs toekende aan een schoonen, jeugdigen dichter, Sophocles genaamd, omdat zijn hoofdpersonen niet zoo ernstig en vormelijk waren, en meer op werkelijke personen geleken. Hij kon niet alleen tooneelspelen schrijven, maar ze ook voordragen, en die gave kwam hem op hoogen ouderdom uitnemend te stade. Eén van zijn zoons werd bevreesd, dat zijn vader zijn bezittingen zou wegschenken aan een boven de anderen geliefden kleinzoon. De groote tooneelschrijver werd voor het gerecht gedaagd, opdat de rechters uit eigen overtuiging konden nagaan, of zijn geest zoozeer was verzwakt, dat hij zich geen rekenschap van zijn daden kon geven. In plaats van eenig antwoord te geven, droeg Sophocles een gedeelte voor uit één van zijn tooneelspelen; en hij deed dit op zóó voortreffelijke wijze, dat er niemand was, die een oogenblik kon denken, dat zijn geestvermogens verzwakt waren. De rechters wezen den inhaligen zoon terecht en zonden hem toen weg. De derde groote treurspeldichter was Euripides. Men verhaalt, dat hij zijn naam ontleende aan den veldslag bij den Euripus, die kort vóór zijn geboorte geleverd werd. Het schijnt, dat hij zelfs nog meer kennis had van het menschelijke karakter dan Sophocles, en hij had de natuur lief. Het was voor hem een groot genot te schrijven over den oceaan, de rivieren, wolken, rotsen, wijngaarden en vogels. De grootste blijspeldichter was Aristophanes, die iets later leefde dan die drie treurspeldichters. Hij hield er van, den spot te drijven met zijn medeburgers, en zijn spot was zóó snijdend en geestig, dat de Atheners zich er tegen wil en dank mede vermaakten. In één van zijn blijspelen, De vogels, vluchten twee Atheners, die genoeg hebben van de vele processen in hun stad, van de menschen weg naar de vogels, en halen die over, een stad in de wolken te bouwen. Dit was een dankbaar onderwerp voor de Atheners, want niets scheen voor hen een zóó heerlijke uitspanning te zijn dan naar het gerecht te gaan en de behandeling van processen bij te wonen. Zij moeten hartelijk gelachen hebben, als één der spelers zeide: "Want sprinkhanen zitten slechts één maand lang, Te tjilpen op een tak; maar de Athener Zit tjilpend en in twistgesprek het gansche jaar, En staart zich suf op wetsverklaring of bewijs." De "Stad in de wolken" was een geestigheid ten koste der Atheners, immers nog slechts twee jaren te voren hadden zij een veldtocht ondernomen, die totaal mislukt was. Er waren eveneens twee uitnemende oude geschiedschrijvers, die in de dagen van Pericles leefden, Herodotus en Thucydides. Aan Herodotus kunnen wij het voornaamste ontleenen van wat wij omtrent de Perzische oorlogen weten. De wereld was in die dagen, toen de beschaafde mannen slechts weinig daarvan gezien hadden, een niet zeer uitgestrekt gebied, en Herodotus had over het grootste gedeelte der toen bekende wereld rondgezworven. Waar hij ook heenging, zette hij zijn oogen wijd open en stelde hij met de grootste hardnekkigheid vragen. Daarna schreef hij op, wat hij gezien en gehoord had. Hij schrijft, alsof hij een verhaal vertelt. Als hij bij voorbeeld den tocht van Xerxes over den Hellespont beschrijft, breekt hij zijn verhaal af, om mede te deelen, wat voor soort mutsen of helmen de verschillende volken hadden, en wat voor soort van wapenen zij droegen, al die kleine bijzonderheden, die er toe medewerken een boek belangwekkend en boeiend te maken. Hij blijft bij ieder punt stilstaan, alsof hij er behagen in schept, dit in bijzonderheden te verhalen, en alsof hij zeker is, dat ook zijn lezers het gaarne hooren. De overlevering--die zoo aardig is, dat men zou wenschen dat zij juist was--zegt, dat hij zijn geschiedenis bij de Olympische spelen voorlas, en dat onder zijn toehoorders een knaap was van vijftien jaar oud, Thucydides genaamd; toen nu die knaap de herhaalde toejuichingen en kreten van bewondering hoorde, zou hij tranen in de oogen hebben gekregen en tot zich zelf gezegd hebben: "Ook ik wil geschiedschrijver worden." Thucydides werd een geschiedschrijver, niet minder beroemd dan Herodotus. Hij maakt bij zijn lezers niet den indruk alsof hij in het vertellen van een verhaal evenveel genot smaakt als Herodotus; maar hij is zóó helder en onpartijdig, en ziet zóó juist de redenen voor de gebeurtenissen die hij verhaalt, en legt ze zóó duidelijk en boeiend bloot, dat een aantal schrijvers van lateren tijd zijn werken herhaaldelijk hebben overgelezen, om te trachten, daaruit te leeren, op dezelfde wijze als hij, geschiedenis te schrijven. Zoo heerschte er dan groote voorspoed te Athene in de dagen van Pericles. De Atheners hadden slaven, die het zware werk deden, en die hun meesters den tijd lieten te genieten van poëzie en kunst en van hun schoone stad. Er was slechts weinig armoede, immers om al die prachtige nieuwe gebouwen op te richten, moesten er werklieden zijn, die hout, steen, koper, goud, en ivoor konden bewerken, en die wisten, hoe zij kleurstoffen konden gebruiken. Er was overvloedig werk tegen een goed loon voor de gewone handwerkslieden, en er was altijd behoefte aan schilders, beeldhouwers en alle soorten van kunstenaars. Daarenboven waren de Atheners volkomen op de hoogte van het vervaardigen van aardewerk en lampen, en van koperwerk van allerlei soort. Kapiteins en zeelieden waren noodig voor de schepen, die de vervaardigde voorwerpen naar vreemde landen brachten en scheepsladingen wijn, glas, huiden, zoutevisch, specerijen, papyrus, tapijten, goud en slaven terugbrachten. Athene ontving ieder jaar belangrijke geldsommen van de leden van den Bond van Delos. De andere staten verklaarden, dat het niet eerlijk was, dat Athene dat geld voor eigen doeleinden gebruikte, en sommigen onder de Atheners waren van dezelfde meening; zij zeiden, dat Pericles schande over de stad had gebracht, door bezit te nemen van den schat van Delos. Pericles en zijn partij antwoordden, dat de overige leden van den Bond het geld hadden gegeven ten einde tegen de Perzen en de zeeroovers beveiligd te zijn, en dat, nu toch Athene hen beschermde, het alleszins billijk was, dat zij het geld voor zich besteedde en de stad versierde met gebouwen en standbeelden, die een eeuwige glorie voor den staat zouden zijn. De tegenstanders van Pericles antwoordden, dat er nu weinig gevaar was voor zeeroovers of voor Perzen; maar geen geld werd teruggegeven, en de bondgenooten werden steeds nog als onderworpenen behandeld. De Atheners hadden hun stad lief en waren er zóó trotsch op, dat zij de mooiste stad in Griekenland was, dat misschien zelfs zij, die met Pericles in meening verschilden, zich niet zóó tegen hem verzetten, als anders het geval zou geweest zijn. Hoezeer ook de Atheners hielden van prachtige tempels, zij stelden zich tevreden, te wonen in eenvoudige huizen met ruwe, onversierde zolderingen. Zij brachten zóóveel tijd buiten 's huis door, dat een huis voor hen niets anders was dan een veilige plek voor hun gezin en hun bezittingen, en een schuilplaats tegen den storm. De zijde van het huis, die tegenover de straat gelegen was, had op de tweede verdieping eenige vensters, maar op de eerste verdieping was er niets dan een kleine deur. Hier klopte men aan, als men wilde binnenkomen, en evenzeer werd geklopt, als men op het punt stond uit te gaan, daar de deuren naar buiten opengingen en zóó zwaar waren, dat een voorbijganger gemakkelijk door een dergelijke deur kon worden gewond. Een slaaf zat in den nauwen voorhof, om op het eerste geklop open te doen. Aan het andere uiteinde was een binnenplaats met een rij pilaren er om heen. De kamers van het huis kwamen uit op die binnenplaats. Zij waren meestal niet ruim, en bevatten geen kostbaar huisraad. De stoelen en rustbanken en de voetbankjes waren alle goed gevormd en bijzonder schoon, maar niet kostbaar. De bedden waren wollen matrassen, uitgespreid op riemen of leeren reepen. Er waren verschillende soorten van kommen, kruiken en bekers, maar alle hadden sierlijke vormen, die het oog bekoorden; en vooral de lampen waren bijzonder sierlijk en smaakvol. De kleeren der Grieken waren al even eenvoudig als de huizen. De Griek van goeden huize droeg een lang hemd zonder mouwen, of chiton, van wol of linnen vervaardigd, en daarover heen was een bijna vierkante mantel geslagen. De mantel was meestal wit, maar somtijds werden ook kleuren gedragen. De mantel moest volkomen naar den eisch gedrapeerd zijn, want als iemand zijn mantel bij ongeluk van rechts naar links had omgehangen in plaats van omgekeerd, kon hij er zeker van zijn, dat hij werd uitgelachen. De Grieken hadden geen hoeden of mutsen noodig, behalve als het regende, of, als zij genoodzaakt waren op reis te gaan in de gloeiende zon. De Griek van goeden huize droeg sandalen, of, als hij dit verkoos, liep hij barrevoets, maar hij mocht vooral zijn wandelstok en zijn zegelring niet vergeten. De Atheensche dames droegen een chiton met mouwen, en daarover een lang, los gewaad, dichtgemaakt met een gordel. Zij hadden niet alleen ringen aan haar vingers, maar dikwijls in haar ooren en om haar enkels. Kleine meisjes droegen lange kleeren, maar kleine jongens werden niet veel met eenigerlei kleeren lastig gevallen, tenzij het bijzonder koud was. Als voedsel hadden de Grieken rundvleesch, lamsvleesch, varkensvleesch, ganzen, eenden en visch. Zij hielden bijzonder veel van lijsters, en waren steeds verontwaardigd op de vogelhandelaars, die lucht bliezen in de lichamen der vogels, om ze vetter te doen lijken. Er waren verschillende soorten van groenten en vruchten. Er was geen suiker, maar in plaats van suiker werd honig gebruikt, die zóó goed voldeed, dat de Atheensche koks beroemd waren om hun gebak. Er werd veel wijn gedronken, maar evenals in de dagen van Homerus achtten de Grieken uit den tijd van Pericles het gulzig en onbeschaafd, wijn, niet met water vermengd, te drinken. In de harten der Grieken, hoe druk zij het ook hadden, was een ruime plaats voor de kinderen; en werd dan ook goed voor hun lichamelijke en geestelijke opvoeding gezorgd. Zij hadden evenzeer als de jongens en meisjes uit onze dagen ruim tijd voor spelen, en zij speelden ook veel, en dezelfde spelen als in onzen tijd. De meisjes hadden poppen, van was of van klei vervaardigd, en de jongens hadden tollen, ijzeren hoepels, hobbelpaarden, wagens en vliegers. Er waren ook stelten, schommels en wipplanken. Zij kenden verschillende balspelen, en blindemans- en krijgertje-spelen. Totdat de kinderen omstreeks zeven jaar oud waren, speelden de jongens en meisjes samen en werden zij bijna op dezelfde wijze behandeld; maar na dien tijd veranderde de toestand, daar de jongens de school moesten bezoeken. Terwijl dan het meisje thuis bleef en van haar moeder leerde lezen en schrijven en de huishouding besturen, werd de jongen toevertrouwd aan de zorg van een slaaf, die hem naar school bracht, hem weer naar huis geleidde, zijn schrijfgereedschappen droeg, en oplette, dat hij zich op straat behoorlijk gedroeg en geen ongelukken kreeg. De jongen leerde het alphabet en leerde daarna lezen. Geen slordig lezen werd geduld. Ieder woord moest duidelijk en juist worden uitgesproken, en iedere gedachte moest behoorlijk geuit worden, voordat de meester tevreden was. De jongen leerde schrijven op een schrijftafeltje, met was bedekt. Hij teekende de letters met een kort, gepunt werktuig, van been of metaal, stylus genoemd; daarna werd de was weer gladgestreken en weer voor hem gereed gemaakt, om een ander opschrift te maken. Nadat hij had leeren schrijven, moest hij alles opschrijven, wat de meester voorlas. Die dictees waren geen eenvoudige kinderverhaaltjes; het was een uittreksel uit de Ilias en de Odyssee, sommige spreuken van Hesiodus, of het een of ander sierlijk Grieksch gedicht van Pindarus of Simonides. De jongen behoefde niet snel te schrijven, maar wel duidelijk en nauwkeurig, want den volgenden dag werd hij voor de klasse geroepen en moest hij voorlezen, wat hij had geschreven. Hij kreeg tevens onderwijs in rekenen, zingen, het bespelen der lier, en somtijds ook in teekenen. Hij leerde dansen, hardloopen, springen, worstelen, de jachtspies en den discus werpen. Het was niet waarschijnlijk, dat velen der jongens ooit een prijs zouden behalen bij de Olympische spelen, maar van iedereen werd geëischt, dat hij zijn lichaam krachtig maakte en leerde zijn spieren te gebruiken en te oefenen. Al was een jongen niet in staat een prijs bij het hardloopen te winnen, toch kon hij leeren, zich behoorlijk te bewegen, en zóó sierlijk en gemakkelijk te draven, dat het een genot was naar hem te zien. Dit was het onderwijs voor jonge knapen, waarvan de Grieken uit den schoonsten tijd hunner geschiedenis meenden, dat het hen zou vormen tot flinke, degelijke en brave mannen en tot goede staatsburgers. Als de knaap achttien of negentien jaar oud was, werd hij burger. Zijn naam werd geboekt als lid van een demos. Een zwaard en een schild werden hem gegeven, en hij werd opgeroepen, om een plechtigen eed af te leggen, dat hij den godsdienst zou eeren, dat hij zou strijden voor zijn vaderland, en dat hij ernaar zou streven, het beter achter te laten dan hij het had gevonden. De tijd van Pericles, of dat gedeelte van dien tijd, waarop Griekenland op het toppunt was van zijn roem, wordt gerekend geduurd te hebben van 445 vóór Christus tot aan 431 voor Christus, omdat, niettegenstaande bepaald was, dat het verdrag dertig jaar zou duren, het reeds na vijftien jaar verbroken werd. Gedurende die vijftien jaren was er vrede in het land der Grieken, in Perzië, Spanje, Italië, Gallië, in één woord in alle landen, die toen bekend waren. De eenige uitzondering was de opstand van twee leden van den Bond van Delos, Byzantium en Samos; maar het gelukte Pericles, die opstanden volkomen te onderdrukken. Die vijftien jaren waren de meest verheffende in de geschiedenis van Athene. De stad was rijk en krachtig, schoon en gelukkig, en toch duurde het slechts enkele jaren, of de Atheners waren zóó ongelukkig en deerniswaardig geworden, dat zij er ter nauwer nood aan ontkwamen, als slaven te worden verkocht. HOOFDSTUK XIV. DE STRIJD TUSSCHEN ATHENE EN SPARTA, OF DE PELOPONNESISCHE OORLOG. Terwijl Athene rijk was geworden en in kracht en schoonheid was toegenomen, had Sparta haar oude, eenvoudige en ruwe levenswijze volgehouden. Er waren daar geen luisterrijke gebouwen, geen standbeelden, geen prachtig snijwerk, geen kunstig borduurwerk. De overweging, dat een volk, dat belangstelde in zulke dwaze dingen, aanspraak zou maken op de leiding of hegemonie van Griekenland, wekte hoe langer hoe meer de verachting en den haat van hun mededingers op. Zij waren overeengekomen, den vrede gedurende dertig jaren te handhaven, maar zij hadden er geen spijt van, dat een daad der Atheners hun een voorwendsel bood, dien vrede te verbreken. De strijd begon niet in Athene of in Sparta zelf, maar op grooten afstand, in de Jonische Zee in de nabijheid van het eiland Corcyra. Er waren moeilijkheden ontstaan tusschen Corcyra en de moederstad, Corinthe, en in een zeeslag had het eiland de overwinning behaald. Toen de bewoners van Corcyra zagen, hoeveel schepen Corinthe bouwde, werden zij beangst en vroegen, zich aan het Atheensche Verbond te mogen aansluiten. Het was een moeilijk punt voorde Atheners, te beslissen, welk antwoord zij zouden geven. De bewoners van Corcyra zeiden, dat de Vrede van Pericles iedere stad, die niet reeds tot een bond behoorde, toestond, zich bij de Atheners of de Peloponnesiërs te voegen. "Maar," zoo weerlegden dit de Corinthiërs, "niet met de uitdrukkelijke bedoeling, een lid van den anderen bond schade te berokkenen." De Atheners waren in een lastige positie. Zij waren overtuigd, dat er vroeger of later een oorlog zou uitbreken tusschen hen en de Spartanen. Corinthe was een bondgenoot van Sparta, en als zij Corcyra overwon en haar vloot bij die van Corinthe voegde, zou zij te water veel krachtiger zijn dan de Atheners aangenaam was. Daarbij kwam, dat Corcyra een niet te verwerpen bondgenoot was, niet alleen omdat zij een groote vloot had, maar ook omdat het eiland een uitnemend geschikte pleisterplaats was op weg naar Italië, en bovendien ook, omdat, als de Spartanen ooit een aanval op de kust zouden doen, het heel wat waard zou zijn, een bondgenoot zoo dicht in de nabijheid te hebben. De Atheners konden evenmin besluiten die schepen of de vriendschap van het eiland te verliezen, als brutaal het verdrag te verbreken. Zij besloten ten slotte in de zaak iets toe te geven, en die zóó te regelen, dat zij er in toestemden tien schepen in de Jonische Zee te zenden, "niet om te vechten met de Corinthiërs, maar om Corcyra te beschermen," zoo noemden zij het. Toen een tweede zeeslag geleverd werd tusschen Corinthe en Corcyra, trachtten de Atheners in het begin alleen de Corinthische schepen te hinderen, zonder ze feitelijk aan te vallen; maar toen de Corcyreërs begonnen het onderspit te delven en zich begonnen terug te trekken, vergaten de Atheners alle bepalingen van den vrede van Pericles, en vochten zij even verwoed, alsof zij nooit iets van een dergelijken vrede hadden vernomen. Sparta en de overige staten van den Peloponnesus waren verontwaardigd, en spoedig hielden zij dan ook een soort van terechtszitting om over de stad te vonnissen. Verschillende steden verhaalden, hoe onrechtvaardig Athene haar had behandeld. Zij zeiden, dat Athene oneerlijk was en voortdurend trachtte het oppergezag uit te oefenen over telkens meer staten. Er waren toevallig enkele Atheensche afgevaardigden in Sparta om andere zaken te behandelen, en zij vroegen verlof in de vergadering het woord te mogen voeren. Zij gaven een overzicht van wat Athene in den Perzischen oorlog had gedaan, en toonden aan, dat zij werkelijk de redster van geheel Griekenland was geweest. "Onze bondgenooten kwamen uit eigen beweging," zoo spraken de afgevaardigden, "en vroegen ons, hun leidslieden en beschermers te zijn. Ons werd een rijk aangeboden; kan het u verwonderen, dat wij het aannamen en weigerden het weer af te geven?" Nadat de afgevaardigden en de vreemdelingen vertrokken waren, begonnen de Spartanen de zaken te bespreken. Zij beslisten, dat de Atheners het verdrag hadden verbroken. Daarna begonnen beide landen zich voor den oorlog toe te rusten. Pericles wist, dat de Spartanen Attica zouden plunderen en verwoesten; daarom overreedde hij de Attische landbouwers, binnen de muren der stad te komen. Er werden toen lange rijen diep bedroefde mannen, vrouwen en kinderen gezien, die langzaam naar Athene optrokken. Hun rug was gebogen onder zware lasten; zij wisten immers zeer goed, dat alles wat zij achterlieten, zou worden vernield. Van de Acropolis konden zij hun woningen zien en hun akkers met rijpend koren. Een tijd later zagen zij den rook opstijgen uit de brandende huizen, zij zagen de korenvelden vertrapt, afgesneden en vernield door de Spartanen. Het is dus niet te verwonderen, dat zij uitriepen: "O Pericles, voer ons naar buiten om te strijden; voer ons naar buiten, zooals een veldheer betaamt." Maar Pericles zeide: "Neen". Reeds lang te voren had hij gezegd: "De Spartanen zijn krachtig te land, maar onze kracht ligt op zee." Daarom had hij schepen gezonden, om rondom den Peloponnesus te kruisen en alle mogelijke schade aan te richten, maar hij wilde niet buiten de muren van Athene gaan, om den vijand in een veldslag te land te ontmoeten. De Spartanen keerden naar huis terug, na de velden te hebben verwoest. Zij hadden even gemakkelijk naar de maan kunnen vliegen als door de stevige muren van Athene heen te breken. In een volgend jaargetijde hadden zij echter een helper, die niet op de lijst van hun bondgenooten had vermeld gestaan; immers de pest brak uit in de stad, waarin een zoo groote menschenmassa was opgehoopt, en een groote menigte menschen kwam om. De pest brak ten tweeden male uit; en nu verloor Athene den eenigen man, die haar had kunnen redden, immers spoedig lag Pericles op zijn sterfbed. Zijn vrienden zaten om zijn bed, treurend en samen over zijn overwinningen sprekend. Plotseling opende de stervende zijn oogen en zeide: "Gij legt den nadruk op die door mij verrichte daden, hoewel heel wat andere veldheeren hetzelfde hebben gedaan; maar gij vergeet het meest eervolle gedeelte van mijn persoonlijkheid, en wel dit, dat nooit door mijn toedoen één Athener in rouw is gedompeld." Nu brak de tijd aan, dat Athene wel had mogen wenschen, dat haar bondgenooten ook haar vrienden waren geweest, want haar bereikte de tijding, dat Mytilene, een stad op het eiland Lesbos, in opstand was gekomen; Mytilene had een groote vloot, en daarom zou het verlies van Mytilene van groot gewicht zijn. Atheensche troepen werden onmiddellijk weggezonden, om de stad te belegeren, de Spartaansche troepen, die beloofd waren, kwamen eerst zeer traag ter hulp, zoodat Mytilene ten slotte genoodzaakt was zich over te geven. Zij was in handen gevallen van een wreeden meester, want de Atheners waren niet alleen verontwaardigd over den opstand, maar bovendien in groote vrees, dat er nog andere steden in opstand zouden komen. Zonder één oogenblik van ernstig nadenken besloten zij, dat alle volwassen mannen in Mytilene gedood zouden worden en iedere vrouw en ieder kind als slaaf zou worden verkocht. Als Pericles nog in leven ware geweest, zou een zoo onmenschelijk besluit nooit zijn genomen, maar de Atheners stonden nu sterk onder den invloed van een zekeren Cleon. "Weest toch niet barmhartig jegens hen," zeide hij, "straft hen zooals zij u zouden hebben gestraft, als zij hadden overwonnen." Weest vergevensgezind en deugdzaam, als gij wilt, maar wacht totdat vergevensgezindheid en deugd niet langer gevaarlijk zijn." Het besluit werd dus genomen, hoewel het betere gedeelte der Atheners er zich zóózeer over schaamde, dat zij den volgenden dag een tweede vergadering uitschreven en het besluit vernietigden. Maar het schip met drie rijen roeibanken, dat het besluit moest overbrengen, was den vorigen nacht uitgezeild. Zou het mogelijk zijn, het nog in te halen? "Wij zullen wijn en gerst voor de bemanning verschaffen," riepen de afgezanten der Mytileners uit, "en ieder van hen zal een ruime belooning ontvangen, als zij het eerst het eiland bereiken." De roeiers sprongen op hun zetels. De helft van hen roeide over dag, de andere helft des nachts, en zij aten hun gerstebrood, met wijn en olie gekneed, onder het roeien. Toch had het eerste schip een te grooten voorsprong. Het besluit was reeds voorgelezen, en reeds was men op het punt, het bevel te geven het uit te voeren, toen het tweede schip landde. Een afgezant holde van het strand naar den aanvoerder, en de Atheners werden verlost van de schande, een zoo barbaarsche slachting aan te richten. De straf, die zij oplegden, was nog streng genoeg, immers zij doodden duizend der opstandelingen, die het meest op den voorgrond waren getreden, namen de schepen der bewoners van Mytilene, en gaven hun land aan de Atheensche burgers, om daar een volksplanting te stichten. Dit was de wijze, waarop de Atheners hun barmhartigheid uitoefenden. Hetzelfde jaar openbaarde zich de barmhartigheid der Spartanen bij Plataea. Deze waren uitgetrokken om Plataea te veroveren, daar die kleine stad een zoo trouwe vriend van Athene was. "Maar de Spartanen, in vereeniging met de overige staten, legden een plechtigen eed af, dat onze stad voor eeuwig onafhankelijk zou zijn," zoo spraken de inwoners van Plataea. "Wat gij zegt, is waar," antwoordden de Spartanen. "Geniet van uwe onafhankelijkheid, maar helpt ons de staten te bevrijden, die nu door Athene worden geregeerd." Plataea echter wilde de Atheners niet in den steek laten, en het beleg begon. Thucydides schreef de geschiedenis van den Peloponnesischen Oorlog, en daarin wordt een verhaal gegeven van het beleg van Plataea op zijn gewone heldere, nauwkeurige, belangwekkende wijze van schrijven. Eerst hakten de Spartanen boomen om, en maakten een palissade rondom de stad, zoodat niemand de stad in of uit kon gaan. Zij hadden een verschansing noodig, hoog genoeg, om hen in staat te stellen de stad te beschieten, en zij begonnen zulk een verschansing bij den muur op te richten, door houtblokken dwars over elkander te stapelen, en de leege ruimten op te vullen met steen, aarde en stukken hout. Dag en nacht werkten zij tien weken lang door. Zij merkten echter, dat op de ééne of andere wijze de verschansing niet zoo snel voltooid werd als zij zich hadden voorgesteld, en eindelijk ontdekten zij, dat de Plataeërs een gat hadden gegraven onder in den muur, en kalm de losse aarde van de verschansing in de stad brachten. Ondertusschen maakten zij ook den muur hooger, door dien op te bouwen met steenen en hout van hun eigen huizen. De Spartanen zouden dit alles in brand hebben kunnen steken met brandende pijlen, maar de Plataeërs waren verstandig genoeg, zware gordijnen van huiden en vellen daarvoor te hangen. De belegeraars waren besloten, dat er van hun verschansing niet meer zou worden gestolen, en daarom gebruikten zij in plaats losse modder, groote hoeveelheden klei en riet, aan elkander gebonden. Toch werd de verschansing niet hooger. De belegeraars verbaasden er zich over, hoe dit mogelijk was. Eindelijk ontdekte iemand, dat die slimme Plataeërs een tunnel hadden gegraven van de stad naar de verschansing, en op hun gemak de bundels klei en riet naar binnen haalden. En dit alles was nog niet alles, immers zij bouwden ook een binnenmuur in den vorm van een halve maan. De havens raakten den buitenmuur en de kromming was naar de stad gericht. Indien dus de Spartanen den buitenmuur hadden genomen, zouden zij nog altijd den binnenmuur moeten vermeesteren, maar dit zou nog niet zoo gemakkelijk zijn met de Plataeërs tegenover zich en aan beide vleugels. De Spartanen begrepen natuurlijk de moeilijkheid ook, en brachten daarom ontzaglijke stormrammen aan; doch de Plataeërs hadden twee manieren om die rammen onschadelijk te maken. Eén manier was, om een strik daarover neer te laten en ze zoo op te trekken. Een tweede manier was, om zware balken daarover neer te hangen en loodrecht daarop. Als de machine goed was opgesteld en op het punt was, een vreeselijken stoot tegen den muur te geven, ging de balk naar beneden en werd de kop van den ram afgestooten. Daarna besloten de Spartanen de stad te verbranden. Zij wierpen groote hoeveelheden hout over den muur en stapelden massa's hout op tusschen de verschansing en den muur. Zij smeerden stokken in met pik en zwavel, staken die in brand en wierpen die het hout achterna. Thucydides zegt, dat nooit zulk een brand door menschenhanden was aangestoken. Er zou voor de Plataeërs geen redding mogelijk zijn geweest, indien niet een plotselinge storm de vlammen had gedoofd. Toen bouwden de Spartanen twee muren, op een afstand van elkander van zestien voet, en die de geheele stad omsloten. Tusschen die muren waren de verblijfplaatsen der soldaten; zoodat, als het werk gedaan was, het geleek op één zeer dikken muur met aan beide zijden een gracht. Zoodra dit werk voltooid was, ging het hoofdleger weg, met achterlating van een sterke wacht. Toen de winter aanbrak en het voedsel schaarsch begon te worden, trok een groot aantal Plataeërs in een donkeren, stormachtigen nacht, de binnenste gracht over, die vol was met ijsschotsen, zetten ladders overeind, en slaagden er in, den muur over te komen en de buitenste gracht over te steken. "De Spartanen zullen verwachten, dat wij zullen trachten naar Athene te ontkomen," zeiden zij, "laat ons dus in de richting van Thebe trekken." Toen zij haastig door de duisternis omkeken naar den weg naar Athene, konden zij de fakkels hunner vervolgers zien. Na korten tijd slopen de vluchtelingen naar de heuvels en daarna langs nauwe paden naar beneden, en spoedig werden zij te Athene verwelkomd door de vrouwen en kinderen, die daarheen waren gezonden voordat het beleg begonnen was. Er waren nu enkele vrouwelijke bedienden en twee honderd vijf en twintig mannen binnen de muren van Plataea; deze waren door gebrek aan voedsel te zwak, om langer de stad te verdedigen. De Spartanen zouden haar door bestorming hebben kunnen innemen, maar als de oorlog ophield, zouden steden, die door bestorming waren genomen, waarschijnlijk aan haar vroegere heerschers worden teruggegeven, terwijl die, welke zich hadden overgegeven, door de overwinnaars zouden gehouden worden. "Wilt gij u overgeven, als wij u een eerlijke kans laten?" vroegen de Spartanen, en de uitgehongerde bevolking gaf het op. De Thebanen haatten de Plataeërs, en de Spartanen wenschten de Thebanen een genoegen te doen; daarom bestond de "eerlijke kans" hoofdzakelijk uit de vraag: "Hebt gij den Spartanen of hun bondgenooten in dezen oorlog diensten bewezen?" Daar ieder Plataeër ten antwoord gaf "Neen," werd hij weggevoerd en ter dood gebracht. Iedere mannelijke inwoner van Plataea werd gedood, en de vrouwelijke bedienden werden als slavinnen verkocht. Dit was de barmhartigheid der Spartanen. Een oorlog tusschen mannen van eenzelfde ras is altijd erger dan andere oorlogen, daar iedere partij overtuigd is, dat de tegenpartij moet begrijpen, dat zij ongelijk heeft; en deze oorlog werd hoe langer hoe wreeder. In bijna iedere stad waren er twee partijen,--de ééne partij was van oordeel, dat het volk als één geheel moest regeeren, zooals in Athene; de andere meende, dat de regeering moest zijn in handen van enkelen. Die beide partijen twistten en streden met elkander. Zonen doodden hun vaders, vaders doodden hun zonen. Indien twee personen elkander vijandig gezind waren, was het zeker, dat één van beiden een moordenaar zou worden. Als iemand geld schuldig was, bevrijdde hij zich van zijn schuld, door zijn schuldeischer te dooden. De geheele Grieksche wereld scheen wel krankzinnig te zijn geworden, niet alleen het vasteland van Griekenland, maar ook de eilanden en zelfs ook de koloniën in Italië en Sicilië. De beide partijen in dezelfde stad trachtten elkander te dooden; Atheensche schepen voeren de zee over, om de ééne of andere stad te helpen, en men kon er zeker van zijn, dat Spartaansche schepen met den meest mogelijken spoed de vijanden der stad te hulp kwamen. Zes jaren lang hield de strijd te land en ter zee onafgebroken aan. In het zevende jaar was een Atheensche vloot, door een storm overvallen in de haven van Pylos, op de kust van Messenië, binnengevallen. Dit was volkomen in overeenstemming met den wensch van den aanvoerder, Demosthenes, [1] immers hij wilde een plan voorstellen aan de overige aanvoerders. "Laat ons deze plaats versterken. Wij zijn slechts 75 kilometers van Sparta verwijderd; de Messeniërs zullen ons helpen, en wij kunnen van hieruit den vijand groot nadeel berokkenen." De overige aanvoerders voelden niets voor dit plan. "Indien gij het openbare geld wilt weggooien," zoo spraken zij, "dan zijn er een menigte andere verlaten voorgebergten, die gij kunt versterken." De storm raasde nog steeds voort, en de schepen konden de haven niet verlaten. Het is mogelijk, dat de soldaten door het lange oponthoud zich verveelden en onrustig werden; doch wat ook de reden moge zijn, eindelijk werd hun toestemming gegeven het fort te bouwen. Zij hadden geen gereedschappen om steenen te fatsoeneeren, daarom pasten zij ze aan elkander, zoo goed zij dat konden. Zij hadden niets om er de metselkalk in te dragen, daarom stapelden zij die op hun rug en hielden hun handen daartegen aan, om te beletten, dat de kalk afviel; en zoo werd het fort gebouwd. Toen de Spartanen van dien zoo eigenaardigen bouw hoorden, lachten zij. "Het zal gemakkelijk zijn, dit, zoodra wij willen, neer te halen," zeiden zij, "zelfs als de Atheners niet wegloopen, als zij ons zien naderen." Toch kwamen zij tot het besluit, dat het in ieder geval het best was, zoo spoedig mogelijk zich van het fort te bevrijden, en eveneens van de Atheensche schepen, die op wacht lagen; daarom zonden zij een vloot en een flink aantal soldaten. De soldaten werden aan land gezet op een lang, smal eiland, Sphacteria genaamd, dat bijna de haven van Pylos insloot. De Spartaansche schepen zeilden de haven binnen, en trachtten gedurende enkele dagen het ruwe, kleine fort te veroveren. Toen kwam de Atheensche vloot op hen aanvliegen, daar zij verzuimd hadden de haven af te sluiten. De Spartanen op de kust waren wanhopend, daar hun vrienden op Sphacteria hulpeloos waren. Gewapend als zij waren, sprongen zij te water en trachtten hun ledige schepen van de Atheners weg te trekken. Thucydides drukt dit zoo uit: "De Spartanen leverden van het land af een zeegevecht, en de Atheners leverden van hun schepen af een gevecht te land." Er waren een zóó groot aantal van hun voortreffelijkste mannen op het eiland, dat de Spartanen besloten, de Atheners om vrede te vragen. De Atheners zouden daarin waarschijnlijk hebben toegestemd, indien Cleon zich daartegen niet had verzet. Na den dood van Pericles had Cleon alles gedaan om het volk genoegen te doen en hen er van af te houden, den raad van verstandiger mannen te volgen. Hij overreedde nu de Atheners, te weigeren vrede te sluiten, tenzij op zóódanige voorwaarden, als hij wist, dat de Spartanen niet zouden aanvaarden. Hij deed dit, daar hij meende, dat er voor hem beter gelegenheid was, zijn macht te doen toenemen in oorlogstijd, dan als er vrede was. De Atheners waren altijd wispelturig en veranderlijk, en spoedig wendden zij zich boos tegen Cleon. "Waarom hebt gij ons afgeraden vrede te sluiten?" vroegen zij. "Onze manschappen in Pylos zullen van honger omkomen. Wij kunnen nu reeds nauwelijks voedsel voor hen krijgen, en als de winter aanbreekt, zullen zij zich zeker moeten overgeven. De Spartaansche soldaten op het eiland zijn veilig en hebben het goed. De Spartanen betalen een ruime som aan iedereen, die de blokkade verbreekt en hun voedsel brengt. Als hij een Heloot is, maakt één korte tocht hem onmiddellijk vrij. Honderden Heloten duiken en zwemmen naar de overzijde, en trekken achter zich aan huiden met fijngestampt lijnzaad en papaverzaad, met honig vermengd. Zoo dikwijls er een krachtige zeewind is, zeilen zij 's nachts uit en komen met het aanbreken van den dag aan de zeezijde van het eiland plotseling te voorschijn. De Atheners op Sphacteria hebben overvloed van meel en wijn en kaas, terwijl de Atheners in Pylos van honger omkomen. [** " verwijderd] Het is uw schuld; waarom hebt gij geweigerd vrede te sluiten?" Cleon kon niets anders tot zijn verdediging aanbrengen dan te morren over de legeraanvoerders. "Zij zouden gemakkelijk naar Sphacteria kunnen zeilen en de Spartaansche soldaten gevangen nemen," zoo luidde zijn antwoord. "Dat zou ik ten minste doen, als ik legerbevelhebber was." Eén der legeraanvoerders, Nicias, was tegenwoordig. "Voor zoover de legeraanvoerders betreft, kunt gij zooveel soldaten nemen als gij wilt en het beproeven. Hier, in tegenwoordigheid van deze vergadering, sta ik u het opperbevel af." "Neem het, neem het," riep het volk. "Wij stellen u tot aanvoerder aan. Zeil nu weg naar Pylos." De wispelturige Atheners hadden alles vergeten omtrent het lijden van hun soldaten, en hadden er groot genot in, te zien, hoe Cleon in angst zat. Hij begreep, dat hij zich òf voor goed op den achtergrond moest plaatsen, òf het opperbevel moest op zich nemen. Hij trachtte zich zoo moedig mogelijk voor te doen en wendde zich tot de Atheners: "Ik ben niet bang voor de Spartanen," antwoordde hij. "Binnen twintig dagen zal ik ze op de plaats zelf dooden of ze levend naar u toebrengen." Het grauw barstte in lachen uit, en de meer verstandigen onder de menigte verheugden zich evenzeer als het grauw juichte. "Wij zullen Cleon niet meer terugzien, als hij niet inderdaad de Spartanen gevangen neemt." Niemand verwachtte zelfs maar één oogenblik, dat het den pocher zou gelukken, te volbrengen, wat hij had beloofd, maar toch bracht hij werkelijk binnen twintig dagen omstreeks driehonderd gevangenen naar Athene. Dit was aldus in zijn werk gegaan. Toen Cleon het eiland Sphacteria bereikte, bleek het hem, dat het bosch, dat het grootste gedeelte van het eiland had bedekt, verbrand was. Het land was schoon geveegd, en de opperbevelhebber was juist op het punt een aanval te doen op de gevangenen. Cleon had geen vast plan, en sloot zich dus maar hierbij aan. Er werd een hardnekkig gevecht geleverd, maar eindelijk lieten de Spartanen hun schilden zakken en zwaaiden zij hun handen; zij onderwierpen zich. Geheel Griekenland was nu in verbazing. Kon dit hetzelfde ras zijn, dat bij de Thermopylae had gestreden totdat de laatste man gesneuveld was? De Atheners konden nauwelijks gelooven, dat het mogelijk was, dat de Spartanen zich hadden overgegeven. Zij juichten over hun overwinning, en toen de Spartanen weer om vrede smeekten, weigerden zij dit. Zoo duurde de oorlog voort, en aan weerszijden werden de troepen hoe langer hoe wreeder en ruwer. De aanzienlijken uit Corcyra begunstigden Sparta en spanden samen tegen het gemeene volk, dat op de hand van Athene was. Door een list werden de aanzienlijken gevangen genomen en werden toen met ontzettende wreedheid ter dood gebracht. Tot nu toe waren de Atheners in hoofdzaak de winnende partij geweest. Zij hadden getracht Delium in Boeotië in te nemen, doch dit was hun niet gelukt; maar zij hielden Pylos bezet, welke plaats de sleutel voor Messenië was, en Cythera, dat een krachtige steun voor Laconië was geweest; en honderd van de meest op den voorgrond tredende Spartanen waren hun gevangenen. De Spartanen hadden jaarlijks een strooptocht in Attica gedaan, en hadden ook heel wat in andere streken gevochten, maar zij waren geen stap nader gekomen tot hun doel dan zeven jaren te voren: het overwinnen der Atheners. Gelukkig voor hen trad een nieuwe veldheer op het tooneel, Brasidas. Hij was zoo vastbesloten als eenig Spartaan, en zoo helder van oordeel en zoo snel van opvatting als eenig Athener. Hij overdacht de zaken en redeneerde aldus: "Als wij weer een nieuwen strooptocht in Attica doen, zullen de Atheners onze honderd burgers ter dood brengen. Het beste wat wij kunnen doen, is ons naar Thracië te begeven, en wij kunnen er zeker van zijn, dat meer dan één Thracische stad ons welkom zal heeten. Thracië is rijk en heeft uitgestrekte bosschen. Met Thracië als vrienden kunnen wij schepen bouwen, en wij behoeven dan niet bevreesd te zijn, als wij met de Atheners op zee handgemeen worden." Zoo sprak Brasidas. De Spartanen meenden, dat dit een onredelijk, ondoordacht plan was; maar één zaak was sterk in het voordeel van Brasidas: hij bezat omstreeks duizend manschappen, die hij in verschillende plaatsen van den Peloponnesus had gehuurd, en het eenige wat hij Sparta vroeg, was, hem zevenhonderd Heloten te geven. "Laat het hem in ieder geval beproeven," zeiden de Spartanen. "De Heloten staan op het punt in opstand te komen, en het is niet kwaad, dat er onder hen een opruiming komt. Laat hem een paar steden innemen, en als de oorlog is afgeloopen, kunnen wij die tegen Pylos inruilen." Zoo vertrok Brasidas naar Thracië en Macedonië. Hij was niet alleen een sluw en geslepen man, maar hij wist ook te spreken, te redeneeren en te overtuigen. Hij bracht zelfs stammen, die met de Atheners bevriend waren, er toe, hem verlof te geven door hun gebied te trekken; en half door overreding, half door bedreigingen wist hij verschillende steden in Thracië en Chalcidice er toe te brengen, zich aan hem te onderwerpen. De Atheners hadden gehoord wat hij deed, en nu kwamen zij op hem af. Cleon was hun aanvoerder, en hij was zóó opgeblazen door zijn overwinning bij Pylos, dat hij het als de natuurlijkste zaak ter wereld beschouwde, dat hij zou overwinnen. Hij had flinke soldaten, maar zij hadden geen vertrouwen in hun aanvoerder. Bijna de helft van de manschappen van Brasidas waren Heloten, en hoewel zij slaven waren, wantrouwde hij hen geen oogenblik en had hij den moed, hun zijn volle vertrouwen te schenken. Even vóór den aanval op Amphipolis, de krachtigste Atheensche volksplanting in Macedonië, deelde hij hun mede, hoe hij van plan was den aanval uit te voeren. Zijn laatste woorden tot hen waren: "Laat den moed niet zinken, denkt aan alles wat op het spel staat, en ik zal u laten zien, dat ik niet alleen anderen kan raadgeven, maar ook zelf kan vechten." De slag eindigde met de overwinning der Spartanen. Zoowel Cleon als Brasidas sneuvelden. Thucydides voerde zeven schepen aan, die in de nabijheid lagen, maar hij kwam niet spoedig genoeg aan, om de Spartanen de overwinning te betwisten. De Atheners hadden er behoefte aan, iemand de schuld te geven, en zoo werd hij de zondebok. Hij werd veroordeeld tot een ballingschap van twintig jaar. In dien tijd schreef hij zijn geschiedenis van den oorlog. Aan de Heloten, die zoo dapper onder Brasidas hadden gevochten, werd de vrijheid geschonken. Tien jaren achtereen had nu de oorlog geduurd. Mannen waren gesneuveld, vrouwen en kinderen tot slaven verkocht, geld was verkwist, vloten waren verloren gegaan, landen waren verwoest, steden met den grond gelijk gemaakt; en wat was met dat alles gewonnen? De Spartanen waren tot de ontdekking gekomen, dat zij heel gemakkelijk konden worden verslagen, of, wat de mannen van de Thermopylae heel wat erger zouden hebben gevonden, dat zij gedwongen konden worden zich over te geven; de Atheners hadden geleerd, dat zij in weerwil van hun vloot, hun goed beschutte haven, en hun stevige muren, slechts weinig sterker zouden zijn dan andere volkeren, indien hun schatplichtige steden in opstand kwamen. Zoowel Spartanen als Atheners waren ontnuchterd en verlangden er zeer naar, over den vrede te onderhandelen. De veldheer Nicias had heel wat werk te verrichten, om de onderhandelingen te leiden en tot een goed einde te brengen; daarom werd de wapenstilstand van vijftig jaar, die in het jaar 421 vóór Christus werd gesloten, de vrede van Nicias genoemd. HOOFDSTUK XV. DE KRIJGSTOCHT TEGEN SICILIË. Het voornaamste voordeel van den Vrede van Nicias was, dat de strijd gedurende twee of drie jaren gestaakt werd. Gedurende dien tijd waren er zooveel overeenkomsten en bondgenootschappen tusschen de Grieken gesloten, dat het te verwonderen was, dat er nog een enkele staat was, die er zeker van was, wie tot zijn vrienden en wie tot zijn vijanden behoorden. De bondgenooten van Sparta waren verontwaardigd, omdat de Spartanen, zooals zij beweerden, in het verdrag wel voor zich zelf hadden gezorgd, maar geen zorg hadden gedragen voor de belangen van hun bondgenooten. Een aantal veroverde steden hadden er bezwaar tegen, weer aan hun vroegere heerschers te worden teruggegeven, zooals het verdrag had bepaald. Toen maakten Athene en Sparta een afzonderlijke afspraak, om hun bondgenooten te dwingen aan het verdrag te gehoorzamen. De staat Argolis had zich tijdens den oorlog volkomen onzijdig gehouden, en had zich dien tijd ten nutte gemaakt om rijk en sterk te worden. Argolis sloot nu een verbond met enkele van de ontevreden bondgenooten van Sparta, en wat de kroon op alles zette, ook Athene sloot zich bij dit verbond aan. Sparta zag, dat, indien dit Argolisch verbond niet werd verbroken, zij haar macht in den Peloponnesus zou verliezen, daarom viel zij de Argoliërs aan, die door de Atheners geholpen werden. Een slag werd geleverd bij Mantinea, en de Spartanen behaalden een zóó groote overwinning, dat Argolis alle hoop liet varen, ooit in den Peloponnesus de leiding te zullen hebben. Intusschen hadden de Atheners het oog gevestigd op Melos, één der beide eilanden in de Aegeïsche Zee waarover zij de heerschappij niet uitoefenden. Zij zonden een vloot tegen Melos uit en bevalen de bewoners van het eiland, zich over te geven of hun stad te verliezen. "Wij zijn Doriërs, en ongetwijfeld zullen de Spartanen ons komen helpen," dachten de Meliërs, maar er kwam geen hulp. De stad viel. Alle volwassen mannen werden ter dood gebracht, en de vrouwen en kinderen werden als slaven verkocht. Een dergelijke barbaarschheid was niets bijzonders in die dagen, maar er was geen redelijke grond geweest, om het eiland aan te vallen, behalve dat Athene het gaarne wilde hebben, en Griekenland was over die daad ontsteld. De Atheners hadden maar één wensch, en wel hun rijk te vergrooten; al het andere liet hen onverschillig. Zij schenen te voelen, dat, indien zij een groote hoeveelheid land bezaten, of een aantal steden konden dwingen hun schatting te betalen, zij machtig moesten zijn. Zij heerschten over de eilanden tot aan het oosten van Griekenland--waarom zouden zij ook niet in westelijke richting trekken en het machtige eiland Sicilië veroveren? Wel waren zij overtuigd, dat de Peloponnesische oorlog nog volstrekt niet geëindigd was, en dat Pericles hun gezegd had, dat het hun ondergang zou zijn, als zij zouden trachten hun rijk te vergrooten, zoolang de oorlog nog woedde; maar zij waren begonnen te gelooven, dat de denkbeelden van Pericles ouderwetsch waren. De bekwame veldheer Nicias herinnerde er zijn landgenooten aan, hoeveel menschen zij door den oorlog en de pest hadden verloren, en drong er bij hen op aan, geen troepen naar Sicilië te zenden, zoolang het misschien noodig was, dat alle soldaten binnen enkele dagen naar huis moesten worden ontboden. "Een krijgstocht naar Sicilië is een gevaarlijke onderneming," zeide hij, "en zeker niet een tocht, die door een nog jongen knaap kan worden op touw gezet, en zoo maar onvoorbereid kan worden ten uitvoer gebracht." Zoo sprak Nicias, maar de Atheners begonnen Nicias voor langzaam en al te bedachtzaam aan te zien, en letten daarom niet op zijn woorden. De "jonge knaap" was een jonge man, Alcibiades genaamd. Hij was rijk, schoon en van een aanzienlijke familie. Hij was de welsprekendste redenaar van Athene, en van een zóó schitterend vernuft, dat de verstandige en welwillende wijsgeer Socrates hem zeer lief had en zijn best deed te zorgen, dat hij niet bedorven werd. Dit was werkelijk geen gemakkelijke taak, want er was iets in Alcibiades, dat de menschen verblindde en hen deed vergeten verstandig en practisch te zijn. Hij won de gunst van de menigte, door te betalen voor het vertoonen van schouwspelen ten einde hen te vermaken, door renpaarden te houden, door prijzen te winnen bij de Olympische spelen met het wagenrennen, en door een moed en vermetelheid, die hen betooverde. Tegenover bijna iedereen behalve Socrates was hij ruw en onbeschaamd, en toch schonk het volk hem gewoonlijk vergiffenis. Zij zeiden dan: "O, dat is zoo de wijze van doen van Alcibiades," en wachtten dan geduldig af, wat zijn volgende streek zou zijn. Hij bedankte eens voor een uitnoodiging tot een feest; doch toen de overige gasten aan tafel waren, kwam hij plotseling aan de deur voor den dag met zijn bedienden, en veegde de helft van de gouden schotels weg; toch bleef de gastheer zijn bewonderende vriend. De woeste makkers van Alcibiades zetten hem voortdurend aan, de meest onbeschaafde en brutale daden te verrichten. Een van die daden was, dat hij op straat op één der meest waardige burgers van Athene afging en hem een klap om de ooren gaf. Die man kon het gedrag van den aanzienlijken jongeling niet goedkeuren, en weigerde een zoo groote onbeschoftheid en lompheid als een uitgelaten grap te beschouwen; maar den volgenden morgen vroeg verscheen Alcibiades aan zijn deur, wierp zijn slepend purperen bovenkleed af, en zeide toen: "Ik ben hier gekomen, opdat gij mij afranselt. Kastijd mij, als gij wilt"; en hem werd vergiffenis geschonken. Als al zijn grillen alleen maar even zot en onbeschoft geweest waren als deze, zou men hem misschien vergiffenis hebben geschonken; maar in weerwil van het onderwijs en de opvoeding van Socrates was hij in de hoogste mate onbetrouwbaar en oneerlijk. Het verstandige deel van Athene zag dit; maar de groote menigte schiep behagen in iedereen, die haar aangename oogenblikken bezorgde. Dit was nu de leider, dien de Atheners bereid waren te volgen op de krankzinnigste expeditie, die ooit door een volk werd ondernomen. Nicias deed nog eens zijn waarschuwende stem hooren en vertelde de verzamelde menigte, dat de steden van Sicilië rijk waren en een groote troepenmacht bezaten. "Indien gij besluit, dien inval te ondernemen," zoo sprak hij, "moet gij minstens driehonderd triremen hebben, een groot aantal soldaten, een grooten voorraad voedsel en een groot bedrag aan geld." Hij had gehoopt, dat zij er niet zoo spoedig toe zouden besluiten, indien zij inzagen, welke ontzaglijke voorbereidselen moesten worden gemaakt; maar het tegenovergestelde had plaats, het heethoofdige, licht ontvlambare volk was half buiten zich zelf van genoegen, omdat zij een zoo reusachtige onderneming gingen beginnen. Zij hadden wel is waar enkele steden in Thracië en Macedonië verloren, maar waarom zouden zij zich de moeite geven die terug te winnen, als zij zoo spoedig reeds de meesters zouden zijn van een schitterend nieuw rijk in het westen? Zij zouden eerst Sicilië veroveren; maar dit was slechts een begin, maar zij zouden dan verder gaan en Italië en Afrika trachten te vermeesteren. Er zouden avonturen en schatten en roem voor iedereen zijn. Het was als het ware een expeditie om de Gouden Vacht te halen, en zij twijfelden er geen oogenblik aan, of zij zouden den draak verslaan. In Sicilië hadden zich kolonisten uit verschillende landen gevestigd. Slechts weinigen van hen, die uit Griekenland afkomstig waren, waren Atheners, maar er waren een groot aantal Doriërs. Syracuse was gesticht door Doriërs uit Corinthe, en was nu de grootste en rijkste van alle Grieksche steden, met uitzondering van Athene. De steden van Sicilië hadden somtijds getwist, en de Atheners hadden eens een vloot uitgezonden, om een stad van Euboea tegen Syracuse te helpen. Het voorwendsel, dat zij gebruikten, om weer een inval op het eiland te doen, was, dat een nietiger stad, Egesta genaamd, Athene om hulp had gevraagd bij haar twist met een ander nietig stadje, dat door Syracuse werd geholpen. De inwoners van Egesta zeiden, dat zij bereid waren alle kosten te betalen, als Athene hen slechts met haar vloot en haar troepenmacht wilden helpen. De Atheners deden ten minste één verstandige daad, zij zonden afgezanten om op de plaats zelf te onderzoeken, of Egesta werkelijk zooveel schatten had, als waarop zij pochte. Toen de afgezanten terugkeerden, brachten zij genoeg geld mede om de bemanning van zestig triremen gedurende een maand te onderhouden, en zij wisten de meest wonderlijke verhalen te vertellen omtrent de prachtige zilveren kommen en flacons en andere offergaven, die zij in de tempels hadden gezien. "Voortdurend werden wij feestelijk onthaald," zeiden zij, "en op ieder feest werden wij bediend uit prachtige gouden en zilveren drinkbekers." Zij waren niet opmerkzaam genoeg geweest, om er zich over te verbazen, waarom al de bewoners van Egesta volkomen dezelfde tafelversieringen en dezelfde soort van tafelservies hadden, en het was absoluut niet tot hen doorgedrongen, dat die ondernemende kolonisten dit alles zeker van elkander en van de naburige steden geleend hadden, ten einde bij de Atheners den indruk te wekken, dat zij bijzonder rijk waren. De drukte bij de voorbereiding was bijzonder groot. Voedsel, wapenen, schepen, geld, troepen, dat alles moest gereed gemaakt worden. Te midden van die vroolijke en opgewekte drukte ontwaakten de Atheners op zekeren morgen in de grootste ontsteltenis. Het bleek, dat iemand door de stad was getrokken en de Hermen of de Hermesbeelden had vernield, op de steenen palen, die aan de deuren van huizen en tempels waren opgericht. "Dit is een vreeselijke beleediging van de goden, en zij zullen dit op ons wreken," zoo fluisterden de Atheners, ten zeerste bezorgd. Daarna ging hun bezorgdheid in woede over. Wie zou een zoo groot schandaal hebben veroorzaakt? Zij herinnerden zich, dat er slechts één man was, die ooit dergelijke dwaze streken had uitgericht. "Het moet zeker Alcibiades geweest zijn," riepen zijn vijanden stoutmoedig uit. "Hij hoopte op een omwenteling, die het staatsbestuur zou brengen in de handen der aanzienlijken." "Geef mij een eerlijke gelegenheid mij te verdedigen," vroeg Alcibiades; maar zijn vijanden drongen er op aan, dat de expeditie niet langer zou worden uitgesteld, en de schepen zeilden weg. De geheele bevolking van Athene liep samen naar den Piraeus, om hen te zien vertrekken, immers dit was de kostbaarste expeditie, ooit door eenigen staat van Griekenland uitgezonden. Er waren mannen aan boord uit iedere stad, die aan de Atheners onderworpen was. De schepen waren uitnemend uitgerust, de bemanning was de beste, die ooit kon worden gevonden. De soldaten wedijverden onderling in de voortreffelijkheid van hun wapenen en uitrusting. Toen alles gereed was, werd door trompetgeschal stilte gelast, en al die duizenden stonden doodstil en onbewegelijk. Daarop zeide een heraut een gebed op voor de goden; de geheele vloot en de menigte op het strand bad hardop mede. Op ieder schip werd wijn, met water vermengd, geplengd als offer aan de goden, uit zilveren of gouden kommen. De bemanning zong een lofzang ter eere van Apollo. Daarna gingen de schepen achter elkander in één rij in zee, en zeilden en roeiden zoo snel mogelijk naar Corcyra. Toen zij Rhegium bereikten, de Italiaansche stad, die het dichtst bij Sicilië gelegen was, landden zij en zonden zij afgezanten naar Egesta. Nicias had nooit geloof gehecht aan den grooten rijkdom der inwoners van Egesta, en toen kwamen hun pocherijen en leugens voor den dag. De drie bevelhebbers hielden een krijgsraad. "Laat ons de inwoners van Egesta dwingen, te betalen wat zij hebben beloofd, laat ons Selinus dwingen tot een vergelijk te komen, en daarna naar huis terugkeeren," was het advies van Nicias. "Laat ons onmiddellijk een aanval doen op Syracuse, voordat de stad zich kan voorbereiden voor den oorlog," zoo luidde de raad van Lamachus. "Laat ons eerst een aantal bondgenooten op Sicilië trachten te verwerven en daarna Syracuse aanvallen," was de meening van Alcibiades. Dit laatste plan werd goedgekeurd. Plotseling kwam een schip uit Athene, met het bevel, dat Alcibiades onmiddellijk zoude terugkeeren voor de verdediging, die men hem had geweigerd, voordat de vloot uitzeilde. Zijn vijanden hadden die verdediging weten uitgesteld te krijgen, totdat de troepen in Sicilië waren, daar zij wisten, dat een zoo populair vlootvoogd zeker zou worden vrijgesproken, als hij in Athene was. Hij werd nu tevens nog van een andere misdaad beschuldigd, en wel, dat hij met sommigen onder zijn woeste makkers de heilige Eleusinische Mysteriën in een belachelijk daglicht had gesteld. Dit waren de heiligste en meest geheime der godsdienstige plechtigheden bij de Grieken; deze te openbaren of te bespotten werd als een misdaad beschouwd, die den dood verdiende. Alcibiades dacht er niet aan, onder deze omstandigheden als beschuldigde voor het gerecht te verschijnen. Men had hem toegestaan, in zijn eigen schip naar huis te vertrekken, bewaakt door het schip, dat de boodschap had overgebracht. Het was voor hem niet moeilijk te ontsnappen; en het andere schip was gedwongen zonder hem naar Griekenland terug te keeren. Het duurde nog eenige maanden, voordat het plan, om het beleg voor Syracuse te werpen, kon ten uitvoer worden gebracht, maar beide partijen waren druk bezig met de voorbereidselen. De Atheners ontboden geld en ruiterij van huis, en sloten bondgenootschappen met zooveel stammen van Sicilië als slechts mogelijk was. De Syracusanen bouwden om de stad nieuwe versterkingen en versterkten de oude. Evenzoo zonden zij afgezanten naar Corinthe en Sparta om hulp te vragen en Sparta te smeeken, nog eens den oorlog tegen Athene te beginnen, ten einde de Atheners te dwingen, hun soldaten weer uit Syracuse terug te roepen. Toen die afgezanten Sparta bereikten, ontmoetten zij daar een welsprekenden, beminnelijken en betooverenden jongen verrader, die gaarne bereid was, de Spartanen ter wille van de Syracusanen toe te spreken. Het was Alcibiades zelf. "Ik ken de geheimen der Atheners," zoo sprak hij. "Ik heb een ondankbaar vaderland verloren, maar ik heb niet de macht verloren, u diensten te bewijzen, als gij naar mij wilt luisteren." Het was geen oogenblik twijfelachtig, of zijn toehoorders stonden met gespannen aandacht naar hem te luisteren; immers hij vertelde de Spartanen en de afgezanten uit Syracuse alles omtrent de plannen der Atheners, hoe zij eerst op Syracuse en daarna op Carthago zouden losstormen, om ten slotte Sparta en haar bondgenooten aan te vallen. "De veiligheid, niet alleen van Sicilië, maar van den Peloponnesus staat op het spel," zoo zeide hij met evenveel ernst, alsof hij een Spartaan van geboorte was. Daarna gaf hij hun eenigen practischen raad. In de eerste plaats drong hij er bij hen op aan, troepen naar Syracuse te zenden, en wel onder bevel van een bekwaam Spartaansch aanvoerder; in de tweede plaats, dadelijk Athene den oorlog te verklaren. "Gij dient Decelea onmiddellijk te versterken;" zeide hij: "de Atheners zijn daar voortdurend bevreesd voor." Vervolgens ging hij verder, en legde hij hun uit, dat indien de Spartanen Decelea in hun macht hadden, de Atheners de jaarlijksche schatting, de inkomsten van de landbouwproducten en van de zilvermijnen zouden verliezen; en daar de plaats niet meer dan ongeveer twintig kilometers van Athene verwijderd was, was er geen twijfel aan, of een aantal slaven zouden van Athene naar Decelea ontsnappen. De Spartanen besloten, dien raad op te volgen. Zij begonnen hun vloot gereed te maken en namen bezit van Decelea. In Sicilië zelf liep alles zóózeer ten voordeele van de Atheners af, dat de Syracusanen op het punt waren alles voor de overgave gereed te maken. Plotseling verscheen een Corinthisch schip in de haven van Syracuse. "Er komen schepen uit Sparta," zeide de bevelhebber. "Gylippus, de bekwaamste Spartaansche aanvoerder, is op weg om u te hulp te komen." Spoedig daarna verscheen Gylippus met schepen en manschappen. De Atheners waren met groote opgewektheid bezig een muur om Syracuse op te bouwen, maar zij moesten plotseling dit werk staken, daar Gylippus eveneens een muur oprichtte. De Atheners zonden meer schepen en een nieuwen aanvoerder, Demosthenes, die het fort bij Pylos had gebouwd. Zij deden aanvallen te land en ter zee, maar zij konden Syracuse niet nemen. Het Atheensche kamp was op een ongezonde plaats gelegen, en een groot aantal soldaten waren zieken. "De stad kan onmogelijk worden ingenomen," beweerde Demosthenes. "Laat ons terugtrekken, zoolang dit nog mogelijk is." Het was volle maan, maar plotseling werd deze verduisterd. "Wat beteekent dit?" vroeg Nicias angstig aan de waarzeggers. "Dat beteekent, dat het leger gedurende driemaal negen dagen moet blijven stil liggen," antwoordden zij. Nicias hechtte onbepaald geloof aan de waarzeggers. Het leger wachtte en verloor dus zijn eenige kans om te ontsnappen. De Syracusanen waren nu niet langer meer bevreesd, hun stad te verliezen. Zij begeerden nu heftig, roem en eer te verwerven, en daarom vatten zij het plan op, de geheele vloot der vijanden te vermeesteren. Er volgde toen een ontzettende zeeslag. De Syracusaansche schepen blokkeerden den ingang van de haven; de Atheensche triremen konden niet naar de open zee ontsnappen. Tweehonderd schepen waren opeengehoopt in de nauwe ruimte. Het ééne schip stootte tegen het andere; somtijds stootten twee of drie schepen tegen één aan. "Breekt er doorheen, anders zult gij Griekenland nooit terugzien!" riepen de Atheensche aanvoerders tot hun manschappen. "Behaalt de overwinning! Verschaft uw stad roem!" riepen de aanvoerders der Syracusanen; maar het knarsen, het kraken, de angstkreten, het gekerm, het rammelen der kettingen, het geluid van harde slagen en het neersmakken van lijken op het dek--dat alles maakte een zóó helsch geraas, dat alleen zij, die in de onmiddellijke nabijheid waren, de woorden van hun aanvoerders konden hooren. Met uitzondering van de troepen aan boord der beide vloten, was geheel Syracuse verzameld op één gedeelte van het strand, en al de Grieken op het andere deel. De Grieken drongen op tot den rand van het water; zij kermden en schreeuwden in doodsangst, zoo dikwijls één van hun schepen buiten gevecht was gesteld; zij juichten als één van hun schepen ontsnapt scheen te zijn; zij zwaaiden heen en weer; zij wierpen zich op den grond; zij strekten hun armen omhoog, om tot de goden te bidden. De schepen der Syracusanen waren hier, daar, overal. De Atheners roeiden als razenden naar den ingang van de haven; doch zij werden op het strand teruggeworpen; zij sprongen uit hun schepen en waadden door het water naar het land en hun legerkamp. "Zij leden nu hetzelfde, wat zij anderen bij Pylos hadden aangedaan," schreef Thucydides. "Er is zelfs nu nog kans op redding," zeiden de Atheensche veldheeren, "wij hebben meer schepen dan de vijand. Bij het aanbreken van den dag zullen wij ons een doortocht banen." Maar de verschrikkingen van den zeeslag hadden de mannen met een panischen schrik bevangen; zij weigerden aan boord te gaan. De eenige hoop op redding bestond voor de Grieken hierin, dat zij zich terugtrokken, en trachtten misschien een bevriende stad te bereiken; zij begonnen dan ook hun droevigen tocht. De dooden bleven onbegraven liggen; de gewonden en de stervenden riepen hun oude vrienden bij hun namen aan, als zij voorbijtrokken, en smeekten hen, dat zij hen zouden medenemen; daarna riepen zij den toorn der goden in over hun hoofden, toen zij geen acht sloegen op hun smeekingen. Het geheele leger was in tranen. Demosthenes en een deel van het leger werd van het overige gedeelte afgesneden, maar Nicias rukte voorwaarts. Het voedsel geraakte op, water kon niet worden gevonden. Eindelijk kwamen zij aan een rivier. Zij waren zóózeer door dorst geteisterd, dat zij in het water sprongen en op de ondiepe plaatsen bleven staan, voortdurend op nieuw drinkend, hoewel de Syracusanen hen beschoten en pijlen en steenen op hen wierpen. Een aantal mannen werden onder den voet getrapt; zij werden door hoopen bagage geraakt en den stroom afgedreven. Een ontzaglijke menigte lijken lag opgehoopt waar het water ondiep was, en de rivier was rood van bloed. Toen gaf Nicias zich over. "Doet met mij wat gij wilt," smeekte hij "maar spaart mijn manschappen." Nicias en Demosthenes werden beiden ter dood gebracht. Het geheele Grieksche leger werd gevangen genomen, behalve enkelen, wien het gelukt was te ontvluchten. De gevangenen, zevenduizend in aantal, werden opgehoopt in de steengroeven. De zon brandde over dag op hun hoofden; des nachts bibberden zij van de koude. Slechts een halve kan water en slecht voedsel was hun dagelijksch rantsoen. Bij honderden kwamen zij om, en de lijken lagen op elkander gestapeld. Na verloop van tien weken werden zij, die nog in het leven waren gebleven, als slaven verkocht. Zoo eindigde de expeditie, die Athene zou hebben moeten maken tot heerscheres over alle staten aan de Middellandsche Zee. Zoo is de roem en de luister van den oorlog. HOOFDSTUK XVI. DE VAL VAN ATHENE. De verrader Alcibiades had Athene overgehaald tot den aanval op Sicilië, hij had haar vijanden geleerd, hoe zij haar machtige vloot en haar duizenden manschappen kon overwinnen, en het was op zijn raad, dat zij Decelea hadden veroverd. Al het land om Decelea heen was even onvruchtbaar gemaakt als het zand op de kust. De schapen en de runderen waren gedood, en meer dan twintig duizend slaven waren weggeloopen. De Atheners konden nog evenals te voren voedsel krijgen van het eiland Euboea, maar dit kon nu niet meer onmiddellijk over de zeeëngte naar Decelea en van daar naar Athene gebracht worden; het moest langs een grooten omweg over zee om Sunium heen aangevoerd worden. Dit was een langzame manier, die bovendien kostbaar was, terwijl zij daarenboven groot gevaar opleverde; immers de Spartaansche schepen konden op ieder oogenblik uit den één of anderen schuilhoek te voorschijn komen, en de Atheners zouden dan nooit iets van schip of lading te zien krijgen. Hun eenige hoop was, dat de verovering van Sicilië hun ongekenden rijkdom zou brengen, en dat de terugkeer van hun leger het mogelijk zou maken, de Spartanen uit Decelea te verdrijven. Toen bereikte hun de tijding van de Siciliaansche nederlaag. De Atheners hadden geen schepen meer, geen geld, geen manschappen, en bijna ieder gezin was in rouw gedompeld. In het eerst waren zij door de ontzettende ramp verpletterd; zij waren er van overtuigd, dat de Syracusanen, de Spartanen, de Corinthiërs, de Boeotiërs, in één woord iedere stam, die afgunstig geweest was op hun roem, hen nu zouden aanvallen; de volksplantingen zouden in opstand komen en zij waren hulpeloos. Daarna raasden zij tegen iedereen, die maar één woord ten voordeele van de expeditie had gezegd; doch daarna gingen zij met een heerlijken moed en een krachtige zekerheid aan het werk, om nog zooveel mogelijk te redden. Zij brachten een leger op de been, zoo groot als zij dit in de gegeven omstandigheden konden bijeenbrengen, en riepen iedereen, die voorheen verbannen was, terug, om zich daarbij aan te sluiten; zij lieten uit Thracië en Macedonië timmerhout halen, waarmede zij oorlogsschepen bouwden, en de stedelijke uitgaven beperkten zij tot het hoogst noodige. De volksvergadering en de gedachtelooze menigte kiezers waren door en door ontsteld. Zij waren lang niet meer zoo zeker als te voren, dat alles, wat zij zich hadden voorgenomen, zoo verstandig was, en zij stelden toen mannen op leeftijd aan, om als raad dienst te doen. De Perzen hadden nauwlettend op Griekenland acht geslagen, en juist in die dagen vaardigde Koning Darius II een proclamatie uit, waarbij hij verkondigde, dat iedere voet land, die ooit, al was het slechts een oogenblik, in handen van zijn voorvaderen was geweest, hem toebehoorde en hem schatting moest betalen. Hierin zou zelfs Attica zelf met een aantal steden en eilanden der Aegeïsche Zee zijn opgesloten, in één woord ongeveer het geheele Atheensche gebied. De wijze, waarop hij zich van de schatting wilde verzekeren, was eenvoudig en gemakkelijk; hij zond slechts een bevel aan de satrapen of bewindvoerders in Klein-Azië van de volgende strekking: "Int het geld voor mij, zoo goed gij dit kunt." De satrapen waren in den grootsten angst. Zij konden de schatting zonder hulp niet innen, en zij boden een groote som aan, als Sparta hen wilde te hulp komen. Nu had de onruststoker Alcibiades een prachtige kans. Hij hielp Chios en andere eilanden en steden, om tegen Athene op te staan, en hij bracht een verdrag tot stand tusschen de Spartanen en de Perzen. Tegen Athene traden dus de Spartanen op, en hun Grieksche bondgenooten, de Syracusanen, de Perzen en een aantal steden van den Bond van Delos. Samos bleef op hun hand. Maar Alcibiades begon langzamerhand genoeg te krijgen van Sparta, en in weerwil van alles wat hij voor hen gedaan had, begonnen ook zij genoeg van hem te krijgen. Toen hij naar hun land ging, had hij zijn zwaren baard afgeschoren, zich als een Spartaan gekleed, was hij steeds rustig en ernstig in zijn optreden geweest, leefde hij even eenvoudig als wie onder de Spartanen ook, en beweerde zelfs dol te zijn op hun zwarte soep. Daardoor won hij de harten der Spartanen, maar na eenigen tijd begon hij dingen te doen, die niet alleen in strijd waren met hun zeden en gewoonten, maar ook met de wetten, en zelfs pleegde hij een misdaad tegenover den koning zelf. Hij verwachtte, dat de Spartanen evenals de Atheners zouden verdragen wat hij verkoos te doen; maar toch lette hij nauwlettend op hen. Er kwam een tijd, dat hij grond had voor de meening, dat zijn leven in gevaar was. Toen sloop hij weg naar den Perzischen satraap Tissaphernes. Toen hij eenmaal op Perzisch grondgebied was, vergat hij zijn voorliefde voor zwarte soep; hij liet zijn baard groeien; hij droeg de rijkste en kostbaarste kleederen, die er maar te krijgen waren; hij sliep op de zachtste rustbedden en bedekte de vloeren van zijn vertrekken met de dikste tapijten; hij bezat de kostbaarste paarden, zijn eigen parfumeurs, zijn eigen bekwame koks en een langen stoet bedienden. De satraap Tissaphernes was niet erg op de Grieken gesteld, maar hij werd volkomen verblind door de vleierijen en de schitterende gesprekken van zijn nieuwen vriend. Hij bezat prachtige tuinen, en den grootsten van alle, met frissche groene weiden, heerlijke stroomen en koninklijke tuinhuizen noemde hij den Tuin van Alcibiades, Maar Alcibiades dacht er geen oogenblik aan, een Pers te worden. Hij droomde van een terugkeer naar Athene, en hij maakte nu plannen, dit te verwezenlijken. Hij begon met Tissaphernes te overreden, de Spartanen niet zoo kwistig te helpen. "Indien gij Sparta Athene laat vernietigen," zoo sprak hij, "moet gij later Sparta weer beoorlogen. Waarom laat gij de twee staten elkander niet onderling bevechten, totdat zij elkander hebben uitgeput? Dan zal het voor u een gemakkelijke zaak zijn, beiden in uw macht te brengen." Er was nooit sluwer man geboren dan de betooverende Alcibiades. Hij had de Perzen een raad gegeven, waarvan zij moesten toegeven, dat deze zeer verstandig was; hij kon de Atheners zeggen, dat hij hen bij de Perzen een grooten dienst had bewezen; en door de Spartanen te beletten, Athene te vernietigen, had hij zich er tegen verzekerd, dat hij ooit in hun overwinnende handen kon vallen--en hij was doodelijk beangst, dat hij weer in hun macht viel. Zijn volgende zet was, dat hij boden zond naar zijn vrienden te Samos. "De Perzen hebben een afschuw van een democratie," zeide hij, "maar als Athene slechts werd bestuurd door een oligarchie, zou ik hun vriendschap voor u kunnen winnen, en zouden zij u van geld willen voorzien. Ik zou gaarne naar mijn eigen vaderland willen terugkeeren en mijn lot met het uwe willen verbinden." De vrienden van Alcibiades zonden heimelijk mannen naar Athene, en op zekeren dag was het leger te Samos stom verbaasd, toen het vernam, dat het bestuur in handen was van een raad van edelen, de Vier Honderd, zooals zij werden genoemd. Toen redeneerden de soldaten aldus: "Alcibiades verklaart, dat hij absoluut niet heeft medegewerkt tot dit nieuwe bewind. Hij kan vrienden en geld voor ons van de Perzen verkrijgen; laten wij hem tot aanvoerder kiezen." Zoo geschiedde het, dat Alcibiades, terwijl hij openlijk zeide, dat hij een vriend was van de Spartanen en de Perzen, de aanvoerder werd van een Atheensch leger. Nog een vreemder feit geschiedde korten tijd later. Enkele Atheensche schepen werden door de Spartanen verslagen, en Euboea viel in handen van Sparta. De Atheners waren ontsteld en verontwaardigd. Zij wierpen de schuld op hun nieuwe regeering en schaften onmiddellijk den raad van Vier Honderd af. Daarna begonnen zij er over te denken, wien zij tot hun aanvoerder zouden kiezen. Alcibiades was reeds aan het hoofd van het leger te Samos; hij was een voorspoedig aanvoerder, en hij had gezegd, dat hij verlangde thuis te komen naar zijn eigen landgenooten. In weerwil van alles wat hij had misdreven, schonken zij hem vergiffenis en bevalen hem terug te keeren. De Spartanen waren niet blind geweest. Spoedig hadden zij opgemerkt, dat Tissaphernes wel schoone beloften aflegde, maar dat hij die nooit hield. Een andere satraap, Pharnabazus, die in het noordelijk deel van Klein-Azië regeerde, had lang hun hulp gezocht om de Grieksche steden in zijn provincie te veroveren, en vooral die, welke in de nabijheid van den Hellespont lagen. Zijn wenschen vielen samen met die der Spartanen, immers als zij ook maar eenigszins de wacht aan den Hellespont hielden, kon Athene niet langer koren krijgen uit de landen aan de Zwarte Zee. Nu Athene geen voedsel uit Euboea kon krijgen, was haar eenige hoop, het uit die streken te verwerven. De Spartaansche en de Perzische troepen vereenigden zich bij den Hellespont. Daar kwam ook de Atheensche vloot. Deze behaalde eerst één overwinning, daarna een tweede en een derde. Alcibiades spande zich uitermate in voor het land, dat hij in het verderf had gestort. Nog weer eens vielen goud, zilver, wapenen, gevangenen en schepen in handen van de Atheners. Nog weer eens smeekten de Spartanen om vrede, nog weer eens weigerden dit de Atheners, opgeblazen door de voordeelen, die zij weder hadden behaald. Alcibiades zette zijn overwinningen voort. Byzantium was in de handen van den vijand, hij nam het in, en evenzoo Chalcedon, aan de Aziatische zijde van den Bosporus. De weg naar de Zwarte Zee was nu vrij, en als de schepen der Atheners hem niet in den steek lieten, behoefde er geen gebrek aan koren te zijn. In weerwil van het bevel, om naar Athene terug te keeren, had de sluwe en voorzichtige Alcibiades het niet voor verstandig gehouden, zich in zijn geboortestad te vertoonen, maar nu hij in de volle glorie van zijn overwinning was, dacht hij, dat hij het er wel op kon wagen. Zijn schepen waren alle bekleed met vlaggen en schilden, die hij op den vijand had veroverd; maar toch durfde hij niet te landen, voordat hij zóóveel vrienden zag op de werf aan den Piraeus, dat hij niet alleen zeker was van een hartelijk welkom, maar ook van bescherming, voor het geval dit noodig mocht zijn. Het zou al wreed geweest zijn van ieder land, als het een veldheer niet welkom heette, die zulke tropheeën van zijn overwinning medebracht; maar bovendien was het de innemende, schitterende, welsprekende Alcibiades, en het volk was uitgelaten van vreugde. Zij letten in het geheel niet op de overige veldheeren, maar riepen luide: "Alcibiades! Alcibiades! Alcibiades is gekomen!" Zij wezen hem aan hun kinderen aan. "Ziet," zoo zeiden zij, "daar hebt gij Alcibiades"; en dan verhaalden zij van zijn roemrijke overwinningen. Zij bekransten hem met bloemen; zij weenden van droefenis, als zij zich alles herinnerden, wat zij hadden verloren; maar zij weenden ook van vreugde, nu zij dachten aan alles, wat hij voor hen zou terug winnen. "Als hij slechts het opperbevel gehad had, zouden wij Sicilië niet hebben verloren," zoo jammerden zij; "maar hij zal Athene wel weer machtig maken." Er werd een bijeenkomst gehouden van den Raad, en Alcibiades hield een redevoering. Hij was bedroefd, maar bereid vergiffenis te schenken. "Zij hadden hem wel wat onvriendelijk bejegend," zoo sprak hij, maar dat was zijn noodlot, en het moest door den één of anderen kwaden geest veroorzaakt zijn. Hij sprak over hun vijanden en legde uit, hoe hij verwachtte, hen te zullen ten onder brengen. De Raad kon nauwelijks spoedig genoeg besluiten nemen. Zij gaven hem zijn vaste goederen terug; zij bestelden voor hem gouden kronen en plaatsten hem aan het hoofd van al hun troepen. Alcibiades nam die eerbewijzen goedgunstig aan, maar tevens alsof hem niets meer werd geschonken dan hem toekwam. Hij wist, hoe gemakkelijk de Atheners van meening veranderden, en hij was van plan, hen nog eens onder zijn invloed te krijgen. Zijn vijanden zouden misschien nog eens de oude beschuldiging kunnen voor den dag halen omtrent zijn gedrag ten opzichte der Eleusinische Mysteriën, daarom stelde hij zich voor, de schepen en het leger op hun aanvoerder te laten wachten, totdat hij weer op goeden voet was gekomen met de priesters, door hen in staat te stellen de Mysteriën met den geheelen vroegeren luister te vieren. Sedert de Spartanen Decelea bezet hadden, was de reis over land niet veilig geweest, en er was alleen maar een haastige zeereis naar Eleusis afgelegd. Alcibiades zond nu een sterke wacht mede, en de optocht van priesters en anderen, die het beeld van Dionysus droegen en die de dieren voor de offers medevoerden, marcheerden langzaam den weg naar Eleusis op. De heilige dansen werden uitgevoerd, geen enkel onderdeel der oude ceremoniën werd verwaarloosd, en de deelnemers aan de Mysteriën keerden veilig terug. "Onze edele Alcibiades is niet alleen een groot veldheer, maar hij heeft heden ook de taak van een hoogepriester vervuld," zeiden de Atheners, en toen hij weer uit den Piraeus uitzeilde, volgden zij hem met de oogen, totdat hij geheel uit het gezicht verdwenen was, terwijl zij spraken over de overwinningen, die hij zou behalen en den roem, dien hij zeker over Athene zou brengen. Het duurde niet lang, of die zoo zeer aan hem gehechte Atheners luisterden met ergernis naar iemand, die van het oorlogsterrein was gekomen, en die vertelde, dat eerst kort geleden een slag was verloren en dat het geheel de schuld was van Alcibiades. De waarheid was, dat de aanvoerder verplicht was geweest het leger gedurende een korten tijd te verlaten, teneinde geld te krijgen om zijn troepen te betalen. Hij had strenge orders gegeven, dat er tijdens zijn afwezigheid niet mocht worden gevochten, maar de plaatsvervangende opperbevelhebber had zich aan dat bevel niet gestoord en was in een kleine schermutseling verslagen. De Atheners deden echter niet de minste moeite, de ware toedracht te vernemen, en misschien zelfs waren zij, hoezeer zij hem hadden geprezen en verheerlijkt, in hun hart niet volkomen zeker van zijn trouw. Zij riepen een zitting van den Raad bijeen en benoemden nieuwe legeraanvoerders. Alcibiades vreesde voor zijn leven, verliet het leger en bouwde voor zich een kasteel in Thracië. Hij kon niet blijven stilzitten. Hij zocht hier en daar manschappen bijeen, totdat hij voor zich zelf een klein leger had verzameld. Daarna voerde hij oorlog tegen de Thraciërs, die geen koning hadden. Indien hij lang genoeg had geleefd, zou hij misschien wel aan het hoofd van een staat gekomen zijn. De Spartanen zonden nu een hoogst bekwaam veldheer uit, Lysander genaamd, en de koning van Perzië zond zijn even bekwamen zoon Cyrus uit in de plaats van Tissaphernes. Hij was tot het besluit gekomen, dat het ongetwijfeld het verstandigst was, de Spartanen flink te helpen. Er kwam dus veel geld in het Spartaansche leger. De soldaten kregen hooge soldij, en schepen werden gebouwd. De Spartanen en Perzen kampeerden aan de Aziatische zijde van den Bosporus, de Atheners aan de Europeesche zijde, bij Aegos-Potamos. Iederen morgen zeilden de Atheners uit en daagden de vijanden uit tot een zeeslag. De Spartanen gingen daar echter niet op in. Dan keerden de Atheners terug naar hun kant van de landengte en brachten den dag door met rondwandelen, ten einde den tijd te dooden, of met te gaan fourageeren in Sestos, op drie kilometers afstand. Alcibiades was niet ver verwijderd, en wachtte de gebeurtenissen aan den Bosporus af. Hij reed naar het kamp en zeide de Atheensche aanvoerders, dat hij niet dacht, dat het veilig was, de matrozen hun schepen te doen verlaten en te doen rondslenteren op de kust; en dat het evenmin verstandig was, om te kampeeren waar geen stad was en geen goede haven voor hun schepen, en om hun levensmiddelen zoover verwijderd te houden. Hij raadde hen aan, zich naar Sestos terug te trekken. Geen veldheer behoefde zich te schamen, raad te ontvangen van een zoo voortreffelijken legerbevelhebber, maar de aanvoerders antwoordden kortaf: "Wij geven thans bevelen, en gij niet. Ga heen." Alcibiades ging heen, de Spartanen weigerden nog steeds te vechten, en de Atheners werden hoe langer hoe zorgeloozer. Plotseling kwamen de Spartaansche en Perzische schepen de zeeëngte over. Slechts één der scheepsbevelhebbers hield wacht. Hij gaf het signaal, de schepen te bemannen, maar het scheepsvolk was naar Sestos gegaan, en slechts negen van de honderd tachtig schepen konden ten volle worden bemand. Er werd nauwelijks een poging gedaan, om weerstand te bieden. De Spartanen hadden bijna niets anders te doen, dan de veroverde schepen over de zeeëngte heen te sleepen. Acht of tien schepen ontsnapten; het overige gedeelte van de vloot en duizenden manschappen werden gevangen genomen. Alle Atheners onder hen, ongeveer vierduizend, werden ter dood gebracht. Toen dit ontzettende nieuws Athene bereikte, begreep iedereen, dat het rijk in duigen was gevallen en dat Athene zelf ook moest vallen. De schepen van Lysander blokkeerden den Piraeus. De troepen van de Spartanen en van hun bondgenooten omringden de stad. Enkele weken gingen voorbij; toen kwam er hongersnood en moest de stad zich onvoorwaardelijk overgeven. Wat moest het lot der Atheners zijn? De bondgenooten bespraken dit punt ernstig. "Maakt de stad met den grond gelijk en verkoopt alle mannen, vrouwen en kinderen tot slaven," dit was de wensch van de verontwaardigde Thebanen en Boeotiërs. "Nooit zullen wij er in toestemmen, dat één der oogen van Griekenland wordt uitgestoken," antwoordden de Spartanen. Dit klonk barmhartig, maar er waren sommigen, die mompelden, dat de Spartanen meer slim dan edelmoedig waren; immers als Athene geheel verwoest was, zouden hetzij Thebe hetzij Corinthe naar alle waarschijnlijkheid machtiger worden dan Sparta zelf. Eindelijk werd besloten, dat de Lange Muren en de vestingwerken van den Piraeus zouden worden geslecht, dat aan de veroverde stad niet meer dan twaalf schepen zouden worden gelaten, en dat zij er in zoude moeten toestemmen, de bevelen van Sparta te land en ter zee te gehoorzamen. In Athene heerschte een hartverscheurende droefenis. Uit iedere woning waren beminde bloedverwanten omgekomen. Er was armoede, de grootste ellende, uitputting en hongersdood. Aan den Piraeus daarentegen waren vrouwen aan het fluitspelen, daar was gezang en dans en alle soorten van vreugdeteekenen; immers de machtige muren werden neergehaald. "Is Griekenland vrij? De Grieken hebben de vrijheid herwonnen!" riepen zij vroolijk en uitgelaten. En hoog boven op de Acropolis stond het Parthenon, sterk en schoon. En daarbij stond het standbeeld van Athene, kalm en statig. En daaromheen lag een land in puinhoopen, een rijk omvergeworpen. HOOFDSTUK XVII. DE HEGEMONIE VAN SPARTA. Sparta was nu de leidende staat, of, zooals men het noemde, oefende de hegemonie in Griekenland uit, en alle steden, die aan haar genade waren overgeleverd, waren in angstige verwachting, wat zij zoude doen. Gedurende zeven en twintig jaar, van het begin van den oorlog tot aan het einde, had zij haar gezegd: "Athene is een tyran, en Sparta streeft er naar, u vrij te maken." Zij zagen nu in, dat Sparta met "vrijheid" bedoelde, te doen wat zij verkoos, en de overige staten te dwingen zich aan haar te onderwerpen. Het eerst wat zij in iedere stad deed, was daar een Spartaanschen stedehouder aan te stellen, met tien mannen, die zijn plannen goedgezind waren, als magistraten, en genoeg Spartaansche soldaten, om de burgers tot gehoorzaamheid te dwingen. De Aegeïsche staten waren in de eerste plaats hulpeloos. Zij hadden het reeds hard gevonden, verplicht te zijn aan Athene schatting te betalen, maar nu hadden zij niet alleen schatting te betalen, maar moesten zij zelfs bijdragen voor het onderhoud van den stedehouder en zijn soldaten. Sparta vergat plotseling, "dat Athene één der beide oogen van Griekenland was," en behandelde haar heel wat strenger dan eenige andere stad. Tien magistraten waren niet genoeg voor de Atheners--zij moesten er dertig tellen behalven den Spartaanschen stedehouder en een groote troepenmacht van Spartaansche soldaten. De Dertig Tyrannen, zooals zij werden genoemd, kozen drieduizend man, op wie zij vast konden rekenen, en namen bovendien van de overige burgers alle wapenen mede. Zij schenen noch goden, noch menschen te vreezen. Zij brachten allen ter dood, die tijdens den oorlog tegen hen waren opgetreden, allen, tegen wie zij een wrok hadden, en zóóvelen van de meer vermogende menschen, dat zij zich ruimschoots met hun geld konden verrijken. De ongelukkige Atheners zeiden in wanhoop tot elkander: "Alcibiades zal dit niet dulden: hij zal zeker wel een middel vinden om ons te helpen;" maar het duurde niet lang, of zij hoorden, dat Alcibiades was vermoord. Toen waren zij werkelijk wanhopend, en honderden vluchtten uit de stad. De andere staten waren verontwaardigd over de zelfzucht van Sparta en waren bereid, de vluchtelingen een woonplaats te verschaffen. Zelfs de Thebanen, die zulke verbitterde vijanden der Atheners geweest waren, heetten hen welkom. Zoodra het kleine troepje ballingen groot genoeg was geworden, om een poging daartoe te wagen, trokken zij de grenzen van Attica over en kwamen zij in verzet tegen de Dertig. Xenophon, een leerling van Socrates, schreef: "De Dertig zaten samen in den Raad, volkomen eenzaam en terneergeslagen." Wel mochten zij "volkomen terneergeslagen" zijn, daar dit het begin was van het omverwerpen hunner regeering. Er is geen enkel volk, dat op het einde van een langdurigen oorlog volkomen hetzelfde is als in het begin. Gedurende den Peloponnesischen oorlog waren de leden van iedere partij in Athene zóózeer overtuigd, dat zij het recht op hun zijde hadden, dat zij de andere politieke partijen bitter haatten, en dat zij meenden, dat, wat er ook mocht gebeuren, hun eigen wijze van handelen, de juiste was en dat daaraan dus moest worden vastgehouden. De wijsgeer Socrates had onbevreesd voor Athene gestreden en hij had zijn woonplaats lief; maar hij was van meening, dat het voor iedere partij beter was te doen wat recht was, dan te doen, wat leiden kon tot het verkrijgen van wat zij noodig achtte; en dat eerlijkheid en deugd beter was, dan de goden offers te brengen. Dergelijke leerstellingen vielen niet in den smaak van het volk, dat liever zijn eigen zin wilde volgen, wat ook mocht gebeuren. Het einde was, dat Socrates voor het gerecht werd gedaagd en beschuldigd werd, dat hij de goden niet eerde en de jeugd door zijn onderwijs op den verkeerden weg leidde. Hij werd ter dood veroordeeld, of, zooals hij het uitdrukte "te vertrekken naar een gelukkigen staat der gelukzaligen." Verscheidene van zijn volgelingen waren gedurende de laatste dagen van zijn leven bij hem, en één van hen, Plato genaamd, schreef een verhaal van de woorden en handelingen van den meester. Toen hem de giftbeker gebracht werd, dronk hij dien even kalm leeg, als ware hij met wijn gevuld. Zijn leerlingen barstten in tranen uit. Plato zegt: "Ik weende niet om hem, maar om mijn eigen lot, nu ik van zulk een vriend zou worden beroofd." Toen op het laatst allen meenden, dat het vergif zijn werking had gedaan, riep Socrates tot één der jongelieden: "Crito, wij zijn een haan verschuldigd aan Aesculapius; betaal dien dus en verzuim het niet." Aesculapius was de godheid, wien men een offer bracht, als men dankbaar was voor zijn herstel uit een ziekte; en Socrates was zóó heilig overtuigd, dat hem een edeler, gelukkiger leven wachtte, dat hij het gevoel had, alsof hij, als zijn aardsche leven eindigde, alleen maar van ziekte tot gezondheid overging. Het volgende is een voorbeeld van de wijsheid van Socrates. Een zekere Antiphon trachtte de volgelingen van den wijsgeer van hem af te trekken. Daartoe kwam hij bij Socrates op zekeren dag, toen zij aanwezig waren, en zeide: "Ik dacht altijd, dat zij, die de wijsbegeerte beoefenden, gelukkiger moesten worden dan anderen; maar gij schijnt van de wijsbegeerte vruchten van geheel anderen aard te hebben geplukt; ten minste gij leeft op een wijze, waarop geen slaaf onder zijn meester ooit zou wenschen te leven; gij eet spijzen en drinkt drank van de slechtste soort; gij draagt een bovenkleed, dat niet alleen slecht is, maar dat zoowel in den zomer als in den winter hetzelfde is, en gij blijft steeds rondloopen zonder schoenen en zonder behoorlijk gewaad. Geld, dat de menschen verheugt, als zij het ontvangen, en dat hen die het bezitten, in staat stelt, aangenamer te leven en zich ruimer te bewegen, neemt gij niet aan, en als gij dus, daar leermeesters in andere beroepen er naar streven, dat hun leerlingen hen volgen, een dergelijke uitwerking op uw volgelingen hebt, moet gij u beschouwen als iemand, die onderwijst, hoe men een ellendig leven kan leiden." Socrates antwoordde kalm: "Gij gelijkt, o Antiphon, op iemand, die meent, dat geluk bestaat in weelde en in buitensporigheid, maar het is mijn overtuiging, dat hij die niets verlangt, op de goden gelijkt, en dat hij die zoo weinig mogelijk verlangt, zoo veel mogelijk de goden nabijkomt; dat de goddelijke natuur de volmaaktheid is, en dat dus de goddelijke natuur nabij te komen, is, de volmaking zoo dicht mogelijk te naderen." De vijanden van Socrates vergaten niet, er de rechters aan te herinneren, dat Alcibiades en ook Critias, het hoofd der Dertig Tyrannen, tot zijn leerlingen hadden behoord; maar er was meer dan één van zijn verknochte volgelingen, die een eer werden voor Socrates en zijn vaderland. Plato leefde nog een halve eeuw na den dood van zijn beminden leermeester, en werd als wijsgeer zelfs nog veel beroemder. Hij schreef over de meest diepzinnige onderwerpen, maar met zóóveel humor, fantasie en frischheid, dat men hem ging beschouwen als een afstammeling van Apollo, den god der welsprekendheid. Leerlingen verzamelden zich in grooten getale om hem heen, zooals vroeger om Socrates, en hij placht met hen te spreken en hen te onderwijzen in zijn huis vlak bij de academie. Het verhaal is tot ons overgeleverd, dat sommige vreemdelingen, die hem bij de Olympische spelen ontmoetten, zóózeer met hem waren ingenomen, dat zij met vreugde zijn uitnoodiging aannamen, om hem te Athene te bezoeken. Toen het oogenblik ongeveer genaderd was, dat hun bezoek een einde zou nemen, zeiden zij: "Maar wilt gij ons niet in kennis brengen met uw beroemden naamgenoot, den wijsgeer Plato?" Zij waren ten hoogste verbaasd, toen hun gastheer eenvoudig antwoordde: "Ik ben de persoon, dien gij wenscht te zien." Een ander volgeling van Socrates was Xenophon, die niet alleen wijsgeer, maar ook geschiedschrijver en legeraanvoerder was. Toen Socrates gevangen zat, was Xenophon juist teruggekeerd van een merkwaardige expeditie, die door den Perzischen Cyrus was op touw gezet. Nadat de Peloponnesische oorlog geëindigd was, zond Cyrus afgezanten naar Sparta, om de Spartanen te vragen, dat zij zich jegens hem niet anders zouden gedragen dan hij zich jegens hen had gedragen. Daarmede bedoelde hij, dat hij wat Grieksche soldaten wilde leenen. Zijn broeder, Artaxerxes II, was nu op den troon van Perzië, maar er waren velen, die van oordeel waren, dat die van rechtswege aan Cyrus toekwam, en deze had een leger van 100000 man bijeengebracht, om dien te vermeesteren. Hij wist, hoe goed de Grieken vochten, en het is niet te verwonderen, dat hij zeer begeerde, Grieksche troepen te huren. Er waren in Griekenland duizenden mannen, die ten gevolge van den langen oorlog slechts weinig afwisten van een ander beroep dan dat van soldaat, en zij waren bereid voor iedereen te strijden, die hun soldij wilde betalen. Zij zouden er echter niet in hebben toegestemd, tot in het binnenste van Azië door te dringen; daarom werden zij bedriegelijk verlokt den tocht te ondernemen door de mededeeling, dat Cyrus hen noodig had, om enkele opstandelingen in Pisidië te onderwerpen, welk land gelegen was aan de zuidelijke kust van Klein-Azië. Zij trokken de Aegeïsche Zee over, landden in de nabijheid van Samos, en gingen met de grootste opgewektheid op weg naar Pisidië. Maar Pisidië scheen heel ver af te liggen, en ten slotte begonnen zij te vermoeden, dat er bedrog in het spel was. Na verloop van tijd kwam Cyrus hen met zijn troepen te gemoet, en ten slotte erkende hij, dat zij op weg waren naar Babylonië, en niet tegen enkele opstandelingen hadden te strijden, maar tegen den koning van het Perzische rijk. Zij waren reeds in Perzië en het was bijna even gevaarlijk te trachten den terugtocht te aanvaarden als vooruit te trekken. Cyrus beloofde hun een hooge soldij en zij stemden er in toe, verder te trekken. Op zekeren dag, juist vóór het aanbreken van den middag, kwam een man in volle vaart naar het leger galoppeeren, die eerst in het Perzisch, en daarna in het Grieksch uitriep: "De Koning komt, de Koning komt, met een groot leger, volkomen ten strijde toegerust." Vroeg in den namiddag zag men over de vlakte een lage, witte wolk liggen. Dit was het stof, dat door het leger van den koning werd opgejaagd. De stofwolk werd hoe langer hoe donkerder; daarna kon de flikkering van een speer of van een metalen wapenrusting gezien worden. Ruiterij, met een sneeuw-witte wapenrusting, kwam te voorschijn; Egyptische troepen met lange houten schilden; boogschutters; wagens met zeisen, die van de wagenassen afhingen; volken na volken, ieder een samengedrongen en op zich zelf staande troep. De gelederen van Cyrus werden gevormd, en hij zelf inspecteerde die, toen hij een zacht gemompel door de gelederen hoorde gaan van rechts naar links en van links naar rechts. "Wat is dat?" vroeg hij. Xenophon was juist komen aanrijden, om te vragen, of hij ook eenige bevelen had gegeven, en hij antwoordde, dat dit het wachtwoord beteekende: "Jupiter de Redder, en overwinning." "Ik neem dit aan als een goed voorteeken," zeide Cyrus, "en moge het zoo zijn." Het voorteeken bleek echter valsch te zijn. Wel is waar wonnen de dappere Grieken den strijd, maar Cyrus werd verslagen. "Levert al uw wapenen in," beval de koning. "Overwinnaars leveren hun wapenen niet in," antwoordden de Grieken. De koning was er niet op gesteld, het gevecht te hervatten. Hij wilde veel liever van die lastige vreemdelingen bevrijd worden, en hij dacht, dat het verstandig zou zijn hen te laten vertrekken, om rond te zwerven in het land en van honger om te komen. Hun aanvoerders werden door bedrog en list gedood; en de Grieken werden achtergelaten in het land van een vijand, op minstens zestienhonderd kilometers van huis. Zij hadden geen gidsen, geen aanvoerders en weinig kennis van het land, behalve dat zij wisten, dat er veel rivieren en bergen waren. Zij waren wanhopig. De nacht brak aan, en zij lagen op den grond, verlangend naar hun gezin en hun eigen vaderland. Xenophon was met het leger naar Perzië getrokken, niet als soldaat en volstrekt niet van plan tegen den koning te strijden, maar alleen om onder Cyrus een hooge betrekking te krijgen. Toen hij op den grond lag, kwam hij tot het besluit, dat, nu niemand anders de leiding nam, het op zijn weg lag iets te doen. Hij aarzelde eenigen tijd, omdat er zoovelen waren, die ouder waren dan hij; daarna zeide hij tot zichzelf, "Ik zal zeker nooit ouder worden, als ik mij heden aan den vijand overgeef." Dit geschiedde kort na middernacht. In de duisternis riep hij de kapiteins bijeen en zij maakten zoo goed mogelijk plannen. "Vertel gij het zelf aan het leger," zeiden zij; en bij het eerste aanbreken van den morgen trok Xenophon zijn beste wapenrusting aan en zijn schoonste kleederen, en ging voor de tienduizend man staan. Hij verhaalde hun, hoe dapper hun voorouders geweest waren, en dat zij ongetwijfeld hun weg konden terugvinden. Zij moesten hun bagage verbranden, behalve wat er noodig was van vleesch, drinkwaren en wapenen. "Als wij overwinnaars zijn, moeten wij den vijand als onze bagagedragers beschouwen," zeide hij. De soldaten vergaten hun moedeloosheid. Zij verbrandden al de bagage, die zij konden missen, kozen nieuwe aanvoerders, waaronder natuurlijk Xenophon behoorde, en begonnen één der meest merkwaardige terugtochten. Zij zwoegden voort over brandende vlakten, doorwaadden snelstroomende rivieren, klommen over ruwe rotsen, trokken door bergpassen, waar de jachtsneeuw een vadem diep was opgestapeld en de felste winterstormen hun gezicht teisterden. Somtijds hadden zij voedsel, somtijds niet. Somtijds mochten zij in vrede door een provincie trekken, somtijds werden zij van alle kanten aangevallen. Als zij slechts de zee konden bereiken! dachten zij, want dan zou de weg naar huis en naar hun vrienden gemakkelijk zijn. Eindelijk hoorde Xenophon luide kreten van zijn voorhoede. Die kreten herhaalden zich en werden hoe langer hoe luider. Het geleek volstrekt niet op een oorlogskreet, en toch kon het zijn, dat er een vijand vóór hen stond--niemand wist hoe of wat. Hij sprong op zijn paard en vloog den heuvel op. En zie, aan den horizon, ver in het noorden, lag een streep helder schitterend water, de Pontus Euxinus. "Thalatta, thalatta," (de zee) riepen de soldaten. Die ruwe krijgers barstten in tranen los, zij wierpen hun armen om elkanders hals, zij omhelsden hun aanvoerders en kapiteins. De inboorling, die hen naar den top van den heuvel had gevoerd, stond er naast. Zij gaven hem een paard, een zilveren beker, een Perzisch kleed, en tien gouden munten. Zij richtten een heuvel op, zooals dit bij Marathon was geschied, en legden daarop ossenhuiden en stokken en schilden, op den vijand veroverd. In drie dagen tijds waren de Tienduizend Grieken bij de Grieksche stad Trapezos, (thans Trebizonde). De burgerij verwelkomde hen en gaf hun ossen en wijn en gerstemeel, en vierde feesten uit dankbaarheid voor de welwillende gezindheid der goden. Xenophon schreef zelf het verhaal van dien terugtocht der Tienduizend, die zich onder de grootste moeilijkheden een weg hadden gebaand naar zee, over een uitgestrektheid van zestienhonderd kilometers. Xenophon had, evenals Plato, Socrates lief, en schreef alles op, wat hij zich kon herinneren omtrent het onderwijs van zijn meester. Nadat hij hem zoo op de warmste wijze had geprezen, eindigde hij met de volgende woorden: "Indien iemand het niet met mij eens is, laat hem dan het gedrag van anderen met dat van Socrates vergelijken, en daarna, in overeenstemming daarmede, zijn gevolgtrekkingen maken." De tocht der Tienduizend maakte het voor de Grieken duidelijk, dat het ontzaglijke Perzische rijk een groot, lomp en log rijk was, zonder leven of energie; en Sparta was er niet rouwig om, dat de Grieksche kuststeden om hulp tegen Tissaphernes vroegen, die zich gereed maakte iedere stad te straffen, welke jegens Cyrus welwillend gezind was geweest. Na eenige kleine gevechten tusschen de Spartanen en Tissaphernes, vormde de Spartaansche koning Agesilaus het plan, zich door Perzië een weg te banen, en het uit zijn kracht gegroeide rijk te veroveren. Hij slaagde in het begin zóó goed, dat het er werkelijk op begon te gelijken, dat hij in staat zou zijn, zijn plan ten uitvoer te brengen; doch de sluwe Perzen konden goed intrigeeren, al konden zij niet vechten. Zij wisten, dat de overige Grieken Sparta haatten wegens haar tyrannie en haar egoïsme, en daarom boden zij schepen en manschappen aan, en slaagden er in, Corinthe, Athene, Thebe en Argos er toe te brengen, zich tegen haar te verbinden. Dit was het begin van den Corinthischen Oorlog, die acht jaren duurde. Een groot gedeelte van den oorlog werd in Corinthe gevoerd, maar eindelijk was er een groote zeeslag bij Cnidus in Klein-Azië. Toen kwam er een treurige dag voor Sparta, want haar geheele vloot werd vernield. Eenigen tijd later was er meer vreugde in Athene dan er in langen tijd geweest was, immers met behulp van Perzisch geld werden de eerste steenen gelegd voor het opbouwen der muren en der versterkingen van den Piraeus. De Atheners waren gelukkig, maar hun bondgenooten waren afgunstig. "Waarom zouden wij vechten, als uitsluitend Athene er voordeel van zal hebben?" zoo vroegen zij. Sparta begon eveneens ongerust te worden. "Waarom zouden wij trachten de Grieksche koloniën te beschermen, als al ons werk er op neerkomt, Athene te helpen?" morden zij. Er was geen andere uitweg dan vrede te sluiten, en met hun gewone zelfzucht sloten de Spartanen een verdrag, naar den afgezant, de vrede van Antalcidas genoemd, volgens welk verdrag de Grieksche steden in Azië aan de Perzen werden gegeven. Bijna nog ongunstiger was een bepaling, dat de koning der Perzen en de Spartanen iederen staat den oorlog zouden verklaren, die weigerde het verdrag te gehoorzamen. Dit beteekende, dat Sparta bereid was zich met Perzië te vereenigen tegen ieder deel van haar eigen land. Sparta sloot niet alleen een schandelijk verdrag, maar de stad gedroeg zich nog schandelijker bij de uitvoering. Nog steeds deed zij het voorkomen, alsof zij de Grieken vrijheid schonk, en zij maakte er niet alleen haar werk van, iedere stad, die over een andere heerschte, te dwingen, die heerschappij op te geven, maar zij zorgde tevens, dat iedere vriendschappelijke verbintenis van steden, waarvan zij meende, dat deze ter eeniger tijd haar vijandig kon worden, verbroken werd. Zij geloofde, dat de bevolking van Mantinea in Arcadië zich niet met haar wijze van optreden kon vereenigen, en daarom sloopte zij de muren dier stad, en dwong zij de burgers uit elkander te gaan en zich in vijf dorpen te vestigen. De regeering van Griekenland was een soort tyrannie en Sparta was de tyran. Een Spartaansch veldheer marcheerde door de bevriende stad Thebe, toen een Thebaan hem heimelijk zeide: "De andere partij haat de Spartanen, maar onze partij is u gunstig gezind. Ik zal u naar de citadel voeren; dan zal Thebe in uw macht zijn, en gij zult ons niet vergeten." Het was het middaguur van een heeten zomerdag, en er waren in de straten slechts weinig menschen die weerstand konden bieden, zoodat de Spartaansche veldheer spoedig meester was van Thebe. Toen het bericht hiervan de Spartanen bereikte, waren zij verontwaardigd, niet, omdat hun bevelhebber een zoo laaghartige daad had verricht, maar, omdat hij het had gedaan zonder het bevel daartoe van de Spartaansche overheid te hebben gekregen. Doch koning Agesilaus zeide: "Het hangt er van af, of hij Sparta voordeel of nadeel heeft berokkend. In het laatste geval dient hij gestraft te worden; maar anders mag hij zelfstandig optreden. Zij kwamen tot de gevolgtrekking, dat het in het voordeel van Sparta was, en daarom behielden zij de citadel in hun macht. Een aantal Thebanen van de tegenpartij vluchtten uit de stad uit vrees voor hun leven. Onder dezen was ook een zekere Pelopidas. Hij placht tot de weinige ballingen te zeggen: "Het is oneervol er mede tevreden te zijn, dat wij ons eigen leven hebben gered; wij moeten ons best doen, de stad te bevrijden. Eindelijk wist hij hen met nieuwen moed te bezielen, en er werd een plan beraamd om Thebe te bevrijden. Pelopidas en eenige andere jongelingen vermomden zich als boeren, en drongen heimelijk langs verschillende wegen de stad binnen. Het sneeuwde zóó hard, dat de meeste menschen binnen 's-huis waren, maar enkele vrienden der ballingen stonden op den uitkijk, om hen naar de plaats van samenkomst te voeren. Toen de avond was aangebroken, trokken zij kleeren over hun wapenrusting en zware kransen van bladeren over hun voorhoofd, om hun gebaard gelaat te bedekken. Aldus vermomd trokken zij naar de plaats, waar de aanvoerders der partij, die de stad hadden verraden, een feestmaal hielden, en doodden de voornaamsten onder hen. Pelopidas wierp de deuren der gevangenissen open, om hen te bevrijden, die trouw aan Thebe waren geweest. Nu begonnen de lichten te schijnen aan de vensters der huizen; de straten waren vol menschen; er was overal verwarring en geschreeuw, want niemand wist nauwkeurig, wat er was geschied. Toen de morgen was aangebroken, riepen de trouw gebleven Thebanen het volk samen. Toen stonden Pelopidas en de overige ballingen, zijn vriend Epaminondas en de priesters der tempels voor de vergadering. "Staat op," riepen de priesters, "voor de goden van uw vaderland." De geheele vergadering sprong als één man op en schreeuwde van vreugde. Zij marcheerden recht op de citadel aan. De Spartanen, die de citadel bezetten, gaven zich onmiddellijk over. De ééne plaats na de andere volgde het voorbeeld van Thebe. De Spartanen straften wel de stedehouders, die zich overgaven, maar zonder resultaat. Toen begon Athene te droomen van een herstel van haar vroegere grootheid. Zij stichtte een nieuw bondgenootschap van staten, dat veel beter was dan de Bond van Delos; immers de staten zouden onderling in rang gelijk zijn en het bijeengebrachte geld zou dienen ten nutte van allen. Dit was een zóó eerlijk bondgenootschap, dat het een onbeperkten tijd zou hebben kunnen voortduren, ware niet weer de ééne staat afgunstig op den anderen. Het waren nu de Atheners, die besloten met Sparta vrede te sluiten. Sparta hield nog steeds vol, dat zij de Boeotische steden bevrijdde, maar op zekeren dag was het Spartaansche leger ten hoogste verbaasd, toen het een Thebaansch leger zag uittrekken, om tegen hen slag te leveren. De Spartanen schaarden hun manschappen op de gewone wijze, die zij reeds gedurende verschillende geslachten hadden toegepast, en trokken den vijand te gemoet in een lang gelid, twaalf rijen diep. Epaminondas, die de Thebanen aanvoerde, redeneerde aldus: "De beste soldaten zullen rondom den koning geschaard zijn, en indien wij deze kunnen verslaan, zal het overige een gemakkelijke zaak zijn." Daarom maakte hij de gelederen tegenover den koning vijftig rijen diep. Het kon niet verwacht worden, dat een gelid van twaalf man diep, een aanval van een gelid van vijftig man zou kunnen weerstaan, en hoewel het leger van Sparta veel talrijker was, leed het de ernstigste nederlaag, die in de geschiedenis van Sparta bekend was, daar het door een veel kleinere troepenmacht in een eerlijken strijd werd verslagen. Dit was de beroemde slag bij Leuctra, in het jaar 371 vóór Christus. Toen het bericht Sparta bereikte, dat haar leger door een veel kleiner aantal was verslagen, begrepen de ephoren zeer goed, dat nu de Grieken de Spartanen nooit meer zouden vreezen; zij hadden de hegemonie van hun land verloren. Als de Spartanen Atheners geweest waren, zouden zij geweend en geweeklaagd hebben, maar daar zij Spartanen waren, droegen zij hun lot op de oude echt Spartaansche wijze. "Laat de spelen voortgang hebben," bevalen de ephoren; zij waren namelijk midden in een feest. Al de gebruikelijke ceremoniën werden in acht genomen, en de ephoren zelf bleven daarbij tegenwoordig, totdat de laatste wedstrijd en de laatste dans geëindigd waren. Het was bij de Spartanen het gebruik, dat iedere soldaat, die uit een slag gevlucht was, op alle mogelijke wijze te schande werd gemaakt. Hij werd genoodzaakt de helft van zijn baard af te scheren en de andere helft niet te knippen. Hij moest havelooze kleeren dragen, bedekt met verschillende gekleurde lappen. Hij mocht nooit eenig staatsambt bekleeden; en een Spartaansch meisje, dat met hem huwde, maakte zich onmogelijk Er waren zóóvelen uit den slag gevlucht, dat de Spartanen die gewoonte niet durfden handhaven; maar de bloedverwanten van hen, die gestorven waren, liepen over de straat met een trotsche houding, en traden de tempels binnen om dank te zeggen aan de goden voor den moed, door hun vrienden betoond. De bloedverwanten van hen, die waren gevlucht, hadden een treurige gelaatsuitdrukking, en liepen met gebogen hoofd of sloten zich zelfs samen op, zooals in Sparta in tijden van de diepste smart gebruikelijk was. Zoo droeg Sparta de nederlaag, die haar droom, de heerscheres van Griekenland te worden, verstoord had. HOOFDSTUK XVIII. DE HEGEMONIE VAN THEBE. De steden, die door Sparta zoo tyranniek waren behandeld, zagen even spoedig als Sparta zelf in, dat de macht der Spartanen was vernietigd. De inwoners van Mantinea verlieten hun onbeduidende volksplantingen op het platte land, gingen onmiddellijk terug naar hun oorspronkelijke woonplaats, en begonnen de muren weder op te bouwen. Ware dit kort te voren geschied, dan zouden de Spartanen onmiddellijk een leger hebben gezonden, om een zoodanige vermetelheid te straffen, maar nu was het eenige wat zij durfden doen, iemand naar de Mantineërs te zenden, dien zij altijd op hoogen prijs hadden gesteld, en die hen moest vragen, nog een tijd te wachten. "Wacht nog een tijd," zoo bepleitte hij zijn zaak, "de Spartanen zullen spoedig formeel hun toestemming geven. Als gij wilt wachten, zullen zij zelfs bijdragen in de kosten van het opbouwen der muren." "Dit is onmogelijk," antwoordden de overheidspersonen, "want er is reeds een besluit genomen, ze onmiddellijk weer op te bouwen." "Wilt gij mij ten minste niet toestaan, in de algemeene vergadering het woord te voeren?" vroeg de afgevaardigde; maar de overheden zeiden "neen", en het bouwen der muren werd voortgezet. Mantinea sloeg geen acht op de wenschen van Sparta, maar dat beteekende slechts weinig in vergelijking met wat de gevallen staat nog meer had te verduren. Sparta was zóó zelfzuchtig en tyranniek geweest, dat een groot aantal staten er bijzonder op gesteld waren, zich er van te vergewissen, dat zij hen niet langer kon onderdrukken. Na de overwinning bij Leuctra werd Thebe beschouwd als de machtigste stad, en ongetwijfeld was Epaminondas de grootste legeraanvoerder in het land. Onder hem als aanvoerder deed een groot leger een inval in den Peloponnesus, om Arcadië en Messenië te hulp te komen. Al wat Epaminondas ondernam, deed hij zoo degelijk mogelijk. Hij was er niet tevreden mede, door Arcadië te marcheeren, maar stichtte zelfs een stad. Hij koos een breede, vruchtbare vlakte als plaats, waar die stad zou gebouwd worden, maar hij bracht de Arcadiërs er toe, om hun dorpsgemeenten te vereenigen met de nieuwe stad Megalopolis of "Groote Stad". Nu de Arcadiërs een hoofdstad hadden en binnen hare muren een schuilplaats konden vinden, zou het voor de Spartanen niet zoo gemakkelijk zijn, hen ten onder te brengen, zelfs al was er geen Thebaansch leger, dat de wacht hield. Zoo werd Arcadië een onafhankelijke staat, maar Epaminondas deed zelfs meer voor Messenië. Dit land was de oude woonplaats der Heloten, voordat zij door de Spartanen onder het juk waren gebracht. Zij, die door de Atheners waren uitgenoodigd, zich te Naupactus te vestigen, waren door de Spartanen uit die schuilplaats verdreven op het einde van den Peloponnesischen oorlog. Zij waren naar Italië, Sicilië en Afrika gevlucht, overal waar zij maar een woonplaats konden vinden. Toen zij hoorden, dat Epaminondas Messenië was binnengerukt, en dat hun moederland vrij was, keerden zij onder groote vreugde naar huis terug. Te land en ter zee, in groote troepen of zelfs één voor één, kwamen zij in groote menigte in Messenië terug, nu zij weer een vaderland en een woonplaats hadden. Het land weerklonk van vreugdezangen en kreten van geluk. Er werden dankoffers gebracht aan de goden; en er was tevens zwaar werk, daar Epaminondas ook voor de Messeniërs een stad, Messene, had gesticht. Deze stad zou moeten liggen tegen de helling van den berg Ithome, en haar muren moesten nog gebouwd worden. Geen stad zonder muren kon ooit hopen weerstand te bieden aan een aanval der Spartanen; en de Messeniërs begonnen even blijde met het bouwen der muren, als Athene begonnen was met het weder opbouwen der versterkingen van den Piraeus. Een reiziger, die vijfhonderd jaar later die muren zag, verklaarde, dat het de sterkste muren waren, die hij ooit had gezien. "Zij waren van stevige steenblokken gebouwd," zoo zeide hij, "en uitstekend voorzien van torens en stutmuren." Epaminondas had met medewerking van Pelopidas Thebe gemaakt tot den oppermachtigsten staat van Griekenland. Men zou nu verwacht hebben, dat hij, toen hij met zijn overwinnend leger terugkeerde, ten minste hartelijk zou zijn verwelkomd. Maar in plaats daarvan werd hij ontvangen met een beschuldiging, dat hij ongehoorzaam was geweest aan de wetten van het land. Het bleek namelijk, dat de overwinningen in den Peloponnesus gedurende de laatste vier maanden gewonnen waren, en de vijanden der legerbevelhebbers beweerden, dat deze het leger uit Thebe verwijderd hadden gehouden vier maanden langer dan den termijn, gedurende welken hun het opperbevel was gegeven. De straf voor zulk een overtreding was de dood. Epaminondas wachtte kalm de behandeling der beschuldiging af, en deed zelfs na zijn vrijspraak niet de minste poging, om zijn vijanden te straffen. Pelopidas had verklaard, dat daar waar Epaminondas was, geen andere veldheer noodig was, maar er was behoefte aan een bekwaam veldheer in Thessalië, en daarheen werd Pelopidas gezonden. De moeilijkheid was daar, dat de tyran van de ééne Thessalische stad de andere steden dwong, hem te gehoorzamen. De vorst van Macedonië trachtte evenzeer in Thessalië macht te verwerven. Pelopidas was even gelukkig in het noorden als Epaminondas in het zuiden geweest was, en reeds spoedig keerde hij terug, en kon mededeelen, dat de steden bevrijd waren van den tyran, en dat hij gijzelaars had gekregen van den koning van Macedonië. Tot dusver had Thebe een aantal steden vrijgemaakt, en deze waren zeer verheugd over haar hulp. Niemand twijfelde er aan, of zij was de machtigste staat in Griekenland; maar toen zij Pelopidas zond naar den koning van Perzië, om officieel mede te deelen, dat zij nu in plaats van Sparta de hegemonie had onder de steden van Griekenland, waren deze daarover verstoord, en enkelen onder de oude bondgenooten van Sparta waren bereid haar tegen Thebe te helpen. Het gevolg hiervan was, dat Epaminondas nog een aantal expedities op Peloponnesisch gebied moest uitrusten. Ten slotte beraamde hij het plan, Sparta zelf aan te vallen. Xenophon verhaalt, dat hij de stad zoo gemakkelijk als een vogelnestje zou hebben kunnen nemen, als niet koning Agesilaus, die uitgetrokken was, om den vijand tegemoet te trekken, langs een korteren weg was teruggekeerd, om de "vuurbrakende" Thebanen slag te leveren. Epaminondas wist, dat de Spartanen hun stad zouden verdedigen als in het nauw gejaagde wolven, en zeer verstandig trok hij daarom terug naar Arcadië. De Spartanen vervolgden hen, en er werd een slag geleverd in de vlakte van Mantinea. Hier speelde Epaminondas het oude spel der Spartanen bij Aegos-Potamos, en misleidde hen even volkomen als deze de Atheners hadden misleid. Hij beval zijn manschappen, hun wapenen bijeen te zetten, en schijnbaar te gaan kampeeren. Toen daardoor zijn vijanden volstrekt niet op hun hoede waren, stelde hij plotseling zijn gelederen op en stormde op hen aan. De Spartanen en hun bondgenooten waren even onthutst als de Atheners in den zeeslag geweest waren. Zij liepen wild door elkander, de één was bezig zijn borstharnas vast te maken, een ander zijn paard te toomen, in één woord zij allen gedroegen zich, niet zooals de Spartanen van ouds, die gewoon waren opgewekt, doch kalm en bedaard, ten strijde op te trekken, maar, zooals Xenophon verklaarde "meer als mannen, die op het punt stonden een zwaar nadeel te lijden, dan aan een ander nadeel toe te brengen." Epaminondas had een deel van zijn ruiterij in een phalanx gerangschikt, en zij sloegen zich door de Spartaansche gelederen heen, "als een oorlogsschip, met zijn sneb tegen den vijand gericht," zooals Xenophon schrijft, misschien wel met dienzelfden slag bij Aegos-Potamos in de gedachte. Epaminondas bevocht een volkomen overwinning, maar sneuvelde zelf. Zijn laatste gedachten waren voor zijn vaderland. Pelopidas was twee jaren te voren in den oorlog gesneuveld, en als Epaminondas nu telkens een ander noemde, die hem als opperbevelhebber zou kunnen vervangen, luidde voortdurend het antwoord: "Hij is gesneuveld." "Dan moet gij met den vijand vrede sluiten," sprak hij, en sloot stervend zijn oogen. De glorie van Thebe had in de handen van één man gelegen. Het was Epaminondas, die haar groot had gemaakt. Hij was haar aanvoerder, haar leidsman, haar raadgever geweest. Nu was hij verdwenen, en op dienzelfden dag was Thebe afgedaald van haar hoogen rang als de leidende staat van Griekenland. HOOFDSTUK XIX. PHILIPPUS VAN MACEDONIË. Zoo kwam het, dat eerst Argos, daarna Athene, Sparta, Thebe, beurtelings de leidende staten van Griekenland werden. Hun zelfzucht en afgunst jegens elkander hadden hun rijkdom uitgeput, het geluk hunner burgers verwoest en een groot gedeelte der bevolking aan den dood prijs gegeven, en zij waren daarbij totaal uitgeput. Er kon geen betere tijd worden uitgekozen, om zich van het geheele land meester te maken, als er maar een vermetel, sluw man gevonden werd, die wist, hoe met voorzichtigheid en bekwaamheid te handelen. Een zoodanig iemand was op den troon van Macedonië, het land dat in het noorden en noordoosten van Griekenland gelegen was. De Macedoniërs hadden geen kunstenaars, geen talentvolle schrijvers, geen schitterende redenaars, geen scholen voor wijsbegeerte. De Grieken uit het zuiden gaven wel toe, dat zij Grieksch bloed in de aderen hadden, maar lachten om hun ruwe, onbeschaafde vormen en hun grove, weinig gemanierde wijze van spreken. De vorst, die toen op den troon gezeten was, Philippus II, was diep overtuigd van al die verschilpunten. Hij was nog slechts een jongen van vijftien jaar oud, toen Pelopidas in Macedonië kwam en hem als gijzelaar mede naar Thebe nam. Daar was hij drie jaar gebleven, waarschijnlijk in de woning van den vader van Epaminondas. Hoe dit ook moge zijn, hij had zeker de gelegenheid gehad, na te gaan, hoe de Grieken leefden, hoe zij oorlog voerden, en hoe somtijds de oorlog door diplomatie kon worden vermeden. Hij leerde Grieksch spreken en schrijven als een Thebaan; zijn taal werd niet alleen zuiver maar ook welsprekend. Hij wist, dat het niet onmogelijk was, dat hij mettertijd heerschen zou over Macedonië, en hij hield blijkbaar zijn oogen en ooren open, om alles te hooren wat voor hem van waarde kon zijn en hem kon helpen, om een verwonderlijk plan uit te voeren, dat hem waarschijnlijk reeds toen voor den geest stond. Toen de tijd voor hem was aangebroken, om de kroon van zijn vader te dragen, begon hij met een staand leger te vormen, en zeer verstandig noodigde hij zijn lastigste onderdanen uit, zich daarbij te voegen, en wel de half-beschaafde stammen, die verder af in de heuvelachtige terreinen woonden. Tot nu toe had Macedonië geen pogingen in het werk gesteld, om machtig te worden. Het was nauwelijks iets anders geweest dan een stuk land, waardoor legers konden marcheeren tusschen Griekenland en Azië. Indien er een oorlog uitbrak, had het steeds de zijde gekozen van die partij, die waarschijnlijk het machtigst zou zijn. Het eerste gedeelte van het plan van Philippus was, Macedonië zóó krachtig te maken, dat andere landen begeerig zouden zijn vriendschap er mede te sluiten. Daartoe oefende en drilde hij zijn soldaten zóó, dat zij het beste leger van de wereld vormden. Hij had in Thebe geleerd, hoe de zoo beroemde Thebaansche phalanx werd gevormd; maar hij was zelfs niet tevreden met een uitvinding, die werkelijk als iets buitengewoon bewonderenswaardigs werd beschouwd; hij dacht een eenigszins andere rangschikking voor het voetvolk uit. Volgens die rangschikking werden de mannen geplaatst in zestien rijen achter elkander, met een tusschenruimte van drie voet tusschen de gelederen. De speren waren een-en-twintig voet lang, en iedere soldaat hield zijn wapen vast op vijftien voet afstand van de punt. De speren van het vijfde gelid staken dus drie voet vóór het eerste gelid uit; die van het vierde gelid zestien voet, en zoo voort. Het was niet gemakkelijk, de phalanx in orde te houden op een ruwen, oneffen grond, maar op een vlak terrein konden geen troepen aan haar aanval weerstand bieden. Toen het leger van Philippus gereed was, begon hij met zijn veroveringen, niet echter door Griekenland binnen te trekken,--daarvoor was hij te verstandig. Eerst sloeg hij het oog op Thracië en Chalcidice. Op de grens tusschen Thracië en Macedonië lag de stad Amphipolis, en hij nam zich voor, die in te nemen. Athene en Olynthus zouden zich hebben vereenigd om die te verdedigen, maar Philippus dacht er geen oogenblik aan, meer te vechten dan noodig was; daarom beloofde hij Amphipolis aan Athene te geven. Op die wijze nam hij de stad zonder dat òf Athene òf Amphipolis tusschen beide kwam. Hij hield Amphipolis voor zich zelf, in plaats van de stad aan Athene af te staan, maar hij gaf een andere stad aan Olynthus. Zoo wist hij elk verbond af te breken, dat anders tusschen Athene en Olynthus zou kunnen worden gevormd. Philippus II van Macedonië was een zeer sluw man. Natuurlijk hield hij niet op bij Amphipolis. Een klein eind over de Thracische grenzen lagen enkele rijke goudmijnen. Wat stond hem in den weg, die te nemen? Hij marcheerde op met zijn onoverwinnelijk leger, en spoedig had hij al het geld, dat hij noodig had. Hij kon soldaten huren, om een stad aan te vallen, of--immers er waren minstens in iedere stad twee partijen--hij kon de ééne partij omkoopen, om hem de stad in handen te leveren. Er is een verhaal bekend, volgens hetwelk hij eens informeerde, of een bepaalde vesting kon worden ingenomen. "Zij is ontoegankelijk" was het antwoord. "Is zij zelfs zóó ontoegankelijk, dat ook niet een ezel met goud beladen, haar kan beklimmen?" was zijn wedervraag. Philippus nam nog andere plaatsen in het noorden, en niemand verzette zich tegen hem. Athene was de sterkste van de Grieksche staten, en Athene had haar handen vol met de steden van den nieuwen Bond, die gevormd was, nadat Thebe zich van Sparta had vrijgevochten. Zij toch verzetten zich er even sterk tegen als de steden van den ouden Bond van Delos, om door Athene behandeld te worden, als waren zij haar onderworpen; en Athene had, in weerwil van alles wat zij had meegemaakt, nog niet geleerd, dat het verstandiger zou zijn, hen op een andere wijze te behandelen. Zij waren opgestaan, en nu volgde de oorlog, bekend als die der Bondgenooten. En nog nadat de Oorlog der Bondgenooten geëindigd was, schenen de Atheners blind te zijn voor wat zich in het noorden afspeelde. Er was echter één man in de stad, die de oogen geopend hield: maar in weerwil van al zijn welsprekendheid kon hij de Atheners er niet toe brengen, het gevaar in te zien, dat hen bedreigde. Die man was Demosthenes, één der grootste redenaars van de geheele wereld. Toen Demosthenes nog een kind was, was hij wel de laatste knaap, dien men zou hebben uitgekozen, om tot redenaar te ontwikkelen. Hij stotterde, had een zwakke stem, was spoedig buiten adem en kon de letter r niet behoorlijk uitspreken. Daarbij was hij verlegen, trok voortdurend zijn linker schouder op, en als hij opgewonden werd of zijn belangstelling was gaande gemaakt, trok hij de meest dwaze en leelijke gezichten. Toch had hij zich vast voorgenomen, een even groot redenaar te worden als de spreker, naar wien hij eens had geluisterd, en even hartelijk als deze te worden toegejuicht. Toen hij ouder was geworden, greep hij de eerste de beste gelegenheid aan, om in het publiek te spreken. Wel werden zijne toehoorders niet overtuigd, maar zeker werden zij aangenaam onderhouden; immers zij moesten uitbundig lachen om den jongen man, die zulke dwaze gezichten trok, zijn lichaam zoo gek bewoog, zijn verschillende argumenten door elkander haalde, en telkens zóó buiten adem was, dat zij zelfs niet altijd konden verstaan wat hij trachtte te zeggen. Demosthenes was zóózeer ontmoedigd, dat hij de stad verliet en een wandeling maakte naar den Piraeus, er over peinzend, of het hem ooit zou gelukken, zijn stadgenooten te boeien en te overtuigen. Hij herhaalde zijn eerste poging, maar ook deze mislukte. "Hoe komt het," zoo sprak hij tot een vriend, die van beroep tooneelspeler was, "dat het volk, hoe hard ik ook voor mijn redevoeringen werk, nog liever luistert naar een dronken matroos of den eersten den besten onbeduidenden medeburger, dan naar mij"? Het eenige antwoord, dat zijn vriend hem gaf, luidde: "Wilt gij mij een stuk uit een drama van Euripides of Sophocles voordragen"? Demosthenes gehoorzaamde; daarna droeg de redenaar hetzelfde stuk voor, maar met een zóó groote waardigheid, met gebaren, zóózeer in overeenstemming met de woorden, en met een zóó blijkbaar inzicht in iedere gedachte, dat het iets geheel anders werd. Toen begreep Demosthenes, wat zijn vriend bedoelde, namelijk, dat niemand, onverschillig hoe diep hij zijn onderwerp had bestudeerd, of hoe uitmuntend zijn redevoering was in elkander gezet, zijn hoorders kon overtuigen, als de redevoering niet tevens goed werd voorgedragen. Er was niet veel hoop voor Demosthenes, dat hij ooit in zijn pogingen zou slagen, maar hij had veel te veel energie, om de zaak op te geven. Hij bouwde een kamer onder den grond, waar hij herhaaldelijk een tijd verblijf hield, om zijn stem te oefenen en zijn gebaren te verbeteren. Uit vrees, dat hij in de verleiding zou komen, uit te gaan, schoor hij somtijds de helft van zijn hoofd kaal, zoodat hij niet in het publiek kon verschijnen. Om zijn stotteren te verbeteren, sprak hij met steentjes in zijn mond. Om zijn stem zóó te versterken, dat hij het leven der volksvergaderingen kon overschreeuwen, hield hij redevoeringen voor zich zelf aan het strand der zee, waarbij hij zijn best deed het geraas der zee te overstemmen. Hij oefende er zich in, zijn ademhaling te beheerschen door redevoeringen op te zeggen, terwijl hij ruwe en steile heuvels beklom. Hij hing een ontbloot zwaard zóó op, dat de minste beweging van den niet voldoende in bedwang gehouden linker schouder hem zou prikken. Hij oefende zich voor den spiegel, om te leeren, niet met de oogen te knippen of dwaze gezichten te trekken. Hij overwon zelfs de moeilijkheid, die voor hem gelegen was in de lastige letter r. En bij dit alles verzuimde hij toch niet, om zich meer dan ooit toe te leggen op een uitnemende samenstelling zijner redevoeringen. Hij schreef zelfs herhaaldelijk de redevoeringen van Thucydides over, en trachtte even goede redevoeringen te vervaardigen. En zoo werd hij een zóó voortreffelijk redenaar, dat hij nu reeds tweeduizend jaar lang genoemd wordt onder de beste redenaars der wereld. Dit was nu de man, die de Atheners vertelde, dat Philippus van Macedonië voornemens was, Griekenland te veroveren. Zijn redevoeringen tegen Philippus werden "Philippicae" genoemd. Zij waren zóó bitter en heftig, dat nog in onze dagen een bijzonder heftige en onmeedoogende redevoering tegen een persoon dikwijls een "philippica" wordt genoemd. In die redevoeringen deed Demosthenes al het mogelijke om zijn landgenooten tegen Philippus wakker te schudden. "Welken gunstigen tijd van het jaar, welke betere gelegenheid dan de tegenwoordige wacht gij af, of wanneer zult gij uw krachten beter kunnen inspannen dan nu, mijn landgenooten? Heeft niet die man alle plaatsen in bezit genomen, die de onze waren? Moet hij nu ook meester worden van dit land, moeten wij dan niet afdalen tot den laagsten trap van eerloosheid? Worden niet diegenen, die wij beloofd hebben te hulp te komen, zoo dikwijls zij in een oorlog betrokken zijn, nu zelf aangevallen? Is hij niet in het bezit van onze volksplantingen? Is hij geen barbaar? Is zijn karakter niet zóó laag, dat woorden het niet kunnen uitdrukken? Als wij voor dat alles ongevoelig zijn, als wij zelfs als het ware zijn plannen in de hand werken--O hemel! Kunnen wij dan nog vragen, wie de schuld draagt van de gevolgen?" Maar de tijden waren voorbij, dat men leefde en werkte voor het belang van den staat. Men verkoos weelderige woningen boven het slagveld; men stelde liever staatsgeld beschikbaar voor de schouwburgen dan voor de soldaten. Zelfs de beeldhouwkunst veranderde van aard. De Grieken waren niet meer tevreden met standbeelden, die kracht en stoutmoedigheid uitdrukten, maar zij moesten ook liefelijk en sierlijk zijn. De beroemdste beeldhouwer uit die dagen was Praxiteles. Zijn Aphrodite, vervaardigd voor een tempel te Cnidus, was het eerste beeld van een vrouw, die niet alleen schoon was, maar er ook uitzag, alsof zij kon denken en gevoelen. De bevolking van Cnidus was zóó trotsch op het beeld, dat zij, toen een koning aanbood, de groote schuld, die Cnidus had, af te betalen, als zij hem het beeld zoude afstaan, dit aanbod afsloeg. Een aantal Grieksche standbeelden zijn alleen door copieën bekend, maar wij hebben nog het origineel van den Hermes van Praxiteles met den jeugdigen Dionysus, dat de aanraking gevoeld heeft van den beitel van den meester zelf. Die werken zijn heerlijk schoon, en dat wel in een tijd, toen de Atheners veel meer hadden moeten denken aan den toestand van hun land dan aan standbeelden. Alle pogingen van Demosthenes waren echter volkomen vruchteloos. Philippus ging voort met zijn veroveringen in het noorden, en spoedig deed zich voor hem een gelegenheid voor, om vaster voet te krijgen in Griekenland, en op te treden niet als de heerscher van een ruw, barbaarsch volk, maar als de beschermer van de rechten van Apollo. De Phocensers hadden niet steeds voldaan aan hun verplichtingen tegenover Apollo. Meer dan tweehonderd jaar te voren waren zij door de Delphische amphictyonen gestraft, omdat zij op weg naar Delphi zich hadden ingelaten met anderen. De afstammelingen nu van diezelfde Phocensers namen land in bezit, dat voor Apollo afgezonderd werd gehouden, en stalen zelfs eenige van de schatten uit zijn tempel. De amphictyonen waren niet krachtig genoeg om hen te straffen, en deden een beroep op Philippus. Dit kon men noemen "een kat opdragen, een geschil tusschen twee muizen te beslechten." Philippus strafte de Phocensers, en de amphictyonen gaven hem nu hun stemmen in den Raad der amphictyonen, en besloten, dat hij het voorzitterschap zou waarnemen bij de spelen, die te Delphi werden gevierd. Hij was nu de verdediger van Apollo; en als hij het kon doen voorkomen, alsof eenige daad van een Griekschen staat een misdaad tegen de godheid was, had hij het recht, dien staat te straffen. De plannen van Philippus vorderden goed. Zijn volgende stap was, dat hij trachtte Byzantium te bemachtigen. Dit deed de Atheners uit hun onverschilligheid ontwaken, daar zij volstrekt niet wilden afgesneden worden van de voorraadschuur der landen aan de Zwarte Zee. Zij kwamen de bevolking van Byzantium te hulp, en Philippus trok zijn troepen terug. Hij verzette zich niet bijzonder daartegen, daar hij in Athene een vriend had, die voor hem den weg in een andere richting effende. Dit was de redenaar Aeschines, die in welsprekendheid Demosthenes het meest nabij kwam. Philippus hield er in de verschillende staten van Griekenland goed betaalde dienaren en spionnen op na, en men meent, dat Aeschines tot die spionnen behoorde. Hij overtuigde de Atheners, dat de Phocensers weer straf verdienden, daar zij eenig land gebruikten, dat aan Apollo gewijd was. Dit had uitsluitend ten doel, ten tweeden male Philippus er in te halen, en Philippus was dadelijk daartoe gereed. Maar toen hij eenmaal in Phocis was, maakte hij niet de minste haast, het eigendom van Apollo te beschermen. In plaats daarvan nam hij bezit van een stad, die zoowel Boeotië als Athene goed te stade zou gekomen zijn, en versterkte die. Er was toen geen schitterende welsprekendheid meer noodig, om de Atheners te overtuigen van het groote gevaar, dat hen bedreigde. Zij waren bereid alles te doen, iedereen te volgen. "Maakt u gereed, een beleg te kunnen doorstaan," raadde Demosthenes aan "en ziet de hulp van Thebe te verkrijgen." Zij gehoorzaamden zonder eenig gemor, en Thebe werd hun bondgenoot. Bij Chaeronea in Boeotië geraakten de legers handgemeen; het waren de beste legers der wereld. Er werd een vreeselijke slag geleverd; en toen deze geëindigd was, had Philippus van Macedonië de oppermacht over Griekenland verkregen. Thebe en Athene waren in den Bond tegen Philippus de voornaamste staten geweest; hoe zou hij hen behandelen? Hij had nu eens vooral de gelegenheid, te laten zien, dat hij òf streng òf genadig kon zijn, en Philippus verzuimde nooit één gelegenheid. Tegenover Thebe trad hij zoo streng mogelijk op. Hij liet haar zelfs losgeld betalen voor de lijken van haar soldaten; hij bevrijdde de kleine steden van Boeotië uit haar heerschappij; en in de citadel plaatste hij een garnizoen van Macedoniërs. Jegens Athene betoonde hij zich daarentegen zeer genadig. Hij leverde de gevangenen uit zonder losgeld. Hij eerde haar dooden met begrafenisplechtigheden, en zond de beenderen der dooden naar Athene onder geleide van zijn eigen zoon Alexander. Hij behield voor zich enkele van haar meest verwijderde bezittingen, maar liet haar Attica en breidde het zelfs uit, door er een stadje aan toe te voegen op de grenzen van Boeotië, dat langen tijd een punt van twist geweest was tusschen Athene en Thebe. Korten tijd na den slag bij Chaeronea verzocht Philippus de Grieksche staten, afgevaardigden te zenden naar een congres, dat te Corinthe zou worden gehouden. Eerst werd er een soort van statenverbond gevormd, met Macedonië aan het hoofd. Toen bracht Philippus op dat congres het ware doel der bijeenkomst ter tafel. Het was om hun hulp te vragen in een expeditie, die geen minder doel beoogde dan de verovering van Perzië. Philippus was een slim man. Hij had de Grieksche staten doen gevoelen, dat hij hun meester was, maar voordat zij den tijd hadden op te staan, ja zelfs tot het bewustzijn te komen van hun diepen val, vroeg hij hun hulp bij een expeditie, die wel is waar moest strekken tot vermeerdering van zijn roem, maar die tevens een wraak zou zijn voor al wat de Grieken van den inval der Perzen hadden geleden. Natuurlijk konden zij toch moeilijk iets weigeren, wat hun veroveraar verkoos te vragen, maar dit was een hoogst aanlokkelijke expeditie. De schatten van Azië lagen binnen hun bereik. Zij hadden slechts den man te volgen, die zich bekwaam had betoond een verstandig en gelukkig aanvoerder te zijn. Een aanbod van rijkdom, triomf en wraak was genoeg, om iedere natie op te winden. En dit was geen hersenschimmig, onmogelijk plan; de terugtocht der Tienduizend Grieken had doen zien, wat een zwak lichaam het logge, uit zijn krachten gegroeide Perzische rijk was geworden. Zij vergaten, dat zij hun onafhankelijkheid hadden verloren, dat zij een veroverd en in onderwerping gebracht volk waren; zij vergaten alles behalve hun tocht naar Azië. Geheel Griekenland begon zich gereed te maken. Schepen werden gebouwd, levensmiddelen opgehoopt en oorlogswerktuigen vervaardigd. Sommige der troepen waren reeds weggetrokken, toen Philippus de Grieksche staten uitnoodigde, afgevaardigden te zenden bij het huwelijk van zijn dochter. De feestelijkheden hadden reeds een aanvang genomen. Er was een schitterend feestmaal met al de zeldzaamheden, die door de hulpbronnen van den grootsten koning der wereld konden worden bijeengebracht. Daarna gingen de gasten, allen getooid met de schoonste kleederen en schitterend van juweelen, uit de feestzaal naar den schouwburg. Een lange processie van Macedoniërs marcheerde langs hen heen, en vertoonde de schatten van het koninkrijk. Achteraan kwamen de beelden der twaalf groote goden. Sommigen der gasten beefden bij de heiligschennis, toen zij zagen, dat er een dertiende god aan toegevoegd was, namelijk het beeld van den Koning. Achter dat beeld liep de veroveraar. Hij droeg een krans op zijn hoofd en kleeren van het helderste wit. Achter hem liepen zijn zoon Alexander en de bruidegom. De menigte jubelde en juichte hem toe. "Philippus! Philippus!" riepen zij. "Groot is Philippus van Macedonië!" Te midden dier vreugde was er één enkele flikkering van het zwaard van een moordenaar, en de groote koning lag dood ter neder. HOOFDSTUK XX. ALEXANDER DE GROOTE. Toen de Grieken de tijding vernamen, dat Philippus gestorven was, en wisten, dat een jonge man van nauwelijks twintig jaar den troon had bestegen, waren zij uitgelaten van vreugde. "Griekenland zal weer vrij zijn," riepen zij juichend. Zij zouden niet zoo zeker van hun vrijheid geweest zijn, als zij geweten hadden, wat voor een jongeling het was, die hun meester was geworden. Wel wisten zij, dat hij twee jaren te voren, in den slag bij Chaeronea, de phalanx had aangevoerd, die de beste troepen der Thebanen had verslagen. "Maar," zoo zeiden zij, "dat beteekende niets; de oudste en meest bekwame aanvoerders waren om hem heen geschaard om toezicht te houden, dat alles goed ging." Zij hadden kunnen hebben vermoed, dat hij geen zwakkeling was, als zij gehoord hadden, hoe hij, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, eenige Perzische afgezanten tijdens de afwezigheid van zijn vader had ontvangen. Zij kwamen hem, zooals natuurlijk was, met den noodigen eerbied te gemoet, maar zij verwachtten, dat hij sprak en redeneerde evenals ieder ander kind. Maar zie, de jeugdige knaap begon hen over hun vaderland te ondervragen. "Wat voor een man is uw koning?" zoo vroeg hij. "Hoe behandelt hij zijn vijanden? Waarom is Perzië krachtig? Komt het, omdat het land veel grond bezit, of een groot leger?" De Perzen staarden hem met de grootste verbazing aan, en zeiden tot elkander: "Philippus is niets, met dezen vergeleken." Een ander verhaal wordt omtrent hem gedaan, hoe hij het beroemde paard Bucephalus had getemd. Dat paard was bij zijn vader op proef gebracht, maar het had gesnoven, gebeten en getrapt, zoodat Philippus bevolen had, dat het weer werd weggevoerd. Toen riep de jonge Alexander: "Wat een prachtig paard laten zij zich ontglippen bij gebrek aan verstand en moed, het in bedwang te houden!" "Jonge man," antwoordde zijn vader, "gij maakt aanmerkingen op uw ouderen, alsof gij zelf het paard beter in bedwang kunt houden." "En dat zou ik ook zeker kunnen," antwoordde de jonge, stoutmoedige knaap. "Als gij er niet in slaagt, welke boete wilt gij dan betalen?" "Den prijs van het paard." Waarschijnlijk was de jongen van tien of twaalf jaar niets bekwamer in het behandelen van paarden dan de rijknechts, maar hij had opgemerkt, dat zij het paard van uit de richting der zon wegvoerden, en dat het verschrikt en gehinderd werd door zijn eigen schaduw, die over den grond heentrok. Alexander draaide den kop van het paard naar de zon, aaide het en sprak er vriendelijk mede, en sprong toen op zijn rug. De hovelingen en de koning hadden zich zeer vermaakt met de stoutmoedigheid van den knaap, maar nu werden zij ongerust. Alexander bleef echter stevig zitten, en nadat hij het paard zooveel had laten steigeren en galoppeeren als het verkoos, reed hij naar den koning. De vader weende van vreugde. "Zoek naar een ander rijk, mijn zoon," zoo sprak hij, "immers het rijk, dat ik u zal nalaten, is u niet waardig." Philippus had gezorgd voor leermeesters voor zijn zoon, maar hij zag nu, dat hij met een knaap te doen had, die niet tevreden zou zijn met gewone leermeesters. De beroemdste wijsgeer in die dagen was Aristoteles. Hij was een Macedoniër, maar was gedurende een geruimen tijd een leerling geweest in de school van Plato te Athene. Philippus zond hem den volgenden brief: "Laat mij u mededeelen, dat ik een zoon heb, en dat ik de goden niet zoozeer dankbaar ben dat hij geboren is, als wel dat hij tijdens uw leven geboren is; immers als gij u met zijn opvoeding zult willen belasten, ben ik er zeker van, dat hij zijn vader waardig zal worden, en ook het koninkrijk, dat hij later zal erven." Zoo geschiedde het, dat Aristoteles de leermeester werd van den jeugdigen Alexander en ongeveer drie jaar bij hem bleef, misschien zelfs wel, totdat hij koning werd. Philippus gaf hem een vorstelijke belooning, immers hij liet de geboorteplaats van den wijsgeer, de stad Stagira, opbouwen, die hij vroeger had verwoest, en bracht de inwoners terug, die òf gevlucht waren, òf als slaven verkocht. Aristoteles hield er van, met zijn leerlingen te spreken, als zij samen op de wandeling waren; daarom maakte Philippus als schoolvertrek een ruimen en prachtigen tuin gereed, met steenen banken en koele, schaduwrijke paden. Alexander hield niet alleen van wijsbegeerte, maar hij hield er ook van, de oude tooneelspelen en geschiedenisboeken te lezen, en placht ze van de verste afstanden te ontbieden. Het meest van alles hield hij van de gedichten van Homerus. Zijn moeder had hem dikwijls verteld, dat hij afstamde van Achilles, den held van de Ilias; en toen hij nog een kleine jongen was, had hij er innig behagen in, dat één van zijn leermeesters hem met den naam Achilles aansprak. Philippus zag, dat zijn zoon kon worden vertrouwd, en daarom liet hij, toen hij naar Byzantium ging, het rijk in handen van den zestienjarigen knaap. Bij zijn terugkomst schepte hij er vermaak in, en was hij volstrekt niet boos, toen hij hoorde, dat de Macedoniërs hem "den generaal" noemden, maar van zijn zoon spraken als van "den koning". Dit was de jonge man, die nu de heerscher was over Macedonië en geheel Griekenland. Demosthenes noemde hem een "knaap"; maar veel moeite zou er zijn gespaard, indien al zijn onderdanen geweten hadden, wat een buitengewone knaap hij was. Sommigen van hen, de woeste bergbewoners, meenden, dat dit een voortreffelijke tijd was, om het koninklijke gezag af te werpen; maar Alexander trok, zonder een oogenblik te vertoeven, tegen hen op. Hij merkte, dat hij een moeilijken bergweg zou moeten opklimmen, op welks top de opstandelingen stonden met zware wagens, gereed om op hem neer te rollen. Het vereischte heel wat meer dan een paar wagens, om dien scherpzinnigen jeugdigen aanvoerder tegen te houden. Hij beval zijn troepen, zich te verdeelen en een open pad midden tegenover de wagens vrij te laten. Waar de weg te smal was, beval hij zijn manschappen, op den grond te gaan liggen, met hun schilden over hun hoofden. De wagens begonnen eerst langzaam te rollen, daarna hoe langer hoe sneller, raakten de schilden met een vreeselijk gekletter en gekraak, maar gingen over hen heen als over een goed geplaveiden straatweg, en tuimelden zoo, zonder schade te hebben berokkend, in de diepte. Het duurde niet lang, of de opstandelingen vonden het maar het verstandigst zich over te geven. Ook sommige Grieksche staten hadden gemeend, dat de dood van Philippus hun een goede gelegenheid zou verschaffen op te staan, maar Alexander trok met de grootste snelheid naar Thessalië op. Op zijn weg was een berg, maar hij deed trappen hakken langs de afgronden, en trok voorwaarts. De staten onderwierpen zich, en nu noemde Demosthenes hem een "aankomend jongeling". Terwijl Alexander onder de bergstammen was, daagde het gerucht op, dat hij dood was. Thebe en de bevriende steden meenden, dat het nu een gunstige gelegenheid was, van het Macedonische garnizoen te worden verlost. "Ik zal Demosthenes voor de muren van Athene laten zien, dat ik een man ben," zoo sprak Alexander, terwijl hij naar het zuiden optrok. Thebe wilde zich niet overgeven, totdat de stad gedwongen werd zich te onderwerpen. Athene had wapenen naar de Thebanen gezonden, maar durfde een aanvoerder geen weerstand te bieden, die kon marcheeren met een snelheid van meer dan dertig kilometers per dag door een woest en ruw land, en over gekartelde bergkammen. "Wat moet de straf van Thebe zijn?" vroeg Alexander het statencongres te Corinthe. Hetzij omdat zij bang voor Alexander waren, hetzij omdat Thebe vele vijanden onder de Grieksche staten had, besloten zij, dat Thebe zou worden verwoest. De muren werden met den grond gelijk gemaakt, en alle huizen afgebroken, behalve het huis van den vroegeren dichter Pindarus. Zelfs te midden van den heftigsten strijd had Alexander nog de oude Grieksche poëzie lief, en herinnerde hij zich de eer, die hij den dichter verschuldigd was. De afstammelingen van Pindarus bleven eveneens ongedeerd, hoewel dertigduizend Thebaansche burgers als slaven werden verkocht. De Thebaansche landerijen werden verdeeld over de armere steden van Boeotië. Er is een overlevering, dat de wijsgeer Diogenes toen in Corinthe leefde, en dat Alexander zeer verlangde, hem te leeren kennen, wat niet te verwonderen is, als slechts de helft der verhalen, omtrent Diogenes verteld, waarheid bevatten. Een van die verhalen is, dat men hem eens op klaarlichten dag zag loopen met een lantaarn in de hand en blijkbaar naar iets zoekend. "Waar zoekt gij naar?" vroeg men hem, en hij antwoordde: "Naar een rechtschapen man." Een ander verhaal is, dat, toen Plato een weelderig gastmaal gaf, Diogenes zich den toegang tot het eetvertrek vrijmaakte, en over de tapijten liep met bloote en modderige voeten. "Zoo trap ik op den trots van Plato," bromde hij. Waarop Plato antwoordde: "Maar met nog veel grooter trots, o Diogenes." Toen de koning met zijn gevolg eens naderbij kwam, lag Diogenes in de zon, en deed nauwelijks eenige moeite, om maar één blik te werpen op den beheerscher van zijn vaderland. "Is er iets, waarmede ik u van dienst kan zijn?" vroeg Alexander. De onvriendelijke wijsgeer antwoordde: "Alleen dat gij voor mij de zon niet onderschept." De hovelingen lachten, maar Alexander zeide, wat werkelijk zijn innige overtuiging was: "Als ik Alexander niet was, zou ik Diogenes willen zijn." Hij was echter Alexander, en was nog veel meer begeerig, veroveringen te behalen, en hij was daar zelfs nog veel feller op dan zijn vader geweest was. Twee jaren waren voorbijgegaan sedert den dood van Philippus. Macedonië was rustig, Griekenland was onderworpen. Er was geen reden, waarom hij niet de expeditie zou ondernemen, die ten doel had, den inval van Xerxes te wreken, het koninkrijk Perzië te veroveren, en geheel Azië in zijn macht te krijgen. Hij maakte niet dezelfde fout, die Xerxes gemaakt had, om een zóó groot leger bijeen te brengen, dat het moeilijk was, dit te voeden en voort te bewegen; hij voerde niet meer dan tusschen de vijf en dertig duizend en acht en dertig duizend man over den Hellespont, maar zij waren zóó gedrild en geoefend, dat zij bijna onoverwinnelijk waren. Bij al zijn voorbereidingen voor den inval had Alexander nooit vergeten, dat hij een afstammeling was van Achilles, en hij ging eerst naar de plaats, waar Troje gestaan had, om zijn voorvader eer te bewijzen. Hij bracht een offer aan Athene en hing een krans aan een zuil van de graftombe van Achilles. "Hij was een gelukkig man," zeide de koning, "dat hij een trouwen vriend bij zijn leven had gevonden, en een dichter als Homerus, om zijn lof te bezingen na zijn dood." Al had echter Alexander geen Homerus om zijn lof te verkondigen, hij had ten minste den beroemdsten schilder uit de oude tijden, om zijn portret te schilderen, en bovendien nam hij den schilder met zich mede naar Azië. Het was Apelles, en men zegt, dat Alexander met zijn werk zóózeer ingenomen was, dat hij door niemand anders wilde geschilderd worden. Apelles trad even onafhankelijk op als de koning zelf, en als wij geloof mogen hechten aan de oude verhalen, was hij veel minder hoffelijk dan zijn vorst. Men vertelt, dat toen een ander schilder pochte op de snelheid, waarmede hij werkte, Apelles antwoordde: "Het is alleen maar te verwonderen, dat gij in denzelfden tijd niet nog meer van zulk prulwerk afmaakt." Een ander verhaal is, dat hij een schoenmaker zeer hartelijk dankte, omdat deze hem een fout aanwees in een schoenriem op één van zijn schilderijen. De man was er zóó trotsch op, dat zijn raad door den grooten Apelles was opgevolgd, dat hij voortging, met nog andere aanmerkingen te maken. Daarop zeide Apelles met groote minachting: "Schoenmaker, blijf bij je leest." Dit is de oorsprong van het bekende spreekwoord. Natuurlijk had Darius III, de Koning der Perzen, gehoord, wat Alexander voornemens was te doen; hij had daarom een groot leger naar Klein-Azië gebracht. De meest geschikte plaats om den vermetelen jongen man te ontmoeten, was aan den Hellespont, die den toegang leverde naar Azië. Toen dan ook Alexander aan de kleine rivier den Granicus kwam, zag hij, dat de overzijde bezet was met Perzische soldaten. De rivier was blijkbaar diep en stroomde snel, terwijl de oevers even glibberig als steil waren. De Macedonische krijgsoversten maakten bezwaar, zonder voorbereiding, reeds nu de rivier over te steken; zij zeiden, dat het te laat op den dag was, en bovendien, dat het de ongunstige maand was, zoodat zij ongetwijfeld ongelukkig zouden zijn. Maar Alexander sprong in de rivier, en op zijn bevel volgde de ruiterij de groote witte pluimen op zijn helm. Zij klommen tegen den glibberigen oever op, recht in het gezicht der Perzische pijlen. Intusschen trok de phalanx de rivier over, en daarna volgde het voetvolk. Alexander won den slag. Van den buit, bij zijn eerste overwinning in Azië behaald, gaf hij veel geschenken weg. Maar het allereerst beval hij, dat een koperen standbeeld gemaakt zou worden ter eere van iedereen, die in den slag was gesneuveld. Hij gaf rijke geschenken aan de Grieken, en aan de Atheners, die zijn bijzondere gunstelingen schenen te zijn, zond hij nog een afzonderlijk geschenk van driehonderd schilden. Aan zijn moeder, die in Macedonië was achtergebleven, zond hij de purperen gewaden en kleeden, en de gouden en zilveren schotels, die in grooten getale in de tenten der Perzen werden gevonden. Alexander marcheerde in zuidelijke richting, volgde een kort eind weegs de kustlijn, en marcheerde toen in noordelijke richting naar Phrygië, terwijl hij op zijn tocht steden veroverde. Er was niet veel echt oorlogvoeren noodig, want de meeste steden in de nabijheid van de kust gaven zich onmiddellijk over, zoodra zij bericht kregen, dat hij naderde. In één der tempels van Gordium in Phrygië vond hij een beroemden knoop, gemaakt van touwen, gesneden uit de schors van een boom. Er was een profetie, dat de heerschappij over de wereld den man zou te beurt vallen, die dien knoop kon losmaken. Reeds menigeen had zijn geluk beproefd, maar hij was zóó kunstig inééngestrengeld en vastgeknoopt, dat het nog nooit iemand was gelukt. Alexander beproefde het eveneens een korten tijd, trok toen zijn zwaard en hakte den knoop door. Zoo komt het, dat men, als iemand een kort, stoutmoedig middel heeft gevonden, om een moeilijkheid uit den weg te ruimen, zegt: "hij heeft den Gordiaanschen knoop doorgehakt." Alexander trok weer met zijn manschappen naar zee, marcheerend door Klein-Azië. Bij Issus ontmoette hij de legerdrommen der Perzen, die nog altijd van meening waren, dat een leger zeker was van de overwinning, als het slechts groot genoeg was. Maar zij zouden het bij Issus wel anders ondervinden. Darius had zeer onverstandig Alexander in de gelegenheid gesteld, hem in een nauwe vlakte te ontmoeten, waar geen voldoende ruimte was voor zijn leger. De Perzen sloegen op de vlucht, met hun koning vooraan. Darius wierp zijn schild, zijn boog en purperen mantel weg, en sprong zelfs van den koninklijken wagen en besteeg een paard, om sneller te ontkomen. Niemand behalve de Koning had het recht bevelen te geven, en het geheele Perzische leger tuimelde over elkander in hun woest opdringen om te ontsnappen. Nadat de slag was geleverd, werd een prachtig gouden kistje naar Alexander gebracht, afkomstig van den buit, op Darius gemaakt. "Wat is het meest waardig, er in te leggen?" vroeg hij zijn vrienden. De één stelde dit voor, de ander dat, maar de koning schudde het hoofd. Eindelijk zeide hij: "Het is de Ilias, die het meest een dergelijk kistje waard is." De moeder en het gezin van Darius waren gevangen genomen door de Macedoniërs. Alexander zond hun een boodschap, dat zij van hem niets hadden te vreezen, en behandelde hen met de grootst mogelijke beleefdheid en de meeste oplettendheid. Darius wenschte ze los te koopen en bood zijn bondgenootschap aan; maar Alexander verzocht den Perzischen monarch hem "niet als een gelijke, maar als heerscher over Azië" te betitelen; in dit geval zou hem alles verleend worden, wat hij verkoos te vragen. Het scheen voor den jeugdigen veroveraar geen verschil te maken, waar een stad gelegen was of hoe zij werd verdedigd. Tyrus lag op een eiland, maar hij verbond het eiland spoedig met het vasteland, door een dijk te leggen met groote aardhoopen, ten einde van daar uit met zijn machines de stad aan te vallen. Nadat Tyrus gevallen was, gaven bijna alle steden ten oosten van de Middellandsche Zee zich over, alleen om Gaza had hij strijd te leveren. Van die stad uit, zond hij een vroegeren leermeester groote hoeveelheden wierook en myrrhe. Men verhaalt, dat zijn leermeester hem, toen hij nog een knaap was, gezegd had, niet zooveel wierook te verbranden, voordat hij het land had veroverd, waar de specerijen groeiden. Nu schreef hij: "Ik heb u ruim wierook en myrrhe gezonden, opdat gij niet langer een vrek tegenover de goden zult zijn." Tot nu toe had Alexander slechts met zijn inval een begin gemaakt. Hij had zich voorgenomen, ver in oostelijke richting op te trekken; maar hij wilde zich eerst er van vergewissen, dat hij geen vijanden meer achter zich liet. Daarom was hij door Klein-Azië heen en weer getrokken, totdat hij er zeker van was, dat er in dat gedeelte van het land geen verzet meer zou zijn. Voordat hij voor goed een tocht naar het oosten aanvaardde, wilde hij zich verzekeren van Egypte, en trok hij daarheen. Egypte verheugde zich in de hoop, van Perzië te worden bevrijd. De Egyptenaren wierpen hun poorten wijd open en kwamen hem in grooten getale welkom heeten. Dicht bij de monding van den Nijl koos hij een terrein, om er een stad te stichten, Alexandrië, waarheen goederen uit het oosten en het westen zouden kunnen worden gebracht. Hij beval zijn manschappen, een streep te trekken op den zwarten grond, ten einde het plan voor de nieuwe stad aan te duiden. Zij hadden geen krijt, en daarom wezen zij het terrein aan met meel. Plotseling kwam op de juist uitgeteekende stad een zwerm vogels neerdalen, die het meel oppikten. Alexander was verontrust, daar hij vreesde, dat dit ongeluk zou beteekenen; maar de waarzeggers zeiden: "Neen, dit is een teeken, dat de stad gezegend zal zijn met een zóó grooten overvloed, dat zij een voorraadschuur zal zijn voor allen, die daarheen zullen komen"; toen was de koning gerustgesteld. Ondertusschen had Darius menschen verzameld uit het noorden, zuiden, oosten en westen, om zich tegen den inval te verzetten. De besten onder hen waren een aantal Grieken, die hij gehuurd had. Hij had eveneens vijftien olifanten en twee honderd seiswagens, wagens, die er vreeselijk angstwekkend uitzagen met degenklingen, die uitstaken uit het juk en de naven der wielen. De twee legers stootten te Arbela op elkander. Den avond vóór den slag stelde één der veldheeren Alexander voor, de Perzen gedurende den nacht aan te vallen. "Perzische legers zijn des nachts bijna hulpeloos," zeide hij. Maar Alexander was daartoe te trotsch. "Ik wil niet op slinksche wijze een overwinning behalen," antwoordde hij. "Ik kan Darius in het volle daglicht verslaan, en ik zal dat doen." En hij deed het ook. Weder leidde Darius den terugtocht. Het aantal vluchtelingen was zóó groot, en wierp zóóveel stof op, dat hij in de verwarring ontsnapte. Voor dien slag had Darius het grootst mogelijke aantal troepen bijeengebracht, ze zoo goed als hij kon gedrild, en toch was hij verslagen. Hij kon niets meer doen dan hij gedaan had, om de Grieken te verdrijven. Hoewel er nog een aantal groote marschen moesten worden gedaan, en bovendien niet weinig gevechten door Alexander moesten worden geleverd, kan men dus toch wel verklaren, dat zijn overwinning bij Arbela besliste over het lot van Perzië. De hoofdsteden van het Perzische rijk waren Babylon en Susa. Alexander verwachtte een krachtigen tegenstand in die plaatsen, daar zij de schatkamers van het rijk waren. In plaats daarvan kwamen de troepen hem te gemoet, terwijl zij de sleutels der poorten droegen. De burgers strooiden bloemen op zijn weg en kwamen in grooten getale op, om hem geschenken aan te bieden. Toen hij de steden binnenkwam, werden zijn stoutste droomen nog verre overtroffen; immers alleen in Susa was er een schat van meer dan 120 millioen gulden, en in Persepolis, de stad, die hij toen veroverde, was er meer dan driemaal zooveel. Voordat hij in Persepolis kwam, zag hij een vreeselijk schouwspel: honderden Grieksche gevangenen, van wie sommigen een been, anderen een arm of een oog hadden verloren, en anderen, die zóó zwaar hadden geleden, dat zij volkomen hulpbehoevend waren. Dit was het werk der Perzen. Een aantal van die gevangenen waren jaren lang in Perzië gevangen gehouden. Tranen kwamen Alexander in de oogen, en hij drong er op aan, dat zij naar Griekenland zouden terugkeeren. "Ik zal u naar huis zenden," zoo sprak hij, "en ik zal er voor zorgen, dat gij, zoolang gij leeft, goed verzorgd wordt." Maar zij zeiden hem, dat zij in een zoodanigen toestand niet naar hun vrienden konden terugkeeren. Daarop gaf hij hun land en slaven en veel vee. En toch had die sympathieke monarch na het beleg van Tyrus tweeduizend man doen ophangen; en na de overgave van Gaza had hij de voeten van den dapperen verdediger der stad met koperen ringen doorboord, hem aan een wagen vastgebonden, en nog levend in het gezicht van het leger voortgesleept. Op die wijze, zeide hij, had Achilles het lijk van zijn vijand Hector behandeld. Het was te betreuren, dat hij uit de Ilias geen betere lessen had geleerd. Na den val van Persepolis gaf hij de stad ter plundering aan zijn soldaten over. Hij doodde de mannen en verkocht de vrouwen als slavinnen. De verwoesting van Athene was gewroken. Het eerste doel van Alexander was nu, Darius gevangen te nemen. De Perzische koning was op de vlucht, maar was in werkelijkheid een gevangene in de handen van zijn eigen veldheer, Bessus. Sommigen onder de Perzen dachten er over, Bessus tot koning uit te roepen; maar indien hij Darius niet gevangen kon houden, zouden anderen er toe aangemoedigd worden, hem op den troon te herstellen. Zij waren vooral beangst, dat Darius levend in de handen van Alexander zou vallen. Toen zij derhalve hoorden, dat Alexander in hun nabijheid was, en dat zij niet konden ontsnappen en Darius medenemen, wierpen de verraderlijke Bessus en zijn vrienden hun werpspiesen op hem en lieten hem voor dood liggen. Men zegt, dat een Macedonisch soldaat hem nog juist levend vond, en dat hij zijn dankbaarheid uitdrukte jegens Alexander, omdat deze zijn vrouw en zijn gezin zoo vriendelijk had bejegend. "Zeg hem, dat ik hem mijn hand heb gegeven," zeide hij. Alexander wierp zijn eigen mantel over het lijk van den koning, en eerde hem door een koninklijke begrafenis. Alexander was meester in het Perzische rijk, maar het scheen, dat hij was aangetast door een onbluschbaren hartstocht naar verovering. Hij ging met zijn onoverwinnelijk leger voorwaarts,--in noordelijke richting naar de Caspische Zee, in zuidelijke richting naar de Arabische zee, daarna weer noordelijk, zich kronkelend en draaiend uit het land verre ten noorden van het Hindu-Kush gebergte naar Indië en de monding van den Indus. Hij maakte plannen, om voort te trekken naar het uiterste oosten; om een expeditie tegen Arabië over zee te ondernemen; om westwaarts te gaan en Italië, Spanje en Noord-Afrika te veroveren; in één woord, om de geheele wereld te vereenigen tot één rijk, onder zijn bestuur, Hij keerde naar Babylon terug, om nieuwe troepen en schepen te ontmoeten. Alle voorbereidselen waren gemaakt,....toen hij plotseling ziek werd en stierf. Alexander was twee en dertig jaar oud geworden. Hij had twaalf jaar geregeerd. In dien tijd had hij Macedonië en Griekenland den vrede geschonken; hij had steden verwoest en gesticht, achttien van deze had hij naar zich zelf, één naar Bucephalus genoemd, hij had zóó groote marschen gedaan en zóó groote overwinningen behaald, als geen veldheer ooit had durven droomen; hij had de vijandschap tusschen Perzië en Griekenland tot een einde gebracht en hij had een rijk gewonnen. Maar wat zou van dat rijk moeten komen? Toen Alexander op zijn sterfbed lag, werd hem gevraagd, aan wien hij de macht naliet. "Aan den meest waardigen," antwoordde hij, en hij gaf zijn ring aan één van zijn veldheeren, Perdiccas, genaamd. Maar niemand behalve Alexander was in staat het ontzaglijke rijk samen te houden. Na lange jaren van strijd en van samenzweren, van verwarring, oproer en gewelddadigheid, viel het rijk uiteen in drie gedeelten: Azië, Egypte en Macedonië. Azië werd bestuurd door afstammelingen van één der veldheeren van Alexander, maar het ééne gedeelte voor, het andere na werd een afzonderlijk koninkrijk, totdat weinig meer dan Syrië en de landen onmiddellijk ten oosten daarvan gelegen, vereenigd bleven. Een nieuwe macht verrees in het westen, de Romeinsche macht, en de bezittingen van Alexander in Azië vielen in de handen van Rome. Egypte werd bestuurd door een ander van Alexanders veldheeren, Ptolemaeus genaamd. Hij maakte van zijn rijk een zeemogendheid. Hij stichtte de beroemde Alexandrijnsche bibliotheek; hij noodigde een groot aantal geleerden, kunstenaars en dichters uit, zich in Egypte te vestigen. De dynastie der Ptolemeën regeerde drie eeuwen lang in Egypte, maar ten slotte viel ook Egypte in de handen der Romeinen. Macedonië werd ondersteld over Griekenland te regeeren, maar Griekenland was volstrekt geen rustige onderdaan. Zoodra de Grieken hoorden van den dood van Alexander, volgden zij de leiding van Demosthenes en trachtten zich tegen de Macedonische overheersching te verzetten. Zij waren daarbij niet gelukkig, en Demosthenes vluchtte naar een tempel van Poseidon op een klein eiland op de kust van Argolis. Hij werd zelfs tot in den tempel vervolgd. "Gun mij nog slechts enkele minuten, om een brief te schrijven." De officier stond zijn verzoek toe. Hij begon te schrijven, daarna beet hij op de punt van zijn riet, alsof hij nadacht. Hij wierp een plooi van zijn mantel over zijn hoofd, en sprak geen woord of bewoog zich niet. De soldaten trokken den mantel weg en zagen, dat de groote redenaar stervende was. Zijn riet was met vergif gevuld, en hij had dit ingenomen, daar hij liever wilde sterven dan in handen van zijn vijanden vallen. Na eenigen tijd vormden de Grieken twee bonden, maar zij bleven niet eensgezind, en hadden dus geen macht, de Romeinen te weerstaan. Zoowel Macedonië als Griekenland werden deelen van het Romeinsche Rijk. Zoo waren vóór de geboorte van Christus de uitgebreide bezittingen van Alexander wingewesten van Rome geworden. Zoo eindigt de geschiedenis van het oude Griekenland, de geschiedenis van een volk, dat, wat ook zijn fouten en ondeugden geweest zijn, schoonheid, wetenschap en vrijheid had lief gehad. Niets heeft ooit de kunst, de literatuur of de taal van Griekenland overtroffen. Hij, die volmaaktheid in de kunst wil ontdekken, moet zijn met leven bezielde standbeelden, zijn onovertroffen gebouwen aanschouwen. Hij, die in de letterkunde wil zoeken naar wat eenvoudig, grootsch, waar, edel en welsprekend is, moet de geschriften van zijn dichters, redenaars, geschiedschrijvers en wijsgeeren lezen. Hij, die wil zoeken naar een taal, waarin iedere zweem van gedachte en gevoel de meest passende en geschikte uiting vindt, moet zijn keus doen vallen op de Grieksche taal. En zoo komt het, dat Griekenland niettegenstaande zijn standbeelden bijna alle zijn vernield, zijn tempels tot puinhoopen zijn vervallen, het grootste gedeelte van zijn letterkunde is verdwenen, of slechts bij brokstukken bekend is, en zijn taal, in een modernen vorm, slechts wordt gesproken door een kleine natie--nog altijd de veroveraar van zijn veroveraars is--nog steeds "het onsterfelijke Griekenland." BELANGRIJKE JAARTALLEN IN DE GRIEKSCHE GESCHIEDENIS. VÓÓR CHRISTUS. 776 Begin der Eerste Olympiade. 621 Draco hervormt de Atheensche wetten. 594 Solon hervormt de Atheensche wetten. 509 Clisthenes hervormt de Atheensche wetten. 500-494 De opstand der Joniërs. 490 De slag bij Marathon, waardoor Darius gedwongen wordt naar Azië terug te keeren. 480 De slagen bij Thermopylae en Salamis, waardoor Xerxes gedwongen wordt naar Azië terug te keeren. 479 De slag bij Plataea bevrijdt Griekenland van de Perzen. De slag bij Mycale bevrijdt den Hellespont en de Aegeïsche eilanden. 477 De Bond van Delos wordt gesticht. 469 Slag bij den Eurymedon. Einde van den Perzischen oorlog. 445 De Vrede van Pericles geeft Griekenland rust. 445-431 De Eeuw van Pericles. 421 De Vrede van Nicias maakt een einde aan den Peloponnesischen Oorlog. 415-413 De expeditie naar Sicilië en het beleg van Syracuse. De burgers, onder aanvoering van den Spartaan Gylippus, verslaan de Romeinen volkomen te land en ter zee. 405 Slag bij Aegos-Potamos. 404 Val van Athene. 401-400 Terugtocht der Tienduizend Grieken door Klein-Azië, onder aanvoering van Xenophon. 399 Dood van Socrates. 394 Zeeslag bij Cnidus. 387 Vrede van Antalcidas, waardoor een einde kwam aan den Corinthischen Oorlog. 371 Slag bij Leuctra. Begin van den ondergang van Sparta. 362 Dood van Epaminondas bij Mantinea. Einde van de hegemonie van Thebe. 338 Slag bij Chaeronea. Geheel Griekenland in de macht van Philippus van Macedonië. 334 Alexander trekt den Hellespont over, om een inval te doen in Perzië, Egypte en Indië. 323 Dood van Alexander. Verdeeling van zijn rijk. 168 Macedonië wordt een Romeinsch wingewest. 146 Geheel Griekenland wordt veroverd en tot een Romeinsche provincie gemaakt. 63 Syrië wordt een Romeinsche provincie. 30 Egypte wordt een Romeinsche provincie. AANTEEKENING [1] Niet de beroemde redenaar Demosthenes. REGISTER DER EIGENNAMEN. A Academie, 206. Achaeërs, 5, 25, 40, 41. Achaeus, 5. Achilles, 22, 238, 242, 249. Acropolis, 61, 67, 68, 69, 114, 130, 141, 145, 147, 153, 163, 165, 201. Aeëtes, 15, 17. Aegeïsche Zee, 25, 39, 84, 91, 96, 136, 142, 143, 178, 192, 207. Aegeus, 7. Aegina, 104. Aegos-Potamos, 199, 221, 222. Aeneas, 19. Aeneïs, 22. Aeoliërs, 5, 25. Aeolus, 5. Aeschines, 232, 233. Aeschylus, 149, 150. Aesculapius, 205. Afrika, 84, 93, 95, 182, 219. Agamemnon, 18. Agesilaus, koning, 212, 214, 221. Alcaeus, 85. Alcibiades, 180, 181, 184, 185, 186, 191, 192, 193, 194, 195, 196, 198, 199, 203, 206. Alcmaeoniden, 62, 65, 67, 68, 71, 72, 75. Alexander, koning, 233, 235, 237, 238, 239, 240, 241, 242, 243, 244, 245, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 253. Alexandrië, 246. Amphictyonen, 36, 37. Amphipolis, 176, 225, 226. Antalcidas, 213. Antiphon, 205, 206. Apelles, 242, 243. Aphrodite, 18, 19, 230. Apollo, 1, 2, 3, 10, 19, 35, 36, 43, 49, 51, 72, 84, 116, 120, 127, 129, 146, 184, 206, 230, 231, 232. Arabië, 250. Arabische Zee, 250. Arbela, 247, 248. Arcadië, 52, 53, 214, 219, 221. Arcadiërs, 52, 53, 219. Areopagus, 58, 65. Ares, 19, 58. Argo, 15, 56. Argolis, 141, 178, 252. Argolische Bond, 178. Argonauten, 15. Argos, 53, 54, 113, 140, 213, 223. Argus, 15. Ariadne, 7, 8. Arisch ras, 25. Aristides, 103, 104, 123, 133, 136, 137, 140. Aristophanes, 150, 151. Aristoteles, 237, 238. Artaxerxes, 207. Artemisium, 116, 119. Assyriërs, 109. Athene, godin, 10, 19, 20, 21, 51, 61, 70, 146, 147, 201. Athene, stad, 6, 7, 8, 12, 56, 57, 58, 62, 65, 67, 68, 69, 70, 71, 72, 74, 75, 76, 91, 96, 97, 98, 99, 100, 104, 105, 112, 113, 114, 119, 120, 121, 122, 124, 128, 129, 130, 131, 132, 134, 135, 136, 137, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 145, 153, 154, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 168, 169, 170, 173, 174, 178, 180, 181, 183, 185, 186, 187, 190, 191, 192, 193, 194, 195, 196, 198, 200, 202, 203, 204, 206, 213, 215, 216, 220, 223, 226, 227, 232, 233, 237, 240, 249. Atheners, 8, 24, 45, 48, 51, 56, 58, 62, 63, 65, 67, 68, 71, 76, 92, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 103, 104, 105, 112, 113, 114, 119, 123, 124, 129, 130, 132, 140, 142, 144, 145, 151, 152, 153, 154, 155, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 171, 172, 173, 174, 175, 176, 178, 179, 180, 181, 183, 184, 186, 187, 188, 189, 191, 193, 195, 196, 197, 198, 199, 200, 203, 213, 215, 216, 219, 221, 223, 227, 232, 244, 229, 230,[**229, 230, 232, 244.?] Athos, Berg, 97, 98, 105. Atlas, 11. Attica, 40, 55, 56, 57, 63, 73, 74, 75, 76, 96, 97, 98, 99, 120, 123, 127, 130, 142, 163, 174, 175, 192, 203, 233. Aurora, 3. Azië, 92, 134, 207, 213, 224, 234, 242, 243, 245, 251. B Babylon, 248, 250. Babylonië, 207. Bessus, 250. Boeotië, 49, 55, 121, 126, 174, 232, 233, 240. Boeotiërs, 192, 200. Bondgenooten-Oorlog, 227. Bosporus, 93, 196, 199. Brasidas, 174, 175, 176. Bucephalus, 236, 251. Byzantium, 132, 133, 160, 196, 232, 238. C Cadmus, 16. Cambyses, 93. Carthago, 95, 186. Caryatide, 147. Caspische Zee, 250. Centraal-Azië, 25. Ceos, 118. Cerberus, 10. Chaeronea, 233, 236. Chalcedon, 196. Chalcidice, 175, 225. Chalcidiërs, 76. Chalcis, 75. Chalybiërs, 109. Charybdis, 22. Chios, 22, 192. Cimon, 137, 138, 139, 140. Circe, 22. Cleomenes, koning, 72, 75. Cleon, 164, 172, 173, 175, 176. Clisthenes, 72, 73, 74, 99. Cnidus, 213, 230. Codrus, koning, 57, 58. Colchiërs, 109. Colchis, 13. Constantinopel, 132. Corcyra, 161, 162, 174, 184. Corcyreërs, 162. Corinthe, 36, 45, 58, 112, 115, 121, 140, 161, 162, 182, 186, 200, 213, 233, 240. Corinthiërs, 122, 161, 162, 192. Creta, 7, 9, 24, 41. Critias, 206. Crito, 205. Croesus, koning, 36, 92. Cycladen, 118. Cycloop, 4, 22. Cylon, 61. Cyrus, koning, 92, 93, 199, 207, 209, 210, 212. Cythera, 174. D Daedalus, 8. Damon, 89. Darius I, 93, 94, 95, 96, 97, 105. Darius II, 192. Darius III, 243, 244, 245, 246, 247, 249, 250. Decelea, 186, 187, 191, 197. Delium, 174. Delos, 126, 136, 137, 138, 142, 154, 160, 193, 215, 226, 227. Delphi, 35, 36, 43, 49, 50, 57, 72, 84, 92, 113, 120, 127, 128, 129, 231, 232. Delphische amphictyonen, 36, 37, 231. Demaratus, 110, 111. Demeter, 146. Demosthenes, 170, 188, 190, 227, 228, 229, 230, 232, 233, 238, 239, 240, 251, 252. Dertig Tyrannen, 203, 206. Deucalion, 5. Diogenes, 240, 241. Diomedes, 20. Dionysius, 89, 90. Dionysus, 148, 149, 197, 202, 230, 232. Dodona, 34, 35. Donau, 93, 99. Doriërs, 5, 24, 25, 40, 41, 57, 58, 179, 183. Dorische bouwkunde, 146. Doriscus, 109. Dorus, 5. Draco, 59, 60, 73, 74. E Ecclesia, 60, 65, 73, 74. Egesta, 183, 185. Egypte, 88, 89, 93, 246, 251. Eleusinische Mysteriën, 185, 197. Eleusis, 197, 198. Elis, 12, 53, 77. Elyseesche Velden, 32. Epaminondas, 215, 216, 219, 220, 221, 222, 223. Ephialtes, 116. Epirus, 34. Erechtheum, 146, 147. Eretriërs, 96, 98. Eridanus, 4. Ethiopië, 109. Euboea, 96, 97, 98, 119, 183, 191, 195. Eupatriden, 58, 59, 60, 61, 62, 63, 64, 73. Euripides, 151, 228. Euripus, 119, 150. Europa, 9, 114. Europa, werelddeel, 105. Eurymedon, 137. Eurystheus, 10, 11, 12. F Frankrijk, 84. G Gallië, 160. Gaza, 245, 249. Gelo, 113. Georgia, 155. Gordiaansche Knoop, 244. Gordium, 244. Gouden Vacht, 13, 14, 15, 17, 27, 182. Granicus, 243. Gylippus, 187, 188. H Hades, 33. Hector, 22, 249. Helena, 18. Hellen, 5. Hellenen, 5. Hellespont, 106, 108, 112, 124, 134, 152, 195, 242. Heloten, 41, 42, 48, 134, 139, 172, 175, 176, 219. Hephaestos, 10. Hera, 4, 19. Heracles, 10, 11, 12, 35, 56. Heracliden, 12, 24, 41. Hermen, 184. Hermes, 10, 202, 230, 232. Herodotus, 152, 153. Hesiodus, 50, 70, 159. Hesperiden, 11. Hindu-Kush, gebergte, 250. Hipparchus, 71. Hippias, 71, 72, 76, 96, 98. Histiaeus, 95. Homerus, 22, 29, 32, 34, 38, 70, 107, 238, 242. Hyllus, 12. I Ilias, 22, 159, 238, 245, 249. Ilyssus, 100, 141. Ilium, 21. Indië, 93. Indus, 250. Ion, 5. Issus, 244. Isthmus, 117, 122. Italië, 83, 122, 160, 162, 170, 182, 219, 250. Ithaca, 155. Ithome, 51, 139, 220. J Jason, 13, 14, 15, 16, 17, 27. Jonië, 91, 92, 95, 96, 126. Joniërs, 5, 25, 40, 41, 73, 119, 120, 126. Jonische bouwkunde, 146. Jonische stammen, 55, 73. Jonische steden, 209. Jupiter, 209. K Klein-Azië, 25, 39, 41, 132, 192, 195, 207, 213, 243, 244, 246. L Lacedaemonius, 140. Laconië, 41, 42, 50, 52, 174. Lamachus, 185. Lange Muren, 200. Leonidas, koning, 115, 116, 117, 118. Lesbos, 85, 164. Leuctra, 216, 218. Lotos-eters, 22. Lycurgus, 42, 43, 44, 45, 48, 49, 65. Lydië, 36, 91, 92, 112. Lydiërs, 91, 92. Lysander, 199, 200. M Macedonië, 25, 95, 175, 176, 182, 192, 220, 221, 223, 224, 225, 226, 227, 229, 233, 235, 238, 242, 244, 250, 251, 252. Macedoniërs, 223, 233, 235, 237, 238, 245. Maliër, 116. Mantinea, 178, 214, 218, 221. Mantineërs, 218. Marathon, 98, 99, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 147, 150, 211. Mardonius, 97, 105, 124, 126. Marmora, 133. Mars, Heuvel van, 58. Medea, 16, 17. Meden, 109. Medië, 92. Megacles, 61, 62. Megalopolis, 219. Megara, 62, 140. Meliërs, 179. Melos, 178, 179. Menelaus, 18. Messene, 220. Messenië, 42, 50, 139, 170, 174, 219. Messeniërs, 50, 51, 52, 139, 140, 170, 220. Midas, koning, 91. Middellandsche Zee, 83, 190, 245. Milete, 92, 95. Miltiades, 95, 99, 100, 137. Minos, 7, 8, 9. Minotaurus, 7, 8, 9, 17, 56. Muzen, 1. Mycale, 126, 132. Mycene, 10, 11. Myron, 147, 148. Mytilene, 164, 166. Mytileners, 165. N Naupactus, 140, 219. Nausicaä, 29. Nemeïsch bosch, 11. Nicias, 173, 177, 178, 179, 180, 182, 185, 188, 190. Nijl, 84, 246. O Odeon, 149. Odyssee, 22, 159. Odysseus, 18, 20, 22, 28. Oedipus, 9. Olympia, 38, 53, 77, 78, 80, 82, 148, 232. Olympiade, 82. Olympische Spelen, 53, 67, 77, 81, 116, 135, 152, 159, 181, 206. Olympus, Berg, 1, 19. Olynthus, 226. Onsterfelijken, Tienduizend, 108. Ormuzd, 108, 109. P Pactolus, 91. Pamphylië, 137. Paris, 18, 19. Parisch, 72. Parnassus, 35, 120. Parthenon, 71, 145, 146, 147, 201. Pausanias, 133, 134, 136. Pelias, 13, 14, 15, 16. Pelopidas, 214, 215, 220, 221, 222, 223. Peloponnesus, 24, 25, 41, 50, 52, 53, 55, 58, 116, 121, 122, 123, 124, 127, 139, 140, 143, 162, 163, 175, 178, 186, 219. Pelops, 118. Perdiccas, 251. Pericles, 140, 142, 143, 144, 145, 146, 149, 152, 153, 154, 155, 157, 159, 160, 161, 162, 164, 172, 179. Perioeki, 41. Persepolis, 248, 249. Perzen, 92, 94, 96, 97, 98, 99, 100, 103, 105, 107, 108, 109, 111, 113, 115, 117, 119, 120, 121, 122, 123, 124, 126, 127, 132, 133, 134, 136, 137, 138, 154, 155, 193, 194, 195, 213, 234, 236, 243, 244, 245, 247, 248, 250. Perzië, 36, 94, 124, 139, 160, 199, 207, 210, 212, 213, 221, 234, 236, 242, 246, 248, 251. Phaëton, 2, 3, 4, 23. Phalerum, 132, 142. Pharnabazus, 195. Pheidon, 53. Phidias, 148. Philippicae, 229. Philippus II, 25, 223, 224, 225, 226, 227, 229, 230, 231, 232, 233, 234, 235, 236, 237, 238, 239, 241. Phocensers, 230, 231, 232. Phocis, 35, 232. Phoenicië, 93. Phrygië, 244. Pindarus, 129, 159, 240. Piraeus, 105, 132, 142, 184, 196, 198, 200, 220, 228. Pisatiërs, 53. Pisatis, 53. Pisidië, 207. Pisistratus, 67, 68, 69, 70, 71. Plataea, 99, 113, 126, 127, 128, 133, 150, 166, 169. Plataeërs, 101, 166, 168, 169. Plato, 204, 206, 212, 237, 240, 241. Polycrates, 88, 89. Pontonous, 30. Pontus Euxinus, 83, 211. Poseidon, 10, 70, 146, 147, 252. Praxiteles, 230. Priamus, koning, 20. Propontis, 133. Ptolemaeus, 251. Pylos, 170, 171, 172, 174, 175, 188, 189. Pyrrha, 5. Pythagoras, 85, 86, 87. Pythias, 89, 90. R Rhegium, 185. Rhone, rivier, 84. Rome, 251, 253. Romeinen, 251, 252. Rusland, Zuid, 93. S Saciërs, 109. Salamis, 62, 63, 120, 121, 122, 123, 124, 125, 127, 135, 150. Samos, 85, 88, 126, 160, 193, 194, 195, 207. Sappho, 85. Sarangiërs, 109. Sardes, 96, 112. Sardinië, 83. Scylla, 22. Scythen, 93, 94, 95. Selinus, 185. Sestos, 199. Sicilië, 83, 95, 113, 170, 178, 179, 182, 183, 185, 186, 187, 191, 197, 219. Simonides, 118, 159. Sinon, 20, 21. Socrates, 36, 180, 181, 204, 205, 206, 207, 212. Solon, 62, 63, 64, 65, 66, 67, 68, 74. Sophocles, 150, 151, 228. Spanje, 160, 250. Sparta, 18, 41, 42, 43, 45, 48, 49, 53, 54, 55, 75, 88, 96, 97, 110, 112, 113, 128, 130, 131, 138, 139, 140, 142, 144, 161, 162, 170, 174, 175, 178, 186, 187, 192, 193, 200, 202, 203, 207, 212, 213, 214, 215, 216, 217, 218, 221, 223, 226. Spartanen, 41, 42, 43, 44, 45, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 57, 72, 75, 92, 97, 99, 100, 111, 112, 113, 115, 116, 117, 118, 121, 129, 130, 131, 132, 133, 134, 140, 142, 143, 162, 163, 166, 167, 168, 169, 171, 172, 173, 174, 175, 176, 178, 179, 186, 187, 191, 192, 193, 194, 195, 196, 197, 199, 200, 207, 212, 213, 214, 215, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222. Sphacteria, 171, 172, 173. Sphinx, 9. Stagira, 238. Sunium, 120, 191. Susa, 248. Syracusanen, 186, 187, 188, 189, 190, 192, 193. Syracuse, 89, 113, 183, 185, 186, 187, 188, 189. Syrië, 251. T Tempe, pas, 112, 115. Thebanen, 75, 76, 129, 169, 200, 214, 215, 216, 221, 236, 240. Thebe, 9, 99, 113, 129, 169, 200, 203, 213, 214, 215, 218, 220, 221, 222, 223, 224, 226, 233, 239, 240. Themistocles, 103, 104, 105, 119, 121, 122, 123, 127, 129, 130, 131, 132, 134, 135, 140. Thermopylae, de, 115, 116, 117, 118, 119, 142, 174, 175, 176. Theseus, 6, 7, 8, 9, 23, 56, 57. Thespiërs, 118. Thessalië, 13, 112, 220, 239. Thessaliërs, 112, 217. Thessalonica, 217. Thracië, 93, 95, 97, 109, 132, 175, 182, 192, 198, 225. Thraciërs, 109, 115, 198. Thucydides, 152, 153, 166, 168, 171, 176, 189, 229. Thyrea, 53. Tienduizend, De, 211, 212, 234. Tissaphernes, 193, 194, 195, 199, 212. Trapezos of Trebizonde, 211. Trojanen, 18, 19, 20, 21. Troje, 18, 19, 20, 21, 113, 242. Tyrus, 245, 249. Tyrtaeus, 51. V Vaphio, 28, 29. Vierhonderd, 194, 195. Virgilius, 22. X Xenophon, 203, 207, 209, 210, 211, 212, 221, 222. Xerxes, 105, 107, 108, 109, 110, 111, 112, 115, 116, 119, 120, 123, 124, 133, 134, 152, 242. Z Zeus, 1, 3, 4, 5, 9, 10, 11, 12, 19, 33, 34, 38, 51, 78, 80, 96, 128, 148. Zwarte Zee, 83, 195, 196, 232. --- Provided by LoyalBooks.com ---