De Noordwestelijke Doorvaart. Uit Roald Amundsen's verhaal van zijn pooltocht met de Gjöa van 1906 tot 1907. Boven de ontdekkingsreizen, die de poollanden met hun eeuwig ijs tot doel hadden, spant zich niet alleen de reine glans, die afstraalt van de witte sneeuwvelden, maar ook de weerschijn van heilige geestdrift. Als men de expedities voor de vischvangst, waar het poolonderzoek overigens veel aan verplicht is, uitzondert, mag men gerust aannemen, dat zelfs de vurigste dweper den weg naar het poolland nooit heeft ingeslagen in de hoop, daar gouden bergen te vinden. De pooltochten zijn ondernomen in den dienst der wetenschap, en ondanks allen tegenspoed, waardoor zoovelen ontmoedigd en onverrichterzake moesten terugkeeren, zijn de stormloopen op dat onbekende telkens herhaald en tot het heden toe worden ze nog hernieuwd. Er worden bressen geslagen in den ijsmuur, zoodat de pool wereld haar geheimen moet ontsluieren, en een groote overwinning behaalde Nordenskjöld, toen hij de Noordoostelijke Doorvaart in 1878 volvoerde. Reeds een menschenleeftijd vroeger hadden John Franklin en de Franklinexpedities de zekerheid gebracht, dat zich langs de noordkust van het noord-amerikaansche vasteland een strook open water bevond; en allerlei andere bressen zijn door stoutmoedige poolvaarders geopend; groote offers zijn ervoor gebracht, ook en vooral voor de Noordwestelijke Doorvaart. Geen enkele tragedie van het poolijs heeft de menschen zoo diep getroffen als die van John Franklin en de zijnen; maar geen enkele heeft ook zoozeer tot hervatting van de poging aangespoord. Men wist het, er moest een zeeweg wezen noordwaarts om Amerika heen, maar men wist niet, of er schepen door konden en nog niemand was ooit van het Oosten naar het Westen erdoor gevaren. Die onopgeloste vraag liet de gemoederen niet met rust, en zij was nooit uit de gedachten van iemand, wiens geest sinds zijn kinderjaren vervuld was geweest van het groote drama der Franklinexpeditie. Zooals de _Vega_ de heele reis van het Westen uit had gemaakt, zoo moest een schip van het Oosten uit den tocht langs Noord-Amerika geheel afleggen. Aan het kleine schip, de _Gjöa_, was het lot beschoren, die taak te mogen vervullen. Dat had de _Gjöa_ niet gedroomd, toen ze op de Rosendalwerf te Hardanger als haringschuit werd gebouwd. Ofschoon er tusschen de fjorden veel wordt gedroomd! En ook de toekomstige kapitein zou het niet hebben durven vermoeden, toen de berichten over John Franklin zijn fantazie van acht- of negen jarigen knaap gevangen hielden. Ofschoon de knaap wel velerlei droomen kon! De 30ste Mei van het jaar 1889 werd een merkwaardige dag in het leven van veel noorsche jongens. In het mijne ten minste is hij onvergetelijk. Het was de dag, toen Frithiof Nansen van zijn Groenlandsche reis terugkeerde. Op dien zonnigen dag kwam de jonge noorsche skilooper den fjord van Christiania binnenglijden, door de geheele wereld bewonderd om de moedige daad, die hij had volbracht, de overmoedige, de onmogelijk geachte daad! Mei vierde haar mooiste lentefeest aan den fjord, de stad vierde mee feest, en het volk liet zich niet onbetuigd.... Ik liep op dien dag met een snel kloppend hart tusschen de vlaggen en het hoerageroep. Al mijn droomen uit de kindsheid waren opnieuw ontwaakt, en voor de eerste maal ging door mijn innerste wezen de fluistering: "Als gij nog eens de Noordwestelijke Doorvaart zoudt kunnen tot stand brengen!" Toen kwam het jaar 1893. En Nansen ging weer naar het Noorden. Het was mij te moede, als moest ik mee! Maar ik was nog te jong. Mijn moeder smeekte mij, thuis en bij mijn studie te blijven. En ik bleef. Toen stierf mijn moeder. Een tijdlang streed ik den zwaren strijd, of ik haar wensch mocht weerstreven; maar het moest; niets kon mijn drang naar het verre doel tegenhouden; ik liet de studie varen en besloot mij voor te bereiden op het werk van den poolvaarder. In het jaar 1894 voer ik op de oude _Magdalene_ als lichtmatroos van Tönsberg uit op de zeehondenvangst in de IJszee. Dat was mijn eerste ontmoeting met het poolijs, en zij beviel mij best. De tijd verliep en ik maakte vorderingen. In de jaren 1897 tot 1899 voer ik als stuurman met de belgische antarctische expeditie onder leiding van Adrien de Gerlache naar de Zuidelijke IJszee. In dien tijd rijpte mijn plan, om den droom mijner kindsheid te verwezenlijken en aan de doorvaart om het Noord-westen te verbinden de studie van den tegenwoordigen toestand der magnetische Noordpool. Van invloedrijke en wetenschappelijke mannen kreeg ik inlichtingen en goeden raad, en eindelijk kwam ook de dag, dat ik mijn plan aan Frithiof Nansen mocht voorleggen. Nansen gaf zijn bijval, maar zelfs daarmee was nog niet alles bereikt, want voor een pooltocht is geld, veel geld noodig, en ik bezat niet veel. Dat, wat ik mijn eigendom kon noemen, was juist voldoende voor een schip en de wetenschappelijke instrumenten. En zoo bleef mij niets anders over dan er op uit te gaan, om te trachten belangstelling te wekken voor de expeditie bij menschen, die konden helpen. Het was een gang door spitsroeden, en ik wou dien niet graag nog eens overdoen! Maar de bemoedigende ervaringen waren het talrijkst; aan mijn drie broeders had ik veel steun. Mijn keus van een schip viel op een in Tromsö thuis behoorend jacht, de _Gjöa_, dat in 1872 gebouwd was, zooals ik zei, op de werf van Rosendal te Hardanger. De eigenaar was de schipper Asbjörn Sexe van Haugesund. Nadat het lang op de haringvangst was geweest, voer het in de IJszee en had meermalen zijn deugdelijkheid bewezen. In 1901, het jaar, waarin ik het schip kocht, liet ik het voor een zomertocht in de IJszee uitrusten, deed er een proeftocht mee en in Mei 1902 werden in Drontheim de nog noodige verbeteringen aangebracht in de werkplaats van Isidor Nielsen, waar er vrijwat smeedwerk aan werd verricht. Onze kleine motor, die bijzonder licht en practisch was, 13 P. U., kon door transmissie met alles, wat gedreven kon worden, in verbinding worden gebracht. Hij werd ons aller lieveling. Als hij niet liep, was het, of een goed vriend afwezig was. Ik kan gerust zeggen, dat wij onze gelukkige vaart door de Noordwestpassage aan onze uitstekende kleine machine te danken hebben. In het voorjaar van 1903 legde de _Gjöa_ in de haven van Christiania aan, om geproviandeerd te worden en van haar uitrusting voorzien. De groote proviandkisten, alle van één model, werden als blokken in een bouwdoos verpakt, en alles was zoo prachtig in orde, dat wij aan boord van onze kleine _Gjöa_ levensmiddelen en verdere uitrusting voor vijf jaren konden innemen. In Mei was het schip tot de afvaart gereed, en alle deelnemers aan de expeditie waren bijeen. Het waren de eerste luitenant Godfred Hansen, geboren in Kopenhagen in 1876. Hij was eerste officier der expeditie. Gedurende zijn diensttijd bij de deensche marine had hij verscheiden vaarten naar IJsland en de Faröer gedaan en hij stelde levendig belang in het poolonderzoek. Behalve eerste officier was hij ook onze astronoom, geoloog en photograaf. Dan Antoon Lund, eerste stuurman, geboren te Tromsö in 1864. Hij was al aan het varen naar het hooge Noorden gewend, daar hij op een walvischvaarder jaren lang harpoenier was geweest. Verder Peter Ristvedt, geboren te Sandsvär in 1873, die als assistent aan de proefvaart van de _Gjöa_ in 1901 deelgenomen had en onze meteoroloog en eerste machinist was. Helmer Hansen, tweede stuurman aan boord, geboren in Vesteralen in 1870, die al menige reis naar het Noorden had gedaan. Gustav Juel Wiik, geboren te Horten in 1878. Hij had zijn opleiding genoten aan het magnetisch observatorium te Potsdam en was mijn helper bij de magnetische waarnemingen; hij was tweede machinist. Adolf Hendrik Lindström, geboren te Hammerfest in 1865, de kok der expeditie. Als kok had hij deelgenomen aan de tweede ontdekkingsreis van de Fram. Eenigen tijd bleven er nog geldzorgen, en eerst in Juni was alles in orde en wij konden aan boord van ons scheepje gaan en de vaart beginnen, om, als zoovele van onze voorgangers en in hun sporen, onze taak in den dienst der menschelijke wetenschap te aanvaarden. De tijd van wachten was ons allen zwaar gevallen en het was een groote verlichting, toen we eindelijk de haven verlieten. Buiten de zeven deelnemers waren alleen nog maar mijn drie broeders aan boord, die ons den Christianiafjord uit wilden geleiden. Om zes uur in den morgen bereikten we de haven van Horten, waar wij tweehonderd kilo schietkatoen innamen. Springstoffen kunnen bij een poolexpeditie van groot nut wezen, en het zou verkeerd zijn, ze niet mee te nemen, zelfs als men ze, zooals bij ons het geval was, blijkt niet noodig te hebben. Om elf uur in den voormiddag waren we bij Färder. Het weer was beter geworden, en de regen had opgehouden. Toen we de boegseertros los wilden maken, brak die van zelf af en bespaarde ons dus moeite, en met volle zeilen voer de _Gjöa_ nu vóór den wind naar het Zuiden en salueerde met de vlag een laatsten groet aan de vrienden tehuis. Lang keken wij de loodsboot na, lang wuifden we met onze mutsen en beantwoordden de toegezonden groeten. Nu eerst waren wij alleen, en de tocht was in allen ernst begonnen. Daar de _Gjöa_ zeer beladen was, ging het niet snel voorwaarts. Daar alles vooruit in orde was gebracht, konden wij terstond onze vaste diensten geregeld waarnemen. Wat een heerlijkheid, geen tegenheden, geen schuldeischers, geen vervelende ongeluksprofeten, geen spottende gezichten... Niemand dan wij zevenen, die daar waren waar ze wilden wezen en die in goed vertrouwen en vol hoop de toekomst tegengingen. De vuurtoren van Lister was het laatste, dat we van het vasteland te zien kregen. In de Noordzee kwamen een paar windstooten, die voor diegenen van ons, wier zeevastheid nog komen moest, minder aangenaam waren. De honden waren nu los gemaakt en liepen vrij rond. Op dagen, dat de zee hol stond en het schip slingerde, liepen ze van den een naar den ander, als om hun nood te klagen en onze gezichten te bestudeeren. De hun toegemeten kost, een gedroogde visch en een liter water per dag, is voor hun eetlust lang niet voldoende en ze beproefden op alle mogelijke manieren iets extra's te veroveren. Ze waren onder elkander oude bekenden en leven in vrede ten minste wat de mannelijke leden van het gezelschap betreft; maar bij de beide dames Kari en Silla, gaat het niet zoo goed. Kari is de oudste van de twee en zij verlangt onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van de andere, die, daar ze ook al een volwassen dame is, zich daar niet in kan schikken. Zij zitten elkaar dus nog al eens in het haar; maar Ola, die als hoofd van den troep erkend schijnt, zoekt den strijd zooveel mogelijk te verhinderen. Het is een onbetaalbare aanblik, als de oude Ola, een hond, zoo verstandig als ik weinig honden heb ontmoet, met de beide dameshonden, elk aan een kant van hem, rondspringt en een vechtpartij tracht te voorkomen. Het dagelijksche leven ging al spoedig zijn geregelden gang, en ieder van de deelnemers maakte den indruk, alsof hij uitstekend op zijn plaats was bij het hem aangewezen werk, zooals ook inderdaad het geval was. Wij hebben een republikeinsch bestuur op de _Gjöa_ ingericht; er zijn geen strenge wetten, want ik weet zelf, hoe onaangenaam de strenge discipline is op de open zee. Men kan uitstekend werk erlangen, zonder dat de roede der tucht steeds wordt gezwaaid. In aansluiting bij mijn eigen ervaring had ik besloten, zooveel mogelijk aan boord de vrijheid te handhaven; ieder moest het gevoel hebben, dat hij binnen zijn eigen terrein heer en meester was. Daardoor ontstaat bij verstandige menschen vanzelf een vrijwillige tucht, die veel grooter waarde heeft dan de afgedwongene. Daarbij krijgt ieder enkeling het bewustzijn, een mensch te zijn, waar mee gerekend wordt als met een denkend wezen, en geen machine die maar wordt opgewonden. De arbeidslust wint er altijd bij en daarmee het werk ook. Ik zou ieder wel het op de _Gjöa_ ingevoerde stelsel willen aanbevelen. Mijn metgezellen schenen deze opvatting ook zeer te waardeeren, en de overtocht met de _Gjöa_ leek meer op een vacantiereis van kameraden dan op de voorbereiding op een ernstigen, jarenlangen strijd met moeilijkheden. Den 25sten Juni voeren wij tusschen Fair Isle en de Orkaden den Atlantischen Oceaan binnen, en toen had men ons moeten zien! Met volle zeilen en een frissche bries ging het pijlsnel westwaarts. Zij danste op de golven, onze _Gjöa_, wedijverend in snelheid met de meeuwen! Tegen het eind van Juli brak er onder de honden een ziekte uit. Het leek wel, of hun verstand het eerst werd aangedaan; ze wandelden suf op het dek in het rond en zagen en hoorden niets. Het voeder smaakte hun niet of ze gebruikten volstrekt niets. Nadat het zoo een paar dagen had geduurd, werden de patiënten aan de achterpooten lam en sleepten zich maar met moeite voort. Ten slotte volgden stuipen en wij moesten ze met een kogel uit hun lijden verlossen. Op deze wijze verloren wij twee prachtige dieren, Kari en Jozef, overigens tot groote vreugde van Silla, die nu de eenige hen in de korf was. De vier overgebleven honden begonnen zich intusschen erg te vervelen; ledigheid is des duivels oorkussen ook bij dieren. Lurven en Bismarck, die tot nu toe zeer gehoorzaam aan Ola waren geweest, begonnen thans weerspannig te worden en weigerden gehoorzaamheid. De eerstgenoemde hond stookte Bismarck op. Dat was een groote, prachtige hond van ongeveer twee jaren met een bek vol mooie tanden; aan Ola's tanden had de tijd al geknaagd, al omgaf hem een zekere waardigheid als aanvoerder, zoodat de anderen zich wel zouden bedenken, eer ze hem aanvielen. Maar Lurven wist er wel raad op. In galop stoof hij op Ola af, en Bismarck, die aan een grap dacht, sloot zich bij zijn kameraad aan. Dichtbij Ola gekomen, hield Lurven plotseling stil, waarop Bismarck, die niet op de list was voorbereid, in den muil van Ola liep. Hij werd door den ervaren Ola dan ook toegetakeld. Wij zagen nu scherp uit naar ijs en op den 9den Juli ontdekten we twee smalle strepen, die in zee op en neer golfden; toen wisten wij, dat nu spoedig de hoofdmassa van het ijs zich zou vertoonen. En inderdaad spoedig hadden wij het pakijs dicht bij ons. In zijn gevolg kwam nevel opzetten, de trouwe begeleider van het ijs, die ons gedurende een groot deel onzer reis in de arctische wateren gezelschap heeft gehouden. Den 11den Juli om half drie in den namiddag kregen we land in het gezicht, iets ten westen van kaap Farewell aan Groenlands zuidpunt. De hooge, verbrokkelde rotskust leverde een prachtigen aanblik op. Het leek, alsof het ijs tot vlak aan de kust lag. Gedachtig aan den raad van de schotsche walvischvangers Milne en Adams, hield ik mij ver van de kust verwijderd, om niet in het ijs vast te raken. Den 13den ontmoetten we de eerste ijsbergen, twee eenzame majesteiten. Diegenen onder ons, die nog geen van die kolossen hadden gezien, waren er opgewonden van, en de kijkers werden vlijtig gebruikt. Dien dag voeren we een eind tusschen het ijs en schoten vier groote zeehonden. Het versche vleesch smaakte ons overheerlijk na al ons pemmikan! En Lindström had het druk over rolladen en zult en worst, totdat alle bewoners van de _Gjöa_ watertandden. Hij vertelde van zijn culinaire triomfen aan boord van de Fram; maar liet ons toch niet te lang wachten op zijn daden in het heden. Ook den volgenden dag werd aan de zeehondenjacht gedaan met het gevolg, dat zeven werden buitgemaakt. De harpoenen en messen waren daarbij druk in gebruik, en onze vindingrijke machinist had uitgevonden, aan de met de transmissie in verbinding staande peilmachine een slijpsteen aan te brengen, die het slijpen uitstekend geheel alleen verricht. De vaart langs de westkust van Groenland was levendig, en walvisschen zagen we dikwijls vóór het schip. IJs zagen wij bijna niet; het was door den krachtigen noordenwind naar het Zuiden gedreven. Wij deden hier voor de eerste maal de ontdekking, dat het kompas niet meer betrouwbaar was, een verschijnsel, dat veel voorkomt aan die kust door de veel ijzer bevattende bergen. Verder in zee kon men dan ook weer goed op het kompas vertrouwen. Op den mooien, helderen zomerdag van den 24sten Juli hoorde men eensklaps roepen: "Een zeil vooruit!" Alle verrekijkers werden voor den dag gehaald, en er werd ijverig gegist. Het zou, besloot de meerderheid, ten slotte wel een schip zijn van de deensche handelsvloot. Daar werd een kijker met een forschen knap ingeschoven, en er klonk een luid gelach. "Heeren," zei luitenant Hansen, "het zijn ijsbergen." En wij hadden het dek al netjes gemaakt met het oog op mogelijk bezoek..... Dienzelfden dag kregen wij het eiland Disco in het gezicht, hoog en vlak van boven en uit de verte best herkenbaar. Maar het was nog een lange weg erheen. Om acht uur 's avonds waren we er nog dertig zeemijlen vandaan, en eerst om half elf den volgenden voormiddag bereikten wij het land. Een rij ijsklippen scheen den toegang tot het erachter liggende Godhavn te versperren. Maar al gauw kwam de bestuurder der kolonie, Nielsen, met een boot naar buiten, om ons welkom te heeten en binnen te loodsen. Zware windstooten kwamen ons tegemoet, en wij moesten laveeren, daar de motor het niet alleen kon klaarspelen. Des nachts om één uur wierpen wij het anker uit. Godhavn ligt op een klein, laag eiland, dat van het eiland Disco door een zeer smal kanaal is gescheiden. De plaats telde in 1903 honderd-acht inwoners, en is de zetel van den groenlandschen inspecteur. De stad ligt zeer mooi met in het Noorden den hoogen Discoberg en in het Zuiden en Westen de zee, die nu en dan vol is met machtige ijsbergen. Wij brachten een bezoek aan de autoriteiten van de plaats, den inspecteur en den koloniebestuurder. Reeds in het vorige jaar had ik gecorrespondeerd met den heer inspecteur Daugaard-Jensen, en hij had beloofd, mij tien sledehonden met al wat er bij behoort, te verschaffen. Hij ontving ons met groote vriendelijkheid en kon ons mededeelen, dat alles goed en wel was aangekomen, de slede, de kajaks, de ski, twintig vaten petroleum enz. De koninklijk deensche Groenlandmaatschappij had de goedheid gehad, de geheele uitrusting op een harer schepen hierheen te vervoeren. Ons gezelschap deelde zich in twee partijen, de eene zou de noodige waarnemingen doen, en de andere zou aan boord alles bezorgen. Luitenant Hansen zorgde voor de astronomische, Wiik voor de magnetische waarnemingen. Lund en Hansen zorgden voor alles aan boord en maakten het schip gereed voor de verdere reis. Ristvedt ijlde heen en weer en kwam handen te kort, om nu eens den astronoom, dan weer den magneticus te helpen bij het aflezen van den chronometer; nu eens was hij in het scheepsruim, en onderzocht de waterbassins, dan weer bij de machines en tapte petroleum af. Het was een drukke tijd! Maar wat vorderde alles goed! Allen schenen bezield door een zelfde gevoel, dat al het werk goed moest gaan, opdat we zoo gauw mogelijk klaar waren en verder konden varen. Lindström verstond het, de heele machinerie te smeren, en wel op zijn manier. Hij was overal, handelde met de Eskimo's over een gezouten of verschen zalm, over een eidereend of een lomme. En in dezen tijd was dus onze spijskaart afwisselend genoeg. Lindström's munten waren de half verschimmelde honigkoeken van den bakker uit Christiania, en al waren ze ook niet klinkend en zelfs niet lekker, ze bleken toch gangbaar. Als een Eskimo op het schip verscheen, om handel te drijven, werd Lindström op het dek gehaald; de onderhandelingen werden in de Eskimotaal gevoerd en in goed Noordland-Noorsch. De antwoorden vielen van beide zijden wel wat omslachtig uit, en de Eskimo's werden al bescheidener en angstiger tegenover de vaderlijke, neerbuigende manieren van Lindström, die niets ter wereld miste of verlangde. Wij, die wisten, dat onze lieve kok geen woord van de taal der Eskimo's kende, stonden om het paar heen en konden het lachen haast niet laten. Als dan de onderhandelingen een poosje hadden geduurd, maakt Lindström een teeken van plotseling begrijpen en verdween in het scheepsruim. Zelfbewust en vergenoegd keert hij terug met onder elken arm een honigkoek. De Eskimo ziet hem met groote verbazing aan; hij heeft namelijk voor zijn zalm tabak willen hebben. Maar bij de poging, om Lindström zijn vergissing duidelijk te maken, stuit hij op een goedmoedige, neerbuigende, vaderlijke onontvankelijkheid. Lindström neemt den zalm aan, de man krijgt de koeken, en de zaak is beklonken. Het naspel is intusschen nog het aardigst, namelijk als Lindström droogweg vertelt, dat hij ieder woord van den Eskimo heeft verstaan. Het aangename verblijf te Godhavn werd verbitterd door de muggen, die ons van het begin tot het eind zoo hevig kwelden, dat wij vaak onder het werken in de kajuit moesten vluchten, om een poosje rust van de kwelgeesten te hebben. Den 31sten Juli waren we klaar. De waarnemingen waren gedaan, en de uitrusting was aan boord gebracht. Ik had aan ieder van de deelnemers aan de expeditie van onze dikke wollen onderkleederen, IJslandbuizen en Nansenkleederen uitgedeeld, en dus waren we voorbereid voor het verblijf tusschen het ijs. Den 6den Augustus waren wij vóór Upernivik, waar zich honderden van ijsbergen hadden verzameld. Drijfijs zagen wij nog niet, en wij begonnen al te hopen, ongehinderd in de Melvillebaai te zullen komen. Den volgenden dag voeren wij op 73 graden 30 minuten N.B., langs Itivdliharsuk, de noordelijkste door beschaafde menschen bewoonde plaats. Den 8sten waren we bij het eiland Holms en zouden de vaart door de Melvillebaai aanvangen. Dat is de meest gevreesde plek in dit deel van den Atlantischen Oceaan, en vele schepen hebben er hun laatste reis gedaan; maar de omstandigheden zijn vooral vroeger in het jaar zoo bijzonder gevaarlijk. In Juni en Juli, als het ijs losgaat en de walvischvaarders noordwaarts gaan, zoo vroeg mogelijk, want dan is men het eerst ter plaatse, moeten er dikwijls groote moeilijkheden met het ijs worden overwonnen. Het buitenste deel van het ijs in de baai gaat het eerst los, het binnenste deel blijft liggen en vormt het land- of pakijs. Langs den rand van dit ijs trachten de walvischvangers vooruit te komen, en de verstandigen onder hen laten het ook niet los, voor ze aan de noordzijde van de baai in open water zijn gekomen. Aan den rand van het landijs vormen zich vaak natuurlijke dokken, waar de schepen zich in veiligheid kunnen stellen, als het drijfijs aankomt. Wanneer er geen natuurlijk dok is, hebben de meeste walvischschepen genoeg manschappen, om in betrekkelijk korten tijd zich binnen het ijs te werken. Dan zetten wij koers naar kaap York; alles liet zich zeer gunstig aanzien. Geen vast ijs was te herkennen, zoo ver het oog reikte, en de Melvillebaai was ook vrij van blokijs en ijsbergen. Om drie uur in den namiddag passeerden wij den wegwijzer, die bekend is als des duivels duim, een rotspunt, welke zooveel op een opgeheven duim gelijkt, dat wij allen in luid lachen uitbarstten. Wij heschen de zeilen en lieten den motor met volle kracht werken, want wij moesten zoo snel mogelijk door de baai varen. Maar, helaas, zou onze rechtstreeksche vaart op kaap York niet van langen duur wezen. Reeds den volgenden morgen werden we opgehouden door het pakijs. In den loop van den nacht had zich vier duim dik nieuw ijs gevormd, en wij moesten nu, als zoovelen vóór ons, in den zuren appel bijten en zuidwaarts koers zetten. Eerst voeren we toch een eind het ijs binnen, om het van naderbij te bekijken. Gladde vlakken en scherpe kanten wezen er op, dat het pas kort te voren opgebroken landijs was; wij waren dus waarschijnlijk te dicht bij het land gebleven. Nu voeren wij verder zuidwaarts voorbij; naar het zuidwesten stak een ijstong in zee vooruit; de lucht er boven was donker en duidde op open water en achter die ijstong stak er nog een naar voren, maar toen wij er tusschen trachtten door te dringen, werd het ijs dichter en dwong ons tot den terugtocht. Meer naar buiten was de massa ijs veel zwaarder, en het scheen wel, alsof wij ons bevonden op de grens tusschen het pas gebroken landijs en het drijfijs. Ik besloot dus, hier aanhoudend heen en weer te varen, omdat elke verandering in de ijstoestanden hier dadelijk aan den dag zou treden. En terecht! Omstreeks middernacht werd het ijs zachter, en wij konden er zonder bijzondere inspanning doorheen varen. Tegelijk viel een dichte, ondoordringbare nevel. Wie den ijsnevel der poolzeeën niet heeft gezien, weet niet, wat nevel is. De Londensche nevel is er niets bij. Wij konden niet zoo ver zien als de lengte van ons schip. Maar we richtten ons in onzen koers naar het kompas, en het ijs maakte beleefd plaats voor ons. Zoo kwamen we door de natte brij, waar nu en dan de verschijning van een zeehond wat levendigheid bracht. Wij zwelgden in versch zeehondenvleesch. Een groot voordeel van de aanwezigheid van drijfijs is de overvloed van goed water. Bijna op elke schol staat een plas heerlijk drinkwater, en wij konden ons de weelde veroorloven van ons in zoet water te baden. Den 13den Augustus stond ik des morgens om half drie rillend en huiverend aan het roer, nadat ik om twee uur de wacht had afgelost. Als poolvaarder moest ik het eigenlijk niet bekennen, dat ik het koud had, maar het was zoo. Mijn beide wachtkameraden liepen op het dek heen en weer en trachtten zich warm te houden, zoo goed het ging. De nevel daalde al meer en maakte alles, waarmee hij in aanraking kwam, druipnat. Het leven was zoo in den vroegen morgen geen genoegen. De afgeloste wacht zat nu beneden bij de kokend heete koffie, die ze wel verdiend had na zes uur werkens. Plotseling drong een lichtschijnsel door den nevel. En als door een tooverslag opende zich vóór mij een ver uitzicht in daghelderheid, en juist vóór ons, schijnbaar heel dichtbij, lag de woeste omgeving van kaap York, ons aandoend als een aanlokkelijk sprookjesland. Wij schreeuwden allen luid van bewondering en verrukking; de vrije wacht liet haar koffie staan en spoedig stonden wij allen te zamen in stomme bewondering. Het was zulk een stralende morgen, zoo bovennatuurlijk helder, dat het leek, of wij kaap York in een paar uur zouden bereiken. En toch was de afstand nog veertig zeemijlen. In het Oosten lag de geheele Melvillebaai met heel in de diepte enkele hooge rotspunten. Een ondoordringbare ijsmassa vulde de baai, en machtige ijsbergen staken hier en daar hun glanzend hoofd op. Toen wij ons eindelijk omwendden, lag de nevel, waar wij plotseling uitgeslopen waren, als een dichte muur achter ons. Dat was een van de wonderen, die men alleen in het rijk van het ijs ervaart; ze blijven iemand altijd bij en oefenen zulk een bekoring uit, dat men ernaar verlangt ondanks alle ontberingen van een poolreis. De ijstoestanden zagen er voor ons veelbelovend uit. Wel lag er nog een weinig ijs te loefwaarts, maar wij sloegen er geen acht op. Maar denzelfden dag tegen den middag sloot zich het ijs aaneen, zoodat slechts een zeer smalle strook juist naar het Noorden open bleef. Wij waren toen nog 25 zeemijlen van kaap York verwijderd. Het ijs vóór ons werd weer zachter, alsof de weg te onzen behoeve geëffend werd, en om vijf uur in den namiddag bereikten we den vasten ijsrand van kaap York. Wij voeren er een eind langs met koers op kaap Dudley Digges. Daar het nu weer mistig werd, legden wij aan het ijs aan, om te wachten, tot het zou opklaren. Twee van onze jagers maakten van de gelegenheid gebruik, om op vogels te jagen en na een paar uur kwamen ze met hun boot terug en met zooveel vogels, dat er genoeg was voor een geheelen maaltijd. Bij het heldere weer van den volgenden morgen zagen wij om ons heen alles dicht in het ijs, maar een zeemijl ten zuiden zagen we een groot wak, dat we met veel moeite bereikten. Het lag naar het Westen open en bracht ons in de ijsvrije zee. De Melvillebaai was overwonnen, en we hadden alle reden vergenoegd te zijn. Dit stuk zee had altijd als het zwaarste eind der geheele Noordwestelijke Doorvaart mij voor den geest gestaan, dat wil zeggen, met een zoo klein schip als het onze. En nu waren we er zonder ongelukken door gekomen. Den 15den Augustus bereikten we om vier uur in den namiddag Dalrymple Rock, waar de kapiteins der schotsche walvischvaarders, de heeren Milne en Adams, een dépot voor ons hadden laten aanleggen. Dalrymple is naar de beschrijvingen licht te herkennen; de rots stijgt in kegelvorm recht uit zee op. Wanneer men als wij van het Oosten komt, ziet men eerst een ander ervoor gelegen eiland, dat is het eidereendeiland. Daar en bij Dalrymple Rock verzamelen de Eskimo's elk jaar een menigte eieren. "Twee kajaks vooruit!" riep plotseling de man in den mastkorf. In een oogwenk waren op eens allen op het dek. Ik liet de machines stilstaan en de kajaks werden aan boord genomen. Wij waren zeer nieuwsgierig, deze noordgroenlandsche Eskimo's te leeren kennen. Ze zagen er niet kwaad uit. Hun kleeding leek ons in het begin wat vreemd; ze waren levendig, schreeuwden door elkaar en gesticuleerden met de armen. Zij hadden blijkbaar iets heel bijzonders te berichten. Maar wij verstonden er geen woord van. Toen vertrok plotseling een van hen den mond tot een breeden grijns en bracht uit: "Mylius!" En daarmee ging ons een licht op. Nu rieden wij, wat hij meende. De zoogenaamde Deensche litteraire Groenlandexpeditie onder Mylius Erichsen moest in de buurt wezen. Naar wat we van hen wisten, hadden wij gedacht, dat ze onder de Eskimo's bij kaap York werkten. Nauwelijks was de naam uitgesproken, of er klonk van achter een groote ijsmassa luid schieten en knallen als in een echten veldslag, en van daar kwamen bliksemsnel zes kajaks aangevaren. Een was versierd met een kleine noorsche vlag en een andere met een deensche. Dat was in waarheid een blijde verrassing! Weldra hadden we den leider der expeditie en een der deelnemers, den heer Knut Rasmussen met vier Eskimo's aan boord. Zij werden vriendelijk ontvangen en moesten veel vertellen. Vragen en antwoorden klonken druk door elkaar, en het duurde een poos, tot we van weerszijden kalm genoeg waren voor een rustig gesprek. Onze grootste zorg was iets van het dépôt te hooren, en gelukkig vernamen we, dat het in de beste orde was. Des avonds om zeven uur bereikten we Dalrymple Rock. Er is geen haven op het eilandje; dus lagen we er onbeschut. Ik voer dadelijk met Lund aan wal, om het dépôt in oogenschouw te nemen en te beslissen, hoe de overbrenging aan boord moest plaats hebben. De heer Mylius Erichsen gaf mij een brief van de heeren Milne en Adams, waarin ze ons geluk op de reis wenschten. Ik kan hun niet genoeg danken voor de zorgvuldigheid, waarmee ze alles hadden beschikt. De voorraad lag tusschen groote steenen op een vlak weidje en was aan alle zijden met prikkeldraad omgeven. Aan den voet der zee lag een oude ijsrand, die een eind in zee vooruitstak en dus een soort van kade vormde. Wij besloten dus, onzen boom als kraan op die kade op te richten en met behulp daarvan de kisten, nadat we ze op sleden erheen hadden gebracht, direct in de boot over te brengen. Om geen te ver boottransport te hebben, bracht ik de _Gjöa_ zoo dicht mogelijk bij den wal en wierp daar het anker uit. Ik geef toe, dat het aan een open kust onvoorzichtig was, maar voor ons was er veel mee gemoeid, als we vlug klaar konden zijn. Wij zonden dus een boot aan land, om den derden deelnemer der expeditie, graaf Moltke, die ziek was, te halen. Een haastig avondeten was spoedig gebruikt, en om tien uur gingen we aan het werk. Luitenant Hansen bleef aan boord, om daar het opzicht te houden. Ik nam met den vriendelijken bijstand van onze deensche gasten en eenige Eskimo's het werk aan den wal op mij. Hansen zou de kisten aanvoeren en Lund ze aan boord tillen. Het dépôt, 105 kisten, moest als deklast gestouwd worden. Intusschen werd door Ristvedt en Wiik de motor schoongemaakt en gepoetst. Des morgens om twee uur gunden we ons rust bij een kop koffie, die we wel verdiend hadden. De kisten wogen gemiddeld hun honderddertig kilogram en waren dus geen kinderspeelgoed. Om half drie kwam tot mijn groote vreugde graaf Moltke bij ons. Na de koffie begonnen we met nieuwen ijver. Ik kreeg nu steun van vier Eskimo's. Er is zooveel over geschreven, dat de Eskimo's lui en onwillig zijn en in het bezit van alle slechte eigenschappen, dat ik uitdrukkelijk moet verklaren, hoe er niets van dat alles op deze menschen paste. Zij hanteerden onze kisten, waaronder er waren van 200 kilogram, met behendigheid en zorgvuldigheid, die niet te verbeteren waren. En in plaats van met gevloek en gescheld en verwenschingen, die bij beschaafde arbeiders altijd de begeleiding van zoo'n werk zijn, begeleidden zij hun inspanning met gezang en vroolijkheid. Toch waren we niet klaar vóór zeven uur 's avonds. Wij waren nu zwaar beladen. Vóór ons lag een muur van zware, pas gevormde ijsbergen, die we ons met alle macht van het lijf moesten houden. Groenland werd kleiner en kleiner en we zetten koers naar kaap Horsburg, den noordelijken ingang van de Lancastersond. Het weer bleef gelukkig stil en helder. Zooals de _Gjöa_ nu beladen was, zou ze geen storm kunnen weerstaan. In de Lancastersond hielden wij de richting van den noordelijken oever, omdat ik besloten had naar Beechey-eiland te varen, om er een reeks magnetische waarnemingen te doen. Met uitzondering van weinig ijsbergen was het vaarwater zoo goed als ijsvrij. In nevel voeren we tot kaap Warrender. Daar trok hij op, en toen we het land konden zien, bleek het zeer te verschillen van Groenlands woest en verbrokkeld aanzien. Duidelijk is plateauformatie, maar die wordt vaak plotseling afgewisseld met koepelbergen. In den nevel, die weldra ons weer omhulde, en met het kompas, dat niet geheel betrouwbaar was, voeren we enkele malen verkeerd en eerst na een druk heen en weer kruisen bereikten we den 22sten Augustus om negen uur des avonds het eiland Beechey en gingen voor anker aan de Erebusbaai. Wij waren diep onder den indruk van de herinneringen aan de Franklinexpeditie, die ons op Beechey-eiland bestormden, waar John Franklin's laatste veilige winterhaven was geweest, en waar in opdracht van lady Franklin tot aandenken aan haar man en zijn metgezellen door Mc. Clintock een marmeren gedenkplaat was neergelegd. Zij lag er nog, waar ze in 1858 geplaatst was aan den voet der Belcherzuil, die opgericht was ter herinnering aan de Belcherexpeditie. Aan die zuil is ook een kleine gedenkplaat aangebracht voor den in de buurt verdronken franschen luitenant Bellot. Wij vonden het alles in den besten toestand, ook de graven; een enkele omgevallen grafsteen werd door ons weer opgericht. Den 24sten Augustus, om twee uur in den namiddag, voeren wij weg van Beechey-eiland, dankbaar voor de gunstige ijstoestanden, die we tot nu toe hadden aangetroffen. Het jaar 1903 moest wel een buitengewoon gunstig ijsjaar wezen. Bijna zonder eenig bezwaar waren wij in een streek doorgedrongen, waar onze voorgangers den zwaarsten strijd met storm en ijs hadden moeten voeren. Nu hielden wij koers naar de Peelsont, en om negen uur in den avond bevonden we ons tegenover het eiland Prescotte, welk eiland een merkpaal werd op onze vaart. De kompasnaald weigerde volkomen haar dienst, en wij waren er op aangewezen, als onze voorvaderen, de oude Vikingers, te varen naar de hemellichamen. Dat is al in een gewoon vaarwater niet gansch veilig; maar hier is het veel moeilijker, omdat de hemel twee derden van den tijd geheel met een ondoordringbaar neveldek aan het oog onttrokken is. Wij voeren intusschen bij helder weer af, en de volgende dag was geschikt om de nieuwe navigatiemethode in te studeeren, want we hadden afwisselend nevel en helder weder. Op dek genoot ik van den zonneschijn, zoo vaak hij doorbrak; ik hield mij zoo kalm mogelijk, maar ik gevoelde angst, toen wij de eilandengroep De la Roquette naderden, tot waar in 1875 Sir Allan Young met de Pandora was doorgedrongen, en waar hij op een ondoordringbaren ijsmuur was gestooten. Zou de _Gjöa_ gelukkiger zijn? Ja, zij was het; wij vonden er open water, maagdelijk water, waar nog geen europeesch schip in was doorgedrongen. Eerst nu meenden wij onze taak recht te hebben aangevangen. Het volgende twijfelachtige punt was de Bellot-straat. Mc. Clintock had er twee jaren gelegen, zonder verder te kunnen komen. Wij vonden er alleen een zeer smalle strook verbrokkeld landijs. Een dichte nevel lag boven de straat, en toen wij bij kaap Maguire gekomen waren, troffen we er een massa zacht ijs. Juist toen we er op los gaan wilden, werd de nevel zoo dicht, dat wij als door een zwarten muur omsloten waren. Daar wij geen kompas gebruiken konden en de nachten al donker werden, zou het gevaarlijk kunnen worden en ik besloot, terug te varen. Wij kregen menigen stoot van het ijs, maar alles liep goed af, en toen den volgenden morgen het weer opklaarde, konden we den motor krachtig laten werken langs de Tasmania-eilanden naar de James Ross-straat. In dat moeilijke vaarwater ging het langzaam verder, toen ik op 22 Augustus 's avonds bezig was, mijn dagboek bij te schrijven. Daar op eens hoor ik een schreeuw; die mij door merg en heen drong. Er moest iets bijzonders gebeurd zijn. In een oogwenk waren alle man op dek. In den stikdonkeren nacht, die gelukkig volkomen windstil was, sloeg een hooge vlam met dikken, verstikkenden rook uit het machineruim. Daar moest brand zijn midden tusschen petroleumtanks, die tien duizend liter bevatten! Wij allen wisten, wat gebeuren moest, als de vaten heet werden; dan vloog de _Gjöa_ met al, wat er in was, als een bom in de lucht. Wij liepen als razenden heen en weer. Een man sprong naar Wiik beneden in het machineruim, waar deze trouw op zijn post gebleven was, om hem te helpen. Allereerst werden onze beide steeds klaarstaande brandbluschapparaten gebruikt, en daarna schepten we water; wij schepten als om het leven, en in ongeloofelijk korten tijd waren we het vuur meester. Een hoop poetskatoen, dat op de vaten had gelegen en met petroleum gedrenkt was, had vuur gevat en was dadelijk lustig gaan branden. Langs de kust zetten wij nu onze vaart in zuidelijke richting voort tot we in de buurt van Boothia Felix dieper vaarwater kregen. De gevaren van zee en wind hielden er het schip vijf dagen vast. Voorbij King Williamsland kwam de _Gjöa_ nog; maar toen werd daar, waar de Simpsonstraat zich naar het Westen opent, geankerd in een kleine, beschutte haven van genoemd eiland, die later den naam van de Gjöahaven kreeg. Daar westwaarts de zee ijsvrij was, lag de route naar de Noordwestelijke Doorvaart open voor ons, maar daar we ons tot hoofddoel hadden gesteld, over de magnetische pool onderzoekingen in te stellen, besloten wij hier ons winterkwartier op te slaan. De herfststormen waren nu in vollen ernst begonnen, en het vaarwater was, dat wist ik, westwaarts zeer ondiep. Voordat ik mij echter verder in de haven waagde, wilde ik er met een boot varen. Naar onze waarnemingen op Beechey-eiland lag de magnetische noordpool nog ongeveer op haar oude plaats, en daar de Gjöahaven ongeveer negentig zeemijlen van die plek verwijderd was, was ze, volgens de mannen der wetenschap voor ons als vast station zeer gunstig gelegen. Wanneer wij dus onze observatoria wilden bouwen en alles voor de overwintering in gereedheid wilden brengen, moesten we ons haasten. Wij hadden ook in de laatste weken zwaar gewerkt en hadden behoefte aan een poosje rust. En waarom zouden we nog verder westwaarts een haven zoeken, die we mogelijk niet eens zouden vinden? Hadden we de voltooiing der Noordwestelijke Doorvaart tot ons hoofddoel gehad, dan zou de zaak anders hebben gestaan, en niets zou mij van verder varen hebben afgehouden. Den 13den September 1903 voer ik met Lund en luitenant Hansen de haven binnen. De ingang was niet zeer breed; op de smalste plek zouden nauwelijks twee schepen elkaar kunnen passeeren. Maar de loodingen toonden een bevredigende diepte, gemiddeld zes vadem water. De haven zelf was in elk opzicht naar wensch. Den volgenden dag, Maandag den 14den September, 's morgens om vijf uur voeren wij met ons schip tot dicht bij den oever als aan een kade. En nu konden we ons werk voor de overwintering aanvangen. Eerst kwam de beurt aan alle honden, die per boot aan land werden gebracht. In een beschut hol wegje sloegen we palen in het zand, spanden er touwen tusschen en bonden er de honden vast. Zij waren natuurlijk hoogst beleedigd over deze soort van verbanning, maar voor ons was het een gemak, ze op het schip kwijt te zijn, waar ze ons maar in den weg liepen. Daarna richtten we tot hulp bij het lossen een luchtspoorweg in. Ik had besloten, alle proviand aan den wal te brengen, om zooveel mogelijk ruimte aan boord te hebben; Lindström zou ook ruimte voor al zijn keukengereedschap krijgen. De luchtspoor bestond uit een stalen tros, die van het midden van den mast naar de oude strandlijn gespannen werd, ongeveer twintig meter achter de tegenwoordige. Wij hadden daar een geschikte opslagplaats gevonden voor de kisten. Aan land was de tros vastgemaakt aan het werpanker, dat we wel een meter diep in het zand hadden begraven en toen nog stevig in den ondergrond hadden gedreven. Op de tros wandelde een blok heen en weer met een inhaler aan den wal en een aan boord. Met behulp van een takel werden de kisten uit het scheepsruim geheschen in het blok gehangen, dan losgelaten en dan wandelden ze vroolijk naar den wal. Ristvedt en ik namen de kisten in ontvangst; de overigen arbeidden allen aan boord. Wij legden de kisten op een houtonderlaag; zoodra we een kist aan land hadden, sloegen we er den houten deksel af, draaiden de kist om, tilden de buitenste houten kist op en nu stond de binnenste blikken kist vrij. Bij het opstellen der kisten werd trouw het nommer genoteerd met den inhoud, zoodat men altijd gemakkelijk zou kunnen vinden, wat men zocht. De ledige houtbakken werden zorgvuldig bewaard, om later als bouwmateriaal te worden gebruikt. Wij werkten van vijf uur in den morgen tot des avonds om acht uur. Den achturendag hadden we nog niet, maar hij zou nog komen! Enkele voorboden van den winter, regen en sneeuw, kregen we al te voelen, maar we hoopten dat de komst van dat jaargetijde zich nog zoo lang zou laten wachten tot we klaar waren. Den 17den tegen den avond waren we met lossen klaar; we bouwden een huis van zeildoek over de kisten heen en het geheel deed zich uitnemend voor. Om den voorraad tegen vocht te bewaren, groeven we nog een diepe sloot om het huis. De springstof werd verder het land in geborgen en met een tentje gedekt. Later werden ook onze kleederen en alle dingen, die geen vocht konden verdragen, in het proviandhuis overgebracht, want dat was het droogste punt van al onze ruimten gebleken. Toen begon de inrichting aan boord. Eerst werd beneden in het scheepsruim alles in orde gemaakt; toen was de keuken aan de beurt, die midscheeps lag, zij werd overhoop gehaald en in het ruim weer opgesteld. Hier beneden voerde dan Lindström het commando, en hij bleef bestuurder van zijn keuken van September 1903 tot Juni 1905. Om dan voor het begin van den winter nog zooveel mogelijk uit te richten, verdeelden we ons gezelschap in twee partijen. Vóór alle dingen moesten onze observatoria gebouwd worden en er moest versch vleesch voor den winter verkregen worden. Rendieren hadden zich tot nu toe maar weinig in onze nabijheid laten zien. Lund en Hansen werden daarom met een boot naar het eilandje Eta gezonden, dat midden in de Simpsonstraat ligt, en waar, naar ik uit berichten wist, de rendieren zich in den herfst in groote troepen vertoonen. Den 21sten September trokken zij met proviand voor veertien dagen er in den vroegen morgen heen. En wij, anderen, gingen bouwen. Wiik had den magnetischen meridiaan, in welks richting het huisje met de zelfregistreerende instrumenten zou worden gezet, vastgesteld, en de buitenomhulling van de proviandkisten die als bouwmateriaal zou dienen werd nauwkeurig onderzocht, of er mogelijk ook ijzeren spijkers in zaten. Maar de kisten waren alle naar dezelfde maat gemaakt en met koperen nagels ineengespijkerd, die geen invloed op de magnetische waarnemingen konden uitoefenen. Als bouwterrein hadden we den heuvelkam gekozen aan den kant der Simpsonstraat. Fondament voor de instrumenten vormden aaneengemetselde steenen, en dan ging het aan het bouwen. De kisten werden met zand gevuld; van binnen en van buiten werd het huis met teer bestreken en ten slotte het geheel met zand bezwaard. Rondom het geheel groeven we weer een sloot, die het water moest afleiden. Den 26sten was het observatorium gereed. Denzelfden dag keerden Lund en Hansen tegen den avond van hun jachtuitstapje terug. Ze hadden geluk gehad; hun boot was beladen met twintig verslagen rendieren. Reeds ongeveer twaalf zeemijlen van de haven verwijderd hadden ze een plek getroffen, waar groote troepen rendieren graasden. De dieren waren zeer schuw en moeilijk te naderen, zeiden de jagers. Ze hadden daarom een tent opgeslagen en hadden verscheiden dagen gejaagd. De plaats was in de nabijheid van Booth Point, die ons later zoo vertrouwd zou worden, toen we met de Eskimo's en hun kamp hadden kennis gemaakt. Die menschen vertelden, dat ze de jagers wel hadden gemerkt, maar zich om de geweren niet in de buurt hadden gewaagd. Den 29sten September begonnen we den bouw van het huis, waarin Ristvedt en Wiik zouden wonen. Daarvoor hadden we ongeveer zestig kisten noodig, terwijl we voor het andere observatorium veertig hadden gebruikt. Het stond op denzelfden heuvelkam als het observatorium; 75 meter verder en met uitzicht naar alle kanten. Ook aan boord was allerlei te doen; er werden dubbele vensters ingezet; de petroleumkachels werden geplaatst en de ventilatie werd geregeld. In de kajuit maakte men het zich aangenaam, en na voldane dagtaak was het een onbeschrijfelijk genot, te kunnen wonen in warme, goed verlichte vertrekken en iets goeds te eten te krijgen. Wij strekten ons dan in onze kooien met bijzonder welbehagen uit. We moesten erkennen, dat we naar alle richtingen zeer bijzonder door het geluk begunstigd waren geworden, ook met betrekking tot de levensmiddelen, daar er twintig rendieren goed en wel versneden en opgehangen waren. Het was al koud genoeg, dat het vleesch niet bederven kon. Den 29sten werd tot slot het geheele schip met zeildoek overtrokken; toen waren we volkomen klaar aan boord en konden wèl voorbereid den winter te gemoet zien. Den eersten October zag alles er wintersch uit. Het door den noordoostenwind tegen het schip gestuwde zeewater bevroor oogenblikkelijk en bekleedde de _Gjöa_ met een dicht pantser. De stuivende sneeuw woei ons in de oogen en verbond zich in het water tot een soort van brij, waar de halve haven mee bedekt was. Dat was het begin van de ijsvorming, en toen de wind verflauwde, hadden we draagkrachtig ijs. In den nacht was intusschen het schip naar den oever gedreven, want onze ankers hadden geen houvast genoeg gehad. Dat was niet erg, maar als het ijs in ernst vast werd, kon de _Gjöa_ om den springvloed niet op het bij eb blootliggend strand blijven, en zoodra dan ook den volgenden dag de wind bedaarde, trokken we het schip naar buiten en verankerden het op vijftig meter afstands van het strand. Verder van de dierbare proviandtent wilden we niet graag zijn. Den 3den October hadden we een bruikbaren weg over het ijs naar het land. Wij zagen dat najaar kudde na kudde van rendieren en konden zooveel bemachtigen als we wilden. Het ijs vroor denkelijk dat jaar anders dicht dan anders, en toen de dieren bij hun gewone overgangsplaats van King Williamsland naar het vasteland open water vonden, trokken ze de kust langs, om een nieuwe plek voor den overtocht te zoeken. Er lag nu een dik sneeuwdek, en daar het land eentonig is en zonder verheffingen van beteekenis, was het dikwijls moeilijk, de goede richting te houden. Eens waren we in twee partijen erop uit geweest, om vleesch binnen te rijden, de luitenant en ik, Ristvedt en Wiik. Het was al volkomen donker, toen luitenant Hansen en ik weer aan boord terugkeerden. Maar de anderen waren nog niet gekomen; ze kwamen eerst een paar uur later. Zij waren al mooi op weg geweest, de Noordwestelijke Doorvaart op eigen gelegenheid en per hondenslede te vinden, want in de duisternis waren ze, zonder het te merken, de haven voorbijgegaan en toen in westelijke richting verder gegaan. Toen ze ten laatste bespeurden, dat ze verdwaald waren, lieten ze de sleden achter en gingen langs het strand naar huis. In dezen tijd kregen ook de honden, die tot nu toe onder den vrijen hemel hadden gekampeerd, hun hondenhuis. Het werd ingewerkt in een geweldigen sneeuwhoop. Een van onze booten werd er als dak overheen gelegd, en daar stond het mooiste hondehok, dat men zich kan voorstellen. Het heele gebouw werd met sneeuwwater overgoten en vormde daardoor een vast geheel. Het was in twee deelen verdeeld; in de eene helft woonde het oude tweetal van de Fram en in de andere de Godhavntroep. Tegelijk werd voor een belangrijke aangelegenheid gezorgd. In het ijs aan stuurboordzijde werd een gat gehouwen en een sneeuwhuis werd er overheen gebouwd. Het gat werd den heelen winter door opengehouden, opdat men in geval van brand water bij de hand zou hebben. De inrichting werd het brandstation genoemd, en Lund werd tot chef ervan gekozen. Maar brandweerhoofdman van de _Gjöa_ te zijn, was geen zeer benijdenswaardige positie. Elken morgen moest hij naar buiten, om voor het openhouden van het gat te zorgen. Als het ijs een dikte van bijna vier meter had bereikt, als in onzen eersten winter, is dat geen lichte taak. De nieuwe sneeuw was thans zoo stevig samengebakken, dat ze een uitstekend bouwmateriaal opleverde. Ik ging daarom met Lund en Hansen het gebouw oprichten, waarin we in den loop van den winter de absolute magnetische waarnemingen konden doen. Er werd een van het andere 75 meter verwijderd gebouwtje gezet in de richting van den magnetischen meridiaan. Wij haalden het bouwmateriaal uit een dichtbij zijnd hol wegje, waar de sneeuw in groote hoeveelheid hard was saamgebakken. Het huis zou acht meter lang, twee meter breed en een meter tachtig hoog worden. De blokken werden met de zaag uit de sneeuw gezaagd. Hoe dicht de sneeuw was, blijkt wel daaruit, dat de blokken gemiddeld honderd kilogram wogen. Toen we de laatste rij er boven op legden, hadden we drie man noodig, om ze op hun plaats te tillen. Voor het dak werd dunne, doorzichtige stof aaneengenaaid en erover getrokken. Op die manier kregen we een uitstekend huis voor de absolute magnetische waarnemingen. Daar de koude nu kwam opzetten en al meer voelbaar werd, moesten we ook aan onze persoonlijke winteruitrusting denken. Door onze gelukkige rendierjachten hadden wij een menigte prachtige vellen gewonnen. Hoe men die looien en tot onderkleeding verwerken kon, daarover braken de luitenant en ik ons telkens weer het hoofd. Bovenkleeren van rendiervel hadden we van huis meegebracht; daarover behoefden we ons geen zorg te maken, maar als we zachte, fijne onderkleeren hadden kunnen krijgen, zou dat heerlijk zijn geweest. Wij kozen nu alle huiden der jonge kalvers uit, sleepten ze in de kajuit en begonnen met ons werk. Geen van ons had een flauw vermoeden, hoe wij het aanleggen moesten. Wij wisten wel, dat men de vellen moest uitspreiden, om ze te drogen, maar of dat bij een zwak of een sterk vuur moest gebeuren, daar wisten we niets van. De luitenant keek naar mij en ik naar hem, en wij kwamen tot het besluit, dat het goed zou wezen, de vellen onder de zoldering uit te spannen. Zooveel vellen als er maar met mogelijkheid plaats konden vinden, werden uitgespannen, en weldra leek de kajuit op een mengeling van een slagerij en een looierij. Dagelijks bevoelden we de huiden, en als wij ze voor droog genoeg hielden, namen we ze af en begonnen het werk. Wat gaven we ons een moeite! Wij zouden graag resultaten bereiken, en hoe ver we het hadden kunnen brengen, is niet te zeggen. Bij gebrek aan iets beters zouden we wel stof voor onderkleeren klaar gekregen hebben, al was het dan niet eerste qualiteit. Maar als de nood op het hoogst is enz. De hulp kwam nog vóór we eraan dachten. Den 17den October hadden Ristvedt en Wiik hun huis voltooid. Het werd dadelijk gedoopt en ontving den naam Magneet. Het muntte niet zoozeer uit door zijn aanzien, als wel door zijn ligging, want het stond boven op den top van een ongeveer dertig meter hoogen heuvel en had een prachtig uitzicht over de geheele Simpsonstraat. Nu kon er niets gebeuren, of het werd dadelijk van uit de "Magneet" ontdekt. Mocht er visite bij ons komen, ieder moest eerst daar voorbij. Indien een beer op het ijs van de baai mocht verdwalen, dadelijk zou hij van daar uit worden waargenomen. In het kort de bewoners van het huis de Magneet beheerschten den omtrek. Het huis was evenals het vorige van kisten gebouwd, die met zand werden gevuld. Het was wel geen kasteel, maar daarover waren wij het allen eens dat zij tweeën er vrijwat beter woonden dan wij aan boord. Het huis had maar één kamer, die tegelijk slaap- en werkkamer was. In den eenen hoek stond een groot en breed, uit kistenplanken getimmerd bed. De beide bewoners hadden ontdekt, dat één bed minder plaats innam dan twee, en tevens vonden dat twee in één bed gemakkelijker warm te houden waren dan één alleen, en daarin moest men hun wel gelijk geven. Alles in aanmerking genomen, was het geheel zeer doelmatig ingericht. Onmiddellijk naast het bed stond een tafel met een bank aan elken kant. De andere helft van de kamer was zoo verdeeld, dat Ristvedt zijn werkbank aan de eene zijde en Wiik zijn werktafel tot vastlegging der magnetische krommingen aan de andere had. De grond was met planken van kisthout en met rendierenvellen belegd. Het huis had ook twee vensters, een met uitzicht op de zee en een, dat naar de _Gjöa_ keek. Voor zoo ver ik weet, werden hier voor het eerst in de poolstreken kisten als bouwmateriaal gebruikt. Als men iets heeft, waarmee men ze kan vullen, zou ik er de voorkeur aan willen geven boven elk ander materiaal, heeft men echter geen zand, dan is het er anders mee gesteld. Wiik en Ristvedt woonden ongeveer twee jaren in het huis, genaamd de Magneet, en ze hadden niet willen ruilen met ons aan boord der _Gjöa_. Luitenant Hansen en ik woonden samen in de kajuit; maar het was zeer vochtig bij ons, en we moesten den geheelen winter door 's avonds groote stukken ijs uit onze kooien slaan. Voorin het schip woonden Lund, Hansen en Lindström, en het was daar ook wel vochtig, maar toch niet zoo erg als bij ons in de achterkajuit. Den eersten winter hadden we het heele schip met sneeuw toegesloten en toen daalde de temperatuur in de voorkajuit niet beneden het vriespunt; maar in de achterkajuit hadden wij het steeds onder nul graden. In den tweeden winter liet ik het schip open liggen, in plaats van het met sneeuw te bedekken. Ofschoon deze winter veel zachter was dan de eerste, daalde de temperatuur in de voorkajuit bij nacht toch gauw onder nul. Toen ik hierop het vaartuig weer liet toedekken, trad na korten tijd de oude toestand weer in. Uranienborg, ons astronomisch observatorium, was het laatste bouwwerk in de reeks. Op een voormiddag kwamen wij allen bijeen, om den astronoom bij den bouw van een voor hem passend huis te helpen. Hij gaf de voorkeur aan den rondbogenstijl, en we bouwden goedsmoeds een Eskimohut. Het gebouw werd niet bijzonder prachtvol, maar het kwam toch tot stand. Eens op een morgen, toen we op den heuvel stonden, om ons ontbijt onder een vroolijk praatje te verteren, en daarbij als gewoonlijk ook een beetje op rendieren loerden, wees een van ons naar het Noorden en zei: "Daar zijn ze waarachtig al weer!" En dadelijk werden de toebereidselen tot de jacht gemaakt. Maar Hansen bleef kalm naast mij staan en scheen zijn ongewoon scherpe oogen buitengewoon in te spannen. "Nu, Hansen, heb je geen lust vandaag op de rendierenjacht te gaan?" "O jawel," zei hij, "maar niet op die rendieren daarginds, want die loopen op twee beenen." Na die verbluffende uitspraak liep ik naar mijn verrekijker en richtte dien op de vermeende kudde rendieren. En werkelijk daar in de verte stonden vijf menschen! Eskimo's! Nu hadden wij al steeds wijd en breed over de Eskimo's gepraat, maar we hadden het op allerlei gronden voor heel onwaarschijnlijk gehouden, dat we met hen zouden samentreffen. We hadden al eind October, en dachten dus, dat we er dit jaar niet op behoefden te rekenen en zoo waren ze ons geheel door het hoofd gegaan. En daar waren ze nu! Alles, wat wij over deze arctische barbaren wisten, drong thans plotseling tot ons door. Met de noord-amerikaansche Eskimo's viel volstrekt niet te spotten, dat wisten we uit de oude reisbeschrijvingen uit deze streken. Uit "Roos en Klutschak" hadden we geleerd, dat het Eskimowoord "Teima" de beste groet was, waarmee men hun tegemoet treden kon. Het beduidde ongeveer een recht hartelijk: "Goeden dag!" En wij hadden ons het woord "Teima!" in alle mogelijke uitspraken ingeprent. Intusschen viel het ons niet in, ons vertrouwen op dat eene woord te laten rusten. Het was stellig noodig de aankomenden dadelijk als vijanden te beschouwen, en we ontwierpen ons krijgsplan. Ik zou met twee man den vijand tegemoet gaan, en Hansen en Lund gaven zich terstond als vrijwilligers aan. De karabijnen werden goed onderzocht en op het ijs vóór het schip hield ik een troepenschouw; zelfs de meest kritisch gestemde veldheer zou tevreden geweest zijn over houding en uitzien van mijn troepen. Ikzelf zette een zoo krijgshaftig mogelijk gezicht, richtte mij op en commandeerde: "Voorwaarts marsch!" Met mijn dapperen dicht achter mij trad ik naar voren en wierp daarbij een blik zijwaarts naar het dek, waar de luitenant en de kok naast elkaar stonden. Het scheen mij, alsof de monsterende blikken, waarmee ze ons aankeken, geen onverdeelde bewondering uitdrukten, niet eens den noodigen ernst! "Goed zoo," dacht ik, "zich vroolijk maken over ons is niet moeilijk, als men aan boord veilig en wel is geborgen, terwijl wij ons in het onzekere wagen en mogelijk in het open veld den dood in het aangezicht moeten zien." De Eskimo's waren nog ongeveer vijfhonderd meter van ons verwijderd en bewogen zich van den heuvel naar beneden op ons schip af. Ik marcheerde hun zoo martiaal mogelijk te gemoet en achter mij hoorde ik den geregelden pas van mijn manschappen. Op een afstand van ongeveer twintig meter maakten de Eskimo's halt. Verscheiden strategische mogelijkheden gingen mij door het hoofd; offensieve beweging, defensieve, wat zou het zijn? Maar ten slotte vond ik het toch maar het best, halt te commandeeren. Ik bestudeerde de tegenpartij. De vijanden schenen zeer opgewonden, ze lachten en gesticuleerden zonder bepaald krijgshaftige manieren. Maar plotseling stelden ze zich in positie en rukten voorwaarts. "Nu goed!" dacht ik, "beter met eere sterven, dan zich te redden door een laffe vlucht." En "Voorwaarts marsch!" commandeerde ik. Wij rukten voorwaarts, volkomen erop voorbereid, den vijand in het volgende oogenblik den boog te zien spannen en op ons te zien aanleggen. Maar neen--hij heeft blijkbaar wat anders in den zin. Een krijgslist? Plotseling dook in mijn door de spanning van den verwachten strijd opgewonden brein het woord "Teima!" op. En "Teima!" brulde ik den vijand, zoo luid ik kon, tegen. De Eskimo's stonden plotseling stil. Maar nu is onze opwinding te groot, nu moet er een beslissing vallen, en we snellen, tot den strijd gereed, voorwaarts. Daar klinkt de roep aan mijn oor: "Manik-tu-mi! Manik-tu-mi!" En dat klinkt zoo bekend en van Mc. Clintock herkomstig; het is de hoogste en innigste vriendschapsgroet van deze Eskimo's. In een oogwenk werpen we de geweren weg en snellen naar onze vrienden: "Manik-tu-mi! Manik-tu-mi!" Wij schreeuwen allen door elkander, omhelzen elkaar, kloppen elkaâr op de schouders, en ik weet niet aan welken kant de vreugde het grootst is. Onze vrienden verrasten mij grootelijks door hun uitzien. Voor kort nog hadden wij de leelijke, platneuzige Eskimo's der noordwestkust van Groenland verlaten en hier troffen we een volksstam, waarvan enkele mannen bepaald knap waren. Twee van hen geleken Indianen en waren als uit een Cooperschen roman geknipt. Forsch van gestalte en gespierd waren ze ook. Broederlijk vereend, gingen ze naar beneden naar het schip. Klik-klik! hoorde ik des luitenants photografietoestel--klik-klik! nog eens en nog eens. Naast hem stond Lindström met zijn breedsten lach, en ik kan niet zeggen, dat ik als veldheer plechtig genoeg gestemd was. Onze gasten namen de uitnoodiging, mee aan boord te komen, verheugd aan. Op het dek lagen wel honderd verslagen rendieren opgestapeld, en de Eskimo's zetten groote oogen op over dien vleeschvoorraad, maar zeiden niets. Wij stonden nog bij elkaar te praten en lachen en schertsen, toen Lindström mij toefluisterde, of we hun maar iets zouden voorzetten. "Zeker," antwoordde ik en verzocht hem, koffie te koken en wat hardbrood voor hen te halen. Wij namen de gasten mee in het scheepsruim, want in de kajuit wilden we ze liever niet hebben, daar we vreesden, dat er ongewenscht gezelschap bij hen zou wezen. De noordgroenlandsche Eskimo's zijn ten minste om hun onzindelijkheid berucht. Koffie en brood schenen hun niet recht te smaken; ze lieten merken, dat ze wel graag wat te drinken wilden hebben, en toen we hun water lieten zien, begonnen hun gezichten te stralen. Ieder van hen dronk twee liter water. Toen zei ik: "Och, Lindström, geef die rendierbout eens, die daar ginds ligt." En ik had gelijk; dat was wat anders dan hard brood! Nu zagen wij ook, dat ze niet geheel ongewapend waren, zooals eerst scheen. Uit de schachten hunner laarzen trokken ze lange messen en in ongeloofelijk korten tijd hadden ze het vleesch van drie rendierbouten zoo schoon afgekrabd, dat enkel de naakte beenderen overbleven. Wiik en Ristvedt waren niet bij de aankomst der Eskimo's tegenwoordig geweest, en daar ze nog niet verschenen, moesten ze van het gebeurde nog niets hebben gemerkt. Toen de gasten eindelijk met hun maaltijd gereed waren, gaf ik hun een teeken, mij te volgen en liep vóór hen uit naar Villa Magneet. Nergens was iemand te zien; ik klopte aan de deur en ging binnen. Ristvedt en Wiik zaten diep over hun boeken gebogen. De Eskimo's hielden zich rustig achter mij. "Is het niet merkwaardig," begon ik, "dat wij in deze afgelegen streken gasten hebben gekregen? En nog wel bekende. Sta mij toe, dat ik ze even voorstel!" Beide heeren keken verschrikt op, gingen van hun stoelen opstaan en maakten een buiging, en nu traden de Eskimo's naar voren. Er werd een algemeen luid gelach aangeheven, en toen begon een gesprek, dat daarin bestond, dat de Eskimo's ons op ons verzoek leerden, hoe de gebruikelijkste dingen in hun taal werden genoemd. De Eskimo's bleven den nacht bij ons, en den volgenden morgen trokken ze naar huis. Wij hadden intusschen voldoenden tijd gehad, hun aan het verstand te brengen, dat wij graag gelooide vellen van hen wilden koopen. Toen ze zagen, wat de luitenant en ik aan de bewerking der huiden hadden gedaan, maakten ze er ongeveinsd een grapje over. Twee dagen later kwamen ze weer terug en brachten eenige mooie rendiervellen. Ik besloot nu, hen naar hun woning te vergezellen, om te zien, waar en hoe ze leefden; ze hadden ons te verstaan gegeven, dat ze op den heenweg niet behoefden te overnachten; dus kon het niet bijzonder ver wezen. Den volgenden voormiddag om half twaalf braken we op. Ik had een slede bij mij, waarop mijn slaapzak, eenig voedsel en allerlei voorwerpen waren gebonden, die ik wist, dat de Eskimo's op prijs stelden. Met de mij aangeboren meerderheid van den Europeaan spande ik mijn gasten voor de slede. Ik zelf liep op ski en nu ging het in vollen galop voorwaarts naar het Westen. De Eskimo's hadden niets, noch ski, noch canadeesche sneeuwschoenen, noch iets, dat er op geleek; maar de harde sneeuw droeg ze met gemak. En ik moest mij inspannen, om op mijn ski hen bij te houden. We hadden al den 9den October, en het werd vroeg donker. Ik hield het dus voor noodzakelijk, tot haast aan te manen. Toentertijd wist ik nog niet, hoe onverschillig een Eskimo is, als hij onderweg is, hetzij bij dag of bij nacht, bij helder weêr of in den dichtsten nevel, in storm of stil weer, of bij een sneeuwstorm, waarin men zijn eigen neus niet kan onderscheiden, hij geeft er niet om. Ik merkte dat eerst later bij nadere bekendheid met de menschen. Om half vier beduidden ze mij, dat we nu hun kamp naderden. En van den top van een heuvelkam zag ik in een beschutten, behagelijken hollen weg eenige lichtjes schemeren. Het was al bijna geheel duister. De Eskimo's stieten luide vreugdekreten uit en bleken uitermate verheugd bij dien aanblik. De kleine lichtjes daar beneden waren ook inderdaad verlokkend en wekten gedachten aan warmte en welbehagen, aan spijs en drank, aan alles, wat een zwerver in een kouden, ruwen winternacht prettig moet voorkomen. Toen wij ons verstaanbaar konden maken, gaven mijn begeleiders luide schreeuwen, waarbij ik alleen het eene woord, Kabluna, witte man, verstaan kon. En de bewoners van het kamp kwamen in troepjes naar buiten. Het was een merkwaardig tooneel, dat ik mij nu in de herinnering terugroep, en dat ik nooit vergeten zal. Daarginds in het verlaten sneeuwland werd ik omringd door een schaar wilden, die als dol door elkaar schreeuwden, mij in het gelaat keken, aan mijn kleeren trokken en mij streelden. De door de ijsvensters uit de hutten dringende lichtschijn kreeg door den verdwijnenden dag en het schijnsel in het Westen een flauw donkergroene kleur. Ik verlangde intusschen naar een warm huis en naar iets om te eten; dus ging ik met Attira, die mij het best beviel, in zijn hut. Hij en zijn gezin woonden hier met Tamoktuktu en zijn familie samen. Het was een groote hut, die haar acht bewoners goed kon bevatten. Kort na onze aankomst verzamelden zich de mannelijke leden der kolonie aan een feestmaaltijd, die uit rauw rendiervleesch en water bestond. Drie geheele rendieren verdwenen zoo snel, als ik een boterham zou hebben kunnen gebruiken. De Eskimo's lachten en praatten er onophoudelijk bij. Geen vrouwen namen aan de feestelijkheid deel. Toen ik aan de mannen trachtte te verklaren, hoe het bij ons ging en aan mevrouw Tamoktuktu een stuk vleesch reikte, lachten de Eskimo's mij hartelijk uit. Nadat de mannen eindelijk genoeg hadden, kwam de beurt aan de vrouwen. Ze groetten mij met haar Manik-tu-mi als een goed vriend. Tegen tien uur legde ik mij in mijn slaapzak, die een plaats had gekregen op de bank tusschen beide familiën. Ik sliep tot het volkomen dag was. Maar toch had ik bij het eerste morgengrauwen al gezien, dat de mannen hun bovenlijf ontblootten en een luchtbad namen in de morgenlucht. Een frisch plezier, dacht ik, verkneukelde mij in mijn warmen zak en sliep door. In den loop van den voormiddag trok ik op huis aan. Het uit zes hutten bestaande Eskimokamp was dicht bij een groot water, dat ze Kaa-aak-ka noemden. Zij vertelden mij ook, dat Lund en Hansen er gejaagd hadden. Den 2den November had het vaste station zijn werk begonnen. Wiik had de zelfregistreerende magnetische instrumenten in het gebouwtje voor de waarnemingen opgesteld en deed de waarnemingen geheel alleen. Elken middag, precies om twaalf uur, verwisselde hij de plaat op de registerwals, en dat was lang niet altijd een genoegen. Als men bedenkt, dat hij zich bij 60 graden Celsius onder nul door wind en sneeuwstorm en vaak door meterhooge sneeuw een weg moest banen, dan zal men begrijpen, hoeveel flinkheid en plichtgevoel iemand moest hebben, om die taak zoo trouw te vervullen. Negentien maanden lang deed Wiik het onafgebroken; dat is een mooi record. De weerkundige waarnemingen werden driemaal daags gedaan. Wij hadden daarbij ook registreerende instrumenten, die den heelen tijd door dag en nacht in werking waren. Van dit deel van den dienst was Ristvedt de leider. Menigen zwaren strijd had hij te voeren met zijn instrumenten in koude en vocht; zijn trouwe en stipte plichtsvervulling mogen wij dankbaar erkennen. Op de _Gjöa_-expeditie als astronoom te fungeeren was geen lichte taak. De expeditie had nog de ruimte noch de middelen, om opvouwbare huizen mee te nemen, waarin men rustig en behagelijk het goede astronomische oogenblik kan afwachten. Hier moesten de waarnemingen bij de laagste temperatuur met niets dan een kleinen sneeuwmuur ter beschutting tegen wind en sneeuw worden gedaan. Men stelle zich zulk een avond voor: veertig graden kou en ijzige bitter scherpe sneeuw! Tot tegen den avond is de lucht betrokken geweest, maar dan is het plotseling helder geworden, en de hemel is met duizend fonkelende sterren bezaaid. "Wat een wondervolle sterrenhemel!" zeggen wij, anderen. Maar de arme astronoom moet uit zijn warme kajuit naar buiten en naar den overkant achter zijn sneeuwmuur, waar hij uren lang staan en al de kwalen van een sterrenkundig waarnemer in de poollanden moet doormaken, als daar zijn, stijf gevroren vingers, met ijs overtrokken kijkers en allerlei andere rampen. Voor Lund en Hansen kwam alle arbeid, die het schip betrof. Als specialiteit had Lund nog een watergat en Hansen de honden. Jammer genoeg, kregen de honden weer dezelfde ziekte als op de heenreis. Eerst werd Tiras van het Godhavntroepje aangetast en stierf. En al vóór Kerstmis hadden we zeven van onze beste honden verloren. Ik bedacht te laat, dat het den dieren wel aan vet bij het eten ontbreken kon; ze hadden den geheelen tijd alleen mager rendiervleesch gehad. Ja, de honden! Zij eten van alles, dat bleek uit iets, dat ik met afschuw waarnam en hier vermelden wil. Overal snuffelden ze rond, om buiten de hun geregelde toegewezen porties nog het een of ander op te scharrelen. En daar hadden ze ook eens een even onverwachten als griezeligen maaltijd. Wij hadden Silla, die in hoogst interessante positie was, opgesloten in het kleine uitbouwsel van huize Magneet, waar ze haar bevalling zou afwachten. Op een mooien morgen ontvluchtte ze echter en sloeg dadelijk de richting naar het schip in. Halfweg ontmoette ze al haar cavaliers en allen waren geestdriftig over het weerzien hunner dame. Ze omringden haar en geleidden haar verder. Maar wat gebeurt? De arme Silla beviel bij verrassing, en haar kroost moest zich met een hoopje sneeuw als wieg tevreden stellen. Op een teeken van Lurven natuurlijk wierpen zich plotseling alle honden op de jongen; ieder hapte naar een en verteerde het ter plaatse. Toen Silla ontdekte, dat haar jongen verdwenen waren, stond ze op en ging verder. Maar ze werd weer verrast en het laatste jong kwam ter wereld. Om nu de andere honden te verhinderen, zich ook hiervan meester te maken, vrat Silla het liever zelf in razende haast op. Hoe ongeloofelijk het klinke, het is precies zoo gebeurd. Op den eersten Kerstdag vierden we een dubbel feest. Wiik werd dien dag 25 jaar; hij was het jongste lid der expeditie en tevens een der vroolijksten van ons allen, vol aardige geschiedenissen en anecdoten. In den loop van den voormiddag kwam de oude Eskimo Teraiu aan en werd als gelukwenscher vriendelijk opgenomen. Teraiu behoorde tot onze oudste Eskimovrienden, een van de vijf, die zich het eerst hadden vertoond. Hij zal tusschen vijftig en zestig jaar zijn geweest en was een zeer vroolijke snaak. Bij zijn stamgenooten stond hij niet al te best aangeschreven, want ze hielden hem zoowat voor een idioot; maar dat hij best zijn verstand had, zouden wij later bemerken. Hij scheen op den jaardag echter niet in feestelijke stemming te wezen. Zijn gezicht en zijn gebaren drukten neerslachtigheid uit en de tranen stonden hem in de oogen. Hij gesticuleerde en babbelde zonder samenhang en jammerde ertusschen. Wij konden niet begrijpen, wat hem scheelde. Maar ten slotte gelukte het ons toch met vereende pogingen opheldering te krijgen over zijn ellende, en wij vernamen, dat het overige deel van de stam verder was getrokken en op de schandelijkste wijze Teraiu en zijn gezin had achtergelaten. Die zagen nu den verschrikkelijken hongerdood voor oogen, als wij ons niet over hen erbarmden en hen gedurende den strengsten wintertijd bij hen lieten wonen. Natuurlijk waren wij diep geroerd door die treurige geschiedenis en beloofden hem met vrouw en kinderen bij ons op te nemen. Buitendien zei ik, dat ik binnen kort zelf naar Kaa-aak-ka zou gaan om de zaak te onderzoeken. Teraiu en het gezin kwamen al spoedig aan, en op den tweeden Kerstdag besloten wij, het uitstapje naar Kaa-aak-ka te volbrengen. Het weder was wondermooi, stil en helder. Maar de thermometer wees 24 graden koude. De luitenant, Lund, Ristvedt en ik maakten ons gereed, met Teraiu en zijn familie te vertrekken. Vóór de slede spanden we acht honden, maar overigens namen we geen groote voorzorgen in zake de uitrusting, daar we immers maar een enkelen nacht wilden uitblijven. Ieder had gezorgd voor wat hij noodig had. Over het gladde ijs van de straat ging het vliegensvlug voort en na zes uren waren we op de plaats onzer bestemming. In het kamp van Kaa-aak-ka zag alles er geheel anders uit dan bij ons vorig bezoek; ledig en uitgestorven lagen de sneeuwhutten er, zonder menschen of eenig spoor van leven. Alleen Teraiu's hut toonde aan, dat er menschen woonden. Kajaggolo zijn vrouw bijgenaamd de "oude uil" schoof het sneeuwblok op zij, dat voor den ingang der hut lag en ging naar binnen, om vuur aan te maken. Teraiu zelf sloeg een gat in het ijs, om water te halen, en wij kozen uit de verlaten hutten die, welke ons het zindelijkst leek, en namen er voor den nacht bezit van. Op den dag na onze terugkomst bouwde Teraiu zich een hut aan den wal en woonde er tot achter in de maand Maart. In werkelijkheid was ik er niet rouwig om, dat we hem hadden opgenomen, daar hij en zijn vrouw ons van veel dienst waren. Niettegenstaande zijn ouderdom was hij gezond en taai, en zonder eenige vermoeienis te toonen, trok hij een slede van den morgen tot den avond. Hij bleek vreedzaam en eerlijk, was altijd goed gehumeurd en tot schertsen geneigd. Als bouwmeester van sneeuwhutten was hij onvergelijkelijk en van grooten dienst. Kajaggolo zijn vrouw, was stellig even oud als hij. Haar gezicht leek precies een oud, verschrompeld en verdroogd winterappeltje. Ze was ongeveer vijf voet lang en zoo vuil, dat de Eskimo's er haar zelf om bespotten. Haar tienjarige zoon, Nutra, was net zoo vuil als zijn moeder, maar overigens wel een aardige jongen, verstandig en vol dartele invallen. Aan zijn onzindelijkheid had zijn moeder de grootste schuld. Als de Eskimo's eenigen tijd bij ons waren geweest begonnen ze gewoonlijk ons voorbeeld te volgen, waschten zich en hielden zich zoo ongeveer schoon. Maar aan de familie Teraiu was in dit opzicht geen zalf te strijken; toen ze vertrokken, waren ze nog net zoo vuil als bij hun komst. Wanneer ik des namiddags in het magnetische observatorium voor de absolute waarnemingen was geweest, sprak ik telkens eens met de Teraiu's, wier hut ik passeerde. Bij die bezoeken ontving Kajaggolo mij soms met een gezang, het verschrikkelijkste, dat men zich voorstellen kan, het was niet anders dan woest geschreeuw. De man en Nutra waren meestal aan boord, nu eens vóór, dan achter, overal waren ze welkom. Het liefst zaten ze in de keuken te kijken, en ofschoon Lindström de Eskimo's niet uitstaan kon, werd toch zijn goed hart hem vaak de baas, en menig lekker hapje vloog naar de beide Eskimo's. Teraiu en Nutra gewenden langzamerhand aan ons eten; maar Kajaggolo bleef den geheelen tijd bij haar rauw vleesch en de rauwe visschen. Toen Kerstmis en Nieuwjaar voorbij waren, moesten we in ernst aan de ontworpen sledevaart denken. De plannen, die we ontworpen hadden, waren van allerlei aard, zooals meestal met plannen in deze streken het geval is. Eindelijk werd besloten, dat ik mij met een gezel naar het magnetisch station zou begeven, en als daar alles goed ging en in orde was, zou beproeven, de Leopoldshaven op Northsomerset met de post te bereiken. Een ondersteuningsexpeditie onder leiding van luitenant Hansen en met nog één man zou ons helpen, zoolang we dat doelmatig oordeelden. Alle sleden werden nu voor den dag gehaald en nauwkeurig nagezien, om zoo noodig hersteld te worden. Overal werden werkplaatsen opgericht. Lund zou de sleden in orde brengen en practische proviandkisten timmeren; Hansen, die zeer handig was, deed het fijne werk en was ook een meester op de naaimachine. Ristvedt had een smidse bij de proviandtent en zijn eigenlijke werkplaats in het huis Magneet. Wiik leverde goed werk als reparateur van instrumenten, en de luitenant beoefende naast zijn vak van handschoenenmaken ook de wetenschap. Zijn talent oude vuisthandschoenen met gaten weer te herstellen was buitengewoon. Zooals bij alle slede-expedities in het poolland werd de vraag van de slaapzakken druk besproken. Ons uitstapje met Teraiu naar Kaa-aak-ka had ons geleerd, dat er in dat opzicht nog veel te verbeteren was, en ieder beijverde zich, om het beste uit te vinden. Onze meegebrachte zakken waren te wijd en moesten vrijwat ingenomen worden. Een slaapzak moet slechts zoo wijd wezen, dat het vel aan alle zijden aan het lichaam sluit. Maar natuurlijk mag hij ook niet spannen. Als men erin ligt en nog naar het omhulsel moet zoeken, wordt men nooit warm. Het model met een opening van boven en een schuif om den hals vond het meest bijval; ik geef er ook de voorkeur aan en kan het ieder aanbevelen. Onze tenten waren genaaid als Eskimotenten en uitstekend waren ze; er viel niets aan te verbeteren. Ze konden zelfs bij den hevigsten wind door één persoon opgezet worden, en als ze er stonden, werden ze nooit omgeblazen. Daarvan legden ze proeven af. Een verbetering werd toch nog aangebracht en wel aan de deuren. De afsluiting is al van ouds het zwakke punt bij een tent, en dus in het bijzonder daar in het Noorden in de koude. Meestal bestaat de sluiting uit een menigte haken en touwtjes, waardoor het sluiten een heel werk is, als men uit de koude binnenkomt. Ik heb buiten ons eigen systeem geen enkele tentdeur gezien, die den sneeuwstorm geheel buiten hield. Daar nu twee van ons precies hetzelfde denkbeeld hadden gehad, wil ik geen namen noemen, ook omdat de zaak haast al te eenvoudig is, maar is niet het geniale meestal het eenvoudigste? Wij naaiden namelijk een zak rondom den ingang, sneden daar den bodem uit en kropen daardoor naar buiten en naar binnen, terwijl we den zak dan met een touw dichtbonden. Een betere tentafsluiting heb ik nog nooit gezien. Gemakkelijk te openen en gemakkelijk te sluiten en volkomen dicht. Het veeljarige probleem was dus opgelost door een zak. Bij een proef, die we bij een temperatuur beneden dertig graden vorst deden, vonden we het verblijf in de tenten te koud en wij besloten toen sneeuwhutten te bouwen, die naar onze ervaring bij de Eskimo's veel warmer waren. Het kost wel meer tijd, een sneeuwhut te maken dan een tent op te slaan, maar ik vind het van zoo verbazend groot belang, dat men na het dagwerk een goeden en behagelijken nacht doorbrengt, dat het uur van bouwen wel beloond wordt. Wij legden ons dus met ijver toe op de sneeuwbouwkunst. Grondstof hadden we genoeg, tijd ook en in Teraiu een uitstekenden leermeester. Eerst lieten we het bouwen den oude over, terwijl we nauwkeurig toekeken. Spoedig bleek het ons, dat het vinden van de goede sneeuw een voorwaarde van slagen was. Maar daar behoort veel ervaring toe, ja, het gevoel moet iemand, om zoo te zeggen, aangeboren zijn. De Eskimo's bedienen zich daarbij van een zeer eenvoudig werktuig, dat ze een hervond noemen en dat bestaat uit een ongeveer een meter langen, uit rendierhoorn gesneden stok, met een handvatsel van rendierhoorn aan het eene einde en een haak van een bisambeen aan het andere. Daarbij komt den Eskimo's hun instinkt te stade, waarmee ze juist de goede plek uitvinden, waar de kans op goede sneeuw aanwezig is. Als ze hun hervond niet bij zich hebben, gebruiken ze een mes met een lang heft, dat ze aan een touw op den rug hebben hangen. Wij brachten het in het vinden der goede sneeuw niet tot groote volkomenheid, maar toch zoo ver, dat het er mee door kon. Met een lang mes plaatsten wij vieren, de luitenant, Ristvedt, Hansen en ik, ons elken morgen na het ontbijt vóór Teraiu's hut, om den oude te wekken. Als we ongeveer om acht uur kwamen, lag de geheele familie nog te bed. Dan sprong Teraiu vlug op, sloop in haast in zijn kleeren, want de Eskimokleeding is wijd en ruim en laat zich gemakkelijk uit- en aantrekken. Den meesten tijd hebben ze noodig voor het aantrekken der voetbekleeding. De Eskimo is zeer bezorgd voor zijn voeten, uit vrees niet alleen, dat ze bevriezen, maar ook, dat ze gewond zouden worden bij het den heelen dag loopen over het ijs en de harde sneeuw. Met minder dan vijf lagen aan de voeten stelt hij zich daarom niet tevreden. Als dan eindelijk Teraiu zijn bovenanorak had aangetrokken, terwijl hij voor zulke korte uitstapjes zijn onderanorak thuis liet, gingen we op weg. Wij bouwden om beurten; ieder had zijn bepaalden dag. Maar Hansen was in het bouwvak beslist de meest begaafde; zijn hutten waren meesterstukken. In de vele kleine holle wegjes, die in de haven uitloopen, vonden we al gauw een bouwplaats en goede sneeuw in overvloed. Wij hadden meestal anderhalf uur noodig voor een voor ons vieren geschikte hut. Na gedanen arbeid kwamen we er samen, om de waarde te bepalen. Teraiu was telkens vol geestdrift. "Mamakpo! mamakpo!" (dat is Uitmuntend! Uitmuntend!) riep hij. Een groote vreugde voor hem was iederen keer de belooning, die hem wachtte. Hij deed niets zonder betaling. Dit beteekende wel niet veel, een stuk ijzer of hout, of wat juist bij de hand was. Hij was altijd aan het verzamelen, om te eeniger tijd voor zichzelf een slede te kunnen bouwen. Zijn eischen waren niet groot; met een paar planken van een meter lengte was hij best tevreden. De familie en haar bezittingen beteekenden immers ook niet veel, wat zou hij dan met een groote slede doen? Een philosofie, die men zich overal ten voorbeeld kan nemen. Wiik en ik deden telkens proeven, om ons vast te overtuigen, dat onze instrumenten goed in orde waren. Wiik was bestuurder van het vaste, absolute observatorium, terwijl ik mij 75 meter verder een eigen nieuw observatorium had gebouwd. Door al die gebouwen was langzamerhand een aardig dorpje rondom de Gjöa-haven verrezen. Onze waarnemingen vielen tot onze groote tevredenheid goed uit en om de instrumenten behoefde ik nu niet meer ongerust te wezen. Voor waarnemingen op elke plaats, waar ik mij bevond, had ik een zeer kleine theodoliet, die ik van Frithiof Nansen had gekregen en die hij mee naar Groenland had gehad. Ook deze werd na nauwkeurig onderzoek van den astronoom in orde bevonden. Toen volgde de belangrijke werkzaamheid, het pakken van onze sleden. Tijdens het pakken moesten de sleden onder dak wezen. Maar een zoo groote hut te bouwen, dat de beide lange sleden erin ondergebracht konden worden, hielden we voor onmogelijk. Wij wendden ons tot Teraiu om raad, die echter tegenover onze vragen een sluw lachen stelde en niets verder zei. Hij strekte beide armen uit en met begeerig stralende oogen zei hij: "Panna angi!", dat is Groot mes. Voor de oprichting van zulk een reuzenhut wou hij een groot mes als belooning. En dat werd hem beloofd. Wij gingen dadelijk aan het werk. Teraiu koos een terrein van langwerpigen vorm en opdat de sleden in de nabijheid zouden zijn, werd de hut op het ijs, onmiddellijk vóór het schip gebouwd. Zij was verbazend groot, en toen het dak erop moest gezet, moest er eene heele stelling worden gemaakt. Maar ze bleek toch niet vast genoeg en de bewegingen van het ijs waren te vreezen; daarom werd ze herbouwd op den wal en bleek nu voldoende, zoodat we konden beginnen te pakken. De eene slede kreeg een lading van 350 kilogram en werd door Hansen bestuurd en getrokken door de zeven honden, die we nog hadden. De tweede had een lading van 270 kilogram en zou door ons drie mannen worden voortgetrokken. Den 28sten Februari legden we de laatste hand aan het werk, en op den morgen van den 29sten trokken wij allen met elkaar de sleden tegen den heuvelkam op, om dat moeilijk eind al dadelijk achter den rug te hebben. Boven bouwden wij een hoogen sneeuwmuur om de sleden heen en legden er zware blokken sneeuw op, om te verhinderen, dat de vossen er een bezoek aan brachten. Dan keerden we terug en brachten den laatsten avond aan boord door. Ik zag de reis kalm tegemoet. Wij waren goed uitgerust met goede en krachtige kameraden en goede honden. Een grooter aantal honden zou wel gewenscht geweest zijn, maar we hoopten ons met het zevental te kunnen behelpen. Den eersten Maart waren we reisvaardig. De thermometer wees min 53 graden Celsius; maar wij waren in den loop van Februari zoo aan de koude gewend geraakt, dat ze op ons geen bijzonderen indruk meer maakte, en we waren goed gekleed. De eenen in volslagen Eskimodracht; de anderen ten halve geciviliseerd. Naar mijne meening is de Eskimokleeding in deze streken verre te verkiezen boven onze europeesche kleeding. Maar men moet die dan ook goed doorgevoerd dragen, of in het geheel niet. Elke halfheid is uit den booze. Wollen onderkleeren zuigen al het zweet op en maken de kleederen van vellen, die men erover draagt door en door nat. Niets dan rendiervel als de Eskimo's en de kleedingstukken zoo wijd en ruim mogelijk, opdat tusschen kleeding en lichaam de lucht circuleeren kan, daarbij behoudt men in den regel droge kleeren. Moet men zich echter onderweg zoo inspannen, dat het pak toch nat wordt, dan zijn de kleeren van vellen toch ook nog gemakkelijker te drogen dan de wollen stoffen. Wollen kleeren worden ook veel eerder vuil en dan houden ze niet meer behoorlijk warm. In dit opzicht houden zich kleeren van huiden, zonder gewasschen te worden, bijzonder goed. Een groot voordeel van vellen is ook, dat men op hetzelfde oogenblik, dat men ze aantrekt, warm en behagelijk voelt. In wollen kleederen moet men zich als een gek aanstellen, rennen en draven en Indianendansen uitvoeren, eer men behoorlijk warm is. En ten slotte zijn de velkleederen volkomen winddicht, wat natuurlijk zeer veel beteekent. Onze achterblijvende kameraden vergezelden ons tot bij de sleden op de heuvels. De honden werden aangespannen--een laatste handdruk, en daar gingen we. Hansen leidde de honden van de eene slede, maar spande zich nu en dan ook zelf ervoor. Alle zeven dieren waren nog jong, en ze konden den last slechts met moeite vooruit brengen. Luitenant Hansen, Ristvedt en ik hadden ons vóór de andere slede gespannen. De weg liep zacht omhoog, zoo zacht, dat men het met de oogen bijna niet kon zien, maar men voelde het wel. Gedurende het eerste uur ging het met frissche krachten snel vooruit, maar daarna werd het moeilijk. Hansen vorderde met zijn honden goed. Als hij merkte, dat ze trager liepen, greep hij in de teugels, dan meenden de dieren, dat er nieuwe hulp was gekomen en trokken weer aan. Ons drieën, die de andere slede trokken, ging het minder goed. Het was, alsof we haar door woestijnzand moesten trekken. Zelfs thuis in Noorwegen weten we, hoe lastig poedersneeuw zijn kan, en bij de erge kou hier was het veel lastiger. Middenin hield de slede soms plotseling stil; elke kleine ophooping van sneeuw was een beletsel. Eén, twee, drie, hallo! Dan komt ze erover. Maar het duurt niet lang, of er volgt een nieuwe hoop--weer stilhouden--aantrekken--trekken.... Om drie uur in den namiddag besloten we, ons kamp op te slaan. Het begon al te schemeren, en eer we een sneeuwhut klaar konden hebben, zou het bepaald heelemaal donker zijn. Nu moesten wij voor het eerst op de zoek naar goede sneeuw. Wij bevonden ons midden op een groot meer. Nergens was goede sneeuw; hoe vaak we onze messen er ook instaken, overal was ze te slap. Naar den oever was het te ver; we zouden daar niet meer bij daglicht gekomen zijn, en we konden dus niet anders doen dan blijven, waar we waren. Allereerst lieten wij de honden los. Ze hadden een zwaar werk achter zich en hadden vrijheid en rust wel verdiend. De baas onder hen was Fix, een ongewoon mooie, witgrijze hond, die het meesterschap over de anderen alleen aan zijn gebiedende houding te danken had, niet door zijn meerdere kracht. Als het tot een vechtpartij gekomen was, zou Fix klop gekregen hebben; maar hij scheen als tot heerschen geboren en hij werd gehoorzaamd. Syl was zijn grootvizier, de leelijkste hond van den ganschen troep, bruinzwart en met gluiperigen blik. De spitse, opstaande ooren, die een poolhond een zoo verstandig uitzicht geven, stonden bij Syl scheef en deden hem er dom uitzien. Zoodra het tuig was afgenomen, deed Fix, gevolgd door Syl, de ronde bij de honden, en ten teeken van onderwerping moest iedere hond zich vóór den heerscher Fix op den rug leggen, met alle vier pooten in de lucht. Als een treuzelde, schoot Syl als de wind op hem los, en die had zeer scherpe tanden. Dan kregen de honden hun eten en we waren vrij van hen en konden gaan bouwen. Wij trokken onze vuisthandschoenen aan, die uitsluitend voor het bouwen van sneeuwhutten bestemd waren, om te beletten, dat de sneeuw bij de mouwen in liep, want ze hadden lange onderstukken, die vastgebonden waren. Ieder met een wel een halven meter lang mes gewapend, begonnen we ons werk. De voor dit doel benoemde bouwmeester stak eerst een kring op den grond af en langs die lijn maakte hij een vier duim diepe geul, die dan de sneeuwblokken van den grondmuur moest dragen. Wij anderen sneden blokken, en de bouwmeester zette ze op. Een iglu, zoo noemen de Eskimo's hun sneeuwhutten, wordt spiraalvormig, ongeveer als de bijenkorven en altijd tegen de zon in gebouwd, dus van rechts naar links. De blokken moeten een lengte van twee voeten en een hoogte van anderhalven voet hebben en vier duim dik zijn. De grootste moeilijkheid is daarin gelegen, het bovenste klaar te krijgen en het dak erop te plaatsen. Een rechten muur kan ieder wel bouwen. Daar de thermometer min 57 graden Celsius wees, werd niemand tot luiheid verleid, en het werk schoot goed op. Zoo snel mogelijk ging de kok des avonds aan den arbeid, die daarin bestond, niet alleen het eten klaar te maken, maar ook de hutten te verwarmen, en als een aangename geur van spijzen tot ons doordrong, vlotte het werk buiten wondervlug. Het laatste was, alle spleten op te zoeken, waar licht door schemerde, om ze goed dicht te stoppen. Dan keken we ook nog de sleden na, dat alles stipt vastgebonden was en toegedekt en dat vooral tegen de honden, die zeer diefachtig waren. De stumpers hadden zich tegen de hut aan, zoo goed het ging, in de sneeuw opgerold en als het fel koud was, den snuit onder den staart gestoken. Was de hut gereed, dan wierpen we een laatsten blik op de wijde stilte rondom in de verbleekende groenachtige schemering en de reeds fonkelende sterren, en na ons de sneeuw van de kleederen te hebben geklopt, kropen wij in de hut. En er was stellig op de wereld dan geen gelukkiger gezelschap dan het onze in de warme, behagelijke ruimte met het dampend heete eten en de barre sneeuwvlakte met de tintelende vorst om ons heen. Na het eten kwamen de tabakspijpen aan de beurt; en alleen de gedachte dat we den volgenden morgen ons weer moesten inspannen, kon een eind maken aan het genoegelijk samenzijn en deed ons in onze slaapzakken kruipen. De vermoeienis deed zich spoedig gelden, en weldra toonde de gelijkmatige ademhaling van vier mannen, dat ook de menschlievende god, Morpheus, een poolvaarder is. Des morgens om vijf uur, toen de kok ons wekte, zag alles er veel minder vriendelijk uit dan 's avonds, maar een kop dampende chocolade verbeterde dan de stemming gauw. Buiten kwamen mij de sterren ongewoon groot en schitterend voor; maar het had volgens den minimumthermometer dan ook in den nacht 61.7 graden gevroren. Wij hadden er weinig van gevoeld, en we konden onze uitrusting prijzen, die ons met onze goede sneeuwhut de kou van het lijf had gehouden. Wat voelden we haar in de vingertoppen, als we bij het werk de handschoenen moesten uittrekken! Dan werden de vingers dadelijk wit en men moest ze dan doen herleven, of door de handschoenen gauw weer aan te trekken of nog beter door ze op de manier der Eskimo's tegen het bloote lichaam te honden. De honden lagen nog precies zooals wij ze in den avond hadden verlaten, behalve Fix en Syl, die op kattekwaad uit waren. Wij ondervonden ook, hoe totaal onmogelijk het was, de honden zoo vast te maken, dat ze niet los komen konden. Ze wisten zich altijd los te werken, namelijk als ze het volstrekt wilden. Enkele hielden zich steeds rustig, maar als er een los was, gingen de anderen aan het huilen, prettig was het niet, als men uit zijn slaapzak naar buiten moest, om de honden tot rust te brengen. Toen dien eersten morgen alles in orde was, braken we op. Naar de ervaring van den vorigen dag zetten we onder de met nieuwzilver beslagen sleden weer houten platen, omdat bij de scherpe kou de sleden op hout veel beter liepen. Het beste, wat men eraan doen kan, is er een fijn overtrek van ijs op te laten komen, zooals de Eskimo's doen, maar daarin hadden wij nog geen ervaring. De afstandsmeter was op de hondenslede aangebracht; het was een oud rad van de tweede Fram expeditie, maar nog in voortreffelijken toestand. Trots al onze inspanning scheen echter het rad stil te staan, zoo langzaam kwamen we vooruit. Wat onze moeite nog vermeerderde, was een fijne, scherpe tegenwind, die iemand de onbedekte deelen van het aangezicht bepaald openscheurde. Voortdurend moest de een het gezicht van den ander bekijken, en dan vonden we meestal een bevroren neus of een spierwitte wang. Dan deden wij wat de Eskimo's doen; we trokken een warme hand uit den vuisthandschoen en legden haar op de bevroren plaats, tot het bloed er weer circuleerde. Het oude huismiddel van de plaats met sneeuw in te wrijven, had ik al lang verworpen; de Eskimo's wisten daar ook niets van. Terwijl de infaam scherpe wind ons de ijsnaalden bij min 50 graden als zweepslagen in het gezicht joeg, schenen de honden daar in het geheel niet onder te lijden. Maar de arme dieren plaagden zich erbarmelijk, vooral in de eerste morgenuren, waarin ze nog stijf van den vorigen dag waren. Ook wij menschen hadden zwaar te trekken. En ik zag in, dat we bij deze manier van reizen zeer weinig zouden uitrichten. Daar er nog op den tweeden, noch op den derden dag in de temperatuur eenige verandering kwam, besloot ik na ruggespraak met mijn kameraden eenvoudig terug te keeren en zachter weer af te wachten. Op den morgen van den derden dag legden we dus een deel van onze voorraden als dépôt in de sneeuwhut en sloten de opening goed af. De ligging der hut werd nauwkeurig opgenomen; een vlag erop gestoken en geheel gephotografeerd. Nu richtten we onzen koers weer naar de Gjöahaven. De honden bemerkten spoedig, in welke richting het thans voorwaarts ging, en ook wij menschen voelden ons zeer verlicht, dat ons nutteloos worstelen aan een eind zou komen. En zie daar, de weg, waar we twee en een halven dag over hadden gedaan, een eind van tien kilometer, werd nu in vier uren afgelegd. Maar nu waren dan ook onze sleden belangrijk lichter. Om elf uur in den voormiddag verrasten we onze kameraden op de _Gjöa_ door onze onverwacht spoedige terugkomst. Op den 16den Maart ondernamen we een tweeden sledetocht, vonden het dépôt in goede orde en trokken verder noordwaarts; wij hadden nu een met tien honden bespannen slede bij ons. Het was des morgens 40 graden onder nul, zeer goed voor ons te verdragen. Terwijl we op weg waren naar het eiland Matty, zagen wij in de verte op het ijs een zwart punt. Hansen met zijn scherpe oogen verklaarde dadelijk, dat het een Eskimo was, die naar ons toekwam. Spoedig doken meer op tusschen de ijsschollen, en in een oogenblik hadden we 34 mannen en jongens op een afstand van tweehonderd meter voor ons. Zij bleven staan en keken naar ons, zonder het voornemen aan den dag te leggen, om naderbij te komen. Ik voelde mij nu natuurlijk veel zekerder dan bij mijn eerste samentreffen met Eskimo's; mijn kennis van de taal had ook veel gewonnen en dus besloot ik, naar hen toe te gaan. Toch hadden we onze geweren geladen en Hansen hield er de wacht bij. Toen ik zeer dichtbij was, riep ik: "Manik-tu-mi! Manik-tu-mi!" Als een electrieke schok ging het door de menigte. Een 34voudig Manik-tu-mi klonk mij tegemoet. Hansen kwam achter mij aan; de vreugde en de geestdrift der Eskimo's waren bepaald roerend. Het waren Netsjilli-Eskimo's, die ons ontdekt hadden op hun reis naar hun plaatsen van de zeehondenvangst. Ieder had een speer in de hand en een hond aan een riem achter zich aan. Buitendien waren ze voorzien van groote sneeuwmessen. Ze maakten den indruk van beter en zindelijker gekleed te wezen dan onze eerste vrienden, de Ogluli-Eskimo's. Toen ik naar hun kamp vroeg, wezen ze oostwaarts tusschen de ijsbergen. Ik had grooten lust, deze menschen nader te leeren kennen en zei, dat ik graag met hen naar hun kamp wilde gaan. Daarover waren ze uitgelaten blij; ze hielpen ons dadelijk de sleden verder trekken, door al hun honden ervoor te spannen. Nu hadden we een voorraad honden, dat het een aard had! Na een uur klonk plotseling een luid geschreeuw van de Eskimo's en wij zagen tusschen de ijsbergen een menigte hutten van den vorm van een hooiberg. Het was het grootste kamp, dat ik nog gezien had, 16 hutten te zamen. Het zag er uitgestorven uit. Al spoedig vertoonden zich de vrouwen, geen schoonheden, de kleeren met vet en roet besmeerd, en grauwe haren uitkomend onder de kap. Bij de eerste kennismaking vonden wij de Netsjilli-Eskimo's allen leelijk, maar later oordeelden we anders, al bleven we de Ogluli's veel knapper vinden. Ze bouwden een prachtige sneeuwhut voor ons, nadat ze gelachen hadden om de pogingen, die wijzelven deden. Wij werden zeer bevriend met hen, en toen we den volgenden dag verder trokken, vergezelde ons Poieta, een jonge broeder van hun hoofd Atikleura. Wij kwamen tot in de nabijheid van het eiland Matty, maar het weer was zoo slecht, dat Poieta ons afried verder te gaan. We hadden weer een Eskimo-nederzetting van zes hutten gevonden, maar dit waren bedelachtige menschen, en toen wij den volgenden morgen opbraken, misten we een mes, een zaag en een bijl, die we eerst na veel gekijf terugkregen. Een dépôt in de buurt van deze menschen aan te leggen, was dus uitgesloten. Dan keerden wij weer naar de Netsjilli's terug, die op het punt stonden naar zuidelijker streken te verhuizen voor de zeehondenvangst. Bij die gelegenheid verzocht ik hen, ons naar ons schip te vergezellen. Den 25sten Maart vertrokken wij allen te zamen en den volgenden dag kwamen wij aan boord, maar de Eskimo's moesten eerst nog hun jacht volvoeren. Ik had hun de plek van de ligging der _Gjöa_ aangeduid, en ze begrepen mij goed en noemden ze evenals de Ogluli's hadden gedaan, Ogchjoktu. De omstandigheden hadden mij ook ditmaal verhinderd, zoo ver te komen, als ik graag wou, maar we moesten tevreden wezen, dat we een dépôt toch zooveel verder het land in hadden aangelegd. We hadden het onder de hoede der Netsjilli's gelaten. Op den dag na onzen terugkeer kwamen al onze dertig Eskimovrienden met Ristvedt en den luitenant, die hen op het ijs hadden aangetroffen, aan. Het werd druk in onze buurt. De Eskimo's bouwden zich een rij hutten in het Lindströmdal, een der kleine holle wegen, die van de haven naar boven voerden. Den voorjaarssledetocht begonnen we in April, vonden het vroegere dépôt nog in den besten staat, wat wel pleit voor de betrouwbaarheid der Netsjilli-Eskimo's, en deden een reis langs de kust van Boothia Felix, sloegen ons noordelijkste kamp op ten zuiden van de Tasmania-eilanden en sloegen den 7den Mei den terugweg in. Het doel was nu, ons dépôt te halen en er de Victoriahaven mee te bereiken, waar Ross met de Victoria had overwinterd en waar een reeks magnetische waarnemingen zeer interessant zou zijn; maar tot de uitvoering van dit plan kwam het niet. Ik leed aan mijn linkervoet, moest eenige dagen rust nemen en ten overvloede was het dépôt dezen keer geplunderd, zoodat we geen keus hadden en naar de _Gjöa_ terugkeerden. Den 5den Juli trokken we er op uit voor een gecombineerde opmetings- en magnetische expeditie. Van allerlei kanten kwamen Eskimo's naar ons toe en we konden hulp krijgen, zooveel als we wilden. Wij waren voor veertien dagen van proviand voorzien en namen de Eskimo's Ugpi en Talurnakto mee. De eerste, die de "Uil" bijgenaamd werd, had lang zwart haar en een open eerlijk gezicht. Hij was een uitstekend vogel- en rendierjager. Hij was ongeveer dertig en was getrouwd met Kabloka, een meisje van zeventien jaar. Ze hadden geen kinderen. De moeder van den Uil, die bij hen woonde, was Anana, die evenals de heele familie beheerscht werd door Umiktuallu, den ouderen broeder van Ugpi. Diens vrouw Onaller kon geweldig kijven. Het heftige karakter van Umiktuallu bleek bij een gelegenheid, die allertreurigste gevolgen had. Hij had drie kinderen en een pleegzoon. Eens toen het zevenjarig jongetje het geladen geweer van den wand had genomen en het den pleegzoon overreikte, ging het schot af en het kleinste jongetje viel dood neer. De oudere bleef verschrikt staan en Umiktuallu, die aan kwam loopen stiet zijn pleegzoon in drift en wanhoop zijn mes in het hart. In één graf werden de beide knapen begraven en Umiktuallu verliet na het gebeurde met zijn gezin het kamp. Talurnakto, onze andere begeleider; was juist het tegendeel van den Uil. Hij ging onder de zijnen door voor een soort van gek; maar in werkelijkheid was hij de verstandigste van allemaal. Hij lachte steeds en maakte grapjes. Buiten een eenigen broeder had hij in het geheel geen familie en hij bekommerde zich om niemand. Dik en kort van gestalte, had hij den bijnaam Takichja, dat is die moeilijk loopt. Wij werden het eerst op hem opmerkzaam door de taaie volharding, waarmee hij telkens weer op de _Gjöa_ verscheen, nadat we hem te verstaan hadden gegeven, dat we hem niet konden gebruiken. Maar toen we later hoorden, dat hij flink werken kon, behielden we hem maar. Aan den kost aan boord gewende hij zich gauw, ja, het eten smaakte hem uitstekend; maar zijn manieren waren afschuwelijk. Hij zag er afschrikwekkend uit, als hij zijn maal naar binnen werkte. Ook in dit opzicht was de Uil een voorbeeld; die zou in gezelschapstoilet in het deftigste milieu op zijn plaats zijn geweest; hij gebruikte mes en vork als een gentleman. Het was heerlijk weêr en onder gezang en scherts kwamen we vlug vooruit. Reeds om half 12 hadden we het eilandje bereikt, dat de luitenant en Ristvedt in Maart als zoodanig hadden herkend, Achliechtu noemden het de Eskimo's. Dadelijk nadat we voet aan wal hadden gezet, liepen we toe op een paar plaatsen, die van sneeuw bevrijd waren en namen er bezit van, om er de tenten op te slaan. Men moet zelf in streken geweest zijn, waar de sneeuw tien maanden aaneen alles bedekt, om de geestdrift mee te voelen, die ons vervulde bij den aanblik van dien naakten grond. Met het merkwaardig troostrijk bewustzijn, te staan op moeder de aarde zelve, stampten we erop rond, en onze oogen zwelgden in de weelde van zwarte aarde en groen mos. Het was als het weerzien van een vriend, die lang afwezig is geweest. Dat het er intusschen erg lenteachtig was, kan ik niet zeggen. Maar in vergelijking met het doodsche van te voren werkte het ontwakende leven verrukkelijk. De weinige kale plekken werden tot drukke middelpunten, ook voor gonzende insecten; een bloempje kwam er boven den grond en werd met gejuich begroet. Eenden en zwanen trokken onophoudelijk in groote troepen boven ons hoofd langs in noordelijke richting. Wij schoten een menigte sneeuwhoenders en leidden bij het versche vleesch een echt heerenleven. Over het algemeen behooren de dagen op de Hovgaard-eilanden tot onze allergelukkigste. Bij mijn terugkeer vond ik als gewoonlijk aan boord alles in de beste orde. Mijn observatietent voor magnetische waarnemingen sloeg ik op in Ogchoktu, zoo noemden de Eskimo's onze vestiging. Het ijs in de Simpsonstraat buiten begon langzamerhand die licht-blauwgroene kleur aan te nemen, die optreedt als het aan de oppervlakte smelt. Nu zou het niet lang meer duren, of het zou losraken. De Eskimo's beweerden, dat dit elk jaar gebeurde; maar ze gaven mij ook te verstaan, dat de zomer van 1903, waarin wij waren aangekomen, een zeer ongewone ijszomer was geweest en dat ik niet op een herhaling daarvan zou kunnen hopen. Intusschen zag het er voor ons zeer goed uit. De lente en de voorzomer waren met hun lange avonden heerlijk. Er was één ding, dat ons het leven lastig maakte, en dat waren de muggen. Wij moesten vechten met die benden als tegen roofzuchtige bandieten. Ze vervolgden ons aan boord, en om ten minste des nachts rust van hen te hebben, moesten we onze vensters met vliegengaas overtrekken. Sommigen van ons hadden van de beten veel hinder, en bij voorbeeld bij den armen Lund zwollen ze op, en er kwam ontsteking bij. De meeste Eskimo's waren nu vertrokken, om hun zomer verblijven op te zoeken en er aan vischvangst en rendierjacht te gaan doen. Alleen drie gezinnen, die naar King Williamsland noordwaarts wilden bleven nog, en dan behielden we den Uil met moeder en vrouw bij ons, alsook Talurnakto, daar ze mij zouden vergezellen, als ik, zoodra het open water aan den wal met een boot kon worden bevaren, mijn afgebroken waarnemingsreis weer zou opvatten. Verscheiden dagen zochten wij naar de lijken der beide Eskimojongens, om te zien op welke wijze ze waren begraven. Ten slotte vonden wij ze ook. Elk lijk lag in een eigen graf op de helling en was door kleine steenen omgeven. De zoon was zorgvuldig genaaid in rendiervel en men had hem zijn boog en pijlen, zijn drinkbeker, zijn vuisthandschoenen en zoo voort meegegeven, terwijl de pleegzoon veel onverschilliger was behandeld. Zijn hoofd was bijna onbedekt, en hij had niets anders bij zich dan een paar oude, afgedragen handschoenen. De insecten waren al met hun werk aan hem begonnen, en in den loop van den winter zou de vos dat wel komen voltooien. Toen ik de plek in het volgend jaar weer bezocht, wemelde het in beide graven van kleine wormen. Luitenant Hansen gebruikte nu het gunstige jaargetijde, om zijn photografieën te ontwikkelen, want thans had hij genoeg van het vroeger zoo kostbare water; in een van onze slooten richtte hij zich een bekken in met regelmatigen toe- en afvoer, waar hij naar hartelust kon plassen en spoelen. Den eersten Augustus begaf ik mij weer op expeditie rondom het station. Het was nu een onderzoekingstocht te water en wel met een echte, kleine vloot. Een van onze ijzeren bootjes was het vlaggeschip, waarin ikzelf aan het roer zat; Anana en Kabloka zaten op de achterbank. Ons aller proviand was ook in die boot; Talurnakto roeide een van onze booten van zeildoek, en de Uil zat in zijn eigen kajak. De kajaks van de Netsjilli-Eskimo's zijn in vergelijking met die van de Eskimo's uit Noord-Groenland plomp en leelijk. Maar de Groenlanders zijn ook in veel sterker mate van hun kajaks afhankelijk. Ons doel was een heuvel, de Helmer-Hansenheuvel, die vijf zeemijlen verwijderd was; dus we hadden niet ver te varen. De muggen kwelden ons verschrikkelijk, tot wij een eind ver naar buiten waren gekomen; toen lieten ze ons met vrede. Toen echter het wêer na den regen van den morgen opklaarde en de zon stekend begon te worden, hadden we het uitgezochtste muggenweêr. Het half uur gaans van het strand naar den wachtpost was een marteling; wij liepen door zwermen muggen, en daar wij de handen niet vrij hadden, omdat we beladen waren, konden wij ons niet verdedigen; zoodra we den mond open deden, om een woord te spreken, hadden we dien vol muggen. Bijna waren we in wanhoop omgekeerd, maar we hielden vol, en toen eindelijk de tenten waren opgeslagen, vonden we beschutting tegen de millioenen kwelgeesten. Het verblijf op den Hansenheuvel was prettig; het landschap was mooi, en men had er een ruim uitzicht. Het open water reikte juist tot daar; meer naar het westen kwam het ijs nog tot dicht aan het strand. Naar het oosten kon ik over een groote baai juist op Nhchoktu kijken; zuidwaarts was het uitzicht vrij op de Simpsonstraat en in het Noorden lagen de eindelooze mossteppen van King Williamsland, waar, meer landwaarts in, veel meren glinsterden met spiegelend oppervlak. Duizenden vogels vlogen heen en weer, en hier en daar weidde een eenzaam rendier. Vanwege de muggen kon ik enkel des morgens en des avonds werken, en de vrije tijd, dien ik had, werd besteed aan vriendschappelijk verkeer met de Eskimo's, die ik nu best kende. De Uil en Talurnakto waren meestal op de rendierjacht, en Kabloka vergezelde hen vaak, om te helpen met het vervoer van het geschoten wild. De oude Anana daarentegen bleef bij de tenten en haalde alleen nu en dan wat heidekruid voor brandstof. Zij hielp mij in de huishouding. Haar voornaamste werk was het wasschen van het vleesch, dat de Eskimo's zeer ruw behandelden. Zij namen het van de sleden en lieten het liggen waar het viel, zoodat het door rendierhaar, modder en kleine steenen verontreinigd werd. Anana's schoonmaken bestond nu, helaas, dikwijls nergens anders in, dan dat ze het ging aflikken. Ze meende, dat het alleen bescheidenheid van mij was, als ik haar trachtte af te brengen van die gewoonte. Als we eens in een vrij uurtje allen bij elkaar waren, noodigde ik mijn vrienden bij mij in mijn tent en onthaalde ze op chocolade en hard brood. Van alle dranken was chocolade het lekkerste, wat ze kenden. Zij grijnsden over het geheele gezicht, als ik het woord chocolade maar noemde. Bij zulke tractaties deed ik navraag naar alles en nog wat, hun leven en denken betreffende. Van hun taal trachtte ik wat meer te leeren. De Uil was een eerste paedagoog; hij vond het merkwaardig, als ik graag wou weten hoe dit of dat heette. Maar Talurnakto was niet te gebruiken; hij lachte maar en vatte alles op als een grapje. Van eetgerei was ik niet al te best voorzien, en ik zei, dat ze zich er maar zonder moesten behelpen, wat ook heel goed ging. Op een avond, toen we bij elkaar zaten aan tafel, kreeg Talurnakto plotseling een hevigen jeuk op den rug. Met zijn korte armen kon hij de plek niet bereiken, en vlug besloten, greep hij naar mijn lepel, dien ik een oogenblik weggelegd had, schoof het instrument bij zijn kleeren in op den rug en krabde erop los.... Toen ik met mijn observaties zoowat klaar was, kwamen de luitenant en Helmer Hansen met de "dorry", het kleine amerikaansche bootje van de soort als in de Hudsonsbaai worden gebruikt en dat zij hadden uitgerust voor een lange vaart naar kaap Crozier, de zuidwestpunt van King Williamsland. Zij wilden er een dépôt aanleggen voor de voor het voorjaar van 1905 ontworpen sledevaart naar de oostkust van Victorialand. Tevens wilden ze de smalste plaats van de Simpsonstraat tusschen het eiland Eta en het vasteland opmeten met het peillood. Ze waren voor een maand voorzien van het noodige en dus zwaar beladen, daar ze de voorraden van het dépôt ook bij zich hadden. De afstand van kaap Crozier tot de Gjöahaven was honderd zeemijlen. Het ijs, dat tot hier dicht bij het land kwam, was door een sterken Noordenwind zeewaarts gedreven, zoodat ze genoeg open water hadden, om vooruit te komen. Zij bleven een nacht over bij ons, om den volgenden dag met ons op te breken, daar ik naar Kaa-aak-ka, mijn naaste station, wou vertrekken. Dien namiddag beproefde ik mijn eersten tocht met een kajak. Ik had daarvoor een kleinen plas als oefeningsterrein uitgekozen. In het begin ging het uitstekend. Maar mijn kameraden, die in de buurt een post aanlegden, riepen mij allerlei aardigheden toe, en juist keerde ik mij om en wou hun zeggen, dat ik toch maar een voortreffelijken aanleg voor het kajakvaren had, toen de kajak met zijn inhoud kantelde. Het water was ondiep; ik kon den grond met mijn armen raken, maar het bootje was vol water en ikzelf nat tot op de huid. De anderen trokken mij aan land, en het was volstrekt geen triomftocht, toen ik naar de tent liep, om van kleeding te verwisselen. Den volgenden morgen ging het met de "dorry" naar het Westen. De wind was goed, dus behoefden we niet te roeien. Anana, die op het water geen heldin was, gaf er de voorkeur aan, over land te volgen; de Uil voer in zijn eigen kajak. Kaa-aak-ka straalde in volle zomerpracht; een bont tapijt van veelkleurige bloemen bedekte alle heuvels. Maar het ijs dreef weer naar land en belette het verder doordringen met de dorry. De luitenant en Hansen waren dus genoodzaakt ons gezelschap te blijven houden. De Eskimo's gingen met goed gevolg op de jacht; zoo kwamen ze op een dag thuis met niet minder dan dertien ganzen, die ze met steenen hadden doodgeworpen. Den elfden Augustus was ik met al mijn stations klaar. Ik nam afscheid van mijn kameraden, die nog altijd door het ijs werden vastgehouden, en sloeg den weg naar Ogchoktu in. De tien zeemijlen werden in drie uur roeiend afgelegd, wat een goed stuk werk was, daar we zwaar beladen waren en telkens door het ijs werden tegengehouden. Aan boord werden wij met uitbundige vreugde ontvangen, niet het minst omdat we een flinken voorraad rendiervleesch en ganzen meebrachten. Het was nu stil in de Gjöahaven. Alle Eskimo's hadden ons verlaten, en sinds langen tijd waren we voor het eerst weer onder ons. Op den zomer is niet veel staat te maken in deze streken; op den 16den Augustus begon het te regenen; we hadden nog maar drie graden Celsius in de kajuit en moesten dus stoken. Van onze leege petroleumvaten hadden Lund en Hansen een eerste-rangshotel voor de honden gebouwd. Ze huisden er veel behagelijker dan in de oude sneeuwhut. Voor het oogenblik waren ze alle vastgebonden en lagen in het zand zich gruwelijk te vervelen. Het leegloopen beviel hun al na een paar dagen niet meer en ik besloot dus een lang gekoesterd plan uit te voeren. Daar ik mijn waarnemingen op de kust van Boothia Felix in één en dezelfde lente had gedaan en toch eenige afwijkingen meende te hebben opgemerkt, besloot ik een station zoo ver noordelijk aan te leggen, als ik maar op de kust van King Williamsland kon doordringen. Daar wilde ik voor een sledetocht in den herfst nu een dépôt aanleggen, terwijl het water nog open was. De booten, die te mijner beschikking stonden, waren wel niet geschikt voor een langere zeereis; maar als men dicht bij den wal bleef, zou het wel gaan. Ik koos een van onze beide booten, die Lund in het begin van den zomer van een kiel had voorzien. De ijstoestanden waren intusschen zeer onaangenaam. Het ijs lag tot bij de Betzoldpunt, en eer het zich verlegd had, kon van den tocht geen sprake wezen. Den 20sten Augustus verveelde mij echter het wachten en ik ging met Talurnakto als eenige geleider op weg, om te zien of men aan den anderen kant van de punt misschien verder kon komen. Het was windstil, en wij moesten roeien, maar kwamen niet vooruit. Talurnakto was aan het roeien met twee riemen niet gewend en kon niet in de maat blijven; hij stiet telkens tegen mijn riemen, en deed meer kwaad dan goed. Het vlakke bootje draaide zich ieder oogenblik om en wees met den neus weer naar huis. Van de Gjöa uit zagen ze ons manoeuvreeren en bereidden zich al voor op onze terugkomst. Maar plotseling scheen er voor Talurnakto een licht op te gaan, wat dat was, roeien in de maat, en hij begon als een ervaren zeeman. Hij zat op de voorste bank, ik op het achterplankje. Nu ging het vliegensvlug en weldra waren we bij de Betzoldpunt. Hier was het ijs echter ondoordringbaar en het bleef verder zoo naar het Oosten langs de geheele kust. Wij brachten dus onze lading aan land, trokken de boot aan den oever en keerden haar onderste boven. Daarna keerden we te voet terug. Toen kwam er een lange, vervelende tijd. Elken morgen wandelde ik naar de landtong, om de ijstoestanden op te nemen. Maar eerst den 29sten Augustus scheidde zich bij zeewind het ijs van het land, en wij konden weer aan de reis denken. Wij brachten de boot in open water en laadden ze. Uit het Noorden woei een flinke bries en in de Schwatkabaai ging een hooge zee. Om voldoende diep water te bereiken, moesten we, voordat we den koers naar kaap Luigi d'Abruzzi richtten, eerst langs het strand tegen den wind in roeien. Dat was hard werk van ruim twee uren, waarin we roeiden dat het zweet bij ons neer droop. Ten laatste konden we zeil opzetten en zeilden dwars over de baai. De golven sloegen onophoudelijk over den rand der boot. Dit was Talurnakto's eerste zeiltocht, en ze beviel hem maar matig. Maar wij kwamen ten minste zonder ander nadeel, dan dat we druipnat werden, over de baai. Wij zeilden om de punt en aan den anderen kant nog een eind langs het land naar Abva (Mount Matheson). Het eerste, waar we nu aan moesten denken, was het drogen van onze kleeren. De behandeling van kleeren van vellen eischt de grootste voorzichtigheid, opdat er geen scheuren in komen, en de Eskimo is daarin met zijn levenslange ervaring een eerste meester. De tent werd op een kleine plek mos aan het strand opgeslagen. Den volgenden morgen om acht uur trokken wij verder; de wind blies nog steeds uit het Noorden, en na vele uren roeiens bereikten wij een bocht, die zich van het Westen naar het Oosten uitstrekte. Wij deden herhaaldelijk pogingen, om erover te komen, maar de golven sloegen in de boot en wij moesten, hoe ongaarne ook, het opgeven en aan land gaan. Om het windstille weêr te gebruiken, gingen we er den volgenden morgen al om half vijf op uit; het ging nu vlug en we waren spoedig aan de noordzijde van Abva. Hier reikte het ijs weer tot dichtbij land; maar we werkten er ons doorheen, en het was zoo ondiep, dat we met de bootshaak ons konden afzetten. Het land was verlaten en onvruchtbaar, met zand en steenen bedekt, en toen wij bij het aanbreken van den avond, de tent wilden opslaan, vonden we nergens een plek mos die geschikt was. Dertig meter van het strand en ter hoogte van vijftien meter vond ik het skelet van een walvisch. Op dit punt stiet ik ook op het eerste stuk drijfhout, dat ik op King Williamsland kon ontdekken. Een treurige aanblik deed zich den volgenden morgen aan ons voor; de geheele kust was door het ijs geblokkeerd, en er bleef ons niets anders over dan te blijven, waar we waren. Ik gebruikte den tijd, om het land in oogenschouw te nemen. Het geheele zuiderstrand was zandig en kaal; eerst een paar zeemijlen landwaarts in vertoonde zich weer rendiermos. Twee dagen en twee nachten moesten we daar blijven liggen, en toen we den daarop volgenden morgen verder voeren, was het genoegen niet van langen duur. Een paar zeemijlen waren we in de Mc Clintock's La Trobebaai vooruit gekomen, toen het ijs ons volkomen den weg versperde. Daar lagen we nu op dezelfde plaats tot den 16den September en bewaakten het ijs. Het was winderig en het sneeuwde en in geen enkele richting was iets te zien. De zomer was voorbij, dat was duidelijk. Op een van die vervelende wachtdagen probeerden we het met de jacht en schoten een rendierkoe en haar kalf. Dit jachtgeluk maakte den goeden Talurnakto opgewonden van plezier, en hij sprong van het eene been op het andere als een klein kind. De boottocht was dus volkomen mislukt. Of wij op de plek, waar we nu waren, of in onze eigen Gjöahaven een dépôt aanlegden, kwam vrijwel op hetzelfde neer. Wij legden dus zooveel, als we dragen konden, ter zijde en metselden het overige met steenen toe, stulpten de boot erover heen en begaven ons op den terugweg naar Ogchoktu. In rechte lijn hadden we 25 mijlen te gaan, maar als we alle hoeken en bochten meerekenden, dan hadden we met de boot meer dan 50 zeemijlen afgelegd. Wij hadden drie dagen noodig, om geheel in de Schwatkabocht te komen, maar wij moesten vaak heen en weer gaan. Hier sloegen wij de tent op en lieten die staan, toen we den volgenden morgen naar de Gjöa teruggingen. We wilden later in de baai op de rendierjacht gaan en lieten daarom ook onze voorraden achter. Het ijs begon vast te worden; maar het was nog niet sterk genoeg, om ons te dragen. In de Gjöahaven was alles monter en gezond. Den 9den September waren de luitenant en Hansen van hun lang uitstapje met goed succes teruggekeerd. Ze hadden hun doel, kaap Crozier, bereikt en het dépôt daar aangelegd. Het smalste deel der Simpsonstraat was nu, zoo goed het ging, onderzocht. Het vaarwater tusschen het eiland Eta en King Williamsland was zoo vol ondiepten, dat het eigenlijk feitelijk afgesloten was. Het zuidelijke vaarwater tusschen Eta en het vasteland van Amerika was, zoowel op den heen- als op den terugweg met ijs gevuld geweest. Maar die ijsbergen waren zoo groot, dat er de zee diep genoeg moest wezen voor ons schip. Kon het ijs door die straat heen komen, dan zou de Gjöa met groote voorzichtigheid hetzelfde kunnen doen. Dat was een bijzonder belangrijke ontdekking; de Noordwestelijke Doorvaart was dus daar niet afgesloten. Met de jacht zag het er in dezen herfst van 1904 twijfelachtig uit. In Ogchjoktu was nog geen grootere rendierkudde gezien; hoogstens hier en daar een alleen rondtrekkend dier. Hansen en Lund waren tijdens mijn afwezigheid met de dorry op jacht geweest, maar zonder veel geluk. Buitendien had hen het ijs verrast, zoodat ze de dorry aan land hadden moeten trekken en over land hadden moeten terugkeeren. We hadden dus nu twee booten in het open veld staan. Om nu voldoende voorraden voor den aanstaanden winter te krijgen, besloot ik, zoodra het ijs vast genoeg zou zijn, naar alle zijden jachtexpedities uit te zenden. De Eskimo's hadden wel beloofd, ons bij hun terugkeer vleesch te brengen, en ze zouden, zooals we wisten, met het terugkeeren van het ijs komen, maar ik wist niet in hoever ze betrouwbaar waren, en durfde mij niet op hen te verlaten. Wij voerden allerlei verbeteringen aan Villa Magneet uit, volgens de ervaringen van den vorigen winter. Het dak werd met zoden aarde bedekt, bijna het geheele huis onder zand gezet en een uitstekende ventilatie ingericht. Het bleek, dat de winter zijn intocht kwam doen; de koude nachten, de beginnende sneeuwval en de in troepen wegtrekkende vogels waren onbedriegelijke teekenen. De zomer was koud en onvriendelijk geweest; we hadden haast geen open water voor scheepvaart gehad. Dus moesten we onze hoop op beter weêr in het volgend jaar stellen. In den nacht van den 1sten September vroor alles toe. Onze tweede winter was begonnen. Op denzelfden dag, waarop het in ernst vroor, verschenen ook de Eskimo's weer, en de eerste was onze oude vriend, de Uil, met zijn gezin. De laatste weken had hij met eenige andere familiën aan de jacht op rendieren en aan de zalmvisscherij gedaan bij Peel Inlet, aan de oostkust van King Williamsland. Die familiën hadden hoofdzakelijk gevischt en in de beek, die zich in Peel Inlet uitstort, hadden ze verbazend veel zalmen buitgemaakt. Over het algemeen is hier in de rivieren een rijkdom aan zalm, als wel nergens elders. De Uil had ook een groote menigte rendieren gezien en twintig stuks geschoten, waar hij ons de bouten van afstond. Hij vertelde mij, dat hij op den weg naar het Zuiden een Oglugi-Eskimo had ontmoet, die Tamoktuktu heette en die met zijn gezin in een van ijs gebouwde hut aan den voet van den Wiikheuvel woonde. Daar ik nog nooit een hut van ijs gezien had, ging ik den dag daarop op weg, om die te bekijken. Met den Uil kwam ik er. De hut was gebouwd van acht vierkante ijsblokken van een meter lengte en breedte en een halven voet dikte. De kanten waren tegen elkaar gezet en de blokken waren samengevoegd met een mengsel van ijs en sneeuw, dat een uitstekend bindmiddel is. Rendiervellen vormden het dak. Ik vond de heele familie te huis. Pocjarlu, Tamoktuktu's vrouw, zat dik en vergenoegd op den achtergrond op een paar huiden. Om haar heen lagen beenderen en vischresten verspreid en vóór de hut lagen een menigte forellen. Het was te laat in het jaar, om nog visch in orde te maken en zoo werden de gevangen visschen alle in bevroren toestand bewaard. Tamoktuktu was op het punt, op de vischvangst uit te gaan, en ik mocht hem vergezellen. Zijn gereedschap bestond uit een kakiva of harpoen en een snoer van rendierpeezen, waar eenige kleine, schitterend gepolijste stukjes been en blik aan hingen. Zijn oudste zoon ging mee; hij sleepte een grooten steen achter zich aan. Vlug gingen we naar het water, dat de Ristvedtplas was genoemd en waar de vischvangst zou plaats hebben. Spiegelglad en glanzend lag het ijs op het water, en men kon elken steen en ieder levend wezen eronder onderscheiden. Tamoktuktu koos een geschikte plek, nam zijn zoon den steen af en hakte er een gat mee in het ijs. Toen hij er doorheen was, maakte hij de opening met zijn mes schoon en hing toen het snoer erin. Dadelijk stroomden de kleine forellen toe, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, snuffelden aan de vele geheimzinnige voorwerpjes en werden door den oplettenden Tamoktuktu vlug gespietst. Onderwijl was de Uil bij Poojarlu in de hut gebleven; ze hadden met elkaar vriendschap gesloten en ik zag duidelijk, dat de Uil iets op het hart had. Jawel, hij had aan de schoone beloofd, mij voor haar om den inhoud van het laatst geschoten rendier te verzoeken! Ik beloofde dien en gaf den Uil vergunning, de maag terstond te halen. Het wonen in de tent was nu al minder aangenaam geworden. Het tentdoek lag vol sneeuw en als er binnen gestookt werd, smolt die en maakte alles vochtig. Daarom besloot ik de tent in te bouwen, en met medewerking der Eskimo's haalden we uit den naasten plas acht ijsplaten van een halven voet dik, elke drie voet breed en evenzoo lang. Die zetten we om de tent, metselden ze met een ijsbrij samen en dekten het dak met rendiervellen. Het huis was klaar; maar het voldeed niet aan de verwachting, want de rijp drong binnen en het was steeds, alsof het van het dak sneeuwde. Toen bouwden mij mijn Eskimo's een echte winter-iglu. De familie van den Uil en die van Talurnakto woonden in een slot van ijs, dat hoog was en ruim en vol jachttrofeeën. Het bouwen werd steeds ter hand genomen, als het geen weêr was om te jagen. Den 2den October keerde ik weer naar de Gjöa terug en liet Ristvedt mijn plaats in de tent innemen. Op den terugweg trof ik het spoor van een berin met twee jongen, die nog heel klein moesten geweest zijn. Zij trokken naar het Zuiden, naar warmer streken. Het was het eerste berenspoor, dat wij in de buurt van onze haven zagen. Toen ik aan boord kwam, was Umiktuallu, de moordenaar van zijn pleegzoon, van het amerikaansche vasteland gekomen. Van zijn kajak uit had hij 35 rendieren geschoten, en hij beloofde, ons het vleesch te brengen, zoodra het ijs goed begaanbaar was. Dat gaf een heerlijke aanwinst bij onzen nooit zeer grooten voorraad. Umiktuallu berichtte ook, dat groote rendierkudden langs de Todd-eilanden over het ijs trokken. Een nieuwtje hield onze nieuwsgierigheid in die dagen gespannen. Umiktuallu had een Kilnermiun-Eskimo, dat is een Eskimo van den stam die aan de Coppermine-rivier woont, ontmoet en vernomen, dat een Kabluna of blanke in Maart met een Eskimo-gezin een bezoek had gebracht aan de Eskimo's van de Coppermine. Later bleek, dat dit bericht volkomen met de waarheid overeenstemde, zooals men zal zien. Nu besloten wij, ons jachtgeluk in het Westen te beproeven, waar Umiktuallu de vele rendieren had gezien. Daarom reisden Lund en Hansen met Umiktuallu naar het Westen, voorzien van sleden, vijf honden en proviand voor veertien dagen. Van Ristvedt kreeg ik een brief door een Eskimo-koerier, waarin hij mij meedeelde, dat hij het kamp verlegd had naar den noordelijksten heuvel, waar hij sporen van groote rendieren had ontdekt. Over het geheel waren er in dat jaar 1904 veel van die dieren; maar ze hadden de ijstoestanden rondom het eiland Eta gunstig gevonden, en dus kwamen ze op hun trek niet dicht bij ons. De rendieren waren in dit jaar dik en vet in tegenstelling met het vorige jaar. Maar zoo dik als de rendieren op Spitsbergen werden ze hier echter niet; doch dat is ook werkelijk wonderlijk, hoe de broodmagere rendieren op Spitsbergen in den loop van den zomer zich vetmesten en spekkussens krijgen van verscheiden duimen dik. Ook sneeuwhoenders trokken thans in groote scharen voorbij en wij hielden er zooveel van terug, als we maar konden. De 15de October was een zeer drukke dag in de haven, want al onze jagers en vier Eskimofamilies kwamen tegelijkertijd. Lund en Hansen hadden negen rendieren gedood, die ze in een sneeuwhut ingemetseld hadden en later aan boord brengen wilden. Het afhalen werd echter uitgesteld, en toen wij eindelijk in den winter het vleesch wilden halen, was het door de Oglugi-Eskimo's gestolen. De geheele, door ons zelven bijeengebrachte, vleeschvoorraad bestond uit twintig rendieren; visschen hadden wij in het geheel niet. Maar later voorzagen ons de Eskimo's ruim van visch en vleesch. Het waren daarin betrouwbare menschen, en als ze beloofd hadden vooraad te brengen, hielden ze woord. Door den terugkeer der Eskimo's kreeg onze haven weer een levendig aanzien. In groote troepen kwamen ze meestal des avonds aan boord, om ons te begroeten, oude vriendschap te vernieuwen en nieuwe vrienden voor te stellen. Monter en vroolijk waren ze altijd, en wij waren goede buren samen. Tot hier toe heeft men altijd gedacht, dat de lucht in de poolstreken volkomen zuiver was en vrij van bacillen. Maar daaraan mag voortaan wel getwijfeld worden, ten minste wat de streken om King Williamsland betreft. Zooveel is zeker, de Eskimo's worden in het najaar door een ware verkoudheidsepidemie aangetast. Een paar van hen werden zoo hard ziek, dat ik voor longontsteking vreesde. Daar bijna ieder van hen de ziekte kreeg, moest er wel aan besmetting worden gedacht. Wij op de Gjöa bleven gelukkig vrij, maar wij namen ook onze voorzorgsmaatregelen. Tegen het spuwen hadden we een zwaren strijd te voeren. In dat opzicht zijn de Eskimo's al zoo erg mogelijk, en nu in den tijd van de verkoudheden was het natuurlijk vreeselijk. Onder onze leiding werd het wel beter. Omdat ik graag het groote Eskimokamp, dat er bij Navjato moest zijn, wilde leeren kennen, en daar ik ook visschen wilde inruilen, ging ik op weg naar het kamp en nam Helmer Hansen mee. Den 23sten October vertrokken wij met drie Eskimogezinnen, die denzelfden weg gingen. Ter afwisseling gebruikten we ski. Nog was de sneeuw niet vast aaneengebakken en de temperatuur was niet beneden 25 graden vorst, dus voor een skitocht zeer geschikt. Des avonds om half vijf bereikten wij, vijftien zeemijlen van het station verwijderd, den top der "Ellinghoogte." Hier vonden wij een oude iglu, die wij den naam gaven van "Hotel Ellinghoogte." Met mijn vriend Poieta en zijn vrouw namen wij vieren de oude iglu in bezit, en met de hulp van mevrouw Nalungia was het er spoedig licht en warm. Na den maaltijd en een klein praatuurtje gingen we te bed. Natuurlijk schreeuwde de zuigeling nu en dan en moest dan tot rust gebracht worden; mij hinderde de stoornis, maar Hansen had er behagen in, want die nachtelijke kinderkamergebeurtenis herinnerde aan het verre thuis en aan zijn Nalungia. Den volgenden morgen togen we in zuidelijke richting naar de Simpsonstraat op weg. Eerst om vier uur hadden wij Navjato bereikt en vonden tot onze verbazing in het geheel niet meer dan tien hutten, veel minder dan we hadden verwacht. Wij werden door onze oude vrienden, die hier kabeljauwen wilden vangen, zeer vriendelijk ontvangen. Navjato of Novo Terro, zooals de Eskimo's zeggen, heeten de oevers van een klein meer, dat eenige zeemijlen ten zuiden van Point Richardson ligt. Navjato is niet zeer ver van de Hongerbaai, die zoo genoemd wordt, omdat men er geraamten van een groot deel van Franklin's gezellen vond, en men neemt aan dat ze hier op den weg naar het Zuiden van honger zijn omgekomen. De ironie van het noodlot wil, dat juist deze plek zulk een naam draagt, want het is een der mooiste en rijkste punten van de noordkust van Amerika. In de lente, als het ijs van den oever loslaat, vangt men hier tallooze vette zalmen. Iets later komen groote en vele kudden rendieren en blijven den geheelen zomer. In den herfst kan men kabeljauwen in ongetelde menigten vangen. En juist hier, in dit arctische Eden, moesten die koene reizigers uit gebrek aan levensmiddelen ten gronde gaan! Maar ze waren hierheen gekomen, toen het vlakke land met sneeuw bedekt was, en ze waren doodop van inspanning, uitgeput door ziekte en hadden er halt gehouden. Geen enkele afwisseling bood het eentonige, vlakke land, overal met sneeuw bedekt; geen levende ziel kwam hun tegemoet, om hen terecht te helpen en hulp te verschaffen. En over de geheele aarde zal men lang moeten zoeken, eer men een tweede plek vindt, zoo verlaten als deze in den winter. Toen eindelijk de zomer kwam en in den korten tijd van verlossing van het juk van den winter millioenen bloemen op de velden gingen bloeien, toen alle wateren glinsterden en alle beken kabbelden, toen het van vogels wemelde, die met vroolijk gekweel nesten bouwden, en de eerste rendierbok aan den rand van de open IJszee opdook, toen wees een hoop verbleekte steenen de plaats aan, waar de laatsten van Franklin's dappere schaar hun laatsten zucht hadden geslaakt, in het laatste bedrijf van dit groote treurspel. Op deze plek, waar zooveel treurige herinneringen aan verbonden zijn, bewogen zich nu de Eskimo's vroolijk en levendig, voordat de lange nacht aanbrak, die met zware hand licht en leven in deze streken uitbluscht. Ze haalden uit een diepte water van drie of vier vadem groote menigten kabeljauwen, en maakten daarbij gebruik van snoeren van rendierenpeezen en een krommen spijker. Op den namiddag van mijn aankomst werd mij een spartelende kabeljauw vereerd, die dadelijk naar den kookpot verhuisde! Na onzen langen, inspannenden marsch genoten we onzen verschen kabeljauw met vreugde en dachten aan een vaderlandschen fjord in Noorwegen op een mooien zomeravond... Maar eigenlijk waren we minder hierheen gekomen om kabeljauw te eten, dan om kabeljauwen te koopen, en de volgende dagen werden dan ook aan de zaken gewijd. Buiten op het witte ijs beproefde ik mijn geluk met de vischvangst, maar zonder bijzonder goed resultaat. Wij hadden verder een paar onaangename dagen in Navjato. Het was steeds nevel en wind en min 25 graden. In het voorjaar en den herfst voelt men de koude het meest, zelfs als ze in den winter veel heviger is, wat wel samenhangt met de kleeding, die er dan nog niet recht op is ingericht. De Eskimo's waren van den morgen tot den avond op de jacht en bezig met de vischvangst, vooral voor het verkrijgen van voorraad voor den winter. Toen wij na eenige dagen Navjato verlieten, waren onze sleden hoog beladen met visch. Verscheiden Eskimo's vergezelden ons op den terugweg, en onder hen was onze oudste en beste vriend Teraiu. Hij had ons uitstapje naar Kaa-aak-ka niet vergeten, en kwam nu bij zijn zware verkoudheid, om een middel ertegen, bij ons. Onderweg hoestte hij erg en spuwde ook bloed. De oude Auva zat, toen we vertrokken, bij het vuur en leed aan een ernstig maaglijden; ze stierf een paar dagen later. Op een der Todd-eilanden brachten wij den eersten nacht door in een oude sneeuwhut. Ook op deze eilanden had men eenige geraamten en andere sporen van de Franklin-expeditie gevonden. Teraiu vertelde, dat hij indertijd al van de blanke mannen, die hierheen gekomen waren, had hooren vertellen. Op het eiland, waar we overnachtten, liet hij mij een groot, plat rotsblok zien, dat ter herinnering aan de dooden was opgericht. De Eskimo's noemen dit eiland Keuna. Toen wij met een groote slede vol versche, bevroren kabeljauwen aankwamen, werden we natuurlijk met geestdrift ontvangen! Naar de ervaringen van den vorigen winter hadden wij ons gericht voor de verbeteringen op de _Gjöa_. Het winterdak over het schip heen was nu beter in orde, en we maakten er een bewegelijke deur in, waardoor wij als in een huis uit en in konden gaan. Dat had ook nog een ander voordeel; wij konden ons nu de Eskimo's beter van het lijf houden, wat soms zeer noodig was. Des avonds sloot en grendelde luitenant Hansen de deur, en wij zaten dan veilig binnen, als in een vesting. We richtten ook een bad in en hadden al gauw beneden in het ruim ons eigen stoombad. De luitenant en ik maakten er in dezen winter druk gebruik van; het werkte uitstekend en werd voor ons al gauw bij het leven in de enge ruimte en in de zware kleeding onontbeerlijk. Een kleedkamer konden wij ook niet ontberen, maar we gebruikten er een omgekeerde boterton voor. Wat lastig was, dat was de koude douche, die wij iederen keer kregen door den rijm, dien de bevroren damp vormde en die dan smolt en op ons neerdroop. Luitenant Hansen was vol geestdrift voor het bad en maakte er electrisch licht bij, drie lampen wel! Ja, hij ging nog verder en richtte ook op het dek electrische leidingen in. Men zat dan recht genoegelijk in de kajuit, drukte op een knopje, en--ja, dan moest het licht wezen. Maar het werd niet licht. De eenige fout in de leidingen van luitenant Hansen was, dat ze geen licht verschaften. Wij moesten weer in donker baden. Maar men moet niet meenen, dat de luitenant een slecht electrotechnicus was. O neen! Maar zelfs de beste electrische ingenieur kan niet uit niets, uit zeer ongeschikt materiaal iets zóó maken, dat hij maar heeft te zeggen: "Het zij licht!" Wij waren anders vaak genoeg trotsch op wat we met onze weinige hulpmiddelen uitrichtten. Een vraag, die wij ons nu en dan stelden, was deze, hoe wij ons in geval van nood tegen de Eskimo's konden verdedigen, ingeval ze wat in het schild voerden. Er was nu een groote menigte rondom ons verzameld, en als zij nu eens een slechte jacht hadden, hoe gemakkelijk konden ze dan onze proviandtent openbreken. Wij moesten hun dus behoorlijk respect inboezemen, en eindelijk werd het middel daartoe gevonden. Onder een sneeuwhut, op vrij grooten afstand van de _Gjöa_, werd een mijn gegraven, die verbonden werd met het schip door een onder de sneeuw verborgen leiding. Toen dat gebeurd was, lieten wij de Eskimo's samenkomen aan boord. Ik hield voor hen een voordracht over de macht van den blanken man; zei, dat wij van een grooten afstand uit verdelging konden brengen en over het algemeen de wonderlijkste dingen tot stand brengen. Dus was het voor hen van groot belang, dat ze zich fatsoenlijk hielden, omdat ze anders zich den toorn der Kabluna's of blanke menschen op den hals haalden. Als zij daarginds aan den wal booze dingen zouden willen uitrichten, bij voorbeeld bij die sneeuwhut daar in de verte, dan zouden wij rustig en wel aan boord blijven en enkel maar zóó doen.... Met een vreeselijk geknal vloog de sneeuwhut in de lucht, en een sneeuwwolk stoof omhoog. Dat was volkomen genoeg! Meer was er voor langen tijd niet noodig. Op Zondag 20 September zaten wij juist aan het tweede ontbijt, toen tot onze groote verbazing ons een geheel vreemde Eskimo een bezoek bracht. Reeds de manier, waarop hij binnentrad, wees erop, dat onze gast zich in de "wereld" had bewogen. Zijn kleeding verschilde van die van den Netsjillistam. Onze verwondering verminderde niet, toen de man in een, zoo al niet juist, toch volkomen verstaanbaar Engelsch zei: "Give me 'moke!" Wij gaven hem tabak en een pijp, en hij stopte die op sierlijke manier. Toen stelde hij zich voor: "Mister Atangala!" Het begon interessant te worden! Ik bekeek hem oplettend en wachtte wat nu zou volgen. Maar hij wekte mij uit mijn gepeins en deed mij verstaan, dat nu van mij de volgende stap werd verwacht, door te zeggen: "Mag ik vragen, Mijnheer, hoe uw naam is?" Ik kreeg een kleur om mijn gebrek aan wellevendheid, boog en noemde mijn naam. De voorstelling was afgeloopen, en nu was hij blijkbaar tevreden. Hij beduidde mij, dat zijn familie buiten op het dek was en ik maakte mijn gebrek aan wellevendheid van zooëven weer goed, door dadelijk de familie binnen te noodigen. Zij verscheen terstond. De vrouw was een groote, donkere verschijning van echt Eskimotype, Kokko geheeten, en ongeveer veertig jaar oud. Haar zoon schatte ze op tien jaren; hij was een eerste bengel. Atangala vertelde, dat hij en zijn gezin drie blanken van Chesterfield Inlet in de Hudsonsbaai naar de Coppermine hadden begeleid. Dit bevestigde dus het bericht van Umiktuallu, ons zes weken geleden gebracht. Van de Coppermine had Atangala zich huiswaarts gewend, en toen hij hoorde, dat er een schip in Ogchoktu lag, besloot hij ons te bezoeken, ofschoon de afstand een paar honderd zeemijlen bedroeg, en te onderzoeken of hij ook zaken met ons zou kunnen doen. Hij blufte van belang, beweerde dat hij kon schrijven, en op zijn verlangen brachten we hem potlood en papier. Zijn bedrevenheid in de edele schrijfkunst was niet overweldigend. Met ongeloofelijke inspanning bracht hij zijn naam op papier. Hij vertelde, dat hij een paar jaren geleden met een amerikaanschen walvischvanger van de Hudsonsbaai over land naar Winnipeg was gegaan, en van zijn verblijf aldaar kende hij nu alle uitvindingen van den nieuweren tijd, telefonen, spoorwegen, electrisch licht en--whisky. Voor de laatste had hij groote belangstelling, en hij vroeg er steeds naar. Ik beproefde hem uit te leggen, dat de anti-alcoholbeweging het allernieuwste was op dat gebied, maar daar wilde hij niets van weten. Ten slotte smeekte hij om brandewijn. Maar hij kreeg geen drank. Voor ons was het bericht, dat bij Katiktali of kaap Fullerton twee groote schepen lagen, van het grootste belang. Mij kwam het terstond in den zin, of wij misschien door die beide schepen een postverbinding met de buitenwereld konden krijgen. Dus vroeg ik den heer Atangala, of hij bereid was, voor postillon te spelen en hij scheen er niet tegen te hebben. Ieder was nu ijverig in de weer met brieven te schrijven. De post zou binnen een paar dagen vertrekken, en men moest zien, gauw klaar te komen. Atangala was nog steeds gast aan boord, en hij scheen het naar zijn zin te hebben. Maar zijn honden zagen er slecht uit; ze leken magere wolven en liepen snuffelend rond. Het was een naar gezicht; maar wat konden wij doen? We hadden voor onze eigen honden niet genoeg, laat staan voor vreemde. Den 28sten November was de postslede gereed en trots wind en sneeuwstorm vertrokken de postillons om elf uur in den voormiddag. Ik had het voor het veiligst gehouden, Talurnakto mee te zenden, want ik kende immers Atangala niet; misschien was hij wel een der grootste deugnieten. Het was een dwaas gezicht, hoe Talurnakto zich met de opdracht, die hem toevertrouwd was, in zijn schik voelde. De brieven, die geadresseerd waren aan de "Schepen bij kaap Fullerton," droeg hij in een tasch aan een riem over den schouder. Ik zag wel, dat een spotachtig lachje om Atangala's mond speelde, maar begreep eerst later, wat dat beduidde. De beide Eskimo's trokken dus weg en waren spoedig in een sneeuwwolk uit ons gezicht verdwenen. Als een expeditie in de wereld van het poolijs zal gelukken, is het een eerste vereischte, dat alle leden ten allen tijde volop werk hebben, en de plicht van den leider is het, de indeeling van het werk te maken, wat echter in lange perioden wel eens moeilijk onafgebroken vol te houden is. Ledigheid werkt altijd demoraliseerend, en dat alleen is al reden genoeg om op een poolreis niet te veel menschen mee te nemen. Enkele menschen kan men altijd wel aan het werk zetten, maar een grooter aantal altijd bezig te houden, is bijna onmogelijk. Voor mij was het geen moeilijke taak, want mijn kameraden kwamen mij altijd halfweg tegemoet. Als ik niet wat uitvond, kwamen ze zelf met hun plannen. Lund genoot de hoop van een groot uitvinder te wezen op allerlei gebied. Als ik met een denkbeeld bij hem kwam, werd het dadelijk uitgevoerd. Alleen moest hij soms, als er smeedwerk moest worden verricht, Ristvedt te hulp roepen. Maar als dan ook de smid Ristvedt en de architect Lund samenwerkten, was er niets onmogelijk. Van Godhavn hadden wij een menigte vuurvaste baksteenen meegebracht, waarmee wij onze petroleumkachels ommetselen wilden, om de warmte langer te kunnen bewaren. Nu had ik al lang over de beste manier om van die steenen gebruik te maken nagedacht en wendde mij ten laatste met die vraag tot Lund. Wij overlegden en kwamen toen tot de slotsom, dat men, in plaats van de oude kachels in te metselen, even goed een geheel nieuwe kachel kon maken. Lund nam de plannen en de uitvoering op zich. Op denzelfden dag, waarop de post vertrok, verraste hij ons met het voltooide werk. Hij had een van onze groote blikken pakkisten genomen, die in baksteenen ingemetseld en aan de eene zijde een deur erin aangebracht. Zijn plan was, een van onze groote kooktoestellen, die een verbazende hitte verspreidden, door de deur erin te schuiven en daarmee de kachel te stoken. Als het toestel dan werd uitgedaan, zou de warmte door de steenen nog lang worden vastgehouden. Dat klonk prachtig en met mij verheugde zich de luitenant al op de warmte in onze kajuit. Wij keken met de grootste belangstelling naar het zetten van de kachel. Toen die goed op haar plaats stond, werd het toestel aangestoken en erin neergezet. Luitenant Hansen zat ijverig over allerlei berekeningen, en ik was aan mijn eigen werk. Het toestel had nog niet lang gebrand, toen mij een eigenaardige, scherpe, doordringende geur in den neus kwam. Snel keek ik naar den luitenant, om te zien of hij ook wat merkte; maar hij zat onbewegelijk over zijn cijfers gebogen. Ik zei dus niets, maar stond op en kleedde mij aan om naar het observatiehuis te gaan en hem alleen de verdere proeven met de kachel over te laten. Het kon mij niet schelen--maar het stonk afschuwelijk! "Voor den drommel!" viel de luitenant plotseling uit en wierp zijn potlood weg. "Wat is dat hier voor vuiligheid?" Ik was de deur al uit en liet den luitenant in een dikken, verstikkenden walm, waarvan de reuk de herinnering wakker riep aan alle honden, zoowel de Godhavnhonden als de Gjöahonden. Het kwam namelijk doordat de baksteenen onbeschut buiten hadden gelegen en wel op de plek, waar de honden zich graag ophielden. Men kan zich nu wel voorstellen, wat de uitwerking moest wezen van ons verwarmingstoestel op die steenen! Toen ik al ver weg was op den weg naar het observatorium, hoorde ik een geweldig spektakel aan boord. Ik kon wel raden wat het was. Lund's zinrijke kachel werd eruit gesmeten. Nu hadden wij niets meer dan de herinnering eraan; maar die zat dan ook vervloekt lang in de wanden! Où est la femme?! Zelfs hier in de sneeuwwoestijn moet men vaak dezen noodkreet van de menschheid uitstooten, of liever gezegd er de oorzaak in zoeken van der menschen misslagen en dwalingen. Umiktuallu, die nog altijd op de vischvangst in Navjato was, kwam bij ons aan boord, om onze honden voor een paar dagen te leenen. Hij vertelde, dat Talurnakto in Navjato de post aan Atangala had gegeven en met een Eskimovrouw naar het zuiden was getrokken. Als echtgenoot nommer twee namelijk. Dat was echter, zooals ik uitdrukkelijk verklaar, de eenige onbetrouwbaarheid, die wij van de Netsjilli-Eskimo's ervoeren. Umiktuallu zei ook nog, dat een ons bekende jonge vrouw in het kraambed gestorven was. Dat was het tweede sterfgeval in den winter. De Eskimo's stroomden thans in December in grooten getale in onze haven binnen. De vischvangst in Navjato en de andere plaatsen was geëindigd. Voor zoo ver we hen begrepen, wilden ze nu tot na Kerstmis rustig in Ogchoktu blijven. Zeker verleende onze tegenwoordigheid aan de plaats een groote bekoring. Een groot aantal van de Eskimo's bedelde dadelijk om eten. Er waren lieden onder, die voor zich en de hunnen meer dan genoeg wintervoorraad hadden, maar anderen hadden weinig, deels uit ongeluk, deels uit luiheid. Voor ons was het volstrekt niet aangenaam, al dat bedelvolk bij ons te hebben, en wij moesten telkens beslist weigeren, daar we toch niet voor al die menschen voedsel hadden. De meeste Eskimo's bouwden hun hutten in het Sälanddal, en het kamp zag er belangrijk genoeg uit. Wij hadden nu den donkersten tijd van het jaar, waarin de zon den geheelen dag onder den horizon blijft. Wij moesten dus aanhoudend licht branden. In verband met dien "langen nacht" had ik extra-patentlampen meegenomen, waarin de verhitte petroleum als gas brandde, waardoor een zeer sterk licht verkregen werd. Maar reeds den eersten winter hadden deze lampen vaak niet goed gebrand en veel moeite gegeven. In dezen winter gaven ze het geheel op. Lindström, tot wiens departement de lampen behoorden, was wanhopend, en hij gaf zich bewonderenswaardig veel moeite, om de zaak in orde te brengen. Maar ten laatste moest hij zich overwonnen geven, en de geheele voorraad lampen werd weggestopt. Ik had een groote fout begaan; in plaats van mij volkomen te verlaten op die lampen, had ik toch ook nog eenige gewone lampen moeten meenemen. De verlichtingstoestanden waren dus aan het eind van den winter aan boord van de _Gjöa_ ver van schitterend. Een photografeerlamp, een kompaslamp en twee lantarens, dat was alles, wat we hadden, en daarmee moesten we ons behelpen, zoo goed het ging. Natuurlijk deed Lund de eene uitvinding na de andere in zake verlichting, en zijn toestellen hadden misschien wel een tentoonstellingsprijs verdiend, als ze maar gebrand hadden, maar dat deden ze niet. Eerst half Januari begon de jacht op zeehonden, en het was hoog tijd geworden voor de aanvulling van de voorraden. Ik geloof haast, dat de Eskimo's om een of ander oud vooroordeel niet vroeger met die jacht beginnen. De maan moest, naar ik meende te begrijpen, een bepaalden stand innemen, vóór men met de jacht op zeehonden mocht aanvangen. En de maan is hun iets heel heiligs, waarnaar ze ook hun tijd regelen. Hun bijgeloof zat hun soms leelijk in den weg. Juist in dien tijd gebeurde iets karakteristieks in dit opzicht. Een aantal vrouwen waren bij ons aan boord geregeld met naaiwerk voor ons bezig. Ze kregen er een kleine betaling voor, waar ze zeer mee ingenomen waren. Op een dag verklaarden ze eenstemmig, dat ze niet konden werken. Wij vroegen naar de reden en vernamen, dat de eerste zeehond gevangen was en dat de vrouwen zeehondenvleesch gegeten hadden; dan mochten ze buiten haar eigen huis niet het minste werk doen, eer de zon zoo en zoo hoog aan den hemel stond. Wij wilden haar het dwaze van deze beschouwing duidelijk maken, beloofden haar ook een ruimere betaling, ja, smeekten haar, toch voort te maken met het werk, dat voor ons noodig was. Maar neen, hier stieten we op een muur, waar we met gewone menschelijke bewijsgronden niet konden doorheen dringen. Daar stond of God of de duivel op wacht, en tegenover deze verloochenden de vrouwen hare anders zoo volgzame en toegefelijke natuur. Alleen de oude Navjato was slim genoeg geweest, niet van het zeehondenvleesch te eten. En zij zat nu bij ons aan boord, naaide van den morgen tot den avond en verwierf ons aller hulde. Den 11den Januari volbracht ik een volkstelling in de Gjöahaven en de omgeving en bevond, dat er achttien familiën met zestig personen waren. In het midden van Januari 1905 kwam Lindström op een dag met het bericht, dat er conserven gestolen waren van onzen voorraad op het dek. Wij hadden uit het proviandhuis naar boord gehaald, wat we aan levensmiddelen voor den winter noodig hadden, en ze op het dek ondergebracht, waar het droog was. Van het begin af was het mij duidelijk geweest, wat dat voor een verzoeking was voor de Eskimo's, vooral nu, dat ze bijna niets te eten hadden, en ik vond het nog een wonder, dat er in al dien tijd niets gebeurd was. De Eskimo's gingen immers dagelijks op de _Gjöa_ uit en in; een blikje kan in het voorbijgaan gemakkelijk verstopt en in de kleederen geborgen worden. Nu ontbraken er dus eenige blikken. Ik riep den Uil en Umiktuallu en zei hun, dat hun landslui ons bestolen hadden en dat ik volstrekt de schuldigen aangewezen wilde zien. Zij namen de zaak heel ernstig op; men zag duidelijk, dat ze zich in zekeren zin voor hun stam verantwoordelijk voelden. Ze verlieten mij, en een paar uren later kwamen ze terug en noemden vier of vijf namen van de schuldigen. Het waren alleen Oglugi-Eskimo's; van den Netsjillistam had geen enkele zich vergrepen. Ik liet de schuldigen halen. Onder hen bevond zich ook Teraiu, evenals zijn broeder Tamoktuktu. Ieder van hen had zich een bus toegeëigend. Ik hield een donderende toespraak en verbood hun van dat oogenblik af den toegang tot het schip. Toen dropen ze druipstaartend af. Tegen het eind van Januari hadden de Eskimo's meer geluk op de zeehondenjacht, die hun in het begin niet goed naar wensch was gegaan. Den 1sten Februari gaven allerlei kenteekenen te verstaan, dat de stam ging opbreken; de Eskimo's begonnen hunnen voorraden naar buiten te brengen op het ijs, en enkele dagen later trokken ze werkelijk weg. Wij voelden ons zeer verlicht, toen wij ze kwijt waren. Het eeuwige gebedel om levensmiddelen was ons zeer lastig geweest. Nu begonnen voor ons ook de voorbereidingen tot een slede-expeditie, die al lang voor het aanstaand voorjaar ontworpen was. Luitenant Hansen en Ristvedt wilden met elkander de oostkust van Victorialand trachten te bereiken, om van dit land, het eenige dat nog niet opgenomen was in den noord-amerikaanschen archipel, een kaart te teekenen. Zooals vroeger al verteld is, was voor deze expeditie bij kaap Crozier, ongeveer honderd zeemijlen van de Gjöahaven verwijderd, een dépôt aangelegd. Onze eerste zorg draaide nu om de honden. Wij hadden een uitstekend troepje, maar er waren te weinig. De luitenant en Ristvedt deden daarom een uitstapje naar de Eskimo's, die thans ongeveer twintig zeemijlen op het ijs buiten woonden, en keerden na twee dagen met vier groote honden terug, die ze voor een paar stangen ijzer hadden gekregen. Die honden waren wel erg uitgehongerd en moesten eerst goed gevoed worden, vóór wij ze in gebruik konden nemen. Maar toen kwam nog de tweede zorg, namelijk het voeder, dat even belangrijk was in dezen als de honden zelf. Ons hondevoêr was opgebruikt. Het eenige, wat wij nog hadden, was menschenpemmikan, en dat zou het niet lang volhouden. Ons pemmikan bestond uit vijftig percent ossenvet en vijftig percent gedroogd en gestampt paardenvleesch. Deze beide stoffen zijn saamgesmolten en in platen van elk een half kilo geperst, zeer gemakkelijk en beknopt in te pakken. De Indianen zijn het, van wie men oorspronkelijk het gebruik van dit proviand heeft geleerd, en alle poolvaarders moeten hun daar dankbaar voor zijn. Het pemmikan smaakt voortreffelijk, neemt weinig plaats in en kan rauw, gebraden of gekookt gegeten worden. Vooral is het van groote waarde op een slede-expeditie. Wij hadden buitendien ook nog een aantal kisten met hondentalg, die nog over waren van de tweede Framexpeditie, en die stof bleek zeer bruikbaar. Ook hadden we een massa havergort en havermeel, dat ongebruikt lag omdat geen van ons er een bijzondere voorliefde voor had. Al die dingen werden aan luitenant Hansen afgestaan, en hij ging er proeven mee nemen. Havermeel met hondentalg smaakte de honden en bekwam hun goed. En zoo vormde hij porties van elk een half kilogram van dat mengsel als dagelijksche maaltijden voor de honden. De bereiding had in het groot plaats; het geheele schip leek wel een gepatenteerde hondenvoerfabriek onder leiding van den directeur Godfried Hansen. Het werk vlotte goed, en weldra was deze heele quaestie opgelost. Daarna werd over de verdere uitrusting gesproken en alles nagezien. Lund zou voor de sleden zorgen, waar heel wat aan te herstellen viel en die van nieuwe schuivers moesten worden voorzien. Midden in deze toebereidselen kwam het bericht, dat Talurnakto, de verdwenen postillon, in Navjato teruggekeerd was en verzocht, weer in genade te worden aangenomen. Wij hadden hem niet enkel om zijn vlijt, maar ook om zijn goed humeur gemist en vonden zijn misdaad niet grooter dan die van zoo menig man, die er met de vrouw van een ander van door was gegaan; ja, eigenlijk was er minder misdreven, daar in dit geval de geheele familie der vrouw en haar man en kinderen meegegaan waren. Dus lieten wij hem weten, dat wij hem wilden vergeven en hij zijn vroegere betrekking van "meid alleen" weer kon aanvaarden. Op een avond in Februari werd mij gemeld, dat Talurnakto gekomen was. Hij waagde niet eens, zoo maar bij mij binnen te treden. Ik liet hem halen. Zijn uitzicht was, sinds we hem de laatste maal zagen, zeer veranderd. Hij had het blijkbaar als minnaar niet gemakkelijk gehad. Zijn rond, vergenoegd gezicht was langgerekt geworden en mager, en droeg een uitdrukking van diepen weemoed. Hij had zeker niet enkel aangename herinneringen aan zijn liefdesavontuur bewaard. Al wat hij bezat, zijn mes, en speer, pijp en meer van dien aard, alles was in het bezit der geliefde vrouw overgegaan, of de echtgenoot had ze als vergoeding voor zijn liberaliteit verlangd. De arme Talurnakto kwam volkomen uitgeplunderd van zijn escapade terug. Den 7den Februari ondernam luitenant Hansen de eerste slede-expeditie in het jaar. Hij ging naar Kaa-aak-ka en deed er een menigte magnetische waarnemingen. Het was de allervroegste tijd voor eenig werk in de open lucht; maar we hadden veel plannen en moesten haast maken. Maar koud was het, dat het een aard had! Het is merkwaardig, hoe bros en licht breekbaar alle voorwerpen bij zoo strenge koude worden. Zoo was onze goede Lund op een dag juist met de sledeschuivers bezig; de lat van hickory-hout lag op twee verscheiden voet hooge kisten; bij een onhandige beweging liet hij het ding op het dek vallen en het sprong in vele stukken. Hickory is toch het taaiste hout van de wereld; onze schuivers waren van uitstekend amerikaansch maaksel uit Pensecola; maar in deze koude streken is toch esschenhout te verkiezen. Op een Zaterdagmiddag reed tot onze verbazing onze met vijf honden bespannen slede de haven binnen en hield met een mooien zwaai voor de _Gjöa_ op, maar er was geen koetsier. Toen kwam kort daarna van de "Magneet" het bericht, dat er op het ijs een zwarte stip was te zien. En na een poosje kwam Talurnakto hijgend en blazend aanloopen; hij was van de slede geworpen, en de honden waren er van door gegaan en hadden alleen het huis opgezocht. Eens kwam de Uil met een anderen Eskimo aan boord en vertelde, dat eenige Oglugi-Eskimo's onze proviandtent hadden bestolen; ze brachten een ongeopende boterbus mee, die ze hadden opgeraapt. Bij onderzoek bleek, dat een vierde kist sledebrood, tien platen pemmikan en de bovengenoemde boterbus ontbraken. Als we er niets van vernomen hadden, zou de diefstal waarschijnlijk nooit zijn uitgekomen, want de dieven hadden alles weer in goede orde gebracht. En ze hadden het niet te erg gemaakt. De oude Teraiu en zijn broeder Tamoktuktu hadden aan de spits der onderneming gestaan, die in den vroegen morgen haar slag had geslagen. De Uil kreeg ter belooning voor zijn eerlijkheid een groote bijl, de ander een mes. Toen ze het schip weer verlieten, droeg ik hun een groet op voor de dieven en liet hun zeggen, dat zoo een van hen het in zijn hoofd mocht halen, zich ooit weer in Ogchoktu te vertoonen, dat hij dan op de plaats zou worden doodgeschoten. Op denzelfden avond legde Ristvedt een kleine mijn aan bij de deur van het proviandhuis, die zoo ingericht werd, dat ze op hetzelfde oogenblik ontplofte als de deur openging. Het was een ongevaarlijk ding, maar zou voldoende zijn, een nieuwe inbrekerspoging te verhinderen. In dezen tijd haalden we ook de beide booten binnen, die we in het open veld hadden achtergelaten; er was geen schade aan te bespeuren. Telkens kregen we bezoek van de Eskimo's die ons in Februari hadden verlaten, om op de zeehondenjacht te gaan. Wij beantwoordden de bezoeken ook te zijner tijd. Van den eerbied, dien wij hun inboezemden, kregen we in dien tijd een schitterend bewijs. De Itchjuachtorvik-Eskimo's hadden, toen wij in den vorigen winter op weg naar de magnetische pool waren en aan de noordkust van Boothia Felix een dépôt hadden geplaatst, een slede met proviand gestolen. In dit jaar nu kwamen ze en leverden de slede weer in, omdat ze vreesden, dat wij hun iets kwaads zouden aandoen. Zij bleven op eerbiedigen afstand en zetten de slede bij het kamp der Netsjilli-Eskimo's op het ijs neer. Hun angst moet werkelijk zeer groot geweest zijn, als ze een zoo kostbaar voorwerp als een slede terugbrachten. De slede had wel veel geleden, maar onder Lund's kundige behandeling werd ze hersteld en was daarna nog sterker dan te voren. Niet zelden kwamen de Eskimo's ons 's avonds bezoeken. Ik had dan medelijden met hen in die vreeselijke koude en noodigde hen uit, bij ons te overnachten. Ze mochten in de kajuit bij den luitenant en mij slapen. Wij hadden soms tot dertien slaapgasten aan boord. Zij legden zich eenvoudig op den grond en dekten zich met een rendiervel toe, dicht aaneengesloten als haringen in een ton. De anderen in de voorkajuit weigerden, zulke gasten op te nemen; ze trokken de neuzen op en beweerden, dat de gasten een naren reuk achterlieten. Nu vond de luitenant evenmin als ik, dat het juist naar eau de Cologne, viooltjes of versch gemaaid hooi rook, als de Eskimo's 's avonds hun groote kaplaarzen uittrokken; maar wij voelden, dat we met dit offer op goedkoope en goede manier de echte gastvrijheid uitoefenden. In den loop van den winter stichtten luitenant Hansen, Wiik, Ristvedt en ik een verbond, welks leden zooveel mogelijk alle voortbrengselen van het land zouden proeven. Ristvedt werd tot vereenigingskok benoemd, daar Lindström zich liever in zee wilde storten dan zulke vuiligheid klaar te maken. Een gebraden vos, waaraan de vereeniging zich des avonds te goed deed, had onzen kok aan den rand van den waanzin gebracht en hij verklaarde, dat wij de grootste vuiliken van de wereld waren. Maar de vereeniging beweerde eenstemmig, dat een vossengebraad het fijnste gerecht was, dat ons ooit aan boord was voorgezet. Het vleesch der meeste vossen, die hier in menigte waren, smaakte ook werkelijk zeer goed, het deed aan hazenvleesch denken. Wij beproefden het ook met andere gerechten, als rendiermagen, zeehondvinnen en dergelijke. De winter was nu voorbij, en naar het scheen stond de lente voor de deur. Bij het vorige jaar vergeleken, was er een groot onderscheid merkbaar. Toen hadden we op het eind van Maart ongeveer 45 graden Celsius onder nul gehad, en in dit jaar daarentegen slechts acht graden. Dat was een goed voorteeken voor den zomer, die zoo groote beteekenis voor ons had. Al het winterwerk was nu voorbij, en het station weer omgeven door een kring van observatoria. Onze reizigers, die met de slede naar het Noorden wilden gaan, konden vertrekken zoodra het mooi weer werd. Deze slede-expeditie had voor 75 dagen proviand bij zich, in de veronderstelling dat het in het vorig jaar bij kaap Crozier opgerichte dépôt in orde was; in het tegenovergestelde geval hadden ze maar voor 50 dagen proviand bij zich. Den 2den April 1905 brak de expeditie op. Onder wederzijdsch levendig wuiven met de vlaggen gingen ze heen, en, begeleid door onze beste en hartelijkste wenschen, wendden ze zich westwaarts naar Victorialand. Met het vertrek van die expeditie begon naar onze berekening in dit jaar het voorjaar. Wel hadden we later nog een geweldigen sneeuwstorm; maar de koude van den winter was gebroken en keerde niet terug. Er was veel te doen dat voorjaar, want wij zouden opbreken met al ons hebben en houden en verder westwaarts trekken. In Juni 1905 werd na 19 maanden de loop der zelfregistreerende instrumenten veranderd; ze moesten stilstaan, na zoo lang te hebben gewerkt onder Wiik's leiding. Onze gebouwen werden afgebroken. Alles werd aan boord gebracht, wat daar geschikt voor was, en toen werd de _Gjöa_ van onder tot boven nieuw geverfd en geölied. Ook al onze booten ondergingen een groote schoonmaak. Het kon immers wezen, dat wij dezen zomer "menschen" ontmoetten, en dan mocht niemand kunnen zeggen, dat wij, Noren, geen hart voor ons schip hadden. Toen was de _Gjöa_ weer net zoo frisch en mooi, als den dag waarop ze de werf verliet. Allen deden mee aan dit werk. Ristvedt en Lund hadden een valreeptrap gemaakt van ijzer en hout, een mooie trap, die later zelfs in San Francisco opgang maakte. "Niemand mag aan ons zien", zeiden we toen in Juni 1905, "dat wij tweemaal overwinterd hebben!" Wij hadden nu maar te wachten op den terugkeer der slede-expeditie. Toen ze na verloop der eerste zeven weken niet terug waren, besloot ik daaruit, dat ze het dépôt bij kaap Crozier onbeschadigd hadden aangetroffen. Maar ook in dat geval hadden ze den 16den Juni er weer moeten wezen. In den laatsten tijd waren veel Eskimo's van verre gekomen, maar geen een had wat van de onzen gezien, en ik werd langzamerhand een beetje angstig. Sinds de Eskimo's in zoo grooten getale er weer waren, hadden wij een nachtwacht aan boord ingesteld. Ik drukte de wacht nog ernstig op het hart, goed uit te zien en mij dadelijk te wekken, als er iets in het gezicht kwam, dat op onze sledevaarders geleek. De 24ste Juni, Sint Jan, werd ook bij ons een feestdag, want des morgens om half zeven kwam Lund, die de wacht had, bij mij binnenstormen met den uitroep: "Daar hebben we ze!" Ik was dadelijk in mijn kleeren. Het was een heerlijke morgen, volkomen windstil met stekenden zonneschijn. Ginds bij de uiterste landpunt kwamen onze kameraden in het gezicht. Ik kan bijna niet zeggen, hoe blij en verlicht ik mij voelde bij hun aanblik. En de behandeling, die de honden nu ondergingen, toonde wel, dat de heeren goed op krachten waren. In een wipje was de vlag geheschen, en met haar verschenen alle anderen op dek. Dat was een jubel aan boord! Een beter ontbijt dan anders werd opgedischt en daarbij hoorden wij terstond de gewichtigste gebeurtenissen. De tocht had zwaar en lichter werk gebracht, maar meestal was de arbeid zwaar geweest. Het dépôt van kaap Crozier was door beren volkomen vernield; maar toen ze daar waren, hadden ze al vier rendieren geschoten. De overvaart naar de Victoriastraat was zeer bezwaarlijk geweest. Het ijs was hoog opgetorend, en op sommige dagen waren ze niet meer dan twee of drie zeemijlen vooruitgekomen. Om een weinig te vorderen, hadden ze buitendien steeds groote omwegen moeten maken. Aan den anderen kant van de straat hadden ze een nieuwen Eskimostam aangetroffen, de Kiilnermium-Eskimo's van de Copperminerivier, die op de zeehondenvangst waren. Terwijl nu deze Eskimo's bijna niets hadden, dat van ijzer was, hadden ze veel meer voorwerpen van hout dan de Netsjilli's. Veel beter waren o.a. de bogen en de sleden. Onze beide reizigers ruilden voor spijkers en kleine messen zooveel zeehondenvleesch als ze noodig hadden. Zij bleven bij die menschen den nacht over, om een rustdag te hebben, die zoowel voor de menschen als voor de honden noodig was na den harden trek door het ijs. Toen werd de reis langs de onbekende oostkust van Victorialand voortgezet. Het land was zoo laag en vlak, dat het over het grootste deel der kust niet van de zee was te onderscheiden. Onder het voortgaan maakten ze een kaart van de kust. Ook schoten ze geregeld zeehonden, rendieren en beren, zoodat ze bijna altijd overvloed van levensmiddelen hadden. Op Vrijdag 26 Mei keerden ze om, nadat ze op het noordelijkste punt dat ze bereikt hadden, een wachtpost gebouwd en een reisbericht erin neergelegd hadden. De terugweg ging vlugger, daar ze nu geen opmetingen meer te doen hadden. Op dien terugweg werd het door Dr. Rae in de Victoriastraat waargenomen land nauwkeurig onderzocht. Het bleek een groep van vele kleine eilanden, The Royal Geographical Society-eilanden. Deze werden zoo goed mogelijk geographisch opgenomen, wat later van groot belang is gebleken voor ons verder doordringen. De Oglugi-zee tusschen Amerika, Victorialand en King Williamsland was voor het grootste deel met eilanden opgevuld en open, zooals op de oude kaarten is aangegeven. Het was goed, dat wij dat wisten voor het geval, dat we er in een donkeren nacht door wilden varen. Op den terugweg naar kaap Crozier hadden de reizigers gelukkig beter ijs gevonden, waar ze gemakkelijker op vooruit konden komen. Behalve een paar zeere hondenpooten was alles in den besten welstand. De reis had 84 dagen geduurd met een proviandvoorraad voor maar vijftig dagen. De expeditie had dus een uitstekend gevolg gehad, ja, men kon het succes bepaald schitterend noemen, als men aan het vele slechte weêr dacht, dat ze hadden gehad en als men in aanmerking neemt welke opmetingen ze hadden gedaan en hoeveel tijd ze aan de jacht hadden moeten besteden, om zich van de noodige levensmiddelen te voorzien. Dat alles vernamen we bij het eerste ontbijt. Verder verliep de dag in feeststemming. Tegen het eind van Juni werd het zeer warm, en aan het strand begon het ijs te smelten. Als het op deze wijze verder ging, konden we een zeer goed ijsjaar verwachten, net als in 1903. Het land was bijna van ijs bevrijd, en de muggen plaagden ons geweldig. Aan boord moesten we ons nu in velerlei opzicht anders inrichten, daar Wiik en Ristvedt van het vasteland tot ons waren gekomen. De luitenant en ik moesten de kajuit met hen deelen. Daar Wiik aanhoudend met de uitwerking van zijn waarnemingen bezig was, kon de kajuit niet meer als donkere kamer worden gebruikt. Een donkere kamer moest de luitenant echter hebben; de vraag werd van alle kanten bekeken, en ten slotte eindigde luitenant Hansen met een donkere kamer, welker nadere bestemming ik niet nader wil aanduiden. In den nood leert men zich behelpen. Omdat nu de proviandtent ledig was, en de voorraad aan boord was overgebracht, werd ze tot allerlei doeleinden gebezigd. Vooreerst als droogkamer voor alle vogelhuiden, die er werden opgehangen en die in den aanhoudenden tocht snel droogden. Dan werd de tent als kantoor en badhuis gebruikt. Ons klein stoombad werd er neergezet en de ingang werd zoo laag gemaakt, dat ieder er zich in kon wasschen. Wij plaatsten er ook eenige tafels, waar we onze waarnemingsboeken en magnetische krommen konden nazien, vóór ze werden afgesloten. De Uil, Umiktuallu en Noliein gingen den 2den Juni westwaarts naar Kamiglu in de buurt van het eiland Eta, om er te jagen. Ik beloofde hun, daar in de Simpsonstraat stil te houden, als wij met de _Gjöa_ voorbijkwamen, en ik gaf hun een lange staak met een vlag eraan, die ze moesten oprichten, opdat we konden zien waar ze waren. Ze zouden ons rendierbouten aan boord brengen. Reeds lang had ik Lindström een paar dagen vacantie beloofd, die hij wilde besteden aan een onderzoek in het geheimzinnige binnenland. De Eskimo's hadden veel verteld van een rivier, de Kaa-aaga-angi, daar hoog in het Noorden, die vol zalmen moest zijn, en veel familiën waren er nu heen gegaan, terwijl er berichten kwamen van grootsche vangsten. Daarheen gingen ook Lindström's wenschen. Eindelijk was op den 4den Juni zijn expeditie gereed tot het vertrek. Ze bestond uit hemzelven en Talurnakto als eerste officier. Door de anderen was deze expeditie al als de "expeditie tot onderzoek van het binnenland van King Williamsland" genoemd. Ik beproefde nog het langst mijn ernst te bewaren tegenover de tochtgenooten. Lindström had zich immers heusch ten doel gesteld, zijn zoölogische verzamelingen te verrijken, en de andere kameraden hielden hem teveel voor den gek. Toen de expeditie den 9den Juli terugkeerde, werd ze met groote ovaties ontvangen. De buit bestond uit veertig eieren en eenige eiderganzen. Het wetenschappelijk rapport was kort. Het luidde, dat Kaa-aag-angi een rivier was van de breedte van de Nid bij Drontheim, en dat het dier- en plantenleven het rijkst was bij het station! Den 26sten Juli was de haven dezen zomer voor de eerste maal ijsvrij. Wij zagen het water in de straat buiten al blauwer worden, maar er was nog geen scheur in het ijs te zien. Maar eenige dagen later kwam de wind te hulp; het ijs zette zich in beweging en in allerlei richtingen verschenen de scheuren. Wij waren nu klaar voor de afvaart. Met uitzondering van de meteorologische instrumenten en van de honden, die tot het laatst aan land moesten blijven, hadden wij alles aan boord. De ruimte was door al onze verzamelingen overvol. In twee groote ijzeren kisten waren onze waarnemingen van de laatste twee jaar geborgen. Zij waren zoo ingericht, dat ze in het water konden drijven en op beide was de naam van het schip te lezen. Daaromheen stonden kleine kisten met proviand voor veertien dagen, munitie en verdere uitrusting, alles om te worden meegenomen, in geval we het schip moesten verlaten. Ieder had er ook zijn zak bij liggen met die dingen, die hij in geval van nood het liefst zou willen redden. Al onze booten en kajaks van zeildoek waren in de beste orde. Wij waren erop voorbereid, ons te moeten doorboomen. De wachten waren zoo verdeeld, dat één man aan het roer stond, één op den uitkijk en één bij de machine. Wij deklieden moesten alle drie op het dek zijn, terwijl de vierde mocht slapen. De machinisten wisselden elkaar af op de wacht; de kok zou de behulpzame hand reiken, zoo vaak hij weg kon. Allen zonder uitzondering wisten wij nu, dat er zwaar werk voor den boeg was. Maar de eensgezindheid, die al den tijd onder ons had geheerscht, bleef en gaf ons allen moed. Van de Axel-Steenhoogte had men het beste uitzicht naar het Westen over de straat, en in de volgende veertien dagen was ik daar dagelijks twee- of driemaal. Den 12den Augustus kwam er weer een flinke bries, en als wij inderdaad weg wilden, dan moest het nu zijn. Luitenant Hansen, Lund en ik waren al vroeg in den morgen op de Steenhoogte. Het ijs, dat zich hardnekkig was blijven vasthouden aan King Williamsland en westwaarts, was teruggeweken. Nu moest de poging gewaagd worden. De aftocht werd op den volgenden morgen om drie uur vastgesteld. Den 13den Augustus precies op dat uur draaide de ankerspil lustig op de _Gjöa_. Het was geen uitlokkend weêr, dichte nevel met tegenwind. Met volle kracht van den motor voeren we de haven uit. De Eskimo's hadden zich trots het vroege uur aan het strand verzameld en het laatste "Manik-tu-mi" werd ons toegeroepen. Een van hen, Tonnich, had zich laten vinden om als achtste reisgezel met ons mee te gaan. Wij loodden en peilden ons door de Simpsonstraat naar Boothpoint, waar wij moesten ophouden, omdat we niet meer genoeg konden zien of wij verder tusschen het ijs door, dat in groote massa's oostwaarts dreef, konden doorvaren. We ankerden dus in de lij van een der groote riffen vóór de kaap, waar we tegen het drijfijs waren beschut. Af en toe verdeelde zich de nevel, en dan zagen we vóór ons de door zeer veel ijs omgeven Todd-eilanden. Op den westkant van de eilandengroep konden wij open water waarnemen; daar moesten we dus zien te komen. Om drie uur in den namiddag trok de nevel op en wij kregen een overzicht van onzen toestand. Wij waren niet ver van de Todd-eilanden verwijderd, die slechts uit drie lage, kleine eilandjes bestaan, maar groot genoeg zijn om een massa ijs te verzamelen. Het zag er niet zeer hoopvol uit. Tusschen de hoofdmassa ijs en het verste eiland was wel een streep open water; maar het was niet te denken, dat die smalle geul ver door zou loopen. Het ijs dreef namelijk zeer snel oostwaarts en ging waarschijnlijk aan de westzijde der eilanden vast zitten. Wij moesten daarheen om te onderzoeken. Het weer was wonderschoon geworden, stralend helder en bijna windstil. Nadat we de zuidpunt van het eiland hadden bereikt, waren we in spanning of werkelijk de westzijde met ijs bezet zou wezen. Een geul, die zoo smal was, dat ze uit de verte nauwelijks breed genoeg scheen voor een bootje, lag open tusschen het ijs en de kust. Nu was er nog de vraag, of ze diep genoeg was. Alles hing af van den aard van de kust. "Ik geloof, dat we er door kunnen!" riep Lund uit den mast. "Ik zie wel rotsen op den grond, maar wij kunnen tot vlak bij de kust komen." Dat was ook volstrekt noodig, als we verder wilden. Gelukkig daalde de westkust van het eiland zonder eenig strand loodrecht naar beneden; maar de _Gjöa_ zou niet veel duimen breeder hebben moeten zijn, of wij waren blijven zitten. En wij stieten allen een zucht van verlichting uit, toen we tegen het Westen het open water der zee vóór ons hadden. Bij Hall Point hadden de luitenant en Hansen op hun boottocht van 1904 twee geraamten zien liggen. Het waren geraamten van blanken, dus van deelnemers aan de Franklinexpeditie. Zij begroeven ze en richtten een steenheuvel op, dien wij nu in alle stilte passeerden, juist toen de zon onderging, terwijl hemel en aarde overvloeid werden door een roodgouden licht; onze kleine triomfeerende _Gjöa_ groette eerbiedig haar ongelukkige voorgangers. Toen ik den volgenden morgen vroeg op dek kwam, waren wij juist voor de Douglasbaai. Tonnich, die in deze streek bekend was, noemde ons de namen van de verschillende heuvelketens aan land. Hij ontdekte ook het kamp van onze Eskimo's. Het lag op den Kamiglu, een kleinen heuvel van ongeveer 20 meter hoogte. De tenten staken tegen den horizon af, en wij konden ook de staak met de kleine vlag zien. Daar de nevel nu in groote golven op ons toedrong, richtten we den koers recht naar den Kamiglu. Aan den kant van het vasteland was de grond zeer ongelijk, en we moesten dus een goed eind uit den wal ankeren. De mist hulde het schip geheel in, en om de aandacht van de Eskimo's te trekken, lieten wij met korte tusschenpoozen den misthoorn klinken. Reeds na korten tijd bewoog zich een kajak uit den nevel naar voren op ons toe, en een vroolijk "Manik-tu-mi" klonk ons tegen. Het was Nuleiu, dien spoedig anderen volgden. Zij waren allen zeer blij ons weer te zien, en Lund en ik gingen in de dorry om hen naar den wal te volgen. De mist hinderde de Eskimo's niet in het minst. Zij lachten ons uit, toen wij hen vraagden, of ze bij zulk dik weer den weg wel konden vinden en voeren vlug weg. Ofschoon wij drie kwartier moesten roeien, kwamen we precies bij hun landingsplaats aan. Om zonder een spoor van zonneschijn en bij volstrekte windstilte met zooveel zekerheid voorwaarts te komen, moesten deze menschen werkelijk met een zesde zintuig begiftigd zijn. Aan land was de nevel minder dicht. Kamiglu was een naar alle kanten steil afdalend schiereiland en alleen door een smal strookje land, tusschen lagunen in het Oosten en het Westen, met het land verbonden. Op den top hadden onze vrienden hun woningen in zeven tenten in een waar arctisch paradijs. In de lagunen beneden haalden ze zich zooveel visch, als ze noodig hadden, en rondom de uitgestrekte meren in het binnenland weidden groote rendierkudden. De Eskimo's hadden een goede jacht gehad en hadden overvloed van vleesch. Maar het meeste lag in dépôts buiten op het vrije veld. Zij waren wel dadelijk bereid het te halen; maar dat zou ons verscheiden uren hebben opgehouden, daarom stelden we ons tevreden met wat in het kamp aanwezig was. Wij liepen rond en zeiden onze oude vrienden vaarwel; het zou zeker lang duren, eer we elkaar weerzagen. Tegelijk verzamelden wij zooveel gedroogd vleesch en zalm als we konden krijgen. Vóór de tent van Umiktuallu stond een pleegzoon van hem, Maniratcha of Manni, zooals wij hem altijd bij verkorting noemden. Hij stond te snikken, want hij had zoo graag met ons mee willen gaan, en nu hoorde hij, dat Tonnich was aangenomen. Hij was een flinke jongen van zeventien jaar, en hij had vroeger al gevraagd, om mee te mogen, zonder dat ik er veel op gelet had. Nu stond hij daar, en het speet mij, dat de zaak zoo geloopen was, want ik had Manni veel liever gehad dan Tonnich. Ik zei dus, dat hij maar eens moest meegaan; dan zou ik zien. Des morgens om zeven uur begon het op te klaren, en ik hield het nu voor het beste, dadelijk aan boord te gaan, om terstond te kunnen vertrekken als het goed helder was. In onze boot namen wij zes-en-dertig heerlijke rendierbouten mee en een grooten hoop gedroogde zalmen. De Uil, Manni en nog twee Eskimo's gingen met ons, en buitendien nog vier anderen in hun kajaks. Tegen acht uur waren wij aan boord, en de lucht was intusschen bijna geheel opgeklaard. Ik rekende met de Eskimo's af en betaalde hen voor vleesch en visch met ammunitie. Daarop moest het geval Manni met de kameraden worden besproken. Wij waren het allen eens, dat we liever Manni hadden dan Tonnich, die sedert zijn aankomst aan boord den welverdienden naam van vreetzak had gekregen. Daar opeens kwam de jonge heer zelf naar mij toe, en ik sprak hem aan: "Nu, lieve Tonnich, wil je nu werkelijk met ons naar het land der Kabluna's reizen?" Hierop verklaarde hij mij dadelijk met verbluffende openhartigheid, dat hij daar al lang geen lust meer in had. Hij kon de blanken niet verstaan. Vóór drie dagen wou hij volstrekt mee en nu, na een leventje als een prins, was hem de lust vergaan. Ik nam het verrassende bericht heel kalm op, want nu was de zaak met Manni in orde. Maar neen, nog niet heelemaal. De pleegvader, Umiktuallu, had er nog een woordje in mee te spreken, diezelfde aangename pleegvader, die vroeger zijn anderen pleegzoon doorstoken had. Hij moest eerst zijn toestemming voor de reis van den jongen geven. En die toestemming gaf hij niet voor niets. Hij was mee aan boord gekomen en eischte betaling voor den knaap. Een vijl en een oud mes bevredigden intusschen zijn verlangens; dus de prijs voor den pleegzoon was niet buitensporig. Het was helder, en wij zeiden den Uil en onze andere goede vrienden van den Netsjillistam hartelijk vaarwel. Het was een heerlijke, warme zomerdag met volkomen windstilte. Midden in de Simpsonstraat lag Eta als een reus, die ons den weg wilde versperren. Met de allergrootste voorzichtigheid voeren we door het zuidelijke vaarwater tusschen het eiland en het vasteland, niet breeder dan drie vierde zeemijl en vol ondiepten en riffen. Ik geloof, dat dit onze spannendste doorvaart was. In het kanaal werd het breeder water al ondieper; maar de uitkijk meldde, dat hij dieper water zag, als we maar eens over het rif waren. Het peillood was aanhoudend in werking, en het roer vloog van de eene zijde naar de andere, alsof het door dicht ijs ging, maar ten laatste kwamen we gelukkig de Etasond door. Nu konden wij ons ook eens met Manni bezighouden, die tot hier toe aan zichzelven was overgelaten. Ristvedt, die de namiddagwacht had bij de machine, kreeg de opdracht, Manni tot een Kabluna te maken. In aanmerking de massa zeep en insectenpoeder, die erbij gebruikt werden, moest men wel verwachten, dat Manni schoon werd, en dat was hij ook geworden, ofschoon wij hem zijn mooi haar lieten behouden, nadat het duchtig gekamd was. Zijn toilet viel wat bont uit, want het bestond uit een blauwen tricotkiel, een kniebroek van zeehondenvel, witte kousen, de oude verlakte schoenen van den luitenant en op het hoofd een oude lichtblauwe badmuts, die ik eens op de een of andere badplaats had gekocht. Van het eerste uur af won Manni ons aller hart; zijn lach verjoeg elke onaangename stemming, en hijzelf was blijkbaar uitstekend bij ons tehuis. Hij was echter ook in een Eskimoparadijs beland, een plaats, waar men zooveel mag eten als men maar kan bergen. In den loop van den avond kwam van het Zuiden wat ijs opzetten; de kant van het pakijs liep in noordwestelijke richting en dwong ons nu dien weg ook te volgen. Het vaarwater lag vol kleine, met ijs omzoomde eilandjes en klippen en voortdurend moesten wij peilen vanwege de ondiepten. Wij kropen voorwaarts op dien 15den Augustus, tot wij om vijf uur 's avonds buiten in de Victoriastraat waren en de moeilijke eilanden achter ons hadden. De straat, waar we door gevaren waren, doopten we de Palanderstraat ter herinnering aan den moedigen kapitein der Vega. De eilanden ten zuiden ervan kregen den naam Nordenskjöld-eilanden, naar den leider der Vega-expeditie. Luitenant Hansen's aardrijkskundige opneming van deze eilanden bleek volkomen juist. De Victoriastraat was met ijs opgevuld, dat echter zoo los was, dat we er doorheen konden dringen, want onze kleine Gjöa kon flinke stooten toedienen. Vóór het eiland Lind lag het ijs zeer dicht, maar wij slopen er door een smal geultje doorheen en vonden gelukkig aan de andere zijde open water. Toen wij in den morgen de zeilen wilden opzetten, brak de gaffel, en om die te herstellen, besloten wij in de Cambridgebaai, Collinson's winterhaven, binnen te varen. Victorialand was vlak en eentonig. Deasestraat is diep genoeg, als men zich maar een paar zeemijlen van de kust heeft verwijderd; maar van alle landtongen en rotspunten loopen ondiepten in zee. Den 17den Augustus om vijf uur in den morgen gingen wij op de westkust van kaap Colborne voor anker. Dat was een merksteen op onzen weg, want nu hadden wij met de _Gjöa_ het tot nu toe nog niet overwonnen gedeelte van de Noordwestelijke Doorvaart bevaren. Van nu aan voelden wij ons eigenlijk in druk bevaren water. Hier en daar was zelfs een diepte op een kaart aangegeven, en vooral werkte geruststellend het bewustzijn, dat we nu vóór ons een stuk van de Doorvaart hadden, waar reeds een groot schip door was gevaren. Wij repareerden de gaffel en namen een dag rust, waarna we den volgenden morgen om drie uur weer in zee staken, Collinson's beschrijving van het vaarwater was ons van grooten dienst; zij bleek volkomen juist; de groote eilanden vielen ook nu steil in zee, en het water was diep en zuiver. Het kompas, dat ons op de doorvaart door de Etasond in het geheel niet van dienst was geweest, begon nu weer te werken; maar we moesten de aanwijzingen natuurlijk met de grootste voorzichtigheid opnemen. Den volgenden dag passeerden wij de Richardsoneilanden, die nog al plantengroei vertoonden. Toen kwamen de Mileseilanden, die naar het Westen zacht afdalen, en het eiland Douglas. Weer stelden de ondiepten en eilanden ons veel moeilijkheden in den weg, en het was een ontroerende gedachte, dat als wij nu hier moesten terugkeeren, de heele onderneming op niets zou uitloopen en het doel, dat reeds zoovelen zich te vergeefs gesteld hadden, weer onbereikt zou blijven. Ik was dan ook zeer zenuwachtig, kon bijna niet eten en was steeds op onaangename verrassingen verdacht. Maar toen we de Dolphin- en Uyionstraat hadden bereikt, was de laatste moeilijke doorgang in de Noordwestelijke Doorvaart achter den rug, en onze verlichting was onbeschrijfelijk groot. Nu ging het met korte onderbrekingen door nevel of tegenwind gelijkmatig westwaarts. Den 27sten Augustus, toen om acht uur 's morgens mijn wacht voorbij was en ik te bed was gegaan, werd ik, na een poos te hebben geslapen, door een druk heen en weer loopen op het dek gewekt. Er was boven blijkbaar iets bijzonders aan de hand, en ik ergerde mij, dat ze om een zeehond of een ijsbeer zoo'n leven maakten. Maar daar stortte luitenant Hansen de kajuit binnen met de onvergetelijke woorden: "Schip in zicht!" Dadelijk daarna verdween hij weer en liet mij alleen. De Noordwestelijke Doorvaart was volbracht! De droom mijner kindsheid--op dit oogenblik was hij verwezenlijkt! Een eigenaardig gevoel snoerde mij de keel dicht; de tranen kwamen mij in de oogen. Schip in zicht! het woord had een magische uitwerking. Op eens waren het vaderland en alle vrienden mij zoo nabij, alsof ze de handen naar mij uitstrekten. Schip in zicht! In alle haast kleedde ik mij. Toen ik klaar was, stond ik een oogenblik stil voor het portret van Frithiof Nansen. Het was alsof het portret levend was geworden, alsof het mij toeknikte. "Ik wist het wel", scheen het te zeggen. Ik knikte terug, lachend en gelukkig, en ging aan dek. Het was een prachtige dag. De wind was een weinig naar het Oosten gedraaid, en het ging vlug voorwaarts. De _Gjöa_ scheen te begrijpen, dat thans het ergste geleden was; ze was zoo merkwaardig licht in haar bewegingen. De beide mastpunten daarginds aan den horizon hielden al onze aandacht bezig. Alle mannen waren op dek, en alle verrekijkers waren op het ons tegemoetkomende schip gevestigd. Op aller gezicht troonde een lach; maar er werd niet veel gesproken. Nu liet een van allen den kijker dalen. "Ik zou wel willen weten..." En weer werd het instrument voor de oogen gehouden. Een ander liet den kijker neer en begon weer: "Ik zou wel willen weten...!" Toen de romp van het vreemde schip zichtbaar werd, heschen we onze noorsche vlag. Langzaam rees ze; alle oogen volgden haar met liefkoozende blikken. Ze was verkleurd en had veel geleden, maar zij droeg naar litteekenen met eere. "Ik zou wel eens willen weten wat hij denkt, als hij ons ziet!" "Hij denkt, dat het een vervloekt mooie vlag is!" "Hij is waarschijnlijk een Amerikaan." "Ik zou denken dat het eerder een Engelschman is!" "Ja, wat wij voor lui zijn, dat ziet hij nu aan de vlag." "O ja, hij ziet nu, dat wij menschen uit het oude Noorwegen zijn." De schepen kwamen snel dichter bij elkaar. "Thans wordt de amerikaansche vlag geheschen!" riep de man op den uitkijk, die den grooten verrekijker op het schip had gericht. En ja, spoedig zagen we allen de sterrenvlag met de strepen. Hij had onze vlag gezien en herkend, dat was duidelijk. De stoom vloog om het schip; het had blijkbaar een motor net als wij, en kwam snel vooruit. Nu was het tijd om zich voor de eerste ontmoeting wat op te knappen. Vier van ons zouden aan boord van het andere schip gaan, en de vier anderen moesten op de _Gjöa_ blijven. In haast werden onze beste kleederen voor den dag gehaald. Enkelen trokken hun deftige, vaderlandsche kleeren aan; anderen gaven aan de Eskimodracht de voorkeur. Er was een, die laarzen van zeehondenvel voor de gelegenheid het meest passend vond, en een ander droeg gewone zeemanslaarzen. Op dek werd ook opgeruimd, zoo goed het ging. Van uit zijn mastkorf kon de Amerikaan door zijn kijker ons dek geheel overzien. En wij wilden een zoo goed mogelijken indruk maken. Wij waren nu zoo dicht bij elkander, dat wij van ons dek het geheele schip konden overzien. Het was een kleine, zwartgeverfde tweemaster, die een sterken motor moest hebben; wij maakten nu ons bootje klaar, lieten de machine bijdraaien en maakten onze dorry, onze zeewaardige boot, los. Het was wel geen mooie boot, en de kapitein had op het achterbankje met de vlag geen bepaald gemakkelijke zitplaats, maar het bootje paste bij ons schip, en wij waren immers ook niet op een pleizierreis. De Amerikaan had zijn machine stop gezet en wachtte ons. Met twee man aan de riemen, waren we gauw naast hem. Een eind touw werd ons toegeworpen; ik vatte het aan en nu was ik weer in verbinding met de beschaving. Zij trad mij wel niet met overweldigende pracht te gemoet, want de "Charles Hansson" uit San Francisco zag er niet naar uit, alsof er overdreven weelde aan boord zou wezen. Een trap was overbodig, daar het schip diep in het water lag. Wij grepen de reeling en kropen naar boven. De eerste indruk was eigenaardig. Op het dek was elke voetbreed zoo bezet, dat men niet wist, hoe er door te komen. Eskimo vrouwen met roode rokken en negers in de bontste kleeren liepen door elkander, precies als in een soort van sprookjeswereld. Een oudere man met wit haar en baard trad op mij toe. Hij was pas geschoren en netjes gekleed, blijkbaar de kapitein. "Is u kapitein Amundsen?" luidde zijn eerste woord. Ik was zeer verbaasd, dat men hier aan het eind der wereld iets van ons wist en antwoordde bevestigend. "Is dit het eerste schip, dat u ontmoet?" Toen ik daarop toestemmend antwoordde, klaarde zijn gezicht op en wij drukten elkaar lang en hartelijk de hand. "Het doet mij buitengewoon veel genoegen, dat ik de eerste ben, die u mag welkom heeten na uw volbrachte Noordwestelijke Doorvaart." Hierop werden wij uiterst vriendelijk in zijn kajuit genoodigd. Het was geen groote ruimte, maar toch wel even groot als de kajuit op de _Gjöa_. Kapitein James Mc Kenna was een middelgroote, corpulente man van tusschen vijftig en zestig jaar. Dat hij een stamgast in de IJszee was, kon men wel aan hem zien. Het diepgegroefde, koperroode gezicht sprak van koude en slecht weêr. Hij was joviaal en gul en vroeg, of wij het een of ander noodig hadden, waarmee hij ons kon helpen. Het eenige, wat ons ontbrak, waren berichten uit het vaderland, maar helaas, die kon hij ons niet brengen. Hij had wel een paar oude kranten, maar... "Oude! Ja, voor u! Voor ons zijn ze fonkelnieuw!" Hij bracht een hoop, en door een merkwaardig toeval viel mijn oog het allereerst op een titel, dien ik als versteend aanstaarde. "Oorlog tusschen Noorwegen en Zweden." Ik verslond het artikel in haast, maar het gaf slechts weinig opheldering. Kapitein Mc Kenna was al lang onderweg en kon ons niets naders meedeelen. Wij vraagden aan allen op het schip, of ze er ook meer van konden vertellen, maar tevergeefs. En deze onzekerheid was pijnlijker dan de totale onwetendheid van te voren. Maar er was niets aan te doen; wij moesten geduld oefenen. Na een zeer goed middagmaal wonnen luitenant Hansen en ik zooveel mogelijk inlichtingen in omtrent den verderen weg van hier af. Mc Kenna was de senior van de amerikaansche walvischvaardersvloot en kende de kust van Noord-Amerika beter dan iemand. Zeer dankbaar waren wij voor amerikaansche kaarten van de verdere reis. Ze waren nieuwer dan onze eigene en gaven veel bijzonderheden. Met randopmerkingen en koersrichtingen van den ouden bevaren zeeman waren ze een ware schat voor ons. Wel waren ze al wat versleten en we moesten dus voorzichtig ermee omgaan. Toen vroegen wij naar de ijstoestanden. Of hij geloofde, dat wij verder naar het Westen zonder bezwaren vooruit zouden kunnen komen. Hij zei, dat hij op de heenreis door het ijs bij het Herscheleiland was opgehouden; maar wij zouden zoo laat in het jaar wel niet op hinderpalen stooten. En dat Herscheleiland zouden wij in elk geval gemakkelijk bereiken. Hij dacht zelf op dat eiland te zullen moeten overwinteren, en misschien ontmoetten we elkaar daar nog eens weer. Vóór den winter wou hij nu nog naar Banksland op de walvischvangst. Tot nu toe had hij geen geluk gehad en nog geen enkel dier getroffen. Zijn motor was zeer sterk, en hij zou ons bij zijn terugkeer naar Herscheleiland misschien nog wel inhalen. Buitendien gaf hij ons alle mogelijke inlichtingen over het ons wachtende vaarwater. Een zeer aangenaam bericht was de mededeeling, dat langs de geheele kust de grond uit leem bestond, zoodat wij veilig naar het lood konden varen. Wij waren daarin niet verwend, en dit verdere deel van onze reis kwam ons dan ook bijna als een pleizierreis voor. Daar de wind bleef aanhouden en ik daarvan gebruik wilde maken, namen wij na een paar uur afscheid van onzen beminnelijken gastheer. Bij het vertrek schonk hij ons een zak aardappelen en een zak uien. Daar het al lang geleden was sedert wij iets dergelijks hadden geproefd, nam ik die gift in dank aan. Aan boord werden wij in groote spanning verwacht. Wij besloten ons voorloopig niet bezorgd te maken over het bericht van oorlog tusschen de twee volken en de aardappels en uien, waren het middelpunt van onze blijdschap. Toen haalden we onze vlag in en zetten de vaart met volle zeilen voort. Mc Kenna voer naar het Oosten, om zijn geluk op de walvischvangst te beproeven. Den volgenden avond passeerden wij de Franklin-baai. Den 30sten Augustus waren wij al bij het eiland Bailey en zagen er geen ijs, zoodat we den moed vatten, om recht naar het Herscheleiland over te steken. Bij kaap Bathurst zagen wij het dikke, bruine water, dat de rivier de Mackenzie naar buiten stoot. Er kwam nu weer ijs opzetten met nevel. Er volgde nu nog een zeer moeilijke vaart van eenige dagen. Bij kaap Sabine gingen we aan land, om rond te zien. Er breidden zich groote, met lang gras begroeide weiden uit en in de dalen groeiden hooge struiken. Den volgenden morgen, het was de derde September, waren wij zoowat een uur onderweg, toen de man op den uitkijk naar beneden riep, dat een boot van het land naar ons toe kwam. Eerst meenden wij dat het Eskimo's waren, doch al spoedig zagen we, dat het twee blanken en één Eskimo waren. Wij namen ze aan boord en merkwaardig genoeg, sprak een der mannen ons dadelijk in het Noorsch aan. Het was de Noor Christian Sten, die tweede stuurman op de schoener _Bonanza_ van San Francisco was geweest. De schoener was gelijktijdig met ons van huis weggevaren en had even als wij tweemaal in deze streken overwinterd. Het schip was door herhaald stooten op het ijs er slecht aan toe, en voor eenige dagen had men het bij King Point aan land moeten zetten, omdat het anders zou zijn gezonken. Sten woonde nu met een der harpoeniers en eenige Eskimo's aan den wal, om de wacht te houden bij de proviand en de verdere uitrusting. De kapitein van het schip, kapitein Mogg, was met de overige bemanning in booten naar het Herscheleiland gevaren en wou van daar met een ander schip zuidwaarts naar San Francisco gaan. Daar zagen wij al het wrak onder de steil afdalende kaap vóór ons. Sten zei ons, dat het ijs tot dicht bij King Point reikte en dat wij voorloopig niet verder zouden komen. Hij twijfelde overigens niet, of het zou nog wel weer losraken. Hij had het zelfs wel beleefd, dat het ijs op 9 October nog was los gegaan. Om twaalf uur op den middag bereikten wij het land en vonden alles, zooals Sten het beschreven had. Wij voeren tot bij een groot stuk grondijs, dat aan den buitenkant van het wrak lag en maakten er de _Gjöa_ aan vast. Hoe weinig vermoedden wij, dat King Point onze verblijfplaats voor tien maanden worden zou! We roeiden aan land, om de _Bonanza_ en Stens kleine kolonie te zien. Kapitein Tilton op de _Alexandra_ was de oudste kapitein derzelfde reederij, aan wie ook de _Bonanza_ behoorde, en hij had, toen hij voor twee dagen voorbijgevaren was, aan Sten de opdracht gegeven, ons alle mogelijke hulp te verschaffen. Wij waren wel goed voorzien van het noodige; maar bij een zoo vriendelijk aanbod was er altijd nog wel het een of ander, dat welkom was. Wij ruilden veel conserven met hem, daar wij graag de amerikaansche wilden proeven, terwijl Sten naar noorsche verlangde. Ook kregen wij nog veel andere kleinigheden, en ik kan niet dankbaar genoeg zijn voor de diensten, die Sten en de _Bonanza_ ons bewezen. Sten had al vele winters aan de noordamerikaansche kust doorgebracht en kon ons dus ook veel belangrijks over het land en de bewoners vertellen, en, wat van gewicht was, hij kende de hier wonende Eskimo's. Om dezen tijd had ook Manni zich aan boord thuis leeren voelen. Hij was als een Kabluna gekleed, en daar hij een buitengewoon goed jager was, had ik hem een geweer gegeven, waar hij zeer trotsch op was en dat hij opperbest behandelde. Ik vroeg hem, of hij ons niet liever wilde verlaten en aan land gaan, maar hij antwoordde beslist ontkennend. Ik nam hem mee naar de Eskimo's, die bij Sten woonden, en zie daar, ze konden elkaar verstaan. Het eene of het andere woord verschilde wel, maar in het groot beschouwd, was het dezelfde taal. Deze Eskimo's, een man en drie vrouwen, waren afkomstig uit de buurt van de Kotzebuesond in de nabijheid der Beringstraat en ze waren met de walvischvaarders hierheen gekomen. Zij noemden zich Nunatarmiun-Eskimo's. De bewoners der kust hier noemden zich Kagmallik-Eskimo's; maar de beschaving had reeds een zoo verderfelijken invloed op hen uitgeoefend, dat ze van verscheiden honderden familiën al tot op enkele weinige versmolten waren. De Kagmallik-Eskimo's waren grooter en knapper menschen dan de Nunatarmiun-Eskimo's. Sten wou juist zich op een plateautje aan de berghelling een huis bouwen dichtbij het groote proviandhuis en al het andere, dat aan land was gebracht. Wij brachten ook een bezoek aan boord van de _Bonanza_. Het schip lag aan den oever; de voormast was gekapt, maar de groote mast stond nog. Daarvan was een tros getrokken naar hetzelfde ijs, waar wij aan vast lagen; een andere tros was aan den wal bevestigd. Het ruim was vol water, en een menigte leege vaten dreven erin rond. Met hun toestemming namen wij wat wij noodig hadden, vooral takelwerk, blokken, lantaarns en dergelijke. Een klein kacheltje werd ook met vreugde ontvangen. Als wij nog een winter moesten blijven, en daar begon het wel op te gelijken, zou dat ons goede diensten kunnen bewijzen. En ook voor Sten waren wij te rechter tijd gekomen. Hij had veel te doen en moest hulp hebben. Die had hij later met gemak van de Eskimo's kunnen krijgen; maar het was veel beter voor hem, als het werk gedaan was eer er sneeuw lag. Wij waren niet de eenigen, die naar een verandering in de ijstoestanden verlangden. Een groot aantal Eskimo's was met hun booten op weg van Herschel-eiland naar de Mackenzie, ongeveer vier zeemijlen westwaarts, door het ijs opgehouden. Ze hadden hun booten aan land moeten trekken en waren nu tot wachten gedoemd. Van de hoogte op King Point konden wij het takelwerk van een schoener in de richting van Key Point vijftien zeemijlen westwaarts waarnemen. Dit schip behoorde aan de Eskimo's. Zij hadden het ingeruild voor pelswerk en deden er nu mee aan walvischvangst. Nu was het aan den grond geloopen, kwam echter weer los vóór het vroor, en wendde zich nu naar het Herscheleiland. De hier wonende Eskimo's zijn alleen schippers en walvischvangers, de Amerikanen nemen geen groote bemanning mee, daar ze hier menschen genoeg vinden, die het werk best kunnen doen aan boord. Ristvedt en Manni waren op de jacht geweest en kwamen met een menigte sneeuwhoenders terug. De luitenant en ik deden aan vischvangst en we leverden menig lekker vischgerecht voor de keuken. Lund werkte in het zweet zijns aangezichts, om de nieuwe gaffel klaar te krijgen, eer wij verder voeren. Wiik en Hansen hadden zich op mijn verzoek bereid verklaard, Sten bij het bouwen van zijn huis te helpen, dat onder dak zou komen, eer er sneeuw viel. De hulp der beide flinke werkers was gemakkelijk te krijgen geweest, en ze hadden schik in de verandering van arbeid en van spijs. De dagen verliepen, maar in het ijs speurden wij geen verandering. Wij moesten ons met de gedachte vertrouwd maken, hier te overwinteren. De vraag was maar, of er ruimte genoeg was. De baai vóór ons was zeer ondiep en vol van vaststaande ijsbergen, zoodat er weinig kans was op verandering. Sten vertelde, dat hier eenmaal drie walvischvaarders hadden overwinterd, maar dat ze in dien tijd geen enkele beweging hadden waargenomen. Naar het Oosten was het oeverwater nog open, zoodat wij Shingle Point, vijftien zeemijlen verder oostwaarts zouden hebben kunnen bereiken, waar een haventje moest wezen, maar dat was toch onzeker, en daar wij hier gezelschap en hulp hadden, besloten wij te blijven waar we waren. Elken nacht werd het ijs nu een duim dikker en weldra was ons lot ook voor dezen winter bezegeld. Op Zaterdag den 9den September konden wij over het ijs loopen, en daarmee moest de derde winter beschouwd als te zijn ingegaan. Op denzelfden dag, waarop het ijs begaanbaar werd, kregen wij ons eerste bezoek. Het was een zendeling, de heer Fraser, die van Herscheleiland kwam en naar Fort Mc Pherson wou, het noordelijkste station der Hudsonsbaaimaatschappij aan de Mackenzie. Als gids had hij een Eskimo, Roksi, geheeten, bij zich. De reizigers waren door het ijs opgehouden en woonden nu aan het strand, ongeveer vier zeemijlen westwaarts van ons in een tent. Van den heer Fraser hoorden wij, dat in de haven van Herschel vijf schepen door het ijs waren ingesloten; verder lagen er nog zes andere verder naar het Oosten, ze wisten niet waar. Dus waren er nu niet minder dan twaalf schepen hier in het ijs, en daarvan waren slechts drie op een overwintering ingericht. Dat zag er niet te best uit. Roksi was een Kagmallik-Eskimo, en daar zijn vader stamhoofd was geweest, hield hij zich voor een persoon van gewicht. Zijn stamgenooten hadden de leelijke gewoonte, zich in elken hoek van den mond een gat in de onderlip te boren en er als sieraad een hoornen knoop in te steken. De eenigzins geciviliseerde hadden het sieraad weer verwijderd; de gaten trokken dan weer dicht, maar lieten leelijke litteekens. Den 11den September begonnen we met den bouw van ons huis. Wij wilden dezen winter van drijfhout twee huizen bouwen, een om erin te wonen en een als observatorium en voor de magnetische instrumenten. Het woonhuis zou uit twee afdeelingen bestaan, een slaapkamer voor vier man en een ruimte, die tegelijk keuken en eetkamer zou wezen. Het liefst zouden allen aan land hebben willen wonen. Om de vochtigheid aan boord te verminderen, liet ik de geheele keuken aan land brengen. Onze kok en Sten hadden innige vriendschap gesloten, en daarvan wilden wij zooveel mogelijk profiteeren. Sten was namelijk een uitstekend kok; in zijn nu voltooid huis had hij een grooten haard, waar de heerlijkste gerechten gereed konden worden gemaakt. De luitenant en ik wilden met Manni aan boord blijven en het schip bewaken. De architect en de smid zorgden voor den bouw van het huis. De vorm van een aardhut scheen hun het best; Hansen en Wiik hielpen hen bij het werk. Als bouwterrein was het vlakste deel van den heuvel gekozen. Aan boord richtten de luitenant en ik ons zoo goed mogelijk in. De kachel van de _Bonanza_ werd geplaatst en verbreidde al gauw al de warmte, die wij de vorige winters ontbeerd hadden. Manni was onze "meid alleen". In dezen tijd kregen wij geregeld bezoek vooral van Eskimo's, die, als wij, in het ijs waren opgesloten. Af en toe was ook de zendeling erbij. Sten had zijn huis met zoden gedekt, en de Eskimo Kunak was met de zijnen getrokken in een door hem gebouwd huis, dat dicht naast dat van Sten lag. De winter mocht komen; hij vond de kolonie van King Point bereid hem te ontvangen. In het geheel waren er twintig personen, die gedurende de eerstvolgende tien maanden op deze plek kampeerden. Op de _Gjöa_ woonden luitenant Hansen, Manni en ik; in ons huis aan wal de andere vijf van ons; vijftig meter verder westwaarts lag Stens huis, dat van planken en balken uit de _Bonanza_ was opgetrokken en er als een villa uitzag. Het bestond uit twee kamers, waarvan de eene bestemd was voor Sten met zijn vrouw Kataksina en zijn dochtertje Anni, en de andere voor den harpoenier Jimmi met zijn vrouw. Boven was nog een hokje voor den Eskimo Neiu met zijn vrouw. Wand aan wand met Sten had Kunak zijn huisje gebouwd van slechts één kamer met twee bedden, een tafel en een kachel. Het was weinig, in aanmerking genomen dat Kunak er woonde met zijn vrouw, zijn oude moeder en twee kinderen. Hij kreeg vaak gasten en dan woonden er soms tien menschen in het kleine huis. Er waren in de kolonie ongeveer evenveel honden als menschen. Al lang had ik het ijs erop aangezien, of het niet spoedig mogelijk zou wezen, per slede naar Herscheleiland te komen, omdat ik er naar de post onderzoek wilde doen, die van daar in de eerstvolgende dagen zou vertrekken. Wij verlangden allen zoo naar berichten van huis. Ik had met Sten afgesproken, samen te gaan, daar hij met walvischvaarders op Herscheleiland zaken had te doen. De Eskimo's westwaarts van ons hadden beloofd, bericht te zenden, zoodra het ijs voor de sleden geschikt was, want er loopt daar een rivier in zee uit. Op Zondag 24 September 1905 kwam een Eskimo voorbij, die naar Herschel ging. Als die erheen kon gaan, zou het ons ook gelukken. Den Dinsdag daarop vertrokken wij met een slede en een goed span honden. Daar wij het loopen nog niet gewend waren, hielden we den eersten dag bij Key Point stil, vijftien mijlen van King Point en twintig mijlen van Herschel verwijderd. Wij sloegen op het strand een tent op en maakten het ons gemakkelijk. Ik had Manni meegenomen, om hem de groote schepen en de vele Kabluna te laten zien. Den volgenden dag om half vijf waren wij in de haven van Herscheleiland. Daar deed zich een zeer ongewone aanblik aan ons voor, want er lagen vier groote schepen naast elkander en op het ijs ertusschen wemelde het van menschen. Onze aankomst wekte groot opzien. In een oogenblik waren wij door een dichte menigte omringd; er waren Mulatten onder en negers, blanken en gelen. Hun kleeding was zeer verschillend; de meeste Eskimo's liepen in Kablunakleeren en de meeste Kabluna's in Eskimokleeren. Kabluna's noemen de Eskimo's hier alle menschen van een vreemd ras. De negers noemen ze echter "maktok" Kabluna, wat zooveel beteekent als "de zwarte blanke". Ik was de gast van veel kapiteins, sprak met de zendelingen, en had het voorrecht een brief van huis te ontvangen, met vreugde begroet, al was hij anderhalf jaar oud. Manni had veel pleizier en kreeg verscheiden uitnoodigingen bij de Eskimo's. Het leven aan boord van die amerikaansche walvischvaarders staat in geen te besten roep, en ik hoorde er wonderlijke verhalen over; maar positieve bewijzen heb ik niet verkregen. De post zou den 20sten October over Fort Mc Person naar Fort Yukon gaan, en daar zou ze wachten en dan voor de verschillende kapiteins telegrammen verzenden en terugbrengen. Met een antwoord voor ons zag het er dus vóór de maand Mei niet best uit, want de post wordt over Edmonton naar Fort Mc Pherson gebracht en van daar door Indianen naar Herscheleiland overgebracht. Dat duurde te lang, en wij vroegen daarom bij de walvischvaarders, of zij er iets tegen hadden, als ik de post den 20sten October vergezelde. Met de grootste vriendelijkheid werd dit goed gevonden en al wat ik ervoor noodig had, werd te mijner beschikking gesteld. Kapitein Mogg van de gestrande _Bonanza_ wilde ook met de post verder reizen en trachten, San Francisco te bereiken, om dan in het volgend jaar met een nieuw schip weer naar de noordelijke breedten te trekken. Den 29sten September keerden wij naar de _Gjöa_ terug. Zonder veel moeite hadden we 's avonds om elf uur ons doel bereikt. Drie weken later was mijn uitrusting voor de postreis klaar; ik nam vier honden mee en ook Jimmi, om hem een blik in de beschaafde wereld te laten slaan. Na mijn vertrek verliep op de _Gjöa_ de tijd kalm onder het commando van luitenant Hansen. Een reeks van jachtexpedities werd ondernomen, en nooit keerde men met leege handen terug. Kunak, de Eskimobuurman van Sten, werd naar de Mackzenziedelta gezonden, om op elanden te jagen, die daar nog in menigte voorkomen. In het begin van Maart ontvingen ze de eerste postzending aan boord. Het waren een aantal couranten en een telegram, dat ik met de "Royal Northwest Mounted Police," die Dawson City den 25sten December verliet, had afgezonden. Door deze couranten en door brieven van mij kregen ze nauwkeurige berichten over hetgeen er in Noorwegen en in de verdere wereld was voorgevallen en tegelijk ontving ieder berichten van de zijnen. Den 12den Maart was ik terug aan boord met nog meer brieven en couranten. Onze derde winter was goed doorstaan. Helaas, dat er op het laatst nog iets heel droevigs moest gebeuren. Wiik werd in de derde week van Maart onwel; maar niet zóó, dat we aan iets ernstigs dachten. Hij had geen eetlust en kreeg den 26sten hevige pijn in de zijde. Den volgenden dag moest hij blijven liggen; de pijn in de rechterzij hield aan, en ik begon voor borstvliesontsteking te vreezen. Eerst behandelden wij hem met koude omslagen, later met mosterdpleisters en pappen, en in den nacht op den 28sten schertste hij weer met ons en voelde zich beter. Maar in den namiddag namen de pijnen toe; er kwam benauwdheid bij, en de pols ging tot honderd-vier slagen in de minuut. Wij hadden een electrische leiding tusschen het woonhuis en het schip. Den 30sten Maart schreef ik in mijn dagboek: "Wiik is veel beter. Temperatuur van morgen 38.8 graden, met kalmen pols; eetlust neemt toe en spijsvertering goed." En toch, dien nacht werd ik door de electrische bel gewekt; Wiik was veel erger. Ik schreef aan kapitein Tilton, die een dokter aan boord had, dien te zenden en stuurde Jimmi er mee naar Herscheleiland, maar eer hij vertrokken was, had onze beste vriend Wiik reeds den laatsten adem uitgeblazen. Onzegbaar treurig bleven we dien nacht bij den doode; hij was voor ons allen een goed vriend geweest, en door zijn opgewekt humeur had hij veel tot de onderlinge aangename verhouding bijgedragen. Het werk moest ons over de droefheid heen helpen. Lund had den 3den April de zwartgeverfde doodkist gereed, waar Wiik in werd gelegd, in afwachting, dat de grond zoo ver zou zijn ontdooid, dat we onzen vriend konden begraven. Op het toegeschroefde deksel spreidden we de noorsche vlag. Den 2den Mei kwam vroeg in den morgen een Indiaan aan boord met de eerste regelmatige post, die over Edmonton en Fort Mc Pherson aan de Yukon naar Herschel was gekomen. Luitenant Hansen en ik waren de gelukkigen, ieder van ons kreeg een brief, wel oud maar zeer welkom. Den 6den keerden de brengers terug, en daar ze terstond naar Aljaska gingen, gaven wij hun eenige brieven mee en een telegram, dat, naar ik uitdrukkelijk zei, groote haast had. Het was het bericht van Wiik's dood, waardoor ik hoopte te verhinderen, dat zijn oude moeder van anderen kant de tijding ontving. Maar het telegram is nooit in handen van den heer Firth, den directeur op Fort Mc Pherson gekomen. Mei was een mooie maand, en den 9den konden we onzen vriend begraven. Er werd een kruis met een krans op den grafheuvel geplaatst en ik sprak een laatste afscheidswoord. Een der flinkste Eskimo's, Manitchja, bewees ons in dezen tijd den dienst, Manni tot zich te nemen, want ondanks al onze moeite om hem te winnen, wilde hij weer naar de Eskimo's. Toch duurde die stemming niet lang; na een week was hij al terug, en wij namen hem weer in genade aan. Het duurde nog lang, nadat onze toebereidselen klaar waren, eer het ijs opbrak; eerst den 10den Juli 1906 ontdekten wij drie walvischvaarders in het open water buiten King Point, het was nog onzeker, of het hun gelukken zou geheel naar buiten te komen; maar het ging. Nu was ook onze tijd gekomen; alles was gereed voor het vertrek. Onze lieve _Gjöa_ begon het laatste deel van haren tocht. Toen we langs Wiik's graf kwamen, lieten we de vlag dalen en zonden hem onzen laatsten groet. Op Herscheleiland moesten wij nog lang wachten op het verder losgaan van het ijs; het eiland had een prachtigen plantengroei, waar King Point een ware woestijn bij was, maar de Eskimo's hadden al het primitieve verloren, en de jeugd vertoonde duidelijk de sporen van een sterke vermenging van rassen. Daar op Herscheleiland ondervonden wij het groote leed, dat onze Manni verdronk; hij was alleen in een boot aan het eenden jagen, en in het gezicht van de _Gjöa_ stond hij in het bootje, toen dat door een windstoot omsloeg. Hoewel dadelijk een boot uitgezet werd, gelukte het niet zijn lijk te vinden, ook niet na herhaalde pogingen in den loop der week gedaan. Het was een zwaar verlies voor ons allen; wij hadden hem zoo graag naar de beschaafde wereld mede genomen, om te zien wat er van hem te maken viel. Het werd 9 Augustus, eer voor goed de reis naar het Westen werd voortgezet, en nog was de vaart vol moeilijkheden in de negen dagen, die ons van den 18den scheidden, toen we om Point Barrow, Amerika's noord-westpunt voeren. Den 30sten kwam kaap Prins van Wales, de oostelijke rots aan den ingang van de Beringstraat in zicht. Wij waren dus Aljaska voorbijgevaren, het land, waar ik op mijn voorjaarspostreis kennis mee had gemaakt, waar ik veel gastvrijheid had gevonden aan de Yukon, in Fort Mc Pherson, Circle City en Eagle City, in welke laatste plaats ik twee maanden had doorgebracht. Bij Point Barrow had ik uit Nome, de uiterste noordwestelijke bewoonde plaats aan de Beringstraat, een schrijven gekregen, of wij de gasten der stad Nome wilden zijn. De menschen toonden wel, die uitnoodiging hartelijk te meenen. De vriendelijkheid, waarmee we daar werden opgenomen en de eindelooze geestdrift, waarvan de _Gjöa_ het voorwerp was, zullen voor alle tijden tot de aangenaamste herinneringen onzer reis blijven behooren. Amundsen besluit zijn reisverhaal te Nome. Uit de dagbladen heeft men vernomen, dat de leden der expeditie over San Francisco naar Europa zijn teruggekeerd. Of de _Gjöa_ in andere handen is overgegaan, en in welke, is ons onbekend; Amundsen deelt het niet mee in zijn verhaal. --- Provided by LoyalBooks.com ---