Transvaalsche Historische Verhalen. DE RUITERS VAN ZUID-AFRIKA. Transvaalsche Historische Verhalen. DE RUITERS VAN ZUID-AFRIKA. Een Verhaal uit de dagen van Jameson en Krugersdorp 1895-96 DOOR L. PENNING. VIERDE DRUK. MET PLATEN. [Decoratieve illustratie] GORINCHEM--F. DUYM--1900. [Illustratie: Generaal Cronjé.] [Illustratie: Frits Jansen bedwingt het Maxim.] HOOFDSTUK I. Over een der breede, stoffige heirwegen, die heuvel op en heuvel af de Transvaalsche wildernissen doorkruisen, reed, vroeg in den voormiddag--het was in het jaar 1894--een eenzaam ruiter. Hij telde, op het gezicht te zien, 32 à 33 jaar, en zijn kleeding verraadde den Engelschman. Zijn voorkomen was vriendelijk en welwillend; zijn gelaatstrekken regelmatig. Er lag iets sympathieks in het gelaat van dezen Engelschman. Op een heuvel komende, hield hij de hand voor de oogen, want de zon brandde op het zanderige, onbeschaduwde »transportpad", en tuurde aandachtig recht voor zich uit, naar den horizon. Duidelijk zag hij thans, wat hij zocht; een groep hoog opgeschoten gomboomen en een lange, rechte oprijlaan. Tusschen die hoog opgeschoten gomboomen lag de hoeve »Vredenoord", waar baas Dirk Kloppers woonde. Hij zag reeds het blinken der zinken daken tusschen het groene loover door. Er werd een zekere spanning zichtbaar op het gelaat van den Engelschman. Misschien sproot ze voort uit innerlijke ontroering. Immers hij kende »Vredenoord". Veertien jaar geleden had hij als koloniaal dienst genomen bij het Engelsche leger, en in den Transvaalschen vrijheidsoorlog was hij--bij Lang-Nek--zwaar gewond op het slagveld achtergebleven. Doch een barmhartige Samaritaan had hem gevonden, en voorzichtige handen hadden hem opgenomen en zijn wond verbonden. Nu was die barmhartige Samaritaan een Transvaalsche Boer--Dirk Kloppers, de eigenaar van gindsche hoeve. Op een ossenwagen was hij naar »Vredenoord" vervoerd geworden, langs denzelfden weg, dien hij thans is ingeslagen. Een treurig leven lag achter zijn rug, toen bij Lang-Nek de Boerenkogel hem tegen den grond sloeg. Als een schipbreukeling had hij, Charles Marling, dienst genomen bij de kolonialen, in oorlog met God en de gansche wereld. Doch daar--te Vredenoord--vond de schipbreukeling de ware en eeuwige haven. Vredenoord werd voor hem waarlijk een oord des vredes. Zijn arm, verscheurd hart vond rust, en in zijn leven kwam een gewichtig, voor tijd en eeuwigheid beslissend keerpunt. Zijn moeder en zijn eenige broeder Eduard, die in Londen woonden, kwamen hem te Vredenoord afhalen, en thans begon voor hem een nieuw leven. Wel had hij de twee eerste jaren in Londen een harden dienst, doch toen kreeg hij in zijn nieuwen patroon, den heer Harley, een edel en rechtschapen principaal, en door zijn ijver, beleid en werkzaamheid klom hij in verloop van jaren tot eene even eervolle als verantwoordelijke positie op het groote kassierskantoor der firma C. Harley & Co. Hij had niet gedacht, dat hij Vredenoord ooit weer zou zien, en zie--nu was hij er geen uur meer van daan! Zoo wonderlijk kan het gaan met den mensch. De mensch wikt, doch God beschikt. Twee maanden geleden zat Marling nog op een Londensche kantoorkruk, en nu is hij in het hartje der Transvaalsche wildernissen. En toch heeft alles zijn natuurlijk verloop gehad. Immers de heer Harley heeft als praktisch koopman en met het oog op de snelle en reusachtige ontwikkeling der Transvaalsche goudmijnen het plan gevormd, om in Johannesburg eene filiale op te richten. En wie is nu, om aan het hoofd der filiale te staan, geschikter dan Charles Marling? De ruiter rukt het magere, langbeenige beest, dat hij berijdt, aan den teugel, roept op vroolijken toon: »Vooruit paardje!" en heeft thans een kruispunt bereikt, waar een andere heirweg den zijne rechthoekig snijdt. Drie kastanjeboomen, langs den weg geplant, werpen hun breede en verkwikkende schaduw over den viersprong. Marling heeft die boomen meer gezien; hij groet ze als oude bekenden. Hoe dikwijls heeft hij zich in hun schaduw neergevleid, terwijl zijn oog de eigenaardige bekoorlijkheid indronk van het Transvaalsche landschap met zijn tienduizenden, in de heerlijkste kleuren schitterende bloemen! Aan een plotselinge opwelling gevolg gevend, springt hij uit het zaâl en schrijdt naar den middelsten stam. Werkelijk, daar staan de voorletters van zijn naam nog duidelijk in de ruwe schors: C. M. Den morgen voor zijn vertrek uit Vredenoord had hij er die letters met zijn zakmes ingesneden--'t was, alsof het gisteren was gebeurd, en toch waren er dertien jaren over heen gegaan. Zoo snel gaat de tijd. Nu staart hij den weg uit, die den zijne snijdt; eerst links, dan rechts. Links is niets te zien, doch rechts nadert een ruiter. Hij vermoedt ten minste, dat het een ruiter is, en nu hij zoo dicht bij Vredenoord is, wekt alles, ook die ruiter, zijn belangstelling. Hij slaat den teugel van het paard om zijn arm, en het dier rukt met zijn lange, gele tanden aan de bladeren van de kastanjeboomen. Met eenig ongeduld wacht Marling op den ruiter. Doch hij heeft zich vergist: 't is geen ruiter; 't is eene rijdster. Nu, dat is geen ongewone verschijning in Zuid-Afrika. De vrouwen rijden er even goed te paard als de mannen. De rijdster is intusschen naderbij gekomen, en Marling kan reeds den grooten, strooien hoed onderscheiden op het weelderige, zwarte haar. Thans heeft ook het meisje den vreemdeling waargenomen. Zij houdt haar paard even in, doch dan geeft zij het een tik met het vlak van haar hand op zijn blinkenden hals, en snel heeft zij den viersprong bereikt. De Engelschman echter heeft haar reeds herkend, en in blijde verrassing zich tot haar wendend, roept hij: »Lena--ken je me nog, Lena?" Een aarzeling gaat over haar vriendelijk gelaat, doch dan springt zij van haar goudvos, en reikt, niet minder verblijd, den vreemdeling de hand. »Charles," roept ze, »Charles Marling, jij hier? Waar kom je van daan?" »Ik kom zóó uit de lucht gevallen," schertst hij; »dat wil zeggen, ik kom zoo kersversch uit Londen." »Hoe is het mogelijk?" roept ze, een en al verwondering. »De bergen ontmoeten elkander niet, doch de menschen wel," zegt Charles met een vroolijken glimlach. »En je zijt nu zeker op reis naar ons?" vraagt Lena. »Goed geraden," antwoordt Charles. »Wel, wel, dat is heel aardig van je! En wat voor oogen zullen mijn grootouders opzetten, als ze je zien!" roept Lena, nog nauwlijks bekomen van haar verbazing. »Kom, ouwe Tyras," wendt ze zich tot den grooten hond, die met de tong uit den bek zich lang uit heeft uitgestrekt in de schaduw der kastanjeboomen, »kom eens hier, Tyras--ken je Charles den Engelschman nog?" De oude hond komt dichterbij, doch laat een onheilspellend knorren hooren, en grijnst met de scherpe tanden. »Kijk," zegt ze, »dat is een onhebbelijkheid van Tyras, waarop ik niet bedacht ben geweest. Maar 't is de schuld van broer Arie, die hem in der tijd heeft geleerd, om telkens bij het woord »Engelschman" de tanden te laten zien." »Aardig vind ik het niet," meent Marling, terwijl een lichte wolk over zijn voorhoofd gaat. »Ik evenmin," zegt Lena, »en Grootvader heeft het Arie ook zeer kwalijk genomen." »Maar het zit nu eenmaal in den hond," laat zij er op volgen, »en dat gaat er niet zoo gemakkelijk meer uit." »Neen," zegt Marling op langzamen toon; »het blijft er lang in zitten, bij honden en--bij menschen." »Hoe bedoelt ge dat?" vraagt Lena met een verwonderden opslag van haar blauwe oogen. »Wanneer den menschen haat en afkeer wordt ingepompt, zooals ik het nu sedert acht dagen reeds voor den derden keer ondervind, dan blijft hij er lang in zitten," zegt Marling ernstig. »Voor dien afkeer kunnen soms deugdelijke redenen bestaan," antwoordt Lena op fermen toon. »Ook voor dien afkeer der Boeren tegen al wat Engelsch is?" vraagt Marling geprikkeld. »Zeer zeker," zegt Lena beslist. Het gesprek dreigt een onaangename wending te nemen. Tyras knort tusschen de tanden door, doch Lena maakt er met den haar eigen takt een snel einde aan. »Tyras," roept ze, »'t is Charles Marling--Charles, hoor!" »Kijk," zegt ze op schalkschen toon, »nu bedaart hij al. Als de Engelschman maar niet boven komt, Charles, dan raakt alles gauw in orde." Marling moet er zelf om lachen, en met welgevallen rust zijn oog op de frissche, veerkrachtige gestalte en het aanvallig en schrander gelaat van deze dochter der wildernis. »En hoe maakt het de oude Dirk Kloppers?" vraagt hij op den ouden, hartelijken toon. »Uitstekend," zegt ze; »hij is nog even kras als jaren geleden, en Grootmoeder maakt het ook nog goed. Ik kom juist van Grootvader; achter gindsche heuvelen houdt hij toezicht bij het scheren van onze schapen." Terwijl wijst zij met de hand den kant uit, van waar zij gekomen is. »En Jan Kloppers, uw oom?" »Hij is al sedert elf jaar getrouwd, en woont ook op Vredenoord. Hij heeft reeds een huis vol kinderen; ge zult ze straks wel zien--de beelderigste en gezondste kinderen, die ge je kunt voorstellen." »En je broer Arie?" »Die is verleden jaar getrouwd en woont in het Lijdenburgsche. Hij heeft het reeds tot adsistent-veldkornet gebracht." »Wat beteekent dat: veldkornet?" »Zooveel als officier als er oorlog uitbreekt." »En hoe maakt het Herman Hoogerhuis de Hollander?" »Hij is niet meer te onderscheiden van een echten Afrikaanschen Boer." »Hij is zeker ook al gehuwd?" »Natuurlijk," zegt Lena lachend; »hij is nog wel in onze familie getrouwd." »En hij heeft zeker ook al een hoop kinderen?" vraagt Charles op vroolijken toon. »Dat spreekt van zelf," schertst Lena. »De Boeren zijn zeker in hun schik met een hoop kinderen?" »Moet ge dàt nog vragen!" roept Lena werkelijk verwonderd uit. »In Europa," herneemt de Engelschman, »luidt het spreekwoord: kinderen houden de noppen van de kleeren." »Daar heb ik geen verstand van," zegt Lena hoofdschuddend, »doch dat zie ik wel bij Oom Jan, dat kinderen vreugde en zonneschijn brengen in het huishouden." »En Barend Jansen is zeker ook al getrouwd?" vraagt Charles op nieuw. »Natuurlijk," zegt ze, »wat anders?" »Alle menschen!" roept de Engelschman verwonderd uit; »dat trouwt er hier in Transvaal maar op los." »Jij bent zeker ook al getrouwd?" vraagt hij lachend. »Ik--neen," zegt ze; »nog niet." »Dan trouw je zeker binnen zes weken?" »Ik zou niet weten met wien," antwoordt ze met een luiden schaterlach. Marling kijkt haar zwijgend aan. Hij is getroffen door de ongekunstelde, frissche bekoorlijkheid in haar stem en houding. »Ben je niet blij, me weer te zien?" vraagt hij plotseling. »Ja," zegt ze met een vollen blik uit haar vriendelijke oogen, »daar ben ik zeer blij om." Er volgt eene pauze. Tyras heeft zich weer neergevleid bij den stam van een kastanjeboom, en snapt met open bek naar de vliegen, die hem plaagziek om de ooren gonzen. Maar Lena's goudvos, dien zij bij den teugel houdt, slaat met de slanke pooten ongeduldig in het mulle zand. »En waar heb je dien mageren knol toch opgevischt?" vraagt Lena, terwijl ze op Marling's langbeenigen rossinant wijst. »Ik heb hem te Johannesburg gekocht," zegt Marling. »Wat heb je er voor besteed?" »Vijftig pond." »Vijftig pond--dan hebben ze je leelijk beet gehad. Zie je dan niet, Charles, dat het beest dood versleten is?" »Hoe moet ik dat zien?" is zijn wedervraag. »Heb je hem dan niet in den bek gekeken?" »Wel neen," zegt hij met grappige onbeholpenheid, »daar heb ik geen verstand van." »Je hebt hem zeker van een Engelschman gekocht?" vraagt Lena, terwijl de schalk om haar lippen speelt. »Of van een onvervalschten Transvaalschen Boer," antwoordt Marling lachend. »En hoe maakt het je moeder?" vraagt Lena, doch bij deze vraag verdwijnt de lach op Marling's gelaat. »Moeder is verleden jaar overleden; ik heb aan haar eene trouwe zorgende moeder verloren, Lena." »Dat hebt ge," zegt ze met hartelijke deelneming. Zwijgend tuurt Marling naar de verte; de oude droefheid komt weer boven, en er parelen tranen in zijn bruine oogen. »En hoe maakt het uw broeder Eduard?" vraagt Lena na eene nieuwe pauze. »Eduard is een groot en beroemd oogenarts geworden," antwoordt Marling, »en ik moet u en de familie Kloppers zijne bizondere groete overbrengen. Hij heeft het nog dikwijls over zijn operatie aan uw oogen, nu dertien jaar geleden." »Hoe gaat het tegenwoordig met je oogen?" vraagt hij; »zijn ze goed gebleven?" Lena strekt haar arm omhoog. »Ziet gij dien roofvogel daar hoog in de lucht, Charles, vlak bij die kleine, grijze wolk?" »Een kleine stip zie ik," zegt hij, omhoog starend; »anders niets." »'t Is een roofvogel," zegt Lena; »ik kan zelfs zijn vleugelslag onderscheiden." »En blijf je nu in de Transvaal?" vraagt het meisje plotseling. »Dat is mijn voorloopig voornemen," antwoordt Marling. »Bij ons?" vraagt zij; »op Vredenoord?" »Bij jullie?" lacht hij--»zeker om een Transvaalsche Boer te worden? Neen, ik heb de opdracht, om eene filiale op te richten voor het kassierskantoor der firma C. Harley & Co." »Wat is een filiale?" vraagt Lena. »Een hulpkantoor," zegt Charles. »En waar richt je die filiale op?" vraag Lena op nieuw. »In Johannesburg." Er komt een kleine plooi op haar blank voorhoofd. »In Johannesburg," zegt ze, »in Johannesburg!" »Natuurlijk--in Johannesburg," herneemt Marling; »dacht jij soms in Vredenoord?" Doch Lena antwoordt niet op die vraag en zegt: »Kom Charles, we zullen maken, dat we spoedig thuis komen, en Grootmoeder verrassen. Dat ouwe beest van jou zal ook wel naar den stal verlangen--hoe heet het toch eigenlijk, Charles?" »Weet ik het?" zegt hij lachend. »Dan zullen wij 't maar den »Vijftigponder" noemen," zegt Lena in een opwelling van onschuldige plagerij. Beiden bestijgen hun paarden; luid blaffend stuift de hond vooruit en de magere Vijftigponder maakt met zijn oude, stijve pooten een armzalige figuur naast Lena's jongen, trappelenden goudvos. »Wat is dat daar?" vraagt Marling, naar een soort molen wijzend aan hun linkerhand. »Dat is onze korenmolen," zegt Lena met zekere deftigheid; »Grootvader heeft hem vijf jaar geleden laten bouwen. Hij kan door wind en water worden gedreven--kijk maar! Is er water genoeg in de beek, die van de heuvelen neerstroomt, dan komen de groote schepraderen in beweging, die de steenen doen draaien, en is er geen water, dan moeten de molenroeden het kunnen." »'t Is vernuftig uitgedacht," zegt Marling, »maar de molen staat te laag; hij kan geen wind genoeg vangen." »En als hij op den heuvel stond," antwoordt Lena, »dan zou het water de schepraderen niet kunnen bereiken. Zoo hapert het altijd hier of daar." »Goed gezegd," meent Marling meesmuilend. »Maar het is toch in elk geval beter dan het koren in een koffiemolen te malen--vind je niet Charles?" zegt Lena vroolijk. »Ja zeker," lacht hij, »dat geef ik je gewonnen." Nu slaan ze de lange oprijlaan in, rijden de hutten der Kaffers voorbij, die bij baas Kloppers in dienst zijn, en komen op het erf. Er staan thans twee flinke woongebouwen. Links van Dirk Kloppers' huis is dat van zijn zoon, van Jan, gebouwd. En dáár staat de oude, welbekende lindeboom met de verweerde bank er onder. En dáár, tegen den knoestigen stam geleund, stond Lena bij het afscheid. Zij zwaaide tot een laatst vaarwel met haar zakdoek, toen Charles met zijn moeder en broeder van Vredenoord vertrok. Marling weet het nog zoo goed alsof het gisteren gebeurd is--zou Lena het ook nog weten? »Columbus," roept Lena op luiden, vroolijken toon, »kom eens hier!" Een oude, donkerkleurige kaffer komt uit den boomgaard aanloopen. »Hier--bezorg de paarden," zegt zij. Columbus staart intusschen den Engelschman aan. »Kent gij dien heer?" vraagt zij. »Dat is baas Roodbaatje," meent hij, »wis en zeker; het gewonde Roodbaatje uit Engeland." »Goed geraden," zegt Marling, en reikt hem de hand, doch slechts aarzelend en verwonderd neemt de oude kaffer die hand aan. Ook Lena is verwonderd, want het is in Zuid-Afrika geen gewoonte, dat een blanke, een witmensch, aan een kaffer de hand reikt. Nu begeven Marling en Lena zich naar binnen. De oude vrouw Kloppers is reeds opgestaan en de binnentredenden tegemoet komende, neemt zij door den hoornen bril den vreemdeling op, die zwijgend wacht, of zij hem herkennen zal. »Wie is dat?" vraagt ze aan Lena. »Raad eens!" zegt Charles. Nu heeft ze hem herkend. »Charles, ben jij het jongen?" roept ze. »Wees welkom op Vredenoord! Mijn oogen zien zoo goed niet meer als twintig jaar geleden, doch aan je stem herken ik je onmiddelijk. Wees welkom, hartelijk welkom!" Charles is getroffen door de hartelijkheid in haar toon. »En ge zult wel honger hebben en dorst? Toe Lena, zorg eens, dat onze gast zich verkwikken kan!" Maar Lena is reeds met de vlugheid van een antilope naar de provisiekast gegaan, haalt het bruine, voedzame brood, zoekt het fijnste schapevleesch uit, hangt den ketel over het open vuur en maalt de koffie. Aan het groote raam, vlak tegenover grootmoeder Kloppers, daar zet Charles zich neder. En nu doet hij zijn verhaal van al hetgeen de laatste jaren met hem en zijn familie is voorgevallen, en grootmoeder Kloppers zit naar hem te luisteren, terwijl zij de breinaalden hanteert, als een moeder, die naar haar kind zit te luisteren, dat eene verre reis heeft gedaan. Hoe gezellig vindt Charles het hier--hoe prettig! En de lindeboom werpt zijn breede schaduw door het raam, en de zangvogel in zijn takken zingt zijn schoonste liederen, en helder klinkt het gejoel van een schaar vroolijke kinderen uit den bloementuin vóór het huis. Maar Lena zit aan de tafel en bedient hem, zooals een zuster een broeder bedient, die hongerig en dorstig is thuis gekomen. »En zijt ge nog niet getrouwd?" vraagt grootmoeder Kloppers. »Wel neen," zegt hij lachend--»denkt ge soms, grootmoeder Kloppers, dat ik mijn vrouw in Engeland heb gelaten?" De oude vrouw Kloppers lacht zelf hartelijk mede. »En waarom ben je dan nog niet getrouwd, Charles?" »Wel," zegt hij, een kop geurige Javakoffie nemend, »trouwen is toch een gewichtiger ding, dan een kop koffie uit te drinken." »Ja," antwoordt zij ernstig, »dat geloof ik ook. 't Is beter nièt getrouwd dan slècht getrouwd." Het gesprek neemt nu eene andere wending, en grootmoeder Kloppers en de vreemdeling zitten met elkander te praten, zooals menschen kunnen doen, die elkander liefhebben. De tafel wordt gedekt, het eten loopt af, Charles gaat weer zitten aan het groote raam, de koffie wordt opnieuw gezet, de zon begint te dalen in het westen, reeds wordt het geloei der beesten gehoord en het gebel der metalen klokjes aan den nek der melkkoeien, die door trage kaffers naar de kralen, de stallingen, worden gedreven, en nog altijd zit Charles op de zelfde plaats. Doch thans wordt aan de huisdeur een zware, mannelijke stap gehoord, en met de gedachte: dat moet de huisheer zijn! springt Marling op van zijn stoel. 't Is baas Kloppers. Zijn baard is grijzer geworden sedert Charles hem den laatsten keer heeft gezien, en sneeuwwitte lokken golven van onder zijn bruinen, breedgeranden hoed. Rechtop staat de forsche, breedgeschouderde gestalte op den drempel der kamerdeur: frisch en lenig als een palmboom. Tachtig heete, Afrikaansche zomers zijn over zijn hoofd gegaan, doch zijn spieren zijn niet verzwakt, en zijn oog is niet donker geworden. Het is hem gegaan als den boom, van welken de psalmdichter heeft gezegd, dat hij was geplant aan frissche waterbeken. Nog àltijd verraadt dat verweerd en door de zon gebruind gelaat bedachtzaamheid, verstand, scherpzinnigheid en beleid; nog àltijd zetelt om die lippen de oude vastberadenheid en onverschrokkenheid, die hem heeft gestempeld tot een held zijns volks, en nog àltijd is het lidteeken zichtbaar, vlak boven zijn oogen, dat hij zes en vijftig jaar geleden heeft opgedaan in een eerlijken strijd, toen hij met zijn kameraden in Natal, het land der duizend heuvelen, de Engelsche kanonnen bestormde. Hij treedt op den Engelschman toe, legt de breede hand op zijn schouders en staart hem in de oogen. Het licht van het avondrood speelt op het gelaat van den vreemdeling, en zonder te aarzelen roept de grijsaard met zijn klankvolle stem: »Charles Marling, mijn vriend, wees welkom!" HOOFDSTUK II. Marling had aan zijn patroons acht weken vakantie gevraagd en gekregen. Was deze tijd verstreken, dan zou hij de noodige stappen doen, om in Johannesburg de filiale op te richten. Wel was het oorspronkelijk zijn voornemen geweest, om veertien dagen op Vredenoord te vertoeven, en den overigen vakantietijd te besteden voor een reis naar de belangrijkste punten in de Transvaal en de zusterrepubliek, den Oranje-Vrijstaat. Doch de stelligste plannen kunnen schipbreuk lijden, en reeds zes weken was de Engelschman de gast van Vredenoord. Lena's blauwe oogen hadden er schuld aan, en grootmoeder Kloppers, wier oogen oud begonnen te worden, keek op dàt punt nog heel scherp, en Marling schertsend op den schouder kloppend, had zij eens gezegd: »Roodbaatje, ik denk, dat jij nog weleens met een Afrikaansche zult trouwen." Doch Marling zelf had tot op dezen morgen met niemand over de teedere zaak gesproken, zelfs niet met Lena, die zoo even met een vollen emmer melk in het »kookhuis", tegenover het woongebouw, was verdwenen. De oprijlaan af naderde thans de oude Kloppers. Hij had het geweer over den rug en den bandelier met de scherpe patronen over den schouder. Hem volgden, achter elkander, twee kaffers. Zij droegen een langen staak op den schouder. Aan dien staak, met de pooten er aan vastgebonden, hing een geschoten reebok. De kleine Sien, op één na het jongste kind van Jan Kloppers, had haar grootvader reeds zien aankomen, en trippelde hem, hoofd en armen zwaaiend, met kluchtigen ijver tegemoet. Nu had zij hem bereikt. Zij legde het hoofdje in den nek, rukte hem aan de pilowsche broekspijp en riep met een smeekend stemmetje: »Opa--op! op!" Meer wist zij nog niet te zeggen, doch de oude Kloppers nam de kleine dreumes van den grond, en beurde ze met zijn gespierde handen hoog de lucht in, zoodat ze 't uitkraaide van plezier. Dan nam hij ze op zijn arm, en de kleine sloeg de bloote, mollige armpjes om zijn stevigen nek. Zij rukte en plukte met de kleine vingers in zijn haar, en vleide de zachte, bloozende koontjes tegen het verweerde gelaat van den ouden Voortrekker. Marling bekeek intusschen den reebok, dien de kaffers voor de huisdeur hadden neergelegd. »'t Is een prachtige bok--hebt _gij_ hem geschoten?" vraagde Charles. »Dat denk ik wel," antwoordde baas Kloppers; »ik schoot hem op drie honderd meter afstands." »Gij zijt een eerste schutter," meende Marling. »Waarom?" vraagde de grijsaard droogjes. »Wel--omdat ge den reebok op driehonderd meter hebt geschoten," zeide de Engelschman. »Dat is geen bewijs," hernam de oude Kloppers. »Ge moet onderzoeken, of de reebok maar één kogel heeft gehad--dat is de hoofdzaak." Marling onderzocht den geschoten bok. »Ik kan slechts één wond ontdekken--tusschen de oogen." »Ge zult ook lang kunnen zoeken naar de tweede," meende de Voortrekker bedaard. Vorschend liet hij den blik in 't ronde gaan. »Ziet gij den roofvogel daar, in den top van dien gomboom?" »Ik zie hem," zeide Charles. »Hoe groot schat ge den afstand tusschen ons en dien roofvogel?" »Den afstand--" zeide Marling, »den afstand--dat weet ik niet. Misschien honderd meter." »Honderd meter?" zeide Kloppers; »honderd meter? 't zijn ruim honderd zestig meter, wat ik je zeg. Ge zult nooit een goed schot doen, als ge den afstand niet kunt bepalen." Hij keek nog eens naar den roofvogel, die met afgewenden kop zat te loeren op een prooi. De scherpschutter kwam weer boven. Hij nam een scherpe patroon uit den bandelier, en schoof ze in den loop van het geweer. »Kijk Charles," zeide hij onderrichtend, »naar den afstand wordt het vizier gesteld, en als gindsche roofvogel mij nog tien seconden gunt, dan haalt mijn kogel hem uit de kroon van den gomboom, of--ik kan den afstand niet meer schatten." Hij legde aan--een kleine vuurstraal glipte uit den loop van het geweer--een korte, scherpe knal--de roofvogel spreidde de zware vleugels uit, tuimelde rond en viel dood tegen den grond. »Die zal mijn duiven geen kwaad meer doen," zeide de Voortrekker kalmpjes. »Dat denk ik ook niet," zeide de Engelschman, terwijl hij vol verwondering was over de vaste hand van dezen tachtiger, en hij was juist van plan, om den roofvogel te halen, toen een vreemde kaffer te paard het erf kwam oprijden. Hij hield recht op baas Kloppers aan. »Dat is de kafferknecht van één mijner kleinzoons, die te Buffelskloof woont," zeide de grijsaard tot Marling. Vervolgens wendde hij zich tot den kaffer en zeide: »Zoo Februari, wat breng je voor nieuws?" »Hier baas," zeide de kaffer, die Februari heette, en reikte een brief over. De oude Kloppers opende het couvert, en al lezende begon zijn verweerd gelaat te stralen van blijdschap. »Goed nieuws," zeide hij tot den Engelschman, »goed nieuws, hoor!" »Mag ik weten, welk nieuws?" vraagde Marling. »Raad maar eens, Charles, raad maar eens!" riep de Voortrekker op vroolijken toon. »Misschien is er een goudmijn ontdekt op één uwer plaatsen," meende Marling. »Een goudmijn," zeide de grijsaard met een minachtend gebaar, »een goudmijn! God schenkt mij overvloed--wat geef ik om een goudmijn?" »Goed--dan hebt ge er zeker een achterkleinzoon bij gekregen," schertste Charles, waarop de grijsaard, den Engelschman joviaal op den schouder kloppend, lachend zeide: »Roodbaatje, ik geloof wezenlijk, dat ge zoetjes aan den Boer der Afrikaansche wildernis begint te begrijpen. Kom, wij zullen moeder de vrouw eens verrassen!" Ze gingen samen naar binnen, en de oude Voortrekker riep met krachtvolle stem: »De Kloppersstam bloeit nog, Anneke!" »Van wien komt de tijding?" vraagde de oude vrouw. »Van Buffelskloof," zeide de grijsaard. »Kom aan," zeide zij op opgewekten toon, »en hoe maakt het de moeder?" »Uitstekend--zij heeft zelf den brief geschreven." »Is het een jongen?" »Een Transvaalsche Boer--ben jij daar nu blij mee, Anneke?" »Ik wel," zeide zij vroolijk. »Nu ge je zoo goed houdt," meende de oude Kloppers lachend, »krijg je er nog een meisje bij, want er zijn te Buffelskloof tweelingen geboren." »Hoeveel kleinkinderen hebt ge nu al, oom Kloppers?" vraagde Marling. »Wat denk je?" zeide Kloppers. »Vijftig," meende Charles, die nu eens veel wilde raden. »Een en zeventig," riep de oude Voortrekker met eenigen trots. »'t Zijn er twee en zeventig," zeide de oude vrouw, die inmiddels de hoornen bril opzocht, om den brief te lezen. »En hoeveel achterkleinkinderen denkt ge, dat ik heb?" vraagde de Voortrekker. »Tachtig," zeide Marling, vast overtuigd, dat hij thans ten minste te hoog raamde. »En achttien er bij," riep de grijsaard met klem. »Twintig er bij," verbeterde de accurate overgrootmoeder; »ge vergeet de tweelingen van Buffelspoort." »'t Is waar ook," zeide de Voortrekker lachend. * * * * * Lena zette den gieter met water, waarmede zij bezig was, de bloemen te besproeien, in het pad, en wenkte Marling. Zij had bij het feit, dat aan grootvader Kloppers het honderdste achterkleinkind was geboren, een bijzonder plan gemaakt. »Kijk," zeide ze, »ik wil de oude luidjes heden avond eens verrassen. Ginds in het nieuwe dorp--van den heuvel kunt ge den kerktoren zien--wil ik van middag eens vertellen, welk heuchelijk feit er heeft plaats gehad in onze familie. Ge zult zien, Charles, dan komen ze van avond allen hier, om mijn grootouders te feliciteeren." »En wat meer?" vraagde de Engelschman. »Wel," zeide zij, »dan moest gij heden avond eens een mooi, toepasselijk gedicht klaar hebben, om het feest op te luisteren." »Een gedicht," riep Charles, »een mooi, toepasselijk gedicht, en dat nog wel een Afrikaansch--al kon ik er mijn leven mee redden, Lena, ik vrees, dat ik het niet klaar krijg!" »Dat spijt mij," zeide zij teleurgesteld. »Maar misschien begint mijn dichtader wel te vloeien, als ik van middag mee mag naar het dorp," schertste Marling. »Goed," zeide Lena in denzelfden toon, »jij gaat mee, maar jij zorgt dan ook voor een gedicht!" Na het eten werden de paarden gezadeld. Lena nam den goudvos, en Charles besteeg den langbeenigen »Vijftigponder," die in den stal van baas Kloppers werkelijk was opgefleurd. Zoo reden zij samen door den stillen zomernamiddag, en na een rit van een goed uur hadden zij het doel van hun tocht bereikt, het nieuw aangelegde dorp. Met belangstelling maakte Marling kennis met de breede, eentoonige, ongeplaveide straten, die elkander rechthoekig sneden, met de stevige, uit zware balken gemaakte schutskooi, waarin een bontgevlekte os stond te brullen, met de lage, slechts één verdieping hooge huizen, met de watervoor, die het dorp van water voorzag, met de groepen kinderen, die langs den weg in het zand lagen te ravotten, en met de kunstelooze, witgeverfde kerk, die, op een heuvel gebouwd, met haar slanken toren reeds van verre zichtbaar was. * * * * * Een groot aantal kennissen en vrienden zijn opgezocht, die beloofd hebben, heden avond op Vredenoord te komen, en Lena en Marling zijn nu op den terugweg. Pratend, keuvelend en schertsend rijden zij door, en zij hebben den leêren teugel los over den nek hunner paarden geworpen, die reeds verscheidene minuten stappen. Nu staakt het gesprek. De zon neigt naar de westerkimme. Het is een liefelijke avond; de drukkende hitte wordt getemperd door een frissche koelte. Als sterren blinken de bloemen op het landschap, dat twee dagen geleden door milde regenstroomen is verkwikt, en nauwlijks beweegt zich het loover der opgaande boomen langs den heirweg. »Wat schoone avond!" zegt Charles, als uit een gepeins ontwakend. »Schoon," zegt Lena, »wonderschoon! Welk land is schooner dan ons Afrika?" »Ik zou, met u aan mijn zijde, heel Afrika willen doorkruisen," voegt Charles er aan toe, Lena aanziende. Er gaat een blos over haar gelaat--komt het van den weerschijn der avondzon? Doch snel gevat antwoordt zij: »Er zou een heele tijd mee gemoeid zijn, vooral als we, zooals op dit oogenblik, slechts stapvoets vooruit komen." »Hoe langer het duurde, hoe liever," zegt Charles met een bijzonderen, warmen klank in zijn stem. »Is het u niet opgevallen, dat ik reeds zooveel weken op Vredenoord vertoef? Begrijpt gij niet Lena, dat _gij_ er de oorzaak van zijt?" Een hoogrood kleurt haar wangen--neen, dat komt niet van den weerschijn der avondzon! »Hoe zoo?" vraagt zij, doch met één grijpt zij den toom van haar paard, en geeft het een slag met het vlak van haar hand. De goudvos springt steigerend op, doch Marling roept dringend: »Lena, gun mij dit oogenblik--dit éénige oogenblik!" Lena houdt den teugel in van haar paard. »Zie Lena," zegt hij, »ik sta hier alleen in een vreemd land; aan een eigen haard zou ik willen zitten, in een eigen tehuis. Wanneer ik moegesloofd het kantoor verlaat, dan zou ik aan mijn eigen haard willen uitrusten, en mijn liefste wensch zou in vervulling gaan, indien uw vriendelijk oog mij welkom toeriep. Hand aan hand met u, Lena, zou ik door de wereld willen gaan, lief en leed, smart en vreugde met u deelend, zooals een rechtschapen man dat deelt met de vrouw zijner keuze!" Zoo spreekt Charles Marling, en hij zegt nog veel meer, zooals het oogenblik het hem ingeeft, doch Lena schudt droevig het hoofd. Met vochtige oogen staart zij hem aan, den eenzamen man, en zegt: »Charles, laten wij met elkander spreken als verstandige menschen. Gij hebt in de kringen, waarin gij zult moeten verkeeren, eene andere vrouw noodig dan een meisje, dat is opgegroeid in de Transvaalsche wildernis." »O neen," herneemt hij ijverig, »in een Republiek, waar de vrouw van den machtigen Paul Kruger eene Afrikaansche Boerendochter is, daar durf ik het gerust met u te wagen. Bovendien, ik zou met u te Windsor durven verschijnen, aan het hof van koningin Victoria." »Ja durven--dat kan waar zijn," meent Lena, »maar dat zou voor u te pijnlijker zijn, indien uw vrouw eene dwaze figuur maakte!" »Och kom," zegt Charles half schertsend, »als dàt het grootste bezwaar is, dan loopt het nog al los." »Er is een grooter bezwaar," zegt Lena op langzamen, ernstigen toon. »Ik ben een kind van Afrika, en hang met al de vezelen van mijn hart aan mijn volk. Gij zijt een Engelschman, Charles--neen, val me nu niet in de rede--laat mij uitspreken, want hier staat het levensgeluk van twee menschen op het spel." Zij houdt even op. »Ga voort," dringt Marling in groote spanning. »Gij zijt een Engelschman," herneemt Lena, »en gij hebt uw volk lief als ik het mijne. Dat duid ik u niet ten kwade, Charles, want reeds de groote Hollandsche dichter Vondel heeft gezongen: »De liefde tot zijn land is ellek aangeboren." Doch het Engelsche en het Hollandsch-Afrikaansche ras hier in het zuiden van ons werelddeel kunnen elkander niet verdragen--we zullen nu laten rusten, wie er de schuld van is--en worstelen met elkander om den voorrang. Dat baart moeite, wrijving en strijd. Het verdeelt Zuid-Afrika in twee vijandelijke kampen, en wij beiden trekken in dien strijd partij, want ik heb Afrika lief, en úw hart klopt voor Engeland." »Mijn hart klopt voor u, Lena," zegt Charles, »en dat is voor mij de hoofdzaak. Trouwens gij weet toch ook wel, dat meer dan één Engelschman met eene Afrikaansche is getrouwd." Het meisje knikt bevestigend. »En zijn dat slechte huwelijken geworden?" vraagt hij. Zij trekt de schouders op. »Ik weet het niet," zegt zij. »Maar ik weet het wel," valt hij in; »het zijn gelukkige huwelijken geworden," en terwijl een glimlach als een heldere zonnestraal heenglijdt over zijn gelaat, gaat hij voort: »Gij spreekt van een rassenstrijd, maar die rassenstrijd zal verhuizen naar het schimmenrijk, en de brandende Afrikaansche kwestie zal met één slag zijn opgelost, als Boeren en Engelschen zich verzwageren." »Natuurlijk zoo, dat de Engelschen baas blijven," zegt Lena met een vleugje humor in den ernstigen toon, doch Charles legt haar woorden verkeerd uit en herneemt: »Wie denkt aan het baasschap, wanneer liefde het hart verwarmt en de lippen opent! Ik had gehoopt, Lena, dat mijne liefde u niet geheel onverschillig zou laten, maar gij spreekt zoo koel en nuchter, dat ik wel tot de treurige gewisheid moet komen, dat er geen vonkske liefde voor mij gloort in je hart." Er ligt een onmiskenbare ontstemming, neen, meer dan dat: er ligt zielepijn in zijn woorden, en Lena voelt er de bitterheid van. »O Charles," barst zij uit, »dat ge dàt kunt zeggen! Geen vonkske liefde, zegt ge? Weet ge dan niet, dat ik u liefheb?" en zij heft hare betraande oogen en haar wonderschoon gelaat op tot den Engelschman. »Weet ge dan niet, dat ik u liefheb?" zegt ze nog eens. »Heb ik u niet lief--als een zuster den broeder?" In ademlooze spanning hangt Marling's blik aan haar lippen, doch Lena zwijgt, en peinzend gaan haar slanke vingers door de gele manen van haar goudvos. »O Lena," zegt hij nu met een stem, waarin hoop en vrees met elkander worstelen, »gij spreekt van eene zusterlijke liefde, doch ik bedoel nog eene andere liefde, die dieper gaat, en die ons over de afgronden van den rassenhaat zal heendragen met lichten vleugelslag!" Nog altijd spelen Lena's vingers met de manen van haar goudvos. »Als het maar waar was!" zucht ze. »O het is waar!" roept hij met welsprekenden mond; »ik neem de verantwoordelijkheid op mij. En één ding vergeet ge, Lena, de hoofdzaak, dat wij leven uit hetzelfde geloof, uit hetzelfde beginsel. Uw God is mijn God, en deze geloofsgemeenschap zal ons scheepke veilig brengen door alle golven en brandingen heen die gij, verstandig schepseltje, ziet. Maar ge zult het gewaar worden, dat deze golven en brandingen slechts in uw verbeelding bestaan, en later--later zullen wij over uw schrikbeelden praten, zooals groote menschen praten over de spoken hunner kinderjaren." Hij wordt al welsprekender. Lena zegt geen woord meer, doch staart hem in het vriendelijk gelaat, waarover thans, de lichtglans heentrekt der scheidende avondzon. En nu hij heeft uitgesproken, houdt zij haar paard stil, ziet hem bewogen in de lieve bruine oogen, reikt hem de hand en zegt: »Charles, geef mij tijd, om over deze zaak te denken!" Dan grijpt zij den teugel van haar paard en roept: »Voske, naar huis toe!" Het edele paard werpt den prachtigen kop omhoog, en slaat de slanke pooten uit. Slechts met moeite kan de langbeenige »Vijftigponder" hem bijhouden. Wijd uit de verte klinkt, weemoedig en melodieus, het avondgelui van het dorpstorentje, en uit de nabijheid komt het luide geblaf der groote honden, die Kloppers' vee naar huis drijven, het geknal der zweepen, heb geloei der beesten en het geblaat der schapen, die hun lammeren roepen. Charles noch Lena spreken een woord. Aan hun rechterkant breekt een hert door het bosch heen, en kruist in snelle sprongen hun pad. En hoog boven hun hoofden kirt een boschduif, zich wiegend in de kroon van een gomboom. Doch de schaduwen der boomen worden langer, en de westerkimmen gloeien als een zee van goud. HOOFDSTUK III. De avond was gevallen en baas Kloppers zat bij den vlammenden haard zijn vrouw het jongste nieuws voor te lezen uit »de Volksstem", toen zijn scherp gehoor het geluid van drukke stemmen en van paardegetrappel opving. »Dat begrijp ik niet," zeide de oude Kloppers en hij ging naar buiten. Hij zette de handen in de zijde en riep verbaasd: »Daar schijnt een heel kommando aan te komen!" Nu waren de ruiters op het erf aangekomen, en terwijl reeds eenige Kaffers kwamen aanloopen, om de paarden in den stal te brengen, sprongen de boeren snel uit het zaâl, kwamen op baas Kloppers aanhollen, alsof zij hem omver wilden loopen, schudden zijn hand en riepen: »Oom Dirk, we komen je van avond eens gelukwenschen met de jongste tweelingen van Buffelskloof!" Nu was de grijsaard er achter. Met een vroolijken lach begroette hij de ruiters en zeide: »Dank je, mannen, dank je! Daar doe je nu eens goed aan! Dat is echte Afrikaansche vriendschap, die op den laten avond nog mijn hart verheugt--komt binnen!" »Lena, waar zit jij?" riep hij. »Haal eens gauw eenige flesschen wijn!" Met de hulp der vrienden werd met bekwamen spoed een lange tafel in orde gesteld, en men nam plaats. Het leverde wel een eigenaardig gezicht op. Daar hadt ge Hans Veen, den kleermaker, die vermaard was door zijn onmiskenbaar talent, om op de onmogelijkste dingen een rijm te fabriceeren, en naast hem zat--met dat leuk en effen gelaat--een zwartgebaarde boer. Eenige zetels verder werd het oog geboeid door den echten Nimrodskop van een vermetelen olifantenjager, die soms zes maanden achtereen in het hooge noorden zwierf, op de jacht van olifanten en nijlpaarden, en recht tegenover den ouden Kloppers zat Kees Lakenvelder, evenals baas Kloppers het hoofd van een groote, geachte familie. In het geheim werd gemompeld, dat er in zijn hart altijd een kleine jaloezie opkwam, wanneer men hem vertelde, dat Kloppers toch eigentlijk nog een mooieren veestapel had dan hij, doch dat daargelaten was hij een flink Afrikaander, gul en gastvrij, en de nationale zaak met hart en ziel toegedaan. In het midden der tafel hadden Dirk Kloppers en zijne vrouw plaats genomen, beiden met een glimlach van voldoening op het gelaat, en de petroleumlamp, die reeds sedert jaren het sobere licht der vetkaars op Vredenoord had verdrongen, wierp over al die vroolijke en lachende menschen haar helder en rustig licht. Intusschen bediende Lena met vaardige hand de gasten. »Nu, neef Dirk en nicht Anna," zeide baas Lakenvelder, »op de gezondheid van de tweelingen!" en hij dronk het glas leeg in éénen teug. »En ik hoop, dat ze binnen het jaar mogen loopen," meende de zwartgebaarde, terwijl hij reeds het tweede glas te pakken had. »En dat ze wakkere Afrikaanders mogen worden en moedige jagers!" riep de zware stem van den olifantenjager. »'t Eene is een meisje," zeide grootmoeder Kloppers terechtwijzend, welke opmerking met een algemeen, schaterend gelach werd begroet. Het is inderdaad een gezellig, prettig avondfeest, en terwijl geen ruw woord, nog minder een vloek wordt vernomen, doet menige onschuldige kwinkslag de rondte. En juist zal de olifantenjager zijn jongste jachtavonturen mededeelen, als hij in zijn voornemen wordt gestuit door de komst van Geertrui en van Reinard Jansen, een zoon van grootmoeder Kloppers' broeder Lodewijk[1]. [1] Zie »Helden van Zuid-Afrika". Reinard Jansen is zoo pas bij Geertrui aangekomen, wil van nacht op Vredenoord logeeren, en morgen zijn reis voortzetten naar huis. Hij telt ruim vijftig jaren, en is, evenals de meeste Boeren een forsche, rijzige, breedgeschouderde figuur. Zij, die zijn vader Lodewijk Jansen, Dirk Kloppers' zwager, hebben gekend, zeggen, dat hij van al de kinderen het meest van zijn vader weg heeft: dat breede, krachtige, stalen voorhoofd, die zware wenkbrauwen, die strenge flikkerende oogen en die vastberaden en onverzettelijke trek om de mondhoeken. Een vreemdeling zou hem van hardheid beschuldigen, en in hoever deze beschuldiging waar is, wil ik thans niet beoordeelen, doch dit durf ik te zeggen: wat Reinard Jansen is, dat is hij geheel--geducht als vijand, trouw als vriend! Hij houdt zich met geen praatjes op; ge weet, wat ge aan hem hebt, en hij en zijns gelijken zijn de ruwe maar sterke en vertrouwbare zuilen, waarop de Zuid-Afrikaansche Republiek rust. Met verwondering gaat zijn oog over die vroolijke, lachende gezichten, waarvan hij er verscheidene persoonlijk kent, en terwijl hij de overgrootouders gelukwenscht met de vermeerdering der familie, zet hij zich naast den olifantenjager neder. Doch het is nu een oogenblik stil geworden, en van deze gelegenheid maakt Charles Marling gebruik, om op te staan en zijn glas op te nemen. »Geachte vrienden!" zegt hij met zijn welluidende stem. »Wie is dat?" vraagt Jansen aan den olifantenjager, terwijl zijn voorhoofd zich fronst, want aan het accent heeft hij onmiddellijk den Engelschman herkend. »Een vriend van oom Dirk," antwoordt de olifantenjager. »Zoo," zegt Reinard Jansen. Zijn voorhoofd effent zich weder. »Geachte vrienden! Ik reken het mij tot een eer en voorrecht, hier als gast van mijn hooggeschatten gastheer Dirk Kloppers en zijne wakkere gade aan dit feest ter herinnering aan eene heugelijke familiegebeurtenis tegenwoordig te mogen zijn." Er gaat een goedkeurend gemompel door het ruime groote vertrek. »Uit den grond van mijn hart verblijd ik mij in dit feest, en ik hoop, dat mijn hooggeschatte gastheer en zijne wakkere gade hun kleinkinderen en hun achterkleinkinderen nog mogen zien opgroeien tot waardige leden van de Republiek, die gij liefhebt, [goed gezegd] en die ik hoogacht. [_Luide toejuichingen._] Ik spreek dan ook den wensch uit, dat de tweelingen, die gisteren te Buffelspoort zijn geboren--" »Buffelskloof," verbetert de accurate overgrootmoeder. »Of beter gezegd te Buffelskloof, niet de laatste achterkleinkinderen mogen zijn, die aan onze geachte jubilarissen zijn geboren, en dat Kloppers' geslachtsboom onder des Heeren zegen moge groeien en bloeien en de takken wijd uitspreiden in de vier winden des hemels, tot in lengte van dagen!" Met groote geestdrift worden deze woorden toegejuicht, en Charles is plotseling de held van den avond. Zelfs Reinard Jansen voelt zich gedrongen tot de opmerking: »Dat Roodbaatje heeft banjer[2] goed gesproken." [2] Zeer. Doch Marling verzoekt nog eens het woord. »Waarde vrienden," begint hij opnieuw, »ik heb nog iets op het hart. Ge weet, ik ben een Engelschman, en gij zijt Afrikaanders." Jansen fronst opnieuw de zware wenkbrauwen. »Ik durf nog meer te zeggen, ik heb eens tegen de boeren gevochten--bij den Langnek." Reinard Jansen springt op van zijn stoel, de olifantenjager slaat met de harde vuist op de tafel, en zelfs de blauwe oogen van Dirk Kloppers worden onrustig. »Doch zonder dezen man"--Marling wijst op den gastheer--»zou ik menschelijkerwijze gesproken den dag, die op het gevecht van Langnek volgde, niet hebben gehaald. Hij, een Afrikaander, redde het leven van mij, een Engelschman." Jansen gaat weer zitten; de olifantenjager knikt bevredigd; de blauwe oogen van Dirk Kloppers staan weer rustig als altijd. »Deze zaak heeft mij intusschen veel te denken gegeven, en ik heb me afgevraagd, of de gespannen verhouding, die tusschen het Engelsche en het Hollandsch-Afrikaansche ras helaas bestaat, eeuwig als een vloek op het zonnige Zuid-Afrika zal moeten blijven rusten. Ik heb mij afgevraagd, of er geen verzoening denkbaar is." »Neen," roept Reinard Jansen met harde stem, »ze is niet denkbaar!" doch Dirk Kloppers zegt geen woord. »Ik meen, dat ze wèl denkbaar is en uitvoerbaar ook," gaat Marling voort met den gloed der overtuiging. Hij houdt even stil; zijn oog glijdt over de vergadering heen, die met aandacht, neen in spanning luistert, en aan het einde der tafel staat Lena. Hij tracht haar blik op te vangen, doch zij staat daar, de donkere wimpers neergeslagen, vol angst en vreeze. »Ik ben in de Kaapstad geweest, in de Kaapkolonie," gaat hij voort met nadruk, »en ik heb waargenomen, dat de verzoening, die ik bedoel, in de Kaapkolonie een voldongen feit zal worden. Neen, sterker nog, die verzoening zal een verbroedering worden, en de gezegende dag zal aanbreken, dat Efraïm Juda niet meer zal benijden. Vindt ge die beeldspraak ongepast? Schudt ge daarom het hoofd, Reinard Jansen? Weet ge dan niet, dat de Boeren en de Engelschen ten slotte uit denzèlfden, Germaanschen stam zijn gesproten? Zouden wij ons dan niet verblijden in de verzoening van de twee blanke rassen in dit zuidelijk wereldrond, op wier schouders de almachtige God zoo'n heerlijke en gewichtige taak heeft gelegd? Afrikaansche Boeren! Ik noem u mijne broeders, en ik hef dit glas op gevuld met den edelen Afrikaanschen wijn--laten wij klinken op den man die meer dan iemand anders het grootsche ideaal tracht te verwerkelijken: verzoening tusschen Engelschen en Afrikaanders--ik bedoel den hoogbegaafden eersten minister der Kaapkolonie--ik bedoel Cecil Rhodes!" Het woord is er uit. Lena verbleekt. Nog altijd staat Marling met het opgeheven glas, doch niemand verroert zich. Er heerscht een drukkende, benauwende stilte--de stilte, die storm en onweer voorafgaat. En dat onweer komt reeds opzetten. Reeds zwelt de blauwe ader op langs de rechterslaap van Reinard Jansen, doch bij Charles Marling komt de Engelschman boven. »Is er niemand?" vraagt hij met verheffing van stem, »die met mij drinken wil op Cecil Rhodes, dan zal ik het alleen doen--op Cecil Rhodes! op den grootsten man van Zuid-Afrika!" en hij drinkt het glas leeg in éénen teug. Maar Reinard Jansen springt op, en slingert den stoel, waarop hij gezeten had, tegen den muur. »Laat _ik_ er op antwoorden," zegt hij, doch Dirk Kloppers, die reeds was opgestaan, wenkt hem, om te zwijgen. Aller oogen zijn nu beurtelings op Dirk Kloppers en den Engelschman gevestigd. »Jonge man," zegt de grijsaard op bedaarden toon, en zijn blauwe oogen rusten met waardigheid op Charles Marling, »wij hebben uwe woorden gehoord, en het spijt mij meer, dan ik zeggen kan, dat gij ze hier, bij een familiefeest, hebt gesproken. 't Is een wanklank in ons feest!" »Oom Kloppers," antwoordt de Engelschman met die christelijke bescheidenheid, die zoo weldadig aandoet, »het was niet mijne bedoeling, om een wanklank te brengen in dit feest." »Ik weet het," zegt Dirk Kloppers, »maar gij moogt u geen oordeel aanmatigen over toestanden, waarvan gij nauwlijks een oppervlakkige kennis hebt. Gij spreekt van verzoening--zeker, wat is schooner dan verzoening? Doch als er van verzoening sprake is, dan behoort toch ook het onrecht weggenomen te worden of erkend, dat aan die verzoening in den weg staat--vindt ge niet? Wie was hier in Afrika steeds de verongelijkte en de vertrapte? Kent gij de geschiedenis van de vijf Afrikaansche Boeren, die op _Slachtersnek_ hun vonnis zouden ontvangen? Zij hadden een staatkundige dwaasheid begaan, ik erken het, een dwaasheid, maar er kleefde aan hun handen geen bloed, en zij hadden den strop niet verdiend. Toch werden zij tot den strop veroordeeld, maar de barmhartige God had erbarming met die ongelukkigen en liet de galg breken. De vrouwen en de kinderen der ongelukkigen smeekten op hun knieën om vergiffenis,--zeg, Charles Marling, toen had Engeland het groote woord van genade en vergiffenis moeten uitspreken, meent ge niet? Maar weet ge, hoe de Engelsche genade en verzoening er uitziet? Als de galg, die op dien dag ten tweeden male op Slachtersnek werd opgericht, waaraan, voor het oog van handenwringende vrouwen en snikkende kinderen, de vijf ongelukkigen ten tweede male werden opgehangen!" De oude Kloppers is warm geworden; die rijzige gestalte schijnt nog te rijzen. Toorn, droefheid en verontwaardiging flikkeren uit die blauwe oogen. En terwijl zijn woord een machtig echo vindt in de harten der gasten, staat Charles Marling daar, beurtelings bleek en rood. Hij bijt zich op de lippen, dat het bloed te voorschijn komt, en hij heeft een gevoel, alsof al de beschuldigingen, tegen Engeland uitgesproken, op _zijne_ schouders worden neergelegd. Hij stut zich met de hand aan de tafel, om niet te bezwijken. »Verzoening--'t is een liefelijk woord," begint de grijze voortrekker opnieuw, »doch wie heeft de arme Emigranten-Boeren in 1835 genoodzaakt, om vreemde landen in te trekken, onder wilde beesten en nog wilder kaffers? Wie heeft Natal ingepalmd, het wettig eigendom der Boeren? Wie beroofde ons in 1877 van onze vrijheid, en gaf ze ons eerst terug, toen wij de Engelsche huurlingen van den Amajuba hadden gehaald? Wie anders dan Engeland?" »Ge noemdet daar Cecil Rhodes," gaat hij voort op langzamer toon. »Zeker, Cecil Rhodes is een man met een ijzeren wil en groote gaven, doch als zulke menschen den verkeerden weg opgaan, dan zijn zij dubbel gevaarlijk." Marling kijkt even op; hij schijnt een opmerking te willen maken, doch hij houdt ze in. »Dubbel gevaarlijk," herneemt baas Kloppers, »en het oude spreekwoord heeft nog niets van zijn beteekenis verloren: Als de vos de passie spreekt, Boer, pas op je ganzen. Hij, Cecil Rhodes, is een sluwe vos. Reeds heeft hij onze Afrikaansche broeders in de Kaapkolonie in het slagnet gevangen, dat hij zoo listig heeft gesteld. Doch wij, Boeren van over de Vaal, die de voorhoede vormen van het Afrikaansche leger, _wij_, die in kruitdamp en oorlog zijn opgegroeid, wij, die ruim baan hebben gemaakt voor het Hollandsch-Afrikaansch element, wij kènnen de vossensluwheid van Cecil Rhodes. Aan hem hebben wij het te danken, dat Stellaland en het land Gosen, die bij onze Republiek behoorden, aan de Kaapkolonie zijn gehecht. En door ten Noorden van ons land het rijk der Matabelekaffers voor zijne Gecharterde Compagnie op te eischen, heeft hij onze Republiek in ijzeren kluisters vastgelegd en een slagboom laten vallen, dien wij niet straffeloos kunnen overschrijden. _Wij kunnen niet meer trekken._ Wij zijn door Engeland omsingeld als het edele wild door een schaar groote honden. Doch dit is nog niet genoeg. Luistert, vrienden, naar hetgeen ik u zeg: Cecil Rhodes is op dit oogenblik in Engeland, maar hij zal wel terugkomen, en niet tevreden zijn, alvorens hij de vrijheid van de Zuid-Afrikaansche Republiek onder zijn voeten heeft vertreden, en zijn haan koning kan kraaien op de goudvelden van den Witwaterrand."[3] [3] In Zuidelijk Transvaal. »En op dezen man zal ik klinken en drinken?" roept hij met dreunende stem. »Zoo waarachtig als ik leef, ik zal het _niet_ doen. Maar dezen wensch spreek ik uit, dat de almachtige God, Die het schild en het betrouwen is van alle oprechte Afrikaansche Boeren, de raadslagen van dezen Engelschen Achitofel moge verijdelen en verbrijzelen, zooals ik dit glas verbrijzel!" Hij neemt het glas, gevuld met den edelen, Afrikaanschen wijn, met vaste hand op, en werpt het met een harden slag tegen den vloer, dat het in duizend scherven vliegt. HOOFDSTUK IV. Charles Marling stond op het achtererf van Vredenoord, bij de schamele, ronde kafferhutten, en staarde verstrooid naar de kleine, zwarte kroeskoppen, die luid kraaiend in het mulle, gele zand lagen te wentelen. Geen slaap had dezen nacht zijn oogen gelooken. Nog hoorde hij het rinkelen van het glas tegen den harden, steenen vloer. Hij moest zich bekennen, dat hij eerst sedert gisteravond een diepen blik had geslagen in den waren aard van den Afrikaanschen Boer, en onder die kalme, effen oppervlakte sluimerde een kracht en hartstocht, die, oprijzend, alle dammen en dijken moest scheuren. Inderdaad, hij had een slecht voorbeeld gegeven van christelijke voorzichtigheid, door over een verzoening te spreken, waarvoor de tijd nog niet rijp was, en door hulde te brengen aan een man, wiens naam te noemen reeds voldoende was, om den vonk in het kruit te slingeren. Doch het woord was er uit en niet meer te herroepen. En in begrijpelijke spanning hoopte Marling op het oogenblik, dat hij Lena, die hij sedert gisternamiddag niet had gesproken, zou ontmoeten. Ook Lena had in dezen nacht geen oog gesloten, doch nu wist zij, dat zij Charles Marling liefhad. Reeds gisteravond wist zij 't, toen Charles daar stond, beurtelings bleek en rood, zich de lippen tot bloed bijtend, en zich vasthoudend aan de tafel, om niet te bezwijken onder den last der beschuldigingen, die haar grootvader op _zijn_ schouders wentelde. Had Charles op dàt oogenblik zijn oog naar de zijde geslagen, waar Lena stond, dan zou hij hebben gezien, hoe die donkere wimpers waren opgeslagen en hoe uit die oogen hem een volheid van medegevoel--maar ook van liefde had tegengeblonken. En had maagdelijke schuchterheid haar niet weerhouden, zij zou zich naast hem hebben geplaatst, en met luide stem hebben geroepen: »Afrikaansche Boeren, Charles Marling heeft een dwaasheid begaan, door van verzoening te spreken, doch ik acht hem hoog, omdat hij den moed had, die dwaasheid te begaan!" Hij was voor zijn christelijke overtuiging uitgekomen, zonder angstig te wikken of te wegen, zonder aarzelen, een ridder zonder vrees of blaam--»mijn ridder!" zeide zij in zoet gepeins. Zeer zeker, zij stond onverdeeld aan de zijde van haar grootvader, waar hij vol toorn en verontwaardiging de politiek van Engeland geeselde, maar dat hinderde toch niet, om het hoog en heilig beginsel te erkennen, dat Charles Marling had gedreven om te spreken. Zij had hem lief--nu wist zij het. Niet alleen met die zusterlijke liefde, waarvan zij tot hém had gesproken, maar ook met die andere liefde, waarvan hij tot haar had gesproken; niet met het spotbeeld der liefde: die ziekelijke, overspannen hartstocht, die in dwaasheid wortelt en in dwaasheid uitbot, die met vergoding begint en met verguizing eindigt, neen, maar met die andere, gezonde, sterke, kuische liefde, die onmisbaar is in een huwelijk, waar schaduwen en zonneschijn wisselen, en waar, ach! zoo dikwijls de zonneschijn door de wolken wordt onderschept; met die liefde, die met elkanders zwakheden rekent, die goedertieren is, verstandig en bedachtzaam; die koestert en warmt; die groot is en uitblinkt in al wat edel is, groot bovenal in christelijke zelfverloochening.... Charles Marling ontroerde, toen hij Lena zag naderen--frisch als de dauw, die in de kelken der bloemen parelde, en vlug als de hinde op de bergen van Afrika.... Zij legde de hand op Marling's schouder, keek hem in de droeve oogen, in het bleek en somber gelaat, en terwijl er tranen opwelden in haar oogen, kwam er toch een heldere zonneschijn op haar gelaat, toen zij zeide: »Charles--Charlie!" »Lena," zeide hij, »ik heb gisteravond een groote dwaasheid begaan." »Ik ben er blij om, dat gij die dwaasheid hebt begaan," zeide zij op een eigenaardigen toon. Hij verstond die raadselachtige woorden niet. »Hoe zoo?" vraagde hij. Maar zij antwoordde niet op die vraag. »Kom," zeide ze, »we zullen Grootvader opzoeken." »Waarom?" vraagde hij. »Waarom--" herhaalde ze. »Moet ge dát nog vragen?" Er ging een plotselinge lichtstraal door zijn ziel--hij greep haar hand. »Stil," zeide ze, »Grootvader vervult voor mij de plaats van mijn vader, en ik doe niets zonder zijn toestemming." De plotselinge lichtstraal verbleekte in Marling's ziel. »En als uw grootvader geen toestemming geeft, Lena?" »Dan zult gij van Vredenoord gaan met de verzekering, dat ik aan u in trouwe vriendschap zal blijven denken mijn leven lang." »En meer niet, Lena?" Zij schudde het hoofd. »Meer niet," zeide zij. »Maar het loopt misschien beter af dan gij vermoedt," liet zij er op volgen, en zij zag Charles Marling aan met een blik vol hoop en moed. Zoo gingen zij dan te samen den grijsaard opzoeken. Met den ouden Staten-bijbel op een tafeltje voor zich, zat baas Kloppers te lezen in het priëel. Hij zag het paar naderen, en sloeg den bijbel bedachtzaam dicht. Mild en vriendelijk ontving hij den Engelschman. »Is dat nu de ijzeren Voortrekker van gisteren avond?" dacht Charles en hij verwonderde zich. Intusschen noodigde de grijsaard Marling uit, om op de andere bank plaats te nemen. Deze gaf aan dien wenk gevolg, doch Lena zette zich naast haar grootvader. En nu verhaalde Marling in korte, eenvoudige woorden de zaak, waarover het ging. En de oude Kloppers stutte het breede, hooge voorhoofd met zijn rechterhand, zooals hij placht te doen, wanneer hij voor een moeilijk vraagstuk stond. Hij staarde de opening uit van het priëel, en slechts éénen keer wierp hij een vluchtigen blik op zijn kleindochter. Nu zweeg Charles Marling, en wachtte vol innerlijke spanning het antwoord af. Hij vreesde een uitbarsting van toorn, omdat hij, de Engelschman, het oog durfde opslaan op de kleindochter van Dirk Kloppers, maar die uitbarsting bleef weg. Het gelaat van den grijsaard bleef mild en vriendelijk als deze zomermorgen, die vol vrede zich uitstrekte over het landschap. Baas Kloppers wachtte eenige oogenblikken, alvorens hij antwoordde. Toen stond hij op en zeide tot Lena: »Durft ge met dezen Engelschman de reize aan door de woestijn van het leven?" »Ja," zeide ze, »ik durf het." »En waarom durft gij het?" vraagde hij ernstig. »Omdat ik hem liefheb," zeide ze. »Maar is dat genoeg?" vraagde hij. »Neen," zeide ze, »dat is niet genoeg, maar wij belijden hetzelfde geloof." »'t Is een moeilijke bezwaarlijke reis, een reis door de woestijn--ze zal u niet meevallen, Lena," zeide hij nu bezorgd. »Wij zullen hand in hand reizen, Grootvader," zeide ze, »en als de ééne moede wordt, dan zal de andere hem verkwikken, en zoo zullen wij samen reizen bergopwaarts, naar Jeruzalem, hetwelk is ons aller moeder." De grijsaard wendde zich tot Marling, en keek hem aan met dien scherpen, vorschenden blik, die hem eigen was, wanneer hij een mensch wilde doorgronden tot in de diepte van zijn ziel. »Hebt gij uw hart goed onderzocht, Charles," vraagde hij, »toen gij tot dit meisje van liefde spraakt?" »Dat heb ik, oom Kloppers," antwoordde Marling met een vrijmoedigen opslag van zijn oog. »Er is goud en er is verguld blik," zeide de grijsaard ernstig: »liefde en schijnliefde. De liefde kan tegen de beproeving, en ze wordt gelouterd in de hitte van het vuur. Doch de schijnliefde is wuft en ijdel, en verstuift bij den eersten tegenspoed als kaf voor den dwarrelwind!" Hij maakte een korte pauze, doch Charles noch Lena zeiden een woord. »Hier in Afrika," ging de spreker voort, »dringt alles tot een staatkundige crisis, en hoe zwaar het onweer zal zijn, dat boven onze hoofden zal losbarsten, weet God alleen. Maar dit is wel zeker, dat die storm niet ongemerkt aan uw huwelijksscheepke voorbij zal trekken. Hij zal uw scheepke schudden en slingeren--moge het voor schipbreuk bewaard blijven!" »Hoe zwaarder het onweer is, hoe dichter wij bij elkaar zullen schuilen," meende Lena met omfloersde oogen, doch Marling stond op en zeide: »Wat God samengevoegd heeft, dat scheide de mensch niet!" »Ja waarlijk, dat is goed gezegd!" riep de grijsaard. »Wat God samengevoegd heeft--maar zijt gij er zeker van, Charles, dat God u beiden samenvoegt?" »Ik geloof het!" zeide Marling. »Moge het waar zijn!" hernam Kloppers. »Maar het is een groote zaak, om Gods leidingen te verstaan. Ik ben een oud man, en heb meer ervaringen dan gij--ge zult me dat op mijn woord wel willen gelooven--maar hoe dikwijls moet ik nog vragen: Waar ligt de weg, dien ik behoor in te slaan? Hebt gij in deze zaak het aangezicht des Heeren gezocht? Hebt gij van Hem licht en wijsheid gevraagd?" »Ik heb het gedaan," antwoordde Marling bescheiden doch vrijmoedig. »Ik wou, dat gij een Afrikaander waart!" zuchtte de grijsaard. »Ik kan het niet helpen, dat ik een Engelschman ben," zeide Marling. »Ik verwijt het u ook niet," hernam Kloppers met iets als een glimlach op zijn gelaat, »maar," voegde hij er aan toe met een flikkering in zijn blauwe oogen, »waart gij een Engelschman, dien ik niet kende--gij kreegt mijn kleindochter _nooit_!" »O Lena," zeide hij, »mijn veldbloemke! Ik had gehoopt, dat ge in het vrije veld zoudt blijven, en de wakkere huisvrouw worden van een rechtschapen Afrikaanschen Boer, maar ik laat u vrij--ge kunt zelf beslissen. Wilt ge echter waarlijk met dien Engelschman mee? Zult ge niet verkwijnen in de muffe lucht van de goudstad?" »O neen, oom Kloppers," zeide Marling met warmte; »zij zal niet verkwijnen in de goudstad. Ik zal over uw veldbloemke de wacht houden, en het beschutten voor de hitte van den dag en de koude van den nacht. En gij komt elk jaar in Johannesburg eenige weken logeeren, en gij zult u verkwikken aan den glans van uw veldbloemke!" Maar de oude Voortrekker schudde het hoofd. »Langer dan een dag zou ik het in Johannesburg niet uithouden," zeide hij. »De vrije lucht van het open veld, die wil ik ademen, zoolang ik leef!" Toen staarde hij Lena weer aan. »Mijn veldbloemke," zeide hij, terwijl zijn oude handen liefkoozend heengingen over haar dicht, gitzwart haar, »mijn lief veldbloemke!" Maar Lena kon zich thans niet meer goed houden. Zij stond op, sloeg de armen om den hals van haar grootvader en kuste hem. »Ik heb u lief, mijn kind," zeide de grijsaard met de teederheid van een vader, »en daarom ben ik zoo vol zorgen!" »O Grootvader," snikte zij, »bid voor ons; voor mij en voor Charles!" »Dat zal ik doen," zeide de grijsaard mild en zacht. Toen staarde hij naar de lucht en zeide: »Er is onweer op til." Hij wendde zich naar de woning, doch het jonge paar wandelde langzaam naar den hoogen heuvel, vanwaar men een ruim vergezicht had. Reeds was het licht der morgenzon onderschept door een groote, grillig gevormde wolk, en in het westen, boven de bergen, pakten zich nu donkere wolkgevaarten samen. Peinzend staarde Lena het westen in. Dacht zij bij het staren naar die onweerswolken aan de donderkoppen van dat andere onweer, waarvan grootvader Kloppers had gesproken? Marling vermoedde het. »Hoe zwaarder het onweer, hoe dichter wij bij elkander zullen schuilen," zeide hij teeder, haar eigen woorden van daar straks herhalend. »Wij zullen elkander liefhebben, niet waar Charles?" zeide zij, »en op den Heere vertrouwen, opdat wij geen schipbreuk lijden?" Doch Marling werd bedroefd, omdat zij van schipbreuk sprak. »Liefste," zeide hij, »twijfelt gij aan mijne liefde?" »Neen," antwoordde zij warm en innig, »gij zijt mijn Charles--mijn Charlie!" »Maar waarom beeft uwe stem dan?" vraagde hij bezorgd, »ge staart naar de verte als een schuw vogelke, dat onheil ducht--heeft het woord van uw grootvader zoo'n indruk op u gemaakt?" »Ik weet het niet," zeide ze, worstelend tegen de bange voorgevoelens, die haar ziel bestormden. »O Charles," riep ze uit, »mijn liefde behoorde u gelukkig te maken, en ze begint, met uw hart week te maken!" »'t Is slechts een schaduw," zeide hij troostend, »een wolk voor de zon, die snel voorbijdrijft, en dan zult gij mijn nachtegaal zijn en morgenster!" »Ach ik ben een onverstandig schepseltje," zeide zij nederig, »maar _gij_ zult mijn leermeester zijn," en zij hief het lieftallig gelaat vol vertrouwen tot hem op. Zij reikte hem de hand, en hand aan hand wandelden zij den heuvel af naar huis. Doch zij moesten zich haasten, want reeds vielen de eerste zware regendruppelen, en een plotseling opgestoken stormwind gierde over het open veld en zweepte de reusachtige gomboomen op baas Kloppers' erf. De hemel verduisterde zich, en een machtige donderslag rolde als de heraut van het naderende onweer vol majesteit hoog boven Vredenoord heen. Aan de huisdeur stond de oude Kloppers het paar reeds op te wachten. »Hebt ge 't al gehoord?" riep hij; »hebt ge 't al gehoord? Cecil Rhodes is op de terugreis naar Afrika!" HOOFDSTUK V. »Geen ander man in de wereld zou mij hebben overgehaald, om met hem de diamantmijnen te ontginnen, doch Cecil Rhodes heeft een overwicht op de menschen, en hij bewoog mij, om bijna alles te doen, wat hij wilde. Hij palmde mij in zooals hij iedereen inpalmde. Natuurlijk, ik wil niet ontkennen, dat ik door hem goede zaken maakte, doch ik was altoos zoo gekant geweest tegen de diamantmijnen, dat ik er zelf over verbaasd stond, dat hij mijn tegenzin had kunnen overwinnen. Doch zoo is Rhodes' manier. Gij zijt onmogelijk tegen hem opgewassen, en ten slotte merkt ge, dat gij er voordeel bij hebt--zijn zin te doen." Dat is het oordeel van den koelberekenenden millioenenkoning Barnato[4], die, menschen en zaken beoordeelend, steeds met den éénen voet op het goud stond en met den andere op de diamanten. [4] In 1897 sprong Barnato, Rhodes' boezemvriend, op zijn terugreis naar Engeland in een plotselingen aanval van waanzin over boord, en vond zijn graf in den Atlantischen Oceaan. Cecil Rhodes _is_ een buitengewoon man. Ge ziet het bij den eersten oogopslag aan dat breede, hooge voorhoofd, dat verstand en vernuft, aan die scherpe, doordringende oogen, die geestkracht, aan die haviksneus, die sluwheid verraadt. 't Is een stevige, sterke man in de kracht van zijn jaren: gloeiend van eerzucht, doortastend en practisch--een man, die een groot geluk of een groote ramp brengt over de menschheid een zegen--of een vloek voor Zuid-Afrika! Bijna spelenderwijs is hij langs de staatkundige ladder opgeklommen tot eerste minister der Kaapkolonie, en een Vereenigde Statenbond van Zuid-Afrika met hem op den presidentszetel--'t was zijn droom, en is het nòg. Eene zelfstandige Zuid-Afrikaansche Unie, even machtig zich ontwikkelend als de Amerikaansche Unie, en evenals deze met een Engelschen stempel--hij heeft dat idee gekweekt en gekoesterd. En als er ooit een man in staat was, om dat doel te bereiken, dan was hij het, want er ligt iets in dezen man, dat de menschen betoovert en begoochelt. Jaren lang zwierf hij als jager door Zuid-Afrika, werd een beroemd scherpschutter, raakte met de toestanden volkomen op de hoogte en werd op en top een Afrikaander. Ten minste zoo scheen het. Hij vestigde zich te Kimberley, waar de rijke diamantmijnen zijn. Aan die diamantmijnen heeft Kimberley het te danken, dat het van den Oranje-Vrijstaat werd afgescheurd, en aan de Engelsche Kaapkolonie werd gehecht. Zonder die diamantmijnen zou de streek, waar thans Kimberley ligt, nog wel tot den huidigen dag tot den Oranje-Vrijstaat hebben behoord. Kimberley is den Oranje-Vrijstaat ontstolen. Cecil Rhodes' rustelooze geest sloeg intusschen zijn slag. Hij wist de verschillende maatschappijen, die uit de mijnen van Kimberley het kostbare edelgesteente opdolven, tot ééne Maatschappij, »de Beers-Maatschappij", te versmelten, en hij werd tot levenslangen directeur benoemd. Hier legde hij den grond voor zijn reusachtig, vele millioenen tellend vermogen, en thans begon hij zijn vleugels uit te slaan naar het groot staatkundig doel, dat hem voor oogen zweefde. Neen, dat reusachtig kapitaal, dat hij had opgelegd, was niet het doel van zijn leven, maar slechts het instrument, de brug, die hem moest brengen in het rijk zijner idealen. Niet de _hebzucht_, maar de _eerzucht_ deed het hart van dezen geldkoning sneller kloppen, en dit veelzeggend woord is eens in een onbewaakt oogenblik over zijn lippen gekomen: »Ieder mensch is te koop, maar de prijs verschilt." Met dit woord heeft hij echter zijn eigen vonnis geveld. Toen hij tot lid van het Kaapsche parlement werd gekozen, wist Cecil Rhodes ter dege goed, dat het Hollandsch-Afrikaansche element in de Kaapkolonie een overwegenden invloed heeft. Hij rekende er mede. Hij streelde de Afrikaanders; hij lokte en vleide hen, en voor hun verbaasden blik stak hij een vuurwerk af van schitterende beloften. »Het is onzin," riep hij uit, hard genoeg, dat heel Zuid-Afrika het kon hooren, »het is onzin, dat de Kaapkolonie van uit Londen, zesduizend mijlen ver, zou worden bestuurd. Het is ongehoord. Wij moeten een eigen bestuur hebben, doch een eigen bestuur is niet voldoende. Ge moet markten hebben voor uw produkten, en bij de uitbreiding uwer bevolking nieuwe boerenhoeven voor uwe zonen. Wel nu, wij zullen de grenzen der Kaapkolonie uitbreiden naar het noorden, en gij zult voortdurende markten vinden voor uwe produkten en grond voor uwe kinderen tot aan de rivier de Zambezie toe, die ver in het noorden stroomt." Was het wonder, dat deze taal als muziek in de ooren der Kaapsche Afrikaanders klonk? Stal Rhodes niet het hart van het volk, gelijk Absalom weleer het hart der kinderen Israëls? Hij spande den Afrikaander-bond voor zijn zegekar, en zelfs de schranderste der Kapenaren, Jan Hendrik Hofmeijer, wist zich aan den invloed van dien machtigen geest niet te onttrekken. Rhodes voegde de daad bij het woord. De Matabele-kaffers van Lobengula deden een strooptocht, en Rhodes gelastte den Kaffervorst, zijn onderdanen onmiddelijk terug te laten trekken. Dit geschiedde, maar Lobengula's afgezanten werden tegen alle volkenrecht in gedood, en de terugtrekkende Kaffers konden niet zoo hard loopen als de paarden van Rhodes' soldeniers, en werden bij tien- en honderdtallen neergelegd. Zoo veroverde Cecil Rhodes Bechuanaland, Matabeleland en Mashonaland, en sloot de Zuid-Afrikaansche Republiek volkomen in. Hij deed meer. Hij werd de wig, die den Afrikaanschen volksstam in tweeën spleet, het mes, dat de band, die de Afrikaanders der Kaapkolonie met de Afrikaanders van de Transvaal en van den Oranje-Vrijstaat vereenigde, doorsneed. Hij zaaide wantrouwen, achterdocht en bitterheid, en de Afrikaanders raakten verdeeld in twee vijandelijke kampen, waarvan het ééne den rijkbegaafden, eerzuchtigen Cecil Rhodes, en het andere den niet minder begaafden, stroeven Paul Kruger als staatkundig hoofd erkende. Als een trouwe schildwacht stond Paul Kruger op zijn post, en hij was één der weinigen, die Rhodes' spel doorzagen. Maar omdat hij de eerste man was in de zich krachtig ontwikkelende Zuid-Afrikaansche Republiek, wierp zijn stem een groot gewicht in de schaal, en al wie niet verblind was door den glans, die uitstraalde van den diamantkoning van Kimberley, schaarde zich om den geliefden Staatspresident. Als een voorzichtig stuurman vermeed Oom Paul een botsing met den avonturier, en al was het met een bitter wee in de ziel, wijze bedachtzaamheid dwong hem, om meer dan eens toe te geven. Zoo kwam de Swazieland-conventie tot stand, die een onoverkomelijken slagboom liet vallen tusschen de Transvaal en het noorden, en zwijgend duldde Kruger het, dat Jameson in 1891 een trek van Transvaalsche Boeren over de rivier de Limpopo met geweld opkeerde. Hij kon niet anders, want de Kaapsche Afrikaanders bewierrookten Cecil Rhodes, en een uitbarstende oorlog zou de velden van Zuid-Afrika hebben gedrenkt met broederbloed.... Slechts bleef de hoop, dat Cecil Rhodes met zijn ware bedoelingen te morgen of te avond voor den dag zou komen, en de blinddoek zou scheuren, die den Kaapschen Afrikaander voor de oogen was gebonden. Het behoeft intusschen wel niet gezegd, dat Rhodes' pogingen, om Paul Kruger tot een tolverbond en nieuwe spoorwegtarieven over te halen, mislukten, want Rhodes had even goed kunnen probeeren, om het Drakengebergte van zijn plek te dragen. De eenvoudige, ongeletterde Voortrekker liet zich door den geslepen vos niet beetnemen, en de voltooiing van den spoorweg, die het hart van zijn land met de Delagoa-baai zou verbinden, werd thans voor Paul Kruger een ware hartstocht. Zijn ijzeren wilskracht kreeg er dien spoorweg ook door, en nu begon hij de sporen van Cecil Rhodes te dwarsboomen, waar hij kon. En daar de band met het grootere vaderland--Zuid-Afrika--op dit oogenblik was verbroken, waakte hij te zorgvuldiger voor de belangen van zijn enger vaderland--de Transvaal of Zuid-Afrikaansche Republiek. HOOFDSTUK VI. In het zuiden des lands ligt »Waterfontein", de hoeve van Reinard Jansen. Jansen heeft acht kinderen; vijf zonen en drie dochters. Drie zijner zonen zijn reeds gehuwd, terwijl een vierde samenboert met een gehuwden zoon. Er zijn dus nog vier kinderen thuis: een zoon met drie dochters. Frits is de oudste der nog tehuis zijnde kinderen, en telt thans negentien jaar. De drie dochters zijn jonger. De vrouw van Jansen is ongeveer 45 jaar: eene godvreezende vrouw, die stil haar weg bewandelt. Behalve de familie Jansen telt het huisgezin nog een onderwijzer. Men noemt hem in de wandeling gewoonlijk het meesterke: zijn herkomst is onbekend. Op zekeren avond laat huiswaarts keerende, hoorde Reinard Jansen, bij een tweesprong gekomen, een geschrei. Hij meende, dat het geluid afkomstig was van het één of ander roofdier, en wilde doorrijden. Doch een sterker schreien deed hem twijfelen; hij wendde het paard en steeg af. Bij het heldere maanlicht was de omtrek goed te onderscheiden en onder een doornstruik vond hij een klein, kermend wicht, in armoedige doeken gewonden. Jansen was in den omgang een strak en streng man, van wien men niet veel meewarigheid zou verwachten, doch achter de ruwe schors klopte een _hart_. Hij nam het schreiende wicht voorzichtig op, plaatste het voor zich op het zaâl en reed snel naar huis. Het kindje werd door moeder Jansen met liefderijke zorg opgenomen, en daar niemand anders vraagde naar den armen vondeling, bleef hij op »Waterfontein." Het was een zwak, teer wurmpje, die vondeling. Hij groeide heel langzaam, bleef zwak en tenger, en vormde een heele tegenstelling met Jansen's forsch opgeschoten, van gezondheid blozende kinderen. Hij was een achterblijver, en de jongens keken hem aan met een mengeling van medelijden en verachting. Nu had hij een teergevoelig hart ontvangen, en reeds als kind dronk hij uit den beker van het lijden. Zwak en ziekelijk als hij was, kon hij niet tegen de andere jongens op, en aan hun spelen kon hij niet deelnemen, want hij was kortademig en licht vermoeid. Daarbij kwam een nieuwe ziekte, waaruit hij wel genas, maar om voor altijd een stijf been te houden. Bittere tranen werden door het kleine ventje geschreid, want nu was de kloof tusschen hem en zijn makkers naar zijn meening niet meer te overbruggen. Tevens werd de sluier, die over zijn verleden hing, voor hem allengs in zoover weggetrokken, dat zijn door het lijden vroeg gerijpte geest het begon te verstaan, wat het zeggen wil, als een vondeling en een verschoppeling in de wereld te komen. Doch bij moeder Jansen vond het gewonde kinderhart steeds rust en schuiling. Meer dan eens, als hij snikkend bij haar zijn toevlucht zocht, troostte zij: »Mijn jongen, al hebben uw vader en uw moeder u verlaten, de Heere zal u niet verlaten." En dan kuste zij hem op het voorhoofd, en zeide tot hem, zoover als zijn kinderlijk begrip het vatten kon, dat God hem misschien later zou willen gebruiken, om vele tranen te droogen, daar hij zoovele tranen moest storten. En daarop gaf zij hem dan gewoonlijk den bijbel, waaruit hij voor haar het een of ander treffend hoofdstuk moest voorlezen. Nu lezen, dat kon hij. Trouwens in 't leeren muntte hij uit. Dat was zijn gebied, zijn domein; daar versloeg het fijne, teêre ventje al zijn makkers. »'t Is een mirakel, zooals het ventje leeren kan!" zeide Jansen meer dan eens; »hoe krijgt hij 't in zijn hersens!" »Ik denk, dat bij onze jongens de hersenpan te dik is," meende een buurman; »de geleerdheid kan er niet door." Intusschen was Franske (zoo noemde men het ventje, want hij moest toch een naam hebben) zestien jaar geworden, en baas Jansen verklaarde, dat hij onderwijzer moest worden, omdat hij zoo ijselijk knap was. En Franske had er niet op tegen, want leeren, onderzoeken, studeeren was zijn lust en zijn leven. Op zekeren dag nu nam Jansen Franske mee naar de stad, kocht in den voornaamsten boekhandel de boeken, die de aanstaande onderwijzer verklaarde noodig te hebben, om zich zelve verder te ontwikkelen, en zeide, toen zij weer thuis kwamen: »Zie zoo, Neefje, nu begin je aanstaanden Maandag school te houden!" Er was in den omtrek, waar »Waterfontein" lag, inderdaad een groote behoefte aan een onderwijzer, en het was van baas Jansen nog zoo'n domme zet niet, om den armen vondeling schoolmeester te maken. De vorige onderwijzer, een gewezen kleermaker, die bij gebrek aan werk zijn scheepke bijtijds bij baas Jansen de veilige haven had binnengeloodst, was reeds sedert een jaar vertrokken. De stilte en de eentonigheid van het Afrikaansche veld was den onrustigen kleermaker namelijk onverdragelijk geworden, en op een goeien dag was hij met een voorbij trekkenden ossenwagen meegegaan naar Johannesburg, om in de goudmijnen zijn »geluk" te beproeven. Nu, er was aan dien kleermaker-onderwijzer niet veel verloren, want zijn onderwijs was beneden de meest bescheiden eischen gebleven. Franske moest nu zijn plaats innemen, en met angst en vreeze begon hij zijn taak voor een twintigtal Transvaalsche jongens en meisjes, die elken morgen uit de omringende boerenplaatsen te paard kwamen aanstuiven, om door het meesterke in nuttige wetenschappen te worden onderwezen. Het schoollokaal bestond uit eene met ruwe planken afgetimmerde ruimte in Jansen's achterhuis, met één raam, dat uitzicht gaf op den boomgaard, terwijl eenige verweerde landkaarten en twee zwarte borden aan den muur hingen. Voor de gladgeschaafde maar ongeverfde, zeer primitieve banken stond een half vermolmde lessenaar, en achter dezen lessenaar was de gewone standplaats van het meesterke. De jongens waren in het eerst verbaasd, doch vonden het ten slotte koddig en grappig, door zoo'n teer, bleek ventje te worden onderwezen, en het lijden van den armen vondeling kreeg thans, bij deze veelbeteekenende wending in zijn leven, een nieuwen vorm. Natuurlijk, onderwijzen was zijn lust, maar zijn aangeboren schuchterheid en schroomvalligheid beletten hem, om onder die wilde levenslustige republikeinen het noodig ontzag en respect te handhaven. Zij meenden het wel niet zoo kwaad met het meesterke, maar het jeugdige bloed, gedrenkt en bedauwd met de frissche Afrikaansche berglucht, prikkelde hen, en de onderwijzer werd dikwijls de dupe van hun grappen. Natuurlijk werden die voorvallen door de aanvallige jeugd uitgegierd van pret, maar het meesterke stond het schreien nader dan het lachen. Er waren er misschien twee of drie, die goed leerden, omdat zij het wilden, doch de andere jongens keken met souvereine minachting neer op de wetenschap, en beschouwden paardrijden, jagen en schieten de hoofdpunten van het Afrikaansche leven. De tranen kwamen het meesterke meer dan eens in de oogen, doch in dezen nood kwam er plotseling redding van een zijde, waarvan hij het niet had verwacht. Frits namelijk, Jansen's jongste zoon, een jaar ouder dan het meesterke, had iets van het verdriet van het meesterke begrepen, en een edele trek in zijn karakter spoorde hem aan, om voor den zwakke partij te trekken. Drie keeren, telkens als de school in een Poolschen landdag dreigde te ontaarden, kwam hij plotseling tusschenbeide, pakte de ergste belhamels met zijn gespierde vuisten aan, en gaf hun een geduchte aframmeling. Dat hielp; nu kwam er orde. Frits bracht er den schrik in, en daar de jongens nooit wisten, of de nieuwbakken schoolopziener niet op den loer lag, verging hen de lust, om rumoer te maken. »Kijk meesterke," zeide Frits, »ge moet die rakkers maar eens goed op de huid komen, dan worden ze wel handelbaar!" * * * * * De Zaterdagen en Zondagen had het meesterke vrij, en die dagen waren oasen in zijn leven. Des Zaterdags placht hij bij mooi weer, met een boek in den zak, naar het bosch te wandelen, dat drie kwartier van Jansen's woning was verwijderd, doch tot Jansen's woning behoorde. Midden in het bosch stoeide een driftig beekje over rotsen en klippen zijn water naar de diepte, en op een der bekoorlijkste plekjes bij die beek had Frits voor het meesterke een houten bank getimmerd, en hier, in de vredige en plechtige stilte van het woud, was het meesterke gewoon zich neer te zetten en te lezen. En had hij geen lust meer om te lezen, dan strekte hij zich languit neder op het gras, staarde met zijn zachte, weemoedige oogen naar de toppen der boomen, die langzaam werden bewogen door den wind, en naar het diepblauwe firmament, dat zich majestueus boven de hoogste boomen heenwelfde, of blikte in het kristalheldere water van het beekje, dat zonder ophouden, rusteloos voorbijstroomde, rusteloos als ons leven, dat geen stilstand kent.... En meer dan eens was het gebeurd, dat een dorstig hert, het water zoekend, met zijn schoonen kop nieuwsgierig over de schouders van het meesterke had heengegluurd, of dat een haas met snelle sprongen over hem was heengegaan. Des Zondags echter was het meesterke niet in het bosch, want dan rustte op hem de eervolle taak, in het ruime woonvertrek voor de familie Jansen een preek van den een of anderen geliefden, ouden schrijver voor te lezen, want de kerk was veraf, en slechts bij bizonder plechtige gelegenheden, vier of vijf maal per jaar, haalde Jansen den stevigen wagen uit den schuur, spande er acht juk sterke ossen voor en ging met de familie naar de kerk. In den regel was er met zoo'n reis, heen en terug, een week gemoeid, en daarom was er geen denken aan, de kerk geregeld te bezoeken. De familie Jansen had intusschen in het meesterke een uitstekenden voorlezer, want hij las natuurlijk, duidelijk en met gevoel, en tante Martje, Jansen's huisvrouw, die weinig zeide, placht, toch wel eens tot haar man te zeggen: »Dat meesterke, dat meesterke! Hij leest als een dominé!" waarop Jansen dan gewoonlijk antwoordde: »'t Is een mirakel, dat zoo'n nietig ventje zoo lezen kan!" De heer des huizes zat bij de godsdienstoefeningen gewoonlijk in een hoek van het vertrek, de uitgedoofde pijp naast zich op de vensterbank, het stevige hoofd eerbiedig ontbloot, en nu en dan een strengen blik werpend op zijn kinderen, wanneer zij naar zijne meening niet oplettend luisterden. Bij een pauze in de preek werd een psalmvers gezongen. Het meesterke nam dan plaats voor een harmoniumorgel, werkelijk een uitstekend Amerikaansch fabrikaat, en sloeg met zijn tengere vingers de toetsen aan. Hij _sprak_ door die toetsen; hij _goot_ zijn ziel _uit_ in die toonen, en waar de inhoud van het vers het meebracht, kon zijn voorspel zoo roerend en aangrijpend zijn, dat men tusschen de toonen door het klagen en het lijden, het snikken en het worstelen van een arm menschenhart meende te hooren. Was de huisgodsdienst afgeloopen, dan vleide het meesterke zich gewoonlijk neder in de schaduw van den boomgaard, of ging naar het schoolvertrek, nam den bijbel of een godsdienstig boek, en las en peinsde tot het avond werd. Zoo leefde het meesterke met en in de familie Jansen mede, en alles ging zijn gewonen, regelmatigen gang, totdat de wonderboom, die Cecil Rhodes werd genoemd, en die van Kaapstad uit zijn schaduw wierp tot aan de rivier de Zambezie toe, zijn onheilspellende schaduw begon te spreiden over Waterfontein. HOOFDSTUK VII. De boerderij van Henry Williams lag slechts een half uur van Waterfontein verwijderd. Williams was in de Kaapkolonie uit Engelsche ouders geboren, en had eenige jaren geleden, om zijne maatschappelijke positie te verbeteren, deze boerderij gekocht, die even als Waterfontein drie duizend morgen groot was. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat de staatkundige ideeën van Williams en van Jansen ver uiteen liepen, doch overigens was Williams een rechtschapen man en een goede buur. Waar Jansen en Williams elkander konden bijstaan, daar deden zij 't. Viel een paard van Williams in den sloot, dan haalde Jansen, was hij in de nabijheid, het er uit, en bleef Jansen's ossenwagen in een der driften[5] steken, dan was Williams steeds gereed, om met tien span ossen dien wagen op den oever te trekken. [5] Ondiepe overgangen of veeren der rivier. Frits Jansen en Jack Williams, een van Henry Williams' zonen, waren kameraden. Had Frits dien Jack nooit ontmoet, dan zou hij zich en zijn ouders waarschijnlijk veel bitter harteleed hebben bespaard, doch zulke dingen ziet men gewoonlijk eerst van achteren. Trouwens oppervlakkig bekeken, pasten zij wel bij elkander. Ze waren van denzelfden leeftijd, gezond, gespierd, en beiden voortreffelijke scherpschutters en uitstekende ruiters. Ook bij een andere vluchtige kennismaking viel die Jack nog niet tegen. Hij had iets innemends, plooibaars, vleiënds over zich; hij wist zich te schikken naar de omstandigheden. Frits was ronder, meer open, doch beliep daardoor juist de kans, om bij een eerste kennismaking minder aangenaam te zijn. Zoo kreeg het wel den schijn, alsof Jack meer gevoel, meer ridderlijkheid bezat dan Frits, en toch was niets minder waar dan dat. Onder dat schoone masker was wreedheid verborgen en valschheid. Reeds als jongen had hij er behagen in geschept om kleine dieren te plagen, en de Kaffers kon hij met de lange, buffelleeren zweep slaan, dat de bloedige striemen duidelijk zichtbaar werden op hun naakte ruggen. Een beleediging vergat hij nooit, en hij had een wraakzuchtig karakter. Ook was hij eerzuchtig. Hij kon het eigenlijk moeielijk verkroppen, als Frits bij een schietwedstrijd met den hoogsten prijs ging strijken, en hij beet zich van jaloerschheid het bloed uit de lippen, toen het hem bleek, dat de hengst van Frits sneller kon loopen dan zijn rijpaard. Doch zulke gewaarwordingen liet hij zoo min mogelijk uit; zijn bedekte natuur schuwde de openbaarheid. Evenmin kende men zijn staatkundige gevoelens. Zijn vader en zijn broers staken het onder geen stoelen of banken, dat de Engelsche taal verdiende de wereldtaal te worden, en dat nergens welvaart kon gedijen, waar de roode Engelsche vlag niet wapperde. Jack was het daar zeer zeker mede eens, doch hij liet het niet merken; daarvoor was hij te voorzichtig. Frits had er geen flauw besef van, met welk een verachting Jack eigentlijk neerzag op die »domme" Transvaalsche Boeren in hun pilowsche broeken, en juist daarom was hij niet op zijn hoede. Hij hield van Jack; hij bewonderde zijn »vriendelijk" karakter, en zou voor hem door het vuur zijn gegaan. Het ontbrak Frits Jansen nog aan ervaring en menschenkennis, en niets deed hij liever dan met Jack dagenlang over de jachtvelden te zwerven, achter den buffel en den vluggen reebok, en het was een lust, die twee ruiters over de golvende grasvlakte te zien heensuizen, snel als de wind der prairiën. Want al kon de bruine van Jack het paard van Frits niet bijhouden, het was toch een uitstekende renner, een edel, prachtig dier. Maar welk paard kon het ook uithouden tegen den koolzwarten hengst van Frits! Als veulen had Reinard Jansen het dier voor zwaar geld gekocht, en het aan Frits op zijn verjaardag gegeven. En Frits had het veulen met teedere zorg opgekweekt, en zoo veel hield hij van het paard, dat hij niet slapen kon, als het dier iets mankeerde. Hij had het Cesar genoemd, en het allerlei vaardigheden geleerd. Maar hij was voor zijne zorg ook beloond geworden, want het dier hing aan zijn jongen meester met de trouw van een waakhond. Cesar kende zijn meester aan den klank van zijn stem, aan den stap van zijn voet, en kwam Frits in den stal, dan spitste hij zijn ooren, en legde Frits den arm om zijn hals, dan schuurde het edele dier den ruigen kop tegen zijn borst, sloeg de slanke voorpooten uit en hinnikte. Neen, zijns gelijke was niet te vinden, op honderd mijlen afstands niet. * * * * * Intusschen trok Frits zich het diep ingrijpend staatkundig verschil, dat tusschen de familie Jansen en de familie Williams bestond, niet bijzonder aan. Integendeel nam dat verschil in zijn oog al geringer afmetingen aan, ja hij waande de kloof reeds overbrugd. Hij begon te lachen om dat verschil; hij begon het te beschouwen voor een even dwaas als nietig misverstand. Door den omgang met de familie Williams dronk hij de staatkundige lucht der Kaapkolonie in, en ademde den wierook, die opsteeg voor den grooten Napoleon van Kaapstad--Cecil Rhodes. In deze gevoelens was Frits Jansen slechts versterkt geworden, sinds hij verleden jaar met Jack Williams een reis had gemaakt naar de Kaapstad. Hij had bij die gelegenheid met Jack ook den eersten minister der Kaapkolonie bezocht op diens buitenplaats »de groote Schuur", vroeger de woning van den gouverneur van der Stelt, toen de Kaapkolonie nog bij Nederland behoorde. Met die betooverende hartelijkheid, die hij ten toon kon spreiden, had Cecil Rhodes de jonge Boeren ontvangen, had hun zijn kostbaar Zuid-Afrikaansch Museum laten zien, en bij het vertrek had hij Frits vertrouwelijk op den schouder geklopt en tot hem gezegd: »Niet waar, neef? Wij blanken hebben wel iets beters te doen dan ons onderling te verteeren in een onvruchtbare rassenstrijd?" »Dat is een man!" had Frits Jansen bewonderend uitgeroepen tot Jack, toen zij de »Groote Schuur" achter den rug hadden. Het woord klonk hem nog van daag in de ooren! Waarvoor die haat, die onvruchtbare rassenstrijd? Hadden de blanken niet iets beters te doen? Wis en zeker! HOOFDSTUK VIII. Baas Jansen stond in de schaduw, buiten de schuur, den ossenwagen te repareeren. Met gespierde hand hanteerde hij den zwaren, ijzeren hamer, en met krachtige slagen dreef hij den spijker in de loslatende schotten. Frits kwam juist van Williams, naderde zijn vader en zeide: »Morgen komt er een koopman, of liever een agent, om uw plaats »Elandsvallei" te koopen." »Zoo," zeide zijn vader, den arbeid ijverig voortzettende. Hij keek niet eens op van zijn arbeid. »Ge kunt er veel geld voor maken," zeide Frits. »Van wien weet ge 't?" vraagde Jansen bedachtzaam. »Meester Williams heeft het mij zoo even verteld," zeide Frits. Jansen fronste even zijn zware wenkbrauwen. »Voor wien komt de agent?" vraagde hij plotseling. »Voor een Engelsche Maatschappij," antwoordde Frits. De plooi tusschen Jansen's wenkbrauwen werd dieper. »Nu ja, een Engelsche maatschappij--is dat zoo erg?" vraagde Frits. »Ik verkoop aan geen Engelschman mijn land," zeide de oude Jansen kortaf. Hij wierp den hamer weg en nam de nijptang, om een verbogen draadnagel uit de plank te halen. »En waarom aan geen Engelschman?" vraagde Frits. »Omdat wij Transvaalsche Boeren eigenaren moeten blijven van den grond," zeide Jansen met nadruk. Hij had er den draadnagel uitgetrokken, en nam opnieuw den hamer. »'t Zou me wat kunnen schelen, als ik goed werd betaald!" riep Frits luchthartig, doch 't ware beter geweest, zoo hij deze woorden had ingehouden. Boer Jansen liet den hamer vallen en wierp een toornigen blik op zijn zoon. »Is het zoover met je gekomen," zeide hij langzaam, »dat het je koud laat, of ons land aan een Transvaalschen Boer of aan den Engelschman toekomt? Die reis van verleden jaar naar Kaapstad heeft je geen goed gedaan--waarlijk niet!" »Zijn de Engelschen dan onze vijanden?" wierp Frits in het midden. »Zouden dat onze vrienden zijn, die er op loeren, om onze duurgekochte vrijheid te morgen of te avond te vernietigen?" was de verontwaardigde wedervraag. Frits antwoordde niet. »Die drukke omgang met de familie Williams doet je kwaad; je zuigt er het Engelsche vergif in." »We kunnen nog genoeg van de Engelschen leeren," meende Frits. »Dat geloof ik ook," zeide Jansen met een schamperen lach; »bij voorbeeld, om door list en bedrog zwakke volken onder de knie te krijgen!" »Maar ik waarschuw je," liet hij er dreigend op volgen--»wees op je hoede!" En zijn zoon den rug toekeerend, nam hij opnieuw den zwaren ijzeren hamer. Ontstemd verwijderde zich Frits. Neen, het ging niet goed tusschen vader en zoon. Tante Martje, de stille goeie ziel, had het reeds sedert verleden jaar zien aankomen; het had haar al tranen en zuchten gekost. Laat in den namiddag van den volgenden dag, van het veld huiswaarts keerende, ontmoette Frits drie van zijns vaders Kaffers, bezig, om de beesten aan een beek te drenken. »Jonge baas," riep de eerste, de naakte, zwarte armen opgewonden in de hoogte stekend, »hebt ge reeds gehoord van het verschrikkelijk ongeluk?" »Wat is er gebeurd?" vraagde Frits onthutst, den teugel van Cesar inhoudend. »De ouwe baas heeft een Engelschen koopman in de lucht geslingerd," riep de Kaffer; »hij heeft hem door de ruiten gesmeten, en 't is zonde, dat ik het dure woord zeg: het roodbaatje was in eens morsdood." »Zoo dood als een pier," vulde de tweede Kaffer aan. »De ouwe baas is ook vreeselijk sterk," zeide de derde Kaffer, met zijn witte tanden grijnzend. »Hij slingerde het roodbaatje als een aap door de ruiten, en hij kwakte als een buffel," hernam de eerste Kaffer, die van beeldspraak hield. »Het roodbaatje brak den nek," verduidelijkte de tweede Kaffer. »Ja, 't is een ijselijkheid," zeide de derde opnieuw met zijn witte tanden grijnzend. »Van wien weet ge 't?" vraagde Frits, die wel wist, dat de Kaffers van overdrijving houden. Nu, zij hadden 't uit een vertrouwbare bron. Raversbol, die op de kalveren paste, had het van Bonaparte, en Bonaparte van Zaterdag, en Zaterdag van Spoelkom, en Spoelkom had het uit den eigen mond van Kil de kaffermeid. Kil was bezig geweest aan het uitwieden van den bloementuin, toen plotseling de Engelschman, die zij een uur geleden door de voordeur naar binnen had zien gaan, door de ruiten naar buiten vloog. In 't eerst had zij nog gedacht aan een nieuwe Engelsche uitvinding, omdat de Engelschen zoo glad zijn in 't uitvinden, maar toen hij bleef liggen, begreep zij, dat er wat anders achter stak dan een Engelsche uitvinding, en zij had bijna een beroerte gekregen van schrik, toen zij merkte, dat hij daar lag met gebroken nek en morsdood. Frits gaf zijn paard de sporen en snelde naar huis. In de voordeur stond zijn vader. Hij rookte bedaard zijn pijp, en staarde naar de avondwolken, die als reusachtige vogels met uitgespreide vleugels langzaam voorbij dreven aan het hooge firmament. »Vader, wat is er gebeurd?" vraagde Frits vol spanning; »wat is er gebeurd met dien Engelschen agent?" * * * * * Wat was er gebeurd? Heden voormiddag was een deftig mijnheer, gekleed naar den nieuwsten smaak, met een pakje onder den arm, een rotting in de hand en een gouden lorgnet op den neus, op »Waterfontein" gekomen. Baas Jansen was juist bij de knechten geweest, die bezig waren eenige ossenhuiden te looien, en zat thans de jas uit, in zijn hemdsmouwen heel gemoedelijk zijn pijpje te rooken in de voorkamer. Door het raam had hij over den bloementuin heen een vrij gezicht op zijn landerijen, en hij genoot bij het gezicht van den rijken oogst, die zijn velden beloofden. Daar werd aan de deur geklopt. We weten, dat het temperament en het karakter van den mensch een neiging heeft, om zich in al zijn handelingen te weerspiegelen. De driftige klopt forsch, haastig, brutaal. Hij schijnt te willen zeggen: »Doe je gauw open of moet ik de deur intrappen?" De tik van den schuchtere klinkt bescheiden, aarzelend, vreesachtig--mag ik of mag ik niet? Komt u iemand om een aalmoes vragen, dan hoort ge 't reeds aan dat vragend, klagend, smeekend kloppen, en een vertoornde, die je een standje wil schoppen, bonst tegen de deur. Een predikant tikt weer anders dan een schoenmaker, en een horlogemaker doet het voorzichtiger dan een smid. Den man van zaken kunt ge onmiddellijk herkennen aan zijn kloppen--één, twee drie; den eersten keer zacht, den tweeden keer wat sterker, den derden keer beslist en krachtig. Reeds in zijn kloppen wil hij zeggen: »Ik kom over geen beuzelingen praten; ik wil spijkers met koppen slaan." Zóó was dan ook het getik van onzen Engelschen agent: één--twee--drie! »In!" riep de boer met forsche stem. »Mijnheer Jansen, als ik vragen mag?" zeide de reiziger met een diepe buiging. De stoere Boer knikte zonder op te staan met den stevigen kop, en het stompje pijp, dat hij in zijn hand had, wees naar een stoel. Dat stompje pijp scheen te willen zeggen: »Jij kunt gaan zitten, als je wilt, maar je kunt ook blijven staan voor mijn part." De gewikste reiziger koos het eerste, nam een stoel en zette zich in de nabijheid van den Boer, die hem met schuine blikken opnam. Hij trok doodbedaard de witte handschoenen van zijn blanke handen, en deelde in welgekozen woorden het doel en streven mee der landbouw-maatschappij voor welke hij thans werkte. Nu, dat doel was even practisch als schoon. De maatschappij wilde aan hare aandeelhouders een veilige geldbelegging met billijke rente verzekeren, en tevens de belangen van arme Transvaalsche Boeren behartigen, door aan hen tegen zeer matige huur landerijen af te staan, die de Maatschappij van plan was in de Transvaal te koopen. »'t Is een bescheidene maar ernstige poging," zeide de welbespraakte, »om de sociale kwestie uit de wereld te krijgen," en hij draaide zelfbewust de punten op van zijn bruinen knevel. Doch het doel _was_ niet zoo mooi, als de agent--_de agent van Cecil Rhodes_--den eenvoudigen Boer zat voor te liegen. Deze Engelsche christelijk-philantropische landbouw-maatschappij was maar een schepping van Cecil Rhodes' ondernemingsgeest, en de op te koopen landerijen werden uitsluitend gezocht in de nabijheid van den weg, die van het Engelsche fort Mafeking (op de Transvaalsche grenzen) naar Johannesburg liep. Immers op deze landerijen konden pleisterplaatsen en voorraadschuren worden opgericht voor Rhodes' ruiterij, als zij bij een inval in het Transvaalsche grondgebied zich in verbinding trachtte te stellen met Johannesburg, waar de brandstoffen voor een revolutie reeds voorzichtig en behoedzaam werden bijeenvergaderd. Van de _ware_ bedoeling der Engelsche Maatschappij wist Jansen intusschen niets af, maar zijn gezond boerenverstand zeide hem toch, dat de mooie voorspiegelingen van den gladden prater daar voor hem, zeker, niet waar konden zijn. Hij liet dus den welbespraakte uitpraten, sloeg het rechterbeen over het linker, en zeide: »Ik heb er geen zin in, om Elandsvallei te verkoopen; ik verkoop je geen land." »Wil u mij geen land verkoopen?" riep de welbespraakte op den toon der hoogste verbazing. »Maar mijnheer Jansen, is het mogelijk, dat u op die manier uw eigen geluk met voeten wilt schoppen? Mijnheer Jansen, ik reis voor een Maatschappij, die, waar het een soliede geldbelegging geldt, met een zeer matige rente tevreden is, en op geen vijftig pond kijkt. Wel mijnheer, bedenk toch eens! vraag geld--weet u niet, hoeveel u vragen zult? Ik zal het u gemakkelijk maken--zie daar, ik bied u drie honderd souvereinen[6]! Schudt u van neen?--wel nu, men zegt niet onmiddellijk zijn laatste woord--dat zal u ook niet doen, als u een paard koopt. Ik bied u nog twintig pond er boven. Heeft u me goed begrepen, mijnheer Jansen? Ik bied u drie honderd twintig zegge drie honderd twintig blanke gouden souvereins. Geen mensch, die 't er u voor bieden zal--geen sterveling! Want lieve schepsel, wat is Elandsvallei? Een stuk woestijn--de ware Sahara!" [6] Een souverein of een pond = f 12. De welbespraakte staakte zijn rede een oogenblik, wierp een onderzoekenden blik op het breede gelaat daar voor hem, en sloeg met de witte handschoenen naar de vliegen, die hem plaagden. Doch dat gelaat bleef onbewegelijk, en terwijl baas Jansen machtige rookwolken blies uit zijn korte pijp, rustten zijn grijze oogen met klimmenden achterdocht op den welbespraakte. »Een stuk woestijn is het--de ware Sahara!" herhaalde de agent van Cecil Rhodes met den gloed der overtuiging--»mij den hals af, als het meer waard is dan twee honderd vijftig pond!" Hij nam het gouden lorgnet van den neus, veegde het af met zijn handschoenen en zette het met een gracieuse beweging op nieuw op den neus. »Dan ben je een zot, om meer te bieden dan het waard is," zeide baas Jansen droogjes. »Er zit muziek in, mijnheer Jansen, muziek!" antwoordde de welbespraakte. »Ik begin het ook te gelooven," meende Jansen, terwijl hij de uitgerookte pijp naast zich neerlegde op de vensterbank. »Ja, maar in een anderen zin dan u waarschijnlijk bedoelt, mijnheer Jansen," ging de ijverige reiziger voort. »Ik bied namelijk--op mijn eigen risico--honderd twintig pond meer dan ik besteden mag. Maar het geldt een weddenschap, mijnheer Jansen, een weddenschap!" »Zóó," zeide Jansen koeltjes. »Ik heb namelijk een weddenschap van tweehonderd pond aangegaan, dat ik »Elandsvallei" zou koopen, terwijl mijn tegenstander, met wien ik de weddenschap aanging, verzekerde, dat u »Elandsvallei" niet zou willen verkoopen. Wanneer ik u honderd twintig pond boven den prijs bied, dien ik mag besteden, dan steek ik met de weddenschap toch nog tachtig pond in mijn zak, en onze belangen gaan dus dezen keer samen. Gelooft u mij niet, mijnheer Jansen? Kijk mij eens flink in de oogen--zie ik er uit als een bedrieger?" Inderdaad kon een pas geboren kind er niet onschuldiger uitzien dan deze handige agent, doch boer Jansen zeide op ruwen toon: »Zulke lompe leugens moet je een ander vertellen, maar niet aan Reinard Jansen." »Je denkt misschien, dat je met een kind bezig bent?" ging hij voort, terwijl zijn grijze oogen onheilspellend begonnen te flikkeren. De welbespraakte, wiens welsprekendheid en brutaliteit grooter waren dan zijn menschenkennis, had toch zooveel begrip, dat hij de weddenschap verder wijselijk liet rusten. »Mijnheer Jansen," zeide hij, »vraag dan eens geld!" »Ik vraag niets," antwoordde de boer. Zijn geduld raakte uitgeput. »Vraag driehonderd vijftig pond!" zeide de welbespraakte. »Ik vraag niets!" herhaalde Jansen met klem. »Nu, dan bied ik het u!" riep de onverschrokken man plotseling, oprijzende van zijn stoel, met vervaarlijke stem. »Drie honderd vijftig pond bied ik--sla in, mijnheer Jansen, sla in!" Hij deed een poging, om de groote, ruwe hand van den landeigenaar te grijpen, maar deze poging mislukte hem volkomen. »Ben je nu uitgepraat?" vraagde Jansen koeltjes. »Nog niet," zeide de welbespraakte, en hij ging waarlijk weer zitten. Hij haalde een sierlijken sigarenkoker uit zijn zak. »Een sigaar aansteken?" vraagde hij minzaam; »echte Havanna?" Jansen maakte een afwerende beweging. »Ik vraag je, of je nu uitgepraat zijt?" zeide hij toornig. »Als de koop gesloten is--ja," zeide de agent met bewonderenswaardige volharding; »heb ik »Elandsvallei"--ja of neen?" Jansen zeide geen woord, en de welbespraakte ging voort: »U krijgt vijftig souvereins als handgeld tegen de onderteekening van een klein koopcontractje." Hij haalde een handvol goudstukken voor den dag, en begon ze neer te tellen op de eikenhouten tafel. Maar de stoere Boer sloeg thans met zijn harde vuist op de tafel, dat de prachtige goudstukken rammelden, en barstte los: »Ik bewonder mijn eigen geduld, dat ik jou, sinjeur, nog niet de deur heb uitgesmeten." »Steek dien rommel op--daar is de deur," riep hij met een gebiedend gebaar. De Engelsche agent was wel genoodzaakt, om het geld weer op te steken, maar hij dacht nog niet aan heengaan. Was hij vroeger in kwaliteit van wijnreiziger op den wenk van een lastigen, ouden heer door diens bediende niet twee keeren al de trappen afgegooid, en had hij er later toch nog geen zaken gedaan? Had men hem in de dagen, toen hij sigarenhandelaar was, niet eens de voordeur voor den neus op het nachtslot geworpen, en was hij niet door de achterdeur weer binnengeslopen, en tot zaken gekomen? En zou hij 't nu tegen zoo'n Boer moeten afleggen, tegen zoo'n ongelikten beer? »Mijnheer Jansen," zeide hij met waardigheid, »maak u niet driftig. Laten wij als verstandige menschen met elkaar praten. Ik bied u driehonderd vijftig souvereins, zegge drie honderd vijftig, al is het schandelijk veel. Denkt ge, dat er misschien een goud- of koperader door Elandsvallei loopt? Wel nu, we zullen in het koopcontract de bepaling inlasschen, dat alle mogelijke ertsen in den bodem uw eigendom blijven--wat wilt u nog meer?" »Er uit!" bulderde Jansen. De welbespraakte stond op, nam zijn grijzen cylinderhoed van de tafel, draalde een oogenblik, en--ging weer zitten. »Ik zal dien brombeer nog wel klein krijgen," dacht hij in zijn buitensporig zelfvertrouwen, maar het was een vreeselijke vergissing. Jansen stond op, ging naar de deur, draaide ze op slot en stak den sleutel in zijn wijden broekzak. [Illustratie: Reinard Jansen en de Engelsche reiziger.] De blauwe ader aan zijn rechterslaap zette op, en slechts met moeite bewaarde hij zijn zelfbeheersching. Hij zette de handen in de zijden en zeide: »Roodbaatje, ik heb je verzocht de deur uit te gaan, maar je wildet niet, nu moet je dièn kant uit." »Welken kant?" riep de welbespraakte, in groote verbazing. »Dièn kant!" zeide de Boer, in een bepaalde richting wijzend. »Door dat raam?" vraagde de agent twijfelend, maar hij schepte moed en dacht aan een grap. »'t Is altijd nog beter dan door den schoorsteen," zeide hij en lachte. »Ik denk het ook," zei Jansen--»vooruit!" Nu keek de welbespraakte den Boer weer aan door zijn gouden lorgnet--zou het toch meenens zijn? Of leed de Boer aan vlagen van tijdelijken waanzin? »Nu, ga je of moet ik je een handje helpen?" zeide Jansen. »Help me maar een handje," zeide de agent van Cecil Rhodes, die voor den eersten keer van zijn leven de kluts totaal kwijt was, en niet meer wist wat hij zeide. Daar had je 't! De gespierde Boer greep met zijn armen van staal den welbespraakte, en slingerde hem--de beenen vooruit--met een bewonderenswaardige vaardigheid door de rinkelende, kletterende glasruiten den tuin in. Langs denzelfden weg volgde het pakje, de rotting en de cylinderhoed. »Die komt vooreerst niet terug!" meende de Boer. Neen, dat zou waar zijn! De reiziger werkte zich omhoog, zocht het gouden lorgnet op, dat hem van den neus was gevlogen, nam zijn verdere bezittingen tot zich, en holde met lange stappen, zonder om te kijken, het erf af. Doch toen hij aan het houten hek, aan het einde der oprijlaan, was gekomen, keek hij nog eenmaal om en brulde: »Stikken kan hij voor mijn part--hij kan stikken, de rekel!" En met deze even onbetamelijke als onchristelijke uitdrukking verliet hij Waterfontein, om er nooit terug te komen. HOOFDSTUK IX. Frits was innig verheugd, dat het verhaal, door de Kaffers opgedischt, vreeselijk overdreven was, en hij moest om de geschiedenis zelf hartelijk lachen, doch de »onpartijdige" blik, dien hij aan de familie Williams had te danken, liet den lach spoedig verstommen. Immers ware de agent een Afrikaansche Boer geweest, zijn vader zou hem niet door de ruiten naar buiten hebben geloodst. O neen, een Afrikaansche Boer kon op Waterfontein geen kwaad doen. 't Is waar, de Engelsche agenten konden iemand door hun onuitstaanbaar gezanik het bloed uit de teenen halen, maar een Afrikaansche Boer deed er ook zijn tijd over, als hij op Waterfontein een klepper ging koopen of een paar struisvogels of een koppel schapen. Doch dat hinderde niet. Zoo'n Afrikaansche Boer moest de pijp stoppen, koffie drinken, mee deelnemen aan het middagmaal, en al bleef hij veertien dagen, het zou den ouden Jansen niet verdrieten. Geen gastvrijer huisheer was er te vinden tusschen den Atlantischen en den Indischen oceaan dan baas Jansen, wel te verstaan als de gast een Afrikaander was. Bij zoo'n bezoek ontdooide het strak en streng gelaat van Reinard Jansen, en iets als zonneschijn begon te schemeren op dat door de zon verbrand gelaat. Een Engelsche Boer--dat kon er ook nog zoo wat mee door, maar in den Engelschen koopman zag baas Jansen den spion, den verrader, die het land ging verkennen voor Engeland. Hij was voor baas Jansen een tollenaar, een Samaritaan, een heiden, met wien hij geen gemeenschap wilde hebben. Maar dit standpunt van zijn vader vond Frits partijdig, bekrompen en onbarmhartig, en terwijl bij den ouden Jansen de evenaar doorsloeg naar den Transvaalschen kant, sloeg hij bij zijn zoon door naar den Engelschen kant. Zoo werd het verschil tusschen Frits Jansen en zijn vader bij den dag grooter, en zij konden elkander niet meer verstaan. Heftige tooneelen hadden er plaats, en baas Jansen uitte ernstige bedreigingen, waarnaar Frits niet luisterde. Jansen behandelde zijn zoon met klimmend wantrouwen, wat dezen prikkelde tot ongepaste uitdrukkingen, doch ten slotte werd over de brandende kwestie niet meer gerept. Zwijgend gingen vader en zoon elkander voorbij, en spraken met elkander niet meer dan hoog noodig was met het oog op de boerderij. Doch daardoor werd de treurige verhouding nog slechter; het verschil werd een kloof--een afgrond.... Als een ban lag deze wanverhouding op al de huisgenooten. Tante Martje ging stil haars weegs, zuchtende en biddende, en het meesterke sneed het door de ziel, dat in de familie, waaraan hij zooveel te danken had, de demon van den tweedracht zijn intrek had genomen. Natuurlijk was deze tweedracht geen geheim gebleven voor den omtrek. Praatzieke kaffermeiden hadden meer dan eens met hun groote ooren tegen het sleutelgat van de deur staan luisteren, als er hooge woorden vielen, en in hun babbelzucht het verteld aan wie het hooren wilde. Zoo werd de familie Williams met den twist bekend, en het kon wel niet anders, of de Williams' trokken luid en warm partij voor Frits. Doch daardoor kreeg zijn ontevredenheid voortdurend nieuw voedsel, en de toestand op Waterfontein werd onhoudbaar. Nu gebeurde het op zekeren dag, dat Frits naar zijn gewoonte Jack Williams ging opzoeken, en bij hem, aan den kapstok in den gang, eene militaire uniform zag hangen. »Wat is dat?" vraagde Frits. »Eene militaire uniform der vrijwilligers in Rhodesia," antwoordde Jack. »Die onder Jameson dienen?" Jack knikte bevestigend. Frits bekeek de eenvoudige maar practische kleeding. »Hoe kom je daaraan Jack?" »Van mijn neef te Buluwayo," antwoordde de aangesprokene. Buluwayo was de nieuwe hoofdstad van Rhodesia,[7] door Rhodes gesticht op de puinhoopen van koning Lobengula's kafferkralen, en telde 4000 inwoners. [7] Rhodesia is genoemd naar Cecil Rhodes. »Wat moet je er mee doen?" vraagde Frits, die al maar naar die militaire uniform keek. »Wel, mijn neef heeft me een heel rooskleurigen brief geschreven, noodigt mij uit, om ook een jaartje vrijwilliger te worden en zendt mij al vast een pak." Frits bekeek het pak opnieuw. »Trek het eens aan," zeide Jack. Frits liet zich dat geen twee keer zeggen. Hij deed het. Het pak stond hem als aangegoten. »Neem jij 't voorstel aan van je neef, Jack?" »Ik denk er ernstig over--ga je mee?" Als een lichtstraal viel deze vraag in het gemoed van Frits. »Ja," zei hij kort en bondig; »ik ga mee." De vrouw van Williams was een verstandige vrouw, en dit gesprek aanhoorend, zeide zij: »Frits, doe het niet! Het zal je vader verbitteren!" »'t Is beter, dat ik ga," zeide Frits na een oogenblik nadenkens. »Verbitterd is mijn vader toch reeds, en kom ik over een of twee jaren terug, dan wordt de verhouding van zelf weer gezond." »Ik weet het niet," zeide vrouw Williams twijfelend en ging weer aan haar huiselijk werk. Frits ging nu naar huis; in het gezelschap van Jack. Tante Martje was bezig aan het kousen stoppen, en het meesterke, dat er sterker uitzag dan vroeger, trad, daar de namiddagschool juist uit was, tegelijk met Frits en Jack het woonvertrek binnen. Van buiten kwam het getrap en gestamp van paardenhoeven en de luide kreten der Transvaalsche jeugd, die hun paarden bestegen en onder een groot lawaai naar huis reden. »Moeder, ik ga naar Rhodesia," zeide Frits zoo kalm mogelijk. »Frits!" zeide zijn moeder verbaasd en bedroefd, »naar Rhodesia?" »Nu, wat zou dat?" zeide hij zoo luchthartig mogelijk. »In dienst van Cecil Rhodes?" vraagde zij in stijgenden angst. Hij knikte met het hoofd. »O mijn jongen," smeekte zij, »doe dat niet!" »En waarom niet?" vraagde hij. »Omdat het verraad is aan uw eigen vaderland," zeide zij ernstig. »Daar heb je 't weer," riep hij wrevelig. »Nu kan ik wel zeggen, dat het geen verraad is, doch wat schieten we daarmee op?" Het meesterke sloeg het geschiedkundig boek, waarin hij las, dicht, en richtte zijn zachte weemoedige oogen op Frits. »Wilt ge ons verlaten?" vraagde hij droevig. »Ja, meesterke," antwoordde Frits eenigszins scherp; »ik ga voor een of twee jaren dienst nemen. Daar behoef je nu zoo bedrukt niet voor te kijken, want met zuchten en huilen, zooals jij doet, kunnen we ook niet door de wereld komen." »Over een jaar ben ik misschien al weer terug," zeide hij iets vriendelijker. »Als alles goed gaat," liet hij er op volgen. »Als alles goed gaat," zeide zijn moeder zuchtend. »Natuurlijk, als de hemel instort, dan zijn we allemaal dood," lachte Jack. Doch deze onverschillige lach was nog pijnlijker dan de geprikkelde toon van den jongen Jansen. Die geprikkelde toon was trouwens te verklaren. De stem van zijn geweten zeide hem, dat hij een verkeerd pad insloeg, en dat geweten kreeg bijstand in het stille verwijt, dat er in de woorden van zijn moeder en van het meesterke lag. Maar dat stille verwijt maakte hem wrevelig en ontstemd, want hij wilde zijn plan niet opgeven. »Cecil Rhodes schenkt aan elken vrijwilliger drie duizend morgen land als zijn wettig eigendom," begon hij opnieuw; »dat moet je niet uitvlakken." »Cecil Rhodes is een vijand van ons volk," zeide tante Martje, en door de woorden der zachte vrouw klonk toorn. »Dat zegt Vader tenminste," meende Frits, maar zich omkeerende zag hij zijn vader achter zich staan. 't Was nog geen acht dagen geleden, dat baas Jansen terug was gekeerd van een reis naar het noorden, waar wij hem ontmoetten op het familiefeest bij zijn ouden oom Dirk Kloppers. En aan de wijze raadgevingen van den grijsaard was het wel te danken, dat Jansen de laatste dagen spraakzamer was geworden. Vooral van daag was hij in een mildere stemming, en huiswaarts keerend van het veld, had hij na een ernstig gebed het voornemen opgevat, om zich met zijn kind te verzoenen. Met deze goede voornemens bezield, trad hij het woonvertrek binnen, en hoorde het plan van zijn zoon. Doch sneller kan de wreedste hagelslag de heerlijkste bloesems niet vernietigen, dan hier de bloesems der verzoening werden vernietigd. De oude Jansen was zoo bleek geworden als de gekalkte muur. »Wilt ge naar Cecil Rhodes," zeide hij met schorre stem, »ga dan maar op staanden voet!" Reeds hief hij den arm op en wees naar de deur. »Vader!" riep Frits. »Noem mij geen vader meer," riep hij vol toorn, »want ik schaam me voor mijn volk, dat ik zulk een zoon heb verwekt!" Het meesterke nam zijn boek, ging naar het thans ledige schoollokaal, knielde bij den ouden lessenaar neer en bad tot God om uitkomst. »Heb ik dan een moord op mijn geweten?" riep Frits. »Ja," zeide zijn vader, »een moord--een moord aan je vaderland! Gij zijt in mijn oog een Engelschman--een verrader!" »Een verrader?" riep de zoon, »een verrader?" Hij stond thans recht voor zijn vader, en moeder Jansen heeft later wel eens aan haar man gezegd, dat zij in dit vreeselijk oogenblik werd getroffen door de zeldzame overeenkomst tusschen vader en zoon. Zij hadden beiden de handen tot vuisten gebald van pijn en toorn; diezelfde onverzettelijkheid en strakheid lag op hun gelaat, die oogen vlamden van denzelfden toorn, en evenals bij zijn vader werd de blauwe ader aan de rechterslaap bij Frits zichtbaar. Er volgde een angstwekkende pauze. Jack draaide, niet wetende of hij gaan of blijven zou, zijn hoed rond tusschen zijn handen. »Wel nu," zeide Jansen plotseling, »wat wilt ge? Hier blijven als een gehoorzame zoon, en ik zal er niet verder over spreken, of wilt ge gaan? Ge moet kiezen--kies tusschen mij en Cecil Rhodes!" Frits scheen te aarzelen; luide sprak zijn geweten. Doch daar viel zijn oog op Jack, en hij zag een spotlach op die lippen. Die spotlach besliste. »Ik ga naar Rhodesia," zeide hij. »Is dat je laatste woord?" vraagde de oude Jansen. »Ja," zeide hij met harde stem. »Eer uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat de Heere, uw God, u geven zal!" zeide tante Martje met plechtige stem, doch haar woord verwaaide in den storm der hartstochten als het woord in de wijde wildernis, waar het geen echo vindt. »Dan er uit," riep Jansen, »en kom niet meer onder mijn oogen!" Reeds strekte hij de hand uit naar zijn zoon, maar deze wendde zich haastig om, en terwijl hij luide riep: »Dat geeft een ongeluk!" verliet hij Waterfontein in hittigheid des toorns. Jack wilde hem na, doch Reinard Jansen keerde hem op. »Ik wil je nog even zeggen," zeide hij op gedempten toon, tusschen de tanden door, »dat ik jouw spotlach wel heb opgemerkt, en het hindert me vreeselijk, dat Frits meer ontzag heeft voor jouw spot, dan voor mijn vaderlijk woord. Jij, _jij_ bent zijn ongeluk, zijn Judas--zijn duivel! Jij hebt mij een kind armer gemaakt--_jij huichelaar_!" Jack, door deze uitdrukkingen in zijn hoogmoed diep beleedigd, antwoordde op onbeschoften toon: »Ik heb met jouw praatjes niks te maken; laat me door!" »Kijk," zei baas Jansen met snijdenden hoon, »zoo hoor ik je liever dan met die vriendelijke woordjes, die je toch niet meent. Maar gij zijt tienmaal slechter dan Frits, ja tien- en twintigmaal slechter, want _gij_ hebt hem verleid. En jij verdiende met de ossenzweep afgeranseld te worden, zooals jij je Kaffers afranselt, maar ik zal mijn handen niet aan je vuil maken. Hier--maak dat je weg komt! En kom nooit meer over mijn drempel!" Hij greep Jack bij den schouder, en slingerde hem, onder de oogen van eenige Kaffers, die in den boomgaard bezig waren met vruchten te plukken naar buiten. »Nooit weer over mijn drempel!" riep Jansen nog eens. »Neen," zeide Jack Williams met een grimmigen vloek, »over dien drempel zal ik nooit meer komen--dat zweer ik!" * * * * * Er zat geen vroolijk gezelschap aan het avondeten. Tante Martje had roodgekreten oogen, en op het gelaat van baas Jansen lag een diepe plooi van smart en verontwaardiging. De twee oudste dochters bedienden zwijgend, nu en dan tersluiks een bezorgden blik werpend op hun ouders, de tafel, en de kleine Cornelia vermaakte zich met den grooten Sultan, dien zij nu en dan een stuk brood in den breeden muil wierp. Toen het avondeten was geëindigd, zette het meesterke zich aan het orgel, om zooals gewoonlijk een psalmvers te spelen, doch niemand zong mee. De tafel was spoedig afgeruimd. Baas Jansen ging nog even naar buiten, keek om het huis, of alles in orde was, en schoof den zwaren grendel voor de huisdeur. Reeds vroegtijdig ging men ter ruste. Het was, alsof er een doode was uitgedragen.... De schaduw van Cecil Rhodes viel op Waterfontein.... HOOFDSTUK X. Er was misschien een uur verloopen--Jansen noch zijn vrouw hadden nog een oog gesloten--toen luid en angstig het geroep van »brand, brand!" over het erf weerklonk. Onmiddelijk rees Jansen overeind, schoot eenige kleedingstukken aan en liep naar buiten. Reeds in den gang merkte hij walm en rook. Nu was hij buiten. In de nabijheid stonden een paar Kaffers, hieven de handen weeklagend omhoog en riepen: »O baas, nu brandt Waterfontein af." Het rieten dak stond in brand, en hulde het huis als in een reuzenmantel van vuur. Uit het achterhuis sloegen de vlammen reeds hoog uit. »Haalt de ossenwagens uit de schuren, en rijdt ze op het open veld!" beval Jansen aan de Kaffers, terwijl hij hen voorbijsnelde, terug naar het voorhuis. Zijn vrouw kwam hem reeds tegen, met eenig huisraad in haar handen. »Zijn onze kinderen in veiligheid?" vraagde Jansen. Tante Martje knikte bevestigend. »En het meesterke?" »Ja," zeide zij. Toen ijlde Jansen in groote sprongen naar de stal, vanwaar het angstig gehinnik der paarden hem tegenklonk. De staldeur was van binnen gesloten. Met één voettred had hij ze ingetrapt. Hij sprong naar binnen, op den voet gevolgd door Eliëzer, zijn meest vertrouwden Kaffer. De paarden gingen vreeselijk te keer; zij sloegen met de pooten, rukten wild aan hun helsters, en de rook en de neervallende vuurvonken maakten hen razend van angst. Met levensgevaar drongen baas Jansen en zijn knecht tusschen de paarden in, sneden de helsters met hun zakmessen door en joegen de woest geworden dieren naar buiten. Met buitengewone snelheid greep het vuur intusschen om zich heen. Het had in geen weken geregend, en het gebouw was kurkdroog. Een regen van vonken daalde neder en maakte den naasten omtrek onveilig. De vlammen sprongen over op twee kleinere schuren en bedreigden het wagenhuis, terwijl de met stroo gedekte, achter op het erf staande Kafferhutten bij een gering draaien van den wind een prooi moesten worden van het vernielende element. Er heerschte op het erf, verlicht door den rossigen gloed der stijgende vlammen, een onbeschrijfelijk tooneel. De uit de kralen[8] losgelaten beesten joegen, loeiend en bulkend, schuimbekkend van angst, voorbij, in hun loop gestuit door wild geworden paarden, die met wijd opgesperde neusgaten en rillende flanken telkens tegen het vuur indrongen. Daartusschen klonk het geblaat van schapen, het gegil van kleine Kafferkinderen, het luid geschreeuw der Kaffers en de knal der lange ossenzweep. [8] Veestallen, van boven open. Baas Jansen had intusschen geen oogenblik zijn koelbloedigheid verloren, en boven het geschreeuw der Kaffers en het knetteren der vlammen klonk zijn geweldige stem. Daar naderden een achttal Transvaalsche boerenzonen. Zij waren op den terugweg van een schietwedstrijd, en hadden in de verte den brand bemerkt. Ofschoon hun weg niet langs Waterfontein liep, hadden zij toch onmiddelijk den teugel gewend, en waren dwars over het open veld in den snelsten draf op het vuur aangereden. Aan de windvrije zijde van de brand hadden zij op behoorlijken afstand hun paarden vastgebonden, en kwamen nu, om baas Jansen in zijn nood bij te staan. Dat was gewenschte hulp, en helder straalde het oog van baas Jansen, toen hij die wakkere jongens in het gezicht staarde. »Ziet de schuur te houden!" zeide hij, op het wagenhuis wijzend. Reeds had ze vuur gevat. Twee man klauterden het dak op, en de anderen droegen het water aan uit den nabij gelegen vijver. Een zee van vonken daalde neder op de moedige Boeren, maar zij gaven het niet op, doofden het vuurvattende riet met water, of sloegen de beginnende vlam uit met lange stokken, en kropen, toen hun kleeren begonnen te smeulen, als waterratten in den vijver. »Zoo gaat het goed--uitstekend!" riep baas Jansen moed scheppend, doch plotseling pakte hem de angst. »Waar is mijn vrouw?" vraagde hij aan een in de nabijheid staanden Kaffer. »Ik wilde u juist zeggen," antwoordde deze, »dat zij zoo pas het voorhuis is ingegaan en nog niet is teruggekomen." Op dit oogenblik kwam Kasper, een der jonge Boeren, aanloopen. »Oom," zeide hij, terwijl hij zich het zweet van het gezicht veegde, »het wagenhuis kunnen we houden, en er zijn nu manschappen genoeg--hebt ge nog iets voor mij te doen?" Doch baas Jansen hoorde het niet. Juist rende Eliëzer voorbij. »Eliëzer, hebt gij mijn vrouw niet gezien?" vraagde hij in klimmende ongerustheid. »Is ze nog niet terug uit het voorhuis?" vraagde de knecht. »Ik kan ze niet vinden," zeide Jansen. Ook zijn kinderen wisten niet, waar zij was. »Dan zal ik ze halen," zei Jansen vastberaden; »zij moet in het voorhuis zijn." Reeds lekten de vlammen aan de deurposten. Op dit oogenblik trad Kasper den Boer in den weg. »Laat mij uw vrouw zoeken," smeekte de dappere jongen, doch Jansen schudde het hoofd. »Ik ken uw huis evengoed als gij," zeide Kasper. Baas Jansen keek hem aan en zeide met bewogen stem: »Neen, mijn jongen, dat moogt ge niet doen. Ik zal het doen." Tegelijkertijd ijlde hij reeds den gang in, die vol rook was. Doch die rook hinderde hem nog niet zooveel, daar deze de eigenschap heeft, omhoog te stijgen, en de Boer kruipende zijn weg zocht. Op den tast vond hij de trap naar het slaapkamertje, waaronder de kelder was. »Martje," riep hij, »Martje!" doch hij kreeg geen antwoord. Hij zocht het kamertje al tastende af, want zien was onmogelijk. Daar greep hij een bundel kleeren, en daarnaast--de kleeren in den arm--lag zijn bewustelooze vrouw. Baas Jansen had wel een juichkreet kunnen slaken, want hij voelde het kloppen van haar hart. Snel nam hij haar op, om van deze gevaarlijke plek te komen. Reeds vielen stukken vuur op hen neer; slechts met moeite kon hij de vuurvattende kleeren dooven. Nu was hij weer in de gang. Nog eenige stappen en--hij was gered. Daar hoorde hij boven het geruisch der vlammen uit een vreeselijken angstkreet, en de waggelende voormuur stortte voor zijn verbijsterden blik tegen den grond. Waar anders de deur was, gloeide en vlamde nu een zee van vuur. Hij moest terug, om de gangdeur van het woonvertrek te vinden, daar het raam van het woonvertrek gelegenheid bood om naar buiten te komen. Hij bereikte de gangdeur en opende ze. Doch hij had zich in de deur vergist, en staarde in het achterhuis, van waar de vlammen hem in het gezicht sloegen. Hij sloeg de deur dicht en verbrandde zich de handen aan het reeds smeulende hout. Doch ook in dit vreeselijke oogenblik behield hij zijn tegenwoordigheid van geest. Kruipend tastte hij met de vrije hand langs den muur--rechts--de rook dreigde hem thans te verstikken--maar hij bereikte de gewenschte deur. Zij was op de klink en gauw geopend. En dáár was het reddende raam! Maar zijn gedachten begonnen zich thans te verwarren; hij begon te duizelen. »Almachtige God, help mij!" kwam het steunend uit zijn breede borst. De dichte rook dreigde hem het bewustzijn te ontnemen; hij voelde zijn krachten verlammen, doch twee sterke handen grepen thans van buiten in de houten spijlen van het raam, en rukten hen uit hun sponningen. In het volgende oogenblik hadden die handen baas Jansen en zijn kostbaren schat gegrepen, en Jansen en zijn vrouw waren gered. De ijzersterke natuur van den Boer was door de buitenlucht weer onmiddellijk op haar verhaal, en hij staarde zijn redder in het gelaat. »Kasper," zeide hij bewogen, »God zal het je loonen, ja, dat zal hij!" en hij reikte hem de hand. Nu bracht de Boer zijn vrouw in veiligheid, die spoedig haar bewustzijn terug had. Hij wierp een blik op de kleeren, die hij bij haar had gevonden--het waren de kleeren van haar zoon Frits, waarvoor zij haar leven had gewaagd. Jansen riep zijn vertrouwden knecht. »Eliëzer," zeide hij bedaard, »ik denk, dat binnen vijf minuten het buskruit in het achterhuis vuur zal vatten. Het is wel gedekt met zware ossenhuiden, doch die huiden zullen niet langer weerstand kunnen bieden." »Ik heb er daar straks nog vier ossenhuiden over heen gesjord," antwoordde de Kaffer. »Laat me je handen eens zien," zeide baas Jansen. Eliëzer liet ze zien--ze waren bedekt met brandwonden. Zelfs zijn haar was verschroeid. Toen strekte baas Jansen zijn eigen verschroeide handen omhoog en riep: »Zoo waarachtig als ik leef, Eliëzer, ik zal dezen nacht en jouw trouw niet vergeten!" Nu gaf hij bevel, dat alle man zich van het erf terug zou trekken. »Als het dak instort," zeide Jansen, »dan gaat het buskruit ook!" Men verzamelde zich achter in den boomgaard; moeder Jansen rustte op een snel in gereedheid gebracht bed in een ossenwagen, door haar dochters opgepast. Zwijgend gingen eenige minuten voorbij. Daar stortte het dak van Waterfontein in.... Er volgden twintig seconden van ademlooze spanning, en daar--daar kwam een slag, alsof de aarde zou barsten en de hemel zou scheuren--tien duizend vlammende vuurgarven schoten omhoog--de gansche omtrek baadde zich in een zee van licht--Waterfontein was herschapen in een vuurfontein--en luid donderend antwoordde de echo der bergen! HOOFDSTUK XI. Reeds is de morgenster verbleekt en de zon gaat op boven de verwoesting. Een twintigtal mannelijke Kaffers--arbeiders en knechten op Waterfontein--staan bij de gehavende doch door het vuur gespaarde wagenschuur. Baas Jansen heeft hen bij die schuur bescheiden, en hij zal gericht houden over zijn volk. Langzaam nadert hij de groep. Zijn gelaat is een tint bleeker dan gewoonlijk; zijn rosachtige baard is gezengd, en het grijzende hoofdhaar geschroeid. Beide handen zijn met doeken omwonden. »Jullie hebt den brand gezien, die Waterfontein heeft verwoest," zegt hij; »wie kan mij de oorzaak aanwijzen van den brand?" Niemand zegt een woord. »De brand is niet van binnen in het huis aangekomen," gaat hij nadrukkelijk voort, terwijl zijn blikken vorschend gaan over den groep daar voor hem. »De brand is van buiten ontstaan," zegt hij met groote zekerheid; »bij het achterhuis. Er is een--misdaad in het spel!" Hij wacht even. Twee, drie Kaffers staan met elkander te fluisteren. »Zeg jij het," zegt de ander. »Doe jij het," zegt de ander. Doch terwijl Eliëzer zich omkeert, en hen aankijkt met zijn zwarte oogen, verstommen de fluisteraars. Aan Jansen's scherp gehoor is dat gefluister echter niet ontgaan. »Hector en Schaap, komt eens hier," beveelt hij op strengen toon. Zij naderen hem, doch voor zijn flikkerenden blik slaan zij de oogen neer. »Wie heeft den brand veroorzaakt?" vraagt hij, en Hector antwoordt: »De jonge baas heeft het gedaan." »Frits?" vraagt de Boer, en Hector en Schaap antwoorden beiden: »Ja." Jansen houdt zich vast aan den stam van den kastanjeboom naast zich, die zijn verbrande en verkoolde takken spookachtig omhoog steekt. Hij is van binnen als die boom--verbrand, verkoold, vernietigd.... en met ontzetting denkt hij aan het woord van Frits van gisteravond: »Dat geeft een ongeluk." Maar het _kan_ niet waar zijn. »Kaffers, ge liegt het," roept hij met ruwe stem, »ge zijt leugenaars!" Inderdaad staan Hector en Schaap voor leugenaars bekend, doch Hector zegt: »Ouwe baas vraag het aan Eliëzer!" Jansen wenkt den genoemde. Met loome schreden nadert Eliëzer zijn heer, en op zijn donker gelaat ligt een groote droefheid. »Eliëzer," zegt Jansen, »vertel mij, wat gij er van weet!" »Baas," zegt de Kaffer, »als een voerman een jong, schichtig paard heeft, behoort hij dan niet naar zijn paard te kijken?" »Ga voort," zegt Jansen. »En als hij niet naar dat jonge, edele paard kijkt, maar hij kijkt een anderen weg uit, en het jonge paard slaat aan 't hollen, en de wagen stoot tegen de klippen stuk--wiens schuld is dat dan baas?" »Ben _ik_ die voerman?" vraagt Jansen. Vol droefheid knikt de Kaffer. »Dan behoef ik niet te vragen, wie het _paard_ is," steunt de Boer, en hij bedekt zijn gelaat. Maar de Kaffers mogen zijn ontroering niet zien, en koel en strak richt hij zich op. Met een gebiedend handgebaar heet hij de Kaffers heen te gaan, en slechts Eliëzer, Hector en Schaap laat hij blijven. »Hoe laat was het, Eliëzer, dat Frits kwam?" »Ik weet het niet precies, baas; reeds lang hadden de sterren getinteld aan het firmament. Het was misschien een uur of anderhalf nadat gij de rondte hadt gedaan over het erf. Ik bespeelde op den drempel van mijn hut mijn snareninstrument--gij kent het, baas." Jansen knikt. »En Hector en Schaap zaten gehurkt in de nabijheid te luisteren. Ik had juist geëindigd en wilde naar binnen gaan, toen Hector fluisterde: »Ouwe Kaffer, daar heb je den jongen baas." Ik verwonderde me, want ik wist--" Eliëzer aarzelt om voort te gaan. »Spreek door," gebiedt Reinard Jansen. »Ik wist, wat er gebeurd was tusschen den ouden baas en den jongen baas." »Van welken kant kwam Frits?" werpt Jansen er tusschen in. »Ik weet het niet," zegt Eliëzer. »Van den linker kant," meent Hector. »Van den rechter kant," meent Schaap. »Laat dat maar," zegt Jansen, »het geeft ook niet. Ga voort, Eliëzer!" »De jonge baas schrapte eenige vuurhoutjes[9] aan,--ik zag duidelijk, dat de houtjes vuur vatten--greep snel een bos tarwestroo in de nabijheid, stak de garf in brand en slingerde de brandende schoof op het lage dak." [9] Lucifers. »Bleef Frits toen staan?" vorschte de Boer. »Hij liep zoo gauw mogelijk weg," zegt Hector. »Gingt gij hem niet na?" vraagt Reinard Jansen. »Eliëzer beval ons om eerst den brand te blusschen," zegt Schaap. »Het was ook het verstandigste," zucht de Boer. »Maar het vuur liep zoo snel over het dak als de reebok over de vlakte," zegt Eliëzer, »en er was geen denken aan blusschen." »Waaraan hebt gij den jongen baas herkend?" vraagt Jansen opnieuw. »Aan zijn slappen, lichtbruinen hoed met de haneveer er op, en aan zijn witten jas." »Kunt ge dat onderscheiden op dien afstand?" vraagt Jansen. »Baas," zegt Eliëzer, »het is een heldere nacht geweest, en de maan was nog niet onder. Het was bijna zoo licht als over dag." Baas Jansen vraagt nu niets meer, en hij gelast de Kaffers bedaard, om aan hun werk te gaan. De Kaffers gaan heen; slechts Eliëzer blijft staan. Eliëzer mag meer doen dan de andere Kaffers. Hij is vijf jaar ouder dan Reinard Jansen, en heeft reeds bij Jansen's vader gediend: bij den ouden strakken Lodewijk Jansen. Hoe menigmaal heeft hij Reinard Jansen, toen deze nog een kleine jongen was, op zijn sterke schouders genomen, en met hem zoo snel over het veld gerend, dat de jongen het uitgierde van pret. Maar ach, dat is lang geleden.... Hij staart zijn meester aan met zijn trouwe, zwarte oogen. »Vloek uw zoon niet!" zegt hij, en hij heft zijn handen smeekend omhoog. »Ik zal hem niet vloeken," zegt baas Jansen op een eigen toon, »maar hij is een verrader geworden van zijn vaderland, en het huis van zijn ouders steekt hij in brand, terwijl zij zich te slapen hebben gelegd--ik ken hem niet meer; hij is voor mij voortaan een bastaard." Hij schijnt kalm en bedaard, terwijl hij dit zegt. Het is een vreeselijke kalmte. Hij rilt, alsof hij de koorts heeft, en hij voelt de koude tot in het merg van zijn gebeente. HOOFDSTUK XII. Frits Jansen en Jack Williams waren al maanden in Rhodesia, dat ten noorden der Zuid-Afrikaansche Republiek zich uitstrekt, ingedeeld bij de vrijwillige ruiterij, die feitelijk den wil van Cecil Rhodes had uit te voeren. Het was een gemakkelijk, doch ook een tamelijk vervelend leven, dat beide jonge mannen hier leidden, en de eentoonigheid werd slechts afgebroken door plotselinge, kleine kafferopstanden, die uitsloegen als het vuur uit een smeulenden puinhoop. Maar de arme Kaffers, die de dwaasheid hadden, om te rebelleeren tegen Rhodes' ijzeren vuist, hadden het zwaar te verantwoorden. Met hun eenvoudige speeren konden zij niet op tegen de goed gedresseerde, vlugge ruiters, die tevens scherpschutters waren, en met zijn snelvurende Maximkanonnen was Rhodes in staat, om binnen vijftien minuten een heelen kafferstam uit te roeien. Het gevecht was dan ook in den regel maar een menschenjacht, en de zwarte, naakte ruggen der vluchtelingen boden een uitnemende schijf voor den scherpschutter. Het was dan ook geen bluf, dat Jack Williams beweerde, dat zijn kogel reeds vijfentwintig zwarten had neergelegd, doch Frits Jansen was niet begeerig naar dien roem. Hij vond het wreed en onmenschelijk, om op die schepsels, die als afgejaagde herten over de vlakten renden, jacht te maken, en het vloekte met zijn rechtsbewustzijn, om menschen te dooden, als het niet was in wettige zelfverdediging. Overigens was Frits een der kranigste cavaleristen, die luitenant Harreson, de zoon van een hooggeplaatst ambtenaar uit Schotland, onder zijn bevelen had, en door zijn open en rondborstig karakter stond hij zoowel bij zijn kameraden als bij den luitenant goed aangeschreven. Het moest Jack wel hinderen, dat Frits Jansen zóó in de gunst stond, en inwendig kookte hij van jaloezie, toen Frits de streepen kreeg en tot onderofficier werd benoemd. En al was het een balsem op de wond, dat hij weinige weken later eveneens de strepen kreeg, het ergerde den eerzuchtige toch, dat Frits hem was voorgegaan. In spijt van zijn bevordering viel het Frits echter niet mee in Rhodesia. De glorie, die het hoofd van Cecil Rhodes had omschitterd, verbleekte, en de hand van dezen geweldige had niet den zegen gebracht, waarvan Frits had gedroomd. Hij bevond, dat het voor wreed uitgekreten bestuur der Transvaalsche Boeren zacht was als een vaderhand tegenover het harde juk, dat Rhodes de zwarten op de schouders drukte, en hij begon te vreezen, dat de verbroedering der twee blanke rassen, indien Cecil Rhodes ze moest bewerken, zou uitloopen op een groote Engelsche leugen. Toch gaf hij de hoop op die verbroedering, dien schoonen en heerlijken droom, nog niet op, en al was Cecil Rhodes voor zijn oog van zijn glanzend voetstuk gevallen, het woord door hem tot Frits Jansen in de »Groote Schuur" bij Kaapstad gesproken, behield toch zijn waarde. * * * * * Gelukkig was Frits Jansen niet. De teleurstelling, die Rhodesia bracht, was nog het ergste niet. Er knaagde nog iets anders aan zijn hart--een worm, die hem pijn deed. Met vlammende letteren stond het afscheid van Waterfontein hem voor den geest, en al luider kwam het verlangen en een schreiende zielekreet om verzoening met zijn vader bij hem op. Hij kon het ten slotte niet meer uithouden, en op een der militaire tochten in het binnenland begon hij, terwijl zijn kameraden reeds sliepen, bij het sobere licht van een waskaars aan zijn ouders een brief te schrijven. En hoe langer hij schreef, hoe warmer het werd in zijn hart. Hij stortte dat hart uit in zijn brief, en hij kon niet eindigen met schrijven, alvorens de laatste, de achtste bladzijde, vol was. Middernacht was lang voorbij, toen de brief gereed was, en Frits haastte zich naar de volgende tent, de tent van Jack Williams. Hij wekte den slaper. »Gij gaat morgen naar Buluwayo?" vraagde Frits. »Waarom?" vraagde Jack, wiens voorzichtige en achterdochtige natuur hem de onhebbelijke gewoonte had aangeleerd, bij elke vraag, zelfs bij de nietigste zaken, bij beuzelingen, naar de reden der vraag te vorschen, alvorens hij bescheid gaf. »Ik heb hier een brief aan mijn ouders," zeide Frits, »en ik wilde je verzoeken, dien brief te Buluwayo voor mij op de post te doen." »Begint het zoontje naar Moeders pappot te verlangen?" zeide Jack geeuwend. Frits voelde zich door deze uitdrukking, bovenal door den toon, waarop zij werd geuit, in zijn teederste gevoelens beleedigd, doch hij beheerschte zich en zeide schijnbaar bedaard: »Ik wil mij met mijn vader verzoenen, Jack!" »Geef den brief maar," zeide Jack iets vriendelijker, »ik ga heel vroeg naar Buluwayo." * * * * * Ging alles voorspoedig en viel de brief naar zijn vurigen wensch in goede aarde, dan hoopte Frits binnen een achttal dagen een brief terug te hebben, en het trof wel bijzonder mooi, dat hij met eenige andere kameraden tegen dien tijd naar Buluwayo werd verplaatst. Hij zag er een beschikking des Hemels in, en met een kloppend hart ging hij naar het postkantoor. Er was geen brief. Nu, het kon nog moeilijk, en hij troostte zich, steeds hopende op de volgende post. Doch er kwam geen brief. Hij sprak er over met Jack. »Gij zijt veel te heet gebakerd," zeide Jack schouderophalend; »zijt gij dan vergeten, dat Waterfontein bijna een halve dagreis van het naaste postkantoor afligt, en dat er soms weken overheen gaan, voordat uw vader naar brieven laat informeeren op het postkantoor?" Frits was weer eenigzins gerustgesteld. »Gij denkt toch om alles," zeide hij hartelijk. Een week later was er werkelijk een brief. Het hart van Frits bonsde van inspanning, doch toen hij de hand zag van het adres, was hij diep teleurgesteld. Het was een schrijven van een zijner kennissen uit de Kaapkolonie, die om eenige inlichtingen vroeg omtrent de vooruitzichten als vrijwilliger in Rhodesia. »Ik hoor," schreef hij in den brief, »dat jullie zoo'n lui en lekker leven hebt in Rhodesia, en zoo iets lijkt mij." Frits nam het papier en scheurde het in duizend stukken. Zijn hart versmachtte hier in Rhodesia en dat heette »een lui en lekker leven." Elken keer dat de post aankwam, hield hij intusschen vol om naar een brief te vragen. Hij hield het tien weken vol. Toen gaf hij het op. »Jack," zeide hij diep bedroefd, »mijn moeite is te vergeefs geweest." »Ik heb het wel gedacht," lachte Jack; »je ouwe heeft een harden kop. Hij zou liever den nek breken dan jou terugzien--kom ga mee!" »Waarheen?" vraagde Frits. »Naar de kroeg van Tom--jenever is goed, om het verdriet te verzetten." »Gij zegt daar zoo wat," meende Frits in plotselinge, onnatuurlijke luidruchtigheid, en hij volgde Jack Williams naar de kroeg, waaruit de afschuwelijke geur van jenever en tabakswalm hem reeds tegen kwam. »Mij een borrel whiskey!"[10] riep Jack tot den kroeghouder, een grooten Kaffer, die achter de toonbank allerlei grimassen stond te maken. [10] Sterke jenever. »Ik geloof, dat het luie schepsel leelijk aangeschoten is," meende Jack, den borrel aannemend, en voor zich op een ruw tafeltje nederzettend. »U ook een borrel, sergeant?" vraagde de kroeghouder. »Een borrel? Neen, een bierglas vol en gauw wat!" beval Frits, »een groot bierglas--tot den rand gevuld!" Jack keek zijn kameraad, die altijd zeer matig was, toch verwonderd aan. »Je behoeft me niet zoo aan te kijken," zeide Frits met een wilden lach; »wat helpt een borrel? Ik moet een bierglas vol hebben! We willen vroolijk zijn, Jack, en drinken en ons verdriet verdrinken!" Zoo had Arthur Bremer ook gesproken, die uit Kaapstad was gekomen, en als vrijwilliger had dienst genomen. Wat er eigenlijk aan hem haperde, wist niemand, maar dat hij dronk, om zijn verdriet te verzetten, dat was zeker. En John Harvee, van wien men fluisterde, dat hij een moord op zijn geweten had, en die eveneens als vrijwilliger in dienst was gegaan, had ook zoo gesproken. En als die Harvee dan in lange teugen den whiskey dronk, begon dat strak en menschenschuw gelaat, waarop het Kainsteeken zichtbaar was, te ontdooien, en hij had dol pleizier tot hij stomdronken was, en als een meelzak tegen den grond sloeg. »Een glas whiskey, een groot glas, en gauw wat!" riep Frits, terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg. Tom, de dronken Kaffer, zocht een groot glas, doch kon het niet vinden. Maar ginds in die oude kast, die tegen den muur hing, had hij nog een paar blikken bekers liggen. Hij zocht naar een sleutel, want de kast was op slot. »Zul je voortmaken, Kaffer?" bulderde Frits. »Geduld, baassie, geduld!" zeide de kroeghouder met dubbel slaande tong, »en pas maar op, dat je niet van je stoel valt, baassie! want jij zit te draaien met je stoel, en de tafel draait, en de kroeg draait en de heele ratteplan begint te draaien!" Jack Williams schaterde het uit, en Frits lachte mede. De jenever, dien hij nog niet had geproefd, scheen al te werken. De Kaffer had echter den sleutel eindelijk gevonden en zeide: »Nu zal ik je helpen, baassie, maar nu moet je nog even geduld hebben, want de ouwe kast draait ook. Kijk, nu zal ik den sleutel zoo lang voor het slot houden, totdat het sleutelgat vlak voor den sleutel gedraaid is, en dan steekt Tom er den sleutel dekselsgauw in." Hij had den sleutel eindelijk in het slot, grinnekte van pleizier, en haalde uit de ontsloten kast een blikken beker, dien hij met whiskey vulde en voor Frits Jansen neerzette. »Nu, op je gezondheid," riep hij, de dikke, vuile lippen aan zijn eigen glaasje zettend, »op je gezondheid, baassie!" Frits nam den beker en deed een teug. Hij moest al weer aan dien ongelukkigen Arthur Bremer denken, die ook jenever dronk, om het verdriet te verzetten. Maar het gelukte Arthur Bremer niet, want al dronk hij veel, hij kon toch de pijn van binnen niet meester worden, en op zekeren keer, midden in het gevecht, sprong hij vooruit met de armen omhoog tegen den vijand in, en drie kafferspeeren maakten een einde aan het kloppen van dat onrustig kloppend hart. Maar John Harvee had er toch beter slag van, om zijn hart tot rust te brengen. Hij zorgde er voor, dat hij niet nuchter werd, en hij stierf in delirium tremens. Frits had hem zien sterven--nu twee maanden geleden. Hij had daar gelegen in zijn krib met gebalde vuisten, woest rollende oogen en schuimbekkenden mond--neen, 't was geen sterven! Hij was _dood gegaan_ als een wild beest! En Frits nam den beker op, en slingerde hem met zijn afschuwelijk mengsel ver van zich, in den hoek van het vertrek. »Wat doe je nu?" vraagde Jack verbaasd. »Kan ik het vuur, dat hier binnen brandt, blusschen met vuur?" was de wedervraag van Frits Jansen. Hij wierp den dronken Kaffer een geldstuk toe, en zeide tot zijn kameraad, die zijn gedrag onbegrijpelijk vond: »Blijf!" En de eenzaamheid opzoekend, zette hij zich midden in het open veld neder op een harde klip, en snikte, dat het een steen zou roeren. * * * * * Op den brief aan zijn ouders heeft Frits Jansen nooit een antwoord ontvangen. Het kon ook niet. Toen Jack met den brief van Frits te Buluwayo was aangekomen, had hij den brief niet in de bus gestopt, maar--in de kachel. In dezèlfde kachel, waarin hij eenige weken vroeger een brief van tante Martje, aan Frits geadresseerd, doch door Jack aan het postkantoor afgehaald, had laten verdwijnen. En toen hij den tweeden brief aan het vuur had prijsgegeven, had hij bij zich zelve gezegd: »De vromen zouden het wel een bijzondere bestiering noemen, dat beide brieven in mijne handen terecht moest komen," en hij had geschaterlacht. HOOFDSTUK XIII. Cesar aan den teugel, kwam Frits de officierstent voorbij. Er stonden een groep militairen: officieren, onderofficieren en gewone vrijwilligers. Natuurlijk ontbraken de Kafferbedienden niet. Luitenant Harreson hield een jongen, bruinen hengst bij den kop. De kranigste ruiters hadden hun rijkunst op den hengst geprobeerd, maar hadden hem niet klaar kunnen krijgen. Luitenant Harreson evenmin als de anderen. Frits ging zwijgend voorbij. Trouwens de opgewektheid van den vroolijken boerenzoon van Waterfontein was al lang verdwenen. »Probeer _jij_ dat beest eens," riep Jack Williams. Jack was ook tot een zandruiter gemaakt, en gunde aan Frits van harte dezelfde nederlaag. Doch Frits schudde het hoofd en ging door. Wat raakte hem dat paard? »Hij durft niet!" sarde Jack, luid genoeg, dat al de omstanders het konden hooren. »Niet durven?" vraagde Frits. Die spot prikkelde hem toch. Hij wenkte een Kaffer. »Breng Cesar naar den stal," kommandeerde hij. Nu wendde hij zich tot luitenant Harreson. »Mag ik het paard eens probeeren, luitenant?" »Ga je gang," zeide de luitenant, »maar pas op--het beest heeft leelijke nukken." Frits zat reeds in het zaâl, doch nauwelijks had de hengst den druk op zijn rug gevoeld, of hij wierp zich van achter wild omhoog, boog den nek, en de jonge Boer buitelde over den kop van het paard tegen den grond. »Daar gaan de Transvaalsche Boeren!" spotte Jack Williams, en er klonk een luid en algemeen gelach. Frits had zich weinig bezeerd, behalve dat hij met het voorhoofd op een scherpen, harden steen was gevallen. Hij had een kleine, diepe wond opgeloopen; hij voelde die wond echter niet eens, maar _wel_ voelde hij het spottend woord van zijn kameraad, en een hem geheel vreemd, maar machtig en onweerstaanbaar gevoel greep hem aan en joeg het bloed door zijn aderen. Toch, al was hij het zich nooit bewust geweest, dit gevoel had altijd gesluimerd in zijn borst. En de spot van Jack Williams had slechts teweeggebracht, wat de stormwind teweegbrengt, als het vuur, smeulende onder de asch, aanblaast tot lichtelaaie. Hij keek Jack even aan met een flikkering in de oogen. »Ik laat de Transvaalsche Boeren niet beleedigen; ook door jóu niet," zeide hij met harde stem. Vervolgens wendde hij zich tot luitenant Harreson. »Luitenant, ik zal het nog eens probeeren!" »Laat het maar," zeide de officier op welwillenden toon; »het beest _is_ niet te regeeren. Trouwens, Jansen, ge bloedt; ga naar de ambulance en laat je verbinden!" »'t Is slechts een schram van de huid," meende Frits, wien het bloed over de wang sijpelde. »Nu," zeide de officier, »à la bonne heure--zooals ge wilt!" »Ik behoef hem toch niet te ontzien, luitenant?" »Ga je gang maar--'t is een duivel!" Frits zeide tot één der in de nabijheid staande Kaffers: »Ontdoe hem van zaâl en stijgbeugels!" 't Ging niet gemakkelijk, maar ten slotte gelukte het toch. De hengst stond nu met snuivende, wijdgeopende neusgaten, de kleine ooren plat tegen den nek. De zware, stalen gebitstang knarste tusschen zijn sterke tanden. Frits klopte hem vriendelijk op den hals, en keek hem in de schuwe met bloed doorloopen wild fonkelende oogen. »Koest bruine," zeide hij met rustige maar vaste stem: »sta!" Doch de hengst wierp den kop weerbarstig omhoog, steigerde en scheen den jongen Boer, die hem vasthield aan den teugel, van zich af te willen schudden. Doch Frits begon thans warm te worden, en met een harden ruk trok hij het paard omlaag. »Zooals ge wilt," zeide hij tusschen de tanden door--»jij of ik!" De kleine blauwe ader aan zijn rechterslaap zette op; hij geleek in dit oogenblik weer sprekend op zijn vader, die wel breken maar niet buigen kon. »Ik zou 't maar opgeven," meende luitenant Harreson. »Opgeven?" riep Frits Jansen, »opgeven?" Met éénen sprong zat hij op den rug van het woeste beest. »Uw karwats, als ik vragen mag!" zeide hij. De luitenant wilde ze hem aanreiken, doch er was geen kans, want het dier scheen thans wel dol geworden. Drie keeren wierp het den kop omlaag, de achterpooten hoog in de lucht. Doch het miste zijn doel. De vermetele ruiter scheen vastgeklonken op zijn rug. Toen steigerde het op zijn achterpooten recht omhoog--het was een ijzingwekkend gezicht--de Kaffers stoven als kaf op zij. »Daar komt een ongeluk van," riep Harreson; »de hengst slaat achterover!" Inderdaad verloor het paard zijn evenwicht, en ros en ruiter sloegen tegen den grond. Frits was ongedeerd; snel was hij overeind, maar de hengst sloeg met vreeselijke kracht zijn sterke achterpooten uit. Hij was blijkbaar van plan, om zijn tegenstander dood te slaan, en het scheelde weinig, of hij had hem geraakt. Luitenant Harreson reikte aan Frits Jansen zijn karwats, eene uit zwaar buffelleer gevlochten, harde roede, en Frits sprong weer op den rug van het ontembare dier. Een ritmeester naderde de toeschouwers. »Wie is die jonge man?" vraagde hij belangstellend. »De zoon van een Transvaalschen Boer," antwoordde Harreson. »Er zit staal in dien kerel," zeide de ritmeester. »Ik begrijp niet, dat hij 't niet opgeeft," zeide een tweede luitenantje, een klein, pieperig ventje met een magere snor. »De Transvaalsche dikkoppen zijn stijfkoppen," meende een militaire arts. »Binnen drie minuten heeft hij den nek gebroken," beweerde een eerste luitenant, een groote kerel met een rooden baard, die zich bij de groep voegde. »Dat zit nog," zeide Harreson droogjes. »Wedden?" vraagde de roodgebaarde; »vijftig pond tegen dertig, dat de Boer het binnen drie minuten _moet_ opgeven!" Luitenant Harreson antwoordde niet; het spannend tooneel daar voor hem trok te zeer zijn aandacht. Nogmaals trachtte de hengst zijn ruiter af te werpen, doch bij de eerste poging kwam de buffelleeren karwats met onbarmhartige kracht langs zijn zijden neer. Het paard staakte zijn pogingen. »Voorwaarts!" kommandeerde de ruiter. De hengst bleef op de plek staan. »Voorwaarts!" riep de ruiter nog eens, en terwijl zijn karwats door de lucht gierde, drukte hij de sporen diep in de zijden van het dier, dat het bloed te voorschijn kwam. Daar deed de hengst een sprong--en nog een sprong--en daar suisde hij, met zijn onverbiddelijken ruiter op den rug, als een pijl uit den boog de vlakte op. Gillend stoven de Kaffers op zij. De hoed waaide den vermetelen ruiter van het hoofd--wat gaf die hoed? Vol verbazing staarden de toeschouwers ros en ruiter na, totdat zij niets meer zagen dan een kleine stip. Frits Jansen had het woeste dier thans volkomen in bedwang; het had zijn meester gevonden. Hij trok aan den teugel, en liet het paard omkeeren, en toen hij weer bij de officierstent was gekomen, liet hij den hengst een grooten kring beschrijven: eerst langzaam, stapvoets; vervolgens in een matigen draf, en ten slotte in galop. Doch midden in den snelsten galop pareerde hij het paard vlak voor de groep officieren, en het gehoorzaamde met de stiptheid van een gedresseerd paard. Maar het schuim spatte van zijn flanken, en het trilde over al zijn leden. En terwijl officieren en omstanders vol bewondering losbarstten in een luid hoera, sprong de kranige ruiter van het paard. Het golvende haar zat vastgekleefd aan zijn voorhoofd door het bloed, dat drupte uit de wond, en zijn wangen waren bleek. Maar zijn blauwe oogen schitterden, en met de hand salueerend, zeide hij met zijn heldere stem: »Mijne Heeren, ik dank u voor uwe vriendelijkheid, en," voegde hij er bij, den vinger uitstrekkend naar Jack Williams, op dreigenden toon: »ik laat de Transvaalsche Boeren niet beleedigen door laffe spotters!" Toen ging hij tusschen de omstanders door, die eerbiedig ruimte maakten, en hij verliet het terrein als een koning. HOOFDSTUK XIV. Van de school van het meesterke, de afgetimmerde ruimte in Jansen's achterhuis, was natuurlijk niets overgeschoten dan asch en gruis. Ook de boeken en kaarten waren bijna allen verbrand. Het meesterke was dus een kapitein geworden zonder schip, en de gedwongen werkeloosheid deed bij den anders zoo versaagden jongeling een stoute en moedige onderneming rijpen. Moeder Jansen was bezig aan haar huiselijk werk, en zat in de schaduw van de gespannen tent, die tot tijdelijke woning dienst deed, toen het meesterke haar naderde met het verrassende plan: »Tante Martje, ik ga naar Rhodesia." »Naar Rhodesia?" vraagde moeder Jansen verwonderd. »Ja," zeide hij, »ik heb in het dorp het adres ontvangen van een Afrikaanschen Boer, die zich in Rhodesia heeft gevestigd en voor zijn kinderen een onderwijzer zoekt. Ik zal me daarvoor aanmelden en tevens Frits opzoeken." »Meesterke!" riep moeder Jansen in blijde verbazing, »durft gij die reis aan?" »Ja," zeide hij, »ik durf het, als Oom Reinard mij Jakob tot gids meegeeft." Jakob was een Kaffer, sedert eenige weken bij Jansen in dienst en afkomstig uit Rhodesia. »Mijn man zal op mijn verzoek Jakob wel afstaan," meende tante Martje, »maar ik verwonder me, dat ge die reis aandurft." Het meesterke sloeg de zachte weemoedige oogen op tot de vrouw des huizes. »Ik doe het uit dankbaarheid en liefde," zeide hij eenvoudig. Zij drukte het meesterke de hand, en de heldere tranen kwamen in haar oogen. Ach, het waren de eersten niet! Er was geen dag voorbijgegaan, dat zij niet had geschreid, en dat zij niet in de eenzaamheid met roepen en smeeken zich had gewend tot God om haar kind! Doch ge zoudt Reinard Jansen onrecht doen, wanneer ge meendet, dat hij het verlies van zijn kind minder gevoelde dan tante Martje. Hij had het in der daad nog moeielijker dan zijn vrouw, want geen traan bedauwde zijn brandende oogen en verlichtte zijn pijn. En als hij alleen was op het open veld, door niemand bespied, dan gebeurde het meer dan eens, dat hij het vest openscheurde boven zijn breede borst, om lucht te krijgen. Nooit kwam de naam van Frits meer over zijn lippen, doch die naam brandde in zijn ziel: arbeidend of rustend, wakend of droomend, dag en nacht.... * * * * * Intusschen zou het meesterke twee dagen nadat hij het plan had gemaakt, de reis aanvaarden. De kleine, muisvale poney stond reeds gepakt en gezadeld, en Jakob zou dienen tot gids. Reinard Jansen had het meesterke de reis niet aangeraden en niet afgeraden. Het scheen hem totaal onverschillig te zijn. Hij was juist bezig in de wagenschuur, die door het vuur was gespaard gebleven, een loslatenden ijzeren tand te bevestigen in de zware egge, toen het meesterke kwam afscheid nemen. »Het ga je goed," zeide Jansen en reikte hem de hand. Aarzelend bleef het meesterke staan en legde de hand op de egge. »Hebt ge nog iets?" vraagde baas Jansen op zijn korte manier. »Hebt _gij_ nog iets?" was de moedige wedervraag. »Neen," zeide baas Jansen kortaf. »Geen woord voor Frits?" »Geen woord!" »Het is uw kind!" smeekte het meesterke. »Geweest!" riep Jansen met harde stem. Bedroefd ging het meesterke heen, maar toen hij was vertrokken, ging de Boer naar buiten, tuurde hem na, totdat de kop van de kleine poney, waarop het meesterke reed, verdween achter de eerste heuvelkam, en sloot zich toen op in de wagenschuur, en at noch dronk den ganschen dag. Ja, die Jansen was een stugge, onverzettelijke natuur, met een hart, dat breken maar niet buigen kon, en als God het niet verhoedde, dan zóu het breken om het wee over zijn eigen kind! HOOFDSTUK XV. Het meesterke was met Jakob, zijn gids, al eenige dagen onderweg. Hij had de Transvaalsche grens reeds lang achter den rug, en was zoo gelukkig geweest, elken nacht een onderkomen te vinden onder het gastvrije dak van een Afrikaanschen Boer. De hoop echter, dat hij nog heden avond de plaats van zijn bestemming zou bereiken, zou niet worden vervuld. Immers hij was volgens Jakob's verzekering, die het weten kon, nog verscheidene mijlen van het doel zijner reis verwijderd, en de avond begon reeds te vallen. Er schoot dus niets anders over dan hier langs den grooten weg halt te houden en onder den blooten hemel te kampeeren. Nu, voor den Afrikaanschen Boer is dat niet erg. Of het rieten dak van een boerenhuis of de schitterende sterrenhemel van Afrika zich welft boven zijn hoofd--hij maalt er niet om. Doch het meesterke had een vreesachtige natuur, en het gehuil van een roofdier in de verte vervulde zijn hart met angst. Hij maakte zich echter voorbarige zorgen, want juist de persoon, om wien hij bovenal dezen tocht had ondernomen, was in de onmiddelijke nabijheid. * * * * * Juist was de poney afgezadeld, toen de klank der trompet weerklonk, en een troep ruiters kwam aanrijden. Het was een sterke patrouille van Rhodes' cavalerie, die onder aanvoering van luitenant Harreson een militaire tocht door het binnenland maakte. Zoowel Frits Jansen als Jack Williams behoorden tot de patrouille, en heftig en luide klopte het hart van Frits, toen hij den kleinen, muisvalen poney zag grazen, en in het harde, spichtige gras, tegen den stam van een eenzamen wilgeboom, het meesterke gewaar werd. Doch ook het meesterke had, in spijt van diens militaire kleeding, den zoon van baas Jansen herkend. Onmiddellijk wendde Frits Jansen den teugel, en reed naar den bevelvoerder. »Luitenant," zeide hij, »ik zie daar een mijner kennissen; mag ik hem spreken?" »Dat bleeke ventje daar?" lachte de Luitenant. »Ga je gang! Daar ginds op die heuvelen zullen wij ons kamp opslaan, en gij krijgt tot morgen vroeg verlof!" Frits liet zich dit geen twee keeren zeggen, en haastte zich, om bij het meesterke te komen. Het was een recht hartelijk, roerend wederzien, en de jonge Boer, die den weerbarstigen hengst zoo onbarmhartig had gestriemd, had al zijn zelfbeheersching noodig om meester te blijven van zijn gevoel. »En hoe maakt het Vader?" was zijn eerste vraag. »Hij is gezond," antwoordde het meesterke. »Heeft hij nog een boodschap voor mij meegegeven?" vraagde Frits aarzelend, maar vol spanning. Het meesterke echter werd bij deze vraag bedroefd en schudde het hoofd. Er volgde een korte, pijnlijke pauze, doch het meesterke legde zijn zwakke hand op Frits Jansen's breeden schouder, en terwijl hij hem aankeek met zijn zachte oogen, hernam hij: »Verzoen u met uw vader!" »Dat _wil_ ik!" riep Frits op hartstochtelijken toon. »En vraag hem vergiffenis voor uw optreden op dien noodlottigen namiddag, toen gij van Waterfontein gingt!" zeide het meesterke. »Ik wàs te heftig," zeide Frits; »Ik vergat den eerbied, dien ik aan mijn vader ben verschuldigd, en het doet mij meer leed dan ik zeggen kan." »En al kunt ge Waterfontein niet meer uit zijn asch te voorschijn roepen--" zeide het meesterke. »Wat bedoelt ge?" vraagde Frits Jansen met groote oogen. »Ik bedoel die brandstichting," zeide het meesterke schoorvoetend. »Wèlke brandstichting?" riep Frits in klimmende verbazing. »Wèlke brandstichting?" zeide het meesterke met zijn zachte stem, maar er lag een stil en klagend verwijt in zijn woorden: »Frits, hoe kunt ge dat vragen! Ik bedoel dat gij uw daad, de brandstichting op Waterfontein niet ongedaan kunt maken, doch gij kunt uw vader om vergiffenis vragen." Maar het gelaat van den jongen Boer was bij deze woorden zoo wit geworden als de witte kelk der veldbloemen aan zijn voeten. »Ligt Waterfontein in de asch? En ben ik de dader? _Ik?_" Hij sprak deze woorden niet uit,--hij _schreeuwde_ ze uit. Het meesterke sloeg de oogen neer, en Jakob, die op eenigen afstand wat hout bijeensprokkelde, om een vuur aan te leggen, keek verwonderd op. Doch Frits kwam allengs tot eenige kalmte. »Wie heeft het gezien?" vraagde hij langzaam. »Hector," antwoordde het meesterke. »Zóó--die leugenaar!" riep Frits met bittere verachting; »en die wordt geloofd!" »Schaap heeft het ook gezien," zeide het meesterke. »Zóó--een tweede exemplaar van hetzelfde soort!" barstte Frits Jansen los met een wilden lach. »En Eliëzer heeft het gezien," zeide het meesterke. »Eliëzer?" vraagde Frits met schrik: »Eliëzer?" »Ja," bevestigde het meesterke. Toen bestierf de wilde lach op Frits Jansen's gelaat, en zijn brandende oogen staarden verbijsterd naar de verte. Plotseling bleef hij, met gekruiste armen, voor het meesterke staan. »Gelooft ge, dat er een God bestaat?" vraagde hij met heesche stem. »Ja, dat geloof ik," zeide het meesterke vol eerbied. »En dat Hij almachtig is en rechtvaardig?" »Ja," zeide het meesterke: »almachtig, rechtvaardig en genadig!" »En als ik nu die monsterachtige daad _niet_ heb begaan, zal Hij dan mijn onschuld aan den dag brengen?" »Ja," zeide het meesterke met ernst en volle overtuiging, »dat zal Hij doen vroeg of laat, op _Zijn_ tijd!" »Ik geloof het ook," zeide Frits met een bedaardheid, die wonderlijk afstak bij zijn hartstochtelijkheid van zoo even; »ik geloof het ook, en als ik het niet geloofde, dan nam ik den loop van dit geweer in mijn mond, en maakte aan de foltering een snel einde!" »Dus gij zijt onschuldig aan den brand?" vraagde nu het meesterke, op _zijn_ beurt verbaasd, doch deze vraag drong den ongelukkige als een pijl in het hart. »Moet ge _dat_ nog vragen?" zeide hij, nu niet wild, maar met een eindelooze smart in zijn stem: »meesterke, moet _gij_ dat nog vragen?" Deze uitroep echter ontroerde de ziel van het meesterke, en gevolg gevend aan een plotselinge ingeving, zeide hij: »Frits, mijn vriend, ga mee!" Hij nam den ongelukkige bij de hand en leidde hem naar een kreupelbosch in de nabijheid. En het meesterke knielde neer, en ook Frits Jansen knielde neer. En het meesterke, dat kind der smarte, goot zijn ziel uit voor God en bad voor Frits Jansen. En dit zacht gesproken gebed was als balsem op de brandende wonde, en als olie op de hooggaande golven in Frits Jansen's gemoed. HOOFDSTUK XVI. Het was nu donker geworden, en de sterren tintelden aan het firmament. Jakob had zich geweerd; een lustig brandend vuur vlamde de komenden tegemoet, en uit het verre kamp op de heuvelen klonk vroolijk trompetgeschal. »Cesar, kom!" riep Frits Jansen, en het trouwe paard, dat liep te grazen, naderde zijn jongen meester. Frits ontlastte het van den teugel, gebit, zadel en bagage. Het paard had nu zelfs geen helster aan. Waarom ook? Het gehoorzaamde zijn baas met de trouw van een hond. Uit de bagage zocht de jonge Boer nu een ijzeren drievoeter, een kruik, een keteltje, een bus en een kommetje. Hij plaatste den drievoeter boven het vuur, vulde het keteltje met water uit de kruik, en toen het water kookte, schudde hij er koffie in uit de bus. »Nu zullen we koffie drinken," zeide hij, »doch de melk is op." »Die heb ik," zeide het meesterke, innig verheugd, dat zijn vriend wat kalmer was geworden. »En ik heb nog iets beters voor je," liet hij er op volgen; »een brief van je moeder." Met beide handen strekte Frits Jansen zich uit naar den brief, en haastig het couvert openend, las hij, neen verslond hij de regels bij het schijnsel der grillige vlam. Ach, dat was een brief, zooals slechts een moeder hem kan schrijven! Zoo ongekunsteld, zoo eenvoudig, en toch zoo roerend in zijn eenvoudigheid! Zoo vol liefde en erbarming! En dan die schreiende moederkreet: »Mijn arm, verdoold kind, leg het moede hoofd neder aan het hart van uw moeder!" Frits Jansen's oogen verduisterden zich, en zijn brandende oogen werden vochtig. Niemand twijfelde er aan, dat hij de brandstichter was, _niemand_ dan zij, die trouwe, die liefhebbende, die éénige moeder! Het verwonderde hem echter, dat tante Martje sprak van een vroegeren, door haar geschreven brief. »Dit is de _eerste_ brief, dien ik van Waterfontein ontvang," zeide hij verbaasd. »Toch is het de _tweede_, dien uw moeder aan u schrijft," zeide het meesterke; »ik heb zelf den eersten brief op de post gebracht." »Hij is nooit in mijn bezit gekomen," zeide Frits op stelligen toon. »Het verwondert mij eveneens," ging hij nadenkend voort, »dat Moeder met geen woord van _mijn_ brief melding maakt." »Hebt ge dan een brief geschreven?" vraagde het meesterke verrast. »Wis en zeker," verzekerde Frits. »Tante Martje heeft elke week tweemaal naar het dorp gezonden, om naar brieven te vragen," zeide het meesterke, »doch nooit een brief van u ontvangen. Dat weet ik zeker." »'t Is vreemd, heel vreemd," mompelde Frits. »De post zal misschien nog slecht geregeld zijn," meende het meesterke. »Ze is uitstekend geregeld," zeide Frits. »Licht kan er een brief vermist worden," hernam het meesterke. »Maar twee brieven--_twee_!" zeide Frits: »'t is onbegrijpelijk!" Het meesterke haalde de schouders op; hij begreep het evenmin. De koffie was intusschen gezet, en het kommetje ging tusschen de twee vrienden kameraadschappelijk rond. Het meesterke verkwikte zich aan den bruinen drank. Het begon koel te worden, en de koffie maakte warm. Frits Jansen's gedachten keerden intusschen terug tot dien noodlottigen brand. »Heb ik bij mijn vertrek iets gezegd, dat aanleiding kon geven tot de vreeselijke verdenking?" vraagde hij. Het meesterke knikte bevestigend. »Zóó--ik zou wel eens willen weten, wat!" riep hij uit. »Gij hebt gezegd: »Dat geeft een ongeluk."" Frits Jansen sloeg zich voor het hoofd. »Heb ik _dat_ gezegd?" vraagde hij, en het meesterke zeide: »Ja!" Dat kwam van die heillooze, onzalige drift? Hij wist niet eens meer, wat hij had gezegd! »Waaraan meent Eliëzer mij herkend te hebben?" vraagde hij na een pauze, maar het meesterke wist het niet. »Eliëzer beweert, je stellig gezien te hebben even als de twee andere Kaffers; meer weet ik er niet van." Nu werd Jakob geroepen, doch die wist het evenmin, want hij was pas eenige weken op Waterfontein. * * * * * Van den heuvel, waar Harreson's kamp was opgeslagen, werd de taptoe geblazen, en de signalen klonken vredig door den stillen nacht. Jakob had op eenigen afstand een tweede vuur aangelegd, en zijn zwarte, blinkende huid stak wonderlijk af bij de grillige vlam. Droomerig staarde hij in het vuur, en zong op gedempten toon een weemoedig, eentonig kafferlied, waarin de verdwenen glorie van zijn volk werd bezongen. En zijn klagende stem vermengde zich en smolt samen met het klagend geruisen van den nachtwind door het lange, schrale gras. De kleine poney was gekluisterd, en had zich tusschen de twee vuren neergevleid, maar de twee boezemvrienden zaten met elkaar nog altijd te keuvelen. »En waarom hebt gij mij toch eigentlijk opgezocht, meesterke?" vraagde Frits Jansen. »Omdat ik je liefheb," zeide het meesterke op zijn eenvoudige, bijna kinderlijke manier, terwijl hij den jongen Boer aankeek met zijn zachte, weemoedige oogen. Frits drukte hem de hand. »Gij zijt een goed meesterke," zeide hij vriendelijk, »maar gij hebt in den regel geen courage genoeg." »Ge hebt me dikwijls moeten helpen met die wilde jongens," meende het meesterke. »Dat is waar," antwoordde Frits; »waarom sloegt ge ze niet om de ooren?" »Ik kan het niet," zuchtte het meesterke. »Ik geloof het," zeide de jonge Boer; »er zit geen staal in je bloed, geen merg in je gebeente, meesterke. Ik zou me toch liever dood vechten dan me op mijn kop laten zitten!" »Ik schijn voor het lijden geboren," zeide het meesterke. »Als een verworpeling ben ik op de wereld gekomen, en uit den beker van het lijden heb ik gedronken tot op dezen oogenblik." »Ge zijt wel ongelukkig, meesterke," zeide Frits Jansen, zijn eigen zielepijn vergetend, met hartelijk medelijden. »Ongelukkig?" zeide het meesterke met zachten klem. »Al hebben vader en moeder mij verlaten, de Heere zal mij aannemen." Frits wierp nieuwe brandstof op het zwakker wordende vuur. De gloed sloeg nu hoog uit en verspreidde een liefelijke warmte. Terwijl stopte de jonge Boer de kleine, houten pijp, en stak ze aan bij een brandende tak. »God heeft mij lief, Frits--hoe kan ik dan ongelukkig zijn?" »Weet ge 't zeker?" vraagde Frits. »Ja," zeide het meesterke met ongewonen nadruk. »Hij heeft mij lief." »En waarom hebt ge dan zooveel leed op aarde, meesterke?" »Omdat juist dit lijden mij aandrijft, om te schuilen onder Zijne eeuwige vleugelen." Er volgde een pauze. Cesar, die zich achter Frits Jansen had neergevleid in het gras, schuurde den ruigen kop tegen den schouder van zijn jongen baas, en de kreet van een voorbijtrekkenden nachtvogel werd gehoord. In wonderbaren glans strekte, bij het licht der sterren, het nachtelijk landschap zich uit, en hoog aan den hemel beschreef een verschietende ster haar schitterende baan. »God is mijn vader, en ik ben een zijner uitverkorenen," begon het meesterke opnieuw, »hoe kan ik dan ongelukkig zijn? Zie toch, hoe machtig en heerlijk Hij is! Het firmament heeft Hij gespannen, en de sterren zijn de gouden vonken van zijn kleed!" »Gij spreekt als mijn moeder," zeide Frits vol bewondering, »maar nog geleerder." »Is Hij _uw_ Vader ook?" vraagde het meesterke met een opslag van zijn zachte, weemoedige oogen, doch de jonge Boer gaf op deze vraag geen direct antwoord en zeide: »Hoor eens hier, meesterke, als ik uitverkoren ben, dan komt alles terecht, doch als ik niet uitverkoren ben, dan--" Hij voleindigde den zin niet. »Nu, als gij _niet_ uitverkoren zijt, Frits, wat dan?" »Dan zal al mijn pogen, om de eeuwige zaligheid te verwerven, vruchteloos zijn," zeide Frits. Het meesterke antwoordde niet dadelijk; peinzend staarde hij in het vuur. »Gij schijnt dus te berusten in Gods raadsbesluit," zeide het meesterke na een pauze op levendiger toon, »maar ik vrees, dat gij juist tegen den _kern_ van dat raadsbesluit inhandelt." »Hoe bedoelt ge dat?" vraagde Frits. »Wat is de kern van Gods raadsbesluit?" zeide het meesterke; »is het niet de eer, de glorie van Gods Zoon? Reeds in het natuurlijke ziet men, dat de vader werkt voor zijn kind, voor zijn zoon; al zijn denken en streven bedoelt het welzijn van dien zoon. De vader heeft immers zijn kind lief; ièder vader; ook oom Reinard heeft zijn kind lief." »Gehàd," zeide Frits Jansen en schudde droevig het hoofd. »Neen, nog van daag," hernam het meesterke op den meest stelligen toon. »Doch dit is slechts een zwakke schaduw van de liefde, die God koestert voor zijn Zoon, en indien gij in dien Zoon niet gelooft, dan acht gij het bloed des Nieuwen Testaments onrein, dan verwerpt gij dien zoon als uw Heiland, en handelt gij lijnrecht in tegen den kern, de pit, het hart van Gods raadsbesluit, dat de eer van zijn Zoon beoogt." Het meesterke was warm geworden; zijn oogen begonnen te tintelen. »Gij kunt praten als een dominé," zeide Frits Jansen in ongekunstelde bewondering. »Zijt ge bekeerd?" vraagde hij plotseling. Het meesterke zweeg even. Hij stutte het hoofd in de handen, en staarde in de vlam. »Ik zal je wat vertellen," zeide hij na een wijle met zekere plechtigheid in zijn stem. »Ik heb van God een teergevoelig hart ontvangen, dat dikwijls openscheurde aan de doornen en aan de distelen van dit leven. Ik vòelde die doornen, en ik vòelde al de bitterheid van mijn ongeluk. Hoe menigmaal verlangde ik, om te rusten onder een paar zware klipsteenen, in de koele aarde! Ik was zoo onuitsprekelijk moede, en ik wilde rusten--eeuwig rusten en slapen! Maar er was iets dat erger was dan mijn ongeluk, namelijk mijn zonde, en ik leerde ze beseffen!" »Werd ge toen wanhopig?" vraagde de jonge Boer. »Neen," antwoordde het meesterke, »maar ik versmolt van droefheid, omdat ik tegen dien God, Die zoo waardig is, gediend te worden, elken dag had overtreden." Frits Jansen schudde het hoofd. »Ik weet niet, of het in de echte bekeering wel zoo toegaat," zeide hij aarzelend. »De wegen zijn verschillend," meende het meesterke; »de schapen, die de schaapskooi zoeken, kunnen toch ook niet allen hetzelfde pad nemen, of zij zouden elkander vertreden." »Ga voort," zeide Frits Jansen. »Ik was zeer bedroefd," zeide het meesterke, »en ik deed mijn best, om God te dienen, maar ik bedierf het elken dag al meer, en ik werd al bedrukter, omdat zoo'n zware schuldenlast op mij drukte, en omdat Gods eer voortdurend door mij werd gekrenkt. Toen riep ik den Heiland aan!" »En kwam er toen uitkomst?" vraagde Frits. Het meesterke schudde het hoofd. De jonge Boer wilde een opmerking maken, doch hield ze terug. »Het was een treurige tijd, maar toch bescheen de ster der lieflijke hoop mijn pad. En zoo kwam de gedenkwaardigste Zondagnamiddag in mijn leven." Frits Jansen borg zijn pijp weg, en staarde vol belangstelling naar den spreker. »Ik zat in het schoollokaaltje, en las de woorden: »Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven." Ik had dien tekst wel honderden keeren gelezen, doch nooit met dien aandrang als in dit oogenblik. »Heere Jezus," bad ik, »ik kom, maar ik kan u niet vinden!"" »En toen, Frits," ging hij voort met gedempte stem, »toen zag ik Hem." »Wien?" vraagde Frits Jansen twijfelend en aarzelend, en het meesterke antwoordde, terwijl zijn stem zoo zacht werd als het fluisterend ruischen van den nachtwind in het gebladerte van den wilgenboom boven hen: »Jezus!" »Jezus!" herhaalde Frits Jansen, en een eerbiedige huivering ging door zijn leden. Het licht der vlam speelde op het gelaat van het meesterke, en duidelijk was zijn ontroering waar te nemen. »Ik zag Hem," ging hij voort, »met mijn geestelijke oogen even gewis, als ik u op dit oogenblik zie met mijn lichamelijke oogen. En ik wierp me tegen den grond, strekte mijn handen omhoog en riep: »Mijn Heer en mijn God!" Een zaliger oogenblik heb ik nooit beleefd." »Ik geloof het," zeide Frits Jansen zelf geschokt. »Maar ik zag nog veel meer," begon het meesterke op nieuw. »Ik had gemeend in mijn blindheid, dat de Heere zich verre van mij hield, en nu zag ik, dat Hij steeds dicht bij mij was geweest. Hij had bij het schreiende wicht gewaakt onder den doornstruik; Hij was stap voor stap met mij medegegaan, en Hij had over het zwakke, dolende lam de wacht gehouden met de teederheid van den trouwen Herder. Ik had getast, gezocht, gezwoegd, en zou in mijne blindheid versmacht zijn in de schaduw der eeuwige Fonteinen. Maar nu zag ik het, want de blinddoek was van mijn oogen gevallen." * * * * * Middernacht was al lang voorbij, en het meesterke, nu moede geworden, legde zich neder om te slapen. Doch Frits Jansen kon niet slapen, en hij liet zijn oogen gaan over de eindelooze prairie, die zich uitstrekte als een beeld van stillen vrede. Ook Jakob was ingeslapen; duidelijk hoorde Frits zijn diepe ademhaling. Hij wendde den blik naar het meesterke, nam zijn ruitermantel en spreidde hem over den slapende heen. »Moeder zegt, dat er een verborgen zegen op rust, als men Gods kinderen goed doet," fluisterde hij. Doch plotseling scheurde de wond weer open. »Het meesterke noemde zich een verworpeling," steunde hij, »maar de ware verworpeling en verschoppeling ben ik: weggejaagd van mijn vaders drempel als een verrader, gebrandmerkt als een brandstichter--een verworpeling en een vervloekte!" Hij keerde zich af van het vuur, stutte het hoofd tusschen de handen, en heete tranen biggelden over zijn wangen. * * * * * Het eerste werk van den jongen Boer in den volgenden morgen was, om Jack Williams op te zoeken. »Waarom hebt gij mij niet verteld, dat Waterfontein is afgebrand?" vraagde hij op scherpen toon. »Is Waterfontein afgebrand?" vraagde Jack in groote verbazing--»Waterfontein?" »Weet ge 't niet?" vraagde Frits Jansen vol argwaan. »Ik weet er evenmin iets van als dat ik iets weet van den dag van mijn dood!" riep Jack met blijkbare oprechtheid. »Wanneer zijt gij dan van huis vertrokken?" »Denzelfden avond dat _gij_ gingt!" »Ik meende, dat gij eenige dagen later wildet gaan." »Ik veranderde van gedachten," zeide Jack. »'t Is al heel vreemd!" meende Frits. »Als je 't niet wilt gelooven, dan moet je 't laten," zeide Jack brutaal. Frits zweeg een oogenblik. »De brief, dien jij voor mij te Buluwayo op de post zoudt doen, is nooit terecht gekomen," begon hij opnieuw. »Je wilt misschien zeggen, dat ik hem heb verdonkermaand," vraagde Jack. »Dat zeg ik niet," antwoordde Frits, »maar 't lijkt er wel op." »En als jij mijn brief heb verdonkermaand," liet hij er op volgen met klimmend wantrouwen, »dan zul je den brief van mijn moeder aan mij ook wel hebben verdonkermaand!" »Ik heb met je praatjes niets te maken," zeide Jack Williams op beleedigenden toon, en draaide hem den rug toe, maar Frits Jansen balde toornig de vuist en riep: »Voor jouw grofheden ben ik niet bang--wees voorzichtig!" De breuk tusschen de twee vroegere vrienden was volkomen. HOOFDSTUK XVII. Dàt is de stad. Zeven jaar geleden--wij schrijven thans 1895--was hier niets te zien dan een golvende, eindelooze grasvlakte, en de stilte der wildernis werd slechts afgebroken door het gehuil van een jakhals, het gebrul van een tijger en den vleugelslag van een roofvogel. En thans is hier een stad verrezen met paleizen en kerken; een echte wezenlijke stad met prachtige wijken en smerige achterbuurten. De slanke torens rijzen vol gratie opwaarts, en de koepels der paleizen schitteren in de blauwe, zonnige, Afrikaansche lucht. Op den grond van een Transvaalschen Boer, daar is de stad verrezen. Toen de eerste schamele hutten in elkander werden gezet, zeide die Boer: »Ik zal deze plek noemen naar mijn zoon." En hij noemde haar Johannesburg, en dezen naam zal de goudstad wel blijven dragen zoolang de wereld bestaat. 't Is een merkwaardige stad, dit Johannesburg. Ze is opgeschoten als een wonderboom. De groote Pompejus zeide ééns: »Met mijn voet stamp ik de Romeinsche legers uit den grond," en wat de groote Pompejus kon, dat heeft hier de kracht van het goud gedaan. Het heeft een stad van 70.000 inwoners uit den grond gestampt. Zoo'n kracht heeft het goud. Daar, bij Johannesburg, in de diepe schachten, 200 tot 400 voet onder den grond, waar zon noch maan met hun licht kunnen komen, daar loopen de metalen aders, en tusschen het harde erts fonkelen de goudatomen. Dat harde erts, dat duizenden jaren heeft gesluimerd in den schoot der aarde, wordt door rappe, vlugge handen naar boven gebracht en onder den stoot van stalen reuzenstampers tot stof vermalen. Uit dat stof weet de vindingrijkheid van den mensch het kostbare goud te verzamelen. Dat goud heeft de menschen van Johannesburg aangetrokken. Het trekt de menschen aan als de magneet het ijzer, als de kaarsvlam den vlinder. Uit de vier windstreken des hemels zijn de hongerige zielen te Witwatersrand[11] komen aanhollen, om zich te verzadigen aan het goud. [11] Witwatersrand heet de goudstreek, die zich bij Johannesburg uitstrekt. Wat doet de mensch niet voor het goud? Hij braveert de stormen en waagt zich in den cykloon; hij gaat door water en vuur; hij waagt zijn gezondheid, zijn leven, zijn eeuwige zaligheid voor dat goud. Om het goud worden de ijzeren kerkerdeuren getrotseerd, en hoeveel moorden de gouddorst op zijn rekening heeft--wie zal het zeggen? Saul versloeg zijn honderden en David zijn duizenden, maar de gouddorst telt zijn gesneuvelden bij millioenen! Zij zijn overal te vinden, die gesneuvelden, die ongelukkigen: op de hoogte der bergen, in de diepte der zeeën, in het marktgewoel der stad, in de stilte der woestijn. Doch niet alle menschen zijn door dien gouddorst aangetast. Ik ken er: hooge, edele geesten, die met koninklijken tred en opgericht hoofd heenschrijden over het goud; die het kunnen gebruiken zonder het te misbruiken; die het kunnen bezitten zonder er voor te zwichten; die het in de hand kunnen nemen zonder zich te branden.... Maar ach--hoe velen zijn de slaven van het goud! Het goud echter kan het niet helpen, dat de mensch er voor knielt. Het goud is een gave, een goède gave, en het is niet de schuld van den Gever, dat de mensch van die gave zijn god maakt. Is het goud niet een goede en groote gave? Kunnen handel en nijverheid, kunsten en wetenschappen bloeien zonder goud, zonder geld? Heeft het geld den driemaster niet getuigd en geladen, die vol trots de zeeën doorploegt? En laat het geld den drijfriem niet suizen over het vliegwiel? Verbindt het goud niet de volken? Slaat het geen bruggen over den oceaan, en vlecht het niet om de vijf werelddeelen een sterken stevigen band? Neen, het goud is een goede gave, en kan het niet helpen, dat de menschen er voor knielen, evenmin als de stralende zon het kan helpen, dat de inboorlingen van Midden-Afrika haar aanbidden, en evenmin als het sobere kaarslicht het kan gebeteren, dat de vlinder zijn vleugels zengt in zijn vlam. In een der voornaamste straten van Johannesburg, waar boven de breede geopende deur met groote letters: »C. Harley & Co. limited" staat, moeten we zijn. 't Is druk op dit kassierskantoor. Onophoudelijk stroomen de menschen in en uit. Daartusschen hoort ge het geritsel van papier, en het gekletter van goud en zilver op de harde, marmeren toonbank. Zie die menschen toch eens aan, die daar komen en gaan; het loont de moeite. De voorste daar, die zoo juist tien gouden souvereins opstrijkt met zijn vuile handen, is een Kaffer. Ge kunt het wel zien aan den bouw van dien schedel, die zoo hard is als de gepantserde rug van een schildpad, aan dat zwart, gekroesd haar, aan dat donkerkleurig, bijna zwart gelaat en dien stompen neus. Hij is op zijn Europeesch uitgedost. De lange panden van den jas, dien hij van een reusachtigen koetsier, in dienst bij een der goudkoningen, die hier wonen, heeft geschacherd, raken bijna den grond, en terwijl de ééne broekspijp buitensporig laag hangt, werkt de andere met succes de hoogte in. Een smerig eindje pijp steekt tusschen zijn dikke lippen, op den neus prijkt een bril met slechts één glas, en onder den arm draagt hij--van daag een totaal overbodige weelde!--een blauw geruite regenscherm. Neen, liever dan dien opgedirkten Kaffer zie ik dan toch dien man daar achter hem, gekleed in het kunsteloos gewaad der woestijn, in den wijden, witten mantel, die los over zijn schouders golft, en het hoofd omhuld met den witten doek. Uit dat door de zon verbrand gelaat schitteren twee zwarte oogen, en de houding van dezen man verraadt iets vorstelijks--hij is immers ook een kind van Arabië, een zoon van Ismaël! Hij zou u wat kunnen vertellen, als die gesloten, vastberaden lippen wilden spreken! Negen keeren is hij met de karavaan door die ontzettende woestijn getrokken, die de Sahara wordt geheeten, maar met recht een gloedoven en een vallei des doods kan worden genoemd. Dag aan dag en jaar aan jaar brandt en gloeit en zengt de zon aan den koperen hemel, en dag aan dag en jaar aan jaar kaatst het heete, brandende zand onder den voet van den bezwijkenden reiziger die gloeiende hitte terug. Geen grasscheutje kan er groeien; geen druppel water wordt er gevonden. Wel kan het firmament plotseling worden verduisterd door zware wolken, doch het zijn geen wolken, die verkwikkenden regen geven; het zijn hoog oprijzende, door den Samum-storm opgewervelde en voortgestooten gele lawinen, stuivende zandbergen, die met de snelheid van den wind over de Sahara wentelen. * * * * * »Een check van zeshonderd pond op New-York!" Onverschillig werpt de spreker, een zoon van het verre Westen, een lange knokige figuur met een echt Yankee-gezicht, een zak met goudgeld op de toonbank, en terwijl twee kassiersbedienden het geld natellen, houdt hij hen, met de handen in de wijde zakken van zijn gestreepte broek, en een Amerikaansch deuntje neuriënd, met zijn vlugge oogen in de gaten. China en de Vereenigde Staten ontmoeten elkander hier. Of zou die man daar vóór u--hij zet zich juist neder op de bank onder het vensterraam--geen zoon zijn van het Hemelsche Rijk? Zonder twijfel. Gij kunt het zien aan de lange haarvlecht op zijn rug, aan die scheve oogleden, aan dat sluw, geel gelaat. * * * * * Dàt brutaal gezicht, daar naast dien Australiër, behoort aan een Engelschen Jingo. Wis en zeker, aan een Jingo. Met een minachtend gebaar neemt hij door het gouden lorgnet de omstanders op; met een zekere onverschilligheid hangt hij den elpenbeenen knop van zijn rotting op in het derde knoopsgat van zijn jas, van boven af geteld, en een spotlachje krult zijn lippen, als een vreemde klank zijn oor treft. Hij vindt het onzinnig, dat er nog menschen bestaan, die er een andere taal op na houden dan de zijne, de Engelsche taal, en hij zou ze af willen straffen met de rotting, die in het derde knoopsgat hangt van zijn jas. Neem hem bedaard en goed op; het is leerzaam. Na vele jaren, als de macht van Engeland zal zijn gebroken, als de trots van de koningin der zeeën in het slijk zal vertreden zijn, zal de weetgierige leerling vragen aan zijn onderwijzer: »Wat was de oorzaak van Engelands val?" En de onderwijzer zal antwoorden: »De Jingo was de oorzaak van Engelands val." En de leerling zal weder vragen: »Onderwijzer, wat verstaat gij onder den Jingo?" En de onderwijzer zal met bedachtzaamheid antwoorden: »Onder den Jingo versta ik den man, die de Engelsche staatkunde in een verkeerde bedding heeft geleid, die met alle mogelijke middelen, zoowel geoorloofde als ongeoorloofde, het gebied van Engelands bezittingen poogde uit te breiden, en die ten slotte voor geen daden van geweld, list en verraad terug heeft gedeinsd, om dat doel te bereiken." En de leerling zal nadenken over deze gewichtige woorden en nogmaals vragen: »In hoeverre is de Jingo de oorzaak van Engelands val?" En de onderwijzer zal antwoorden: »De Jingo begon de Engelsche politiek te beheerschen, en zijn waan kende geen grenzen, zoodat hij met het trotsche hoofd tegen de wolken stootte. Maar de rechtvaardige God, Die alleen groot is, wilde dien trotschen waan niet langer gedoogen, en Hij liet den toorn der volken los tegen de eilanden in het noorden, en Engeland viel, en zijn val was groot!" En de weetgierige leerling zal over die woorden peinzen, en er wijze lessen uit putten voor zijn eigen leven. * * * * * Dat menschenkind daarbij den muur is een Kroaat. Hij heeft de leeren pet zoo vast op het hoofd alsof zij er op vastgemetseld is, en dat zijn roode, borstelige bakkebaarden in geen twintig jaar met een kam in aanraking zijn geweest, is een feit. Van werken houdt hij niet, wel van boksen en vechten, en dat hij den zachtmoedigen Armeniër, die daar naast hem staat, met moedwil op de teenen trapt, is enkel te verklaren uit zijn onweerstaanbare zucht om te bakkeleien. »En u?" vraagt de chef van het kantoor. »Een wissel op Triëst--dertig pond!" brult de strijdlustige zoon van de Julische Alpen. Maar de chef is aan die ruwe uitroepen gewoon. Het maakt hem koud noch heet. Met zijn scherpe oogen controleert hij zijn vier bedienden en de stapels kostbaar goud en de stapels nog kostbaarder wissels, die door zijn handen gaan. Hij werkt met beleid, vlug, accuraat, zonder overhaasting. Hij let minder op de menschen dan op het geld. Voor die menschen is hij niet verantwoordelijk, wel voor het geld. * * * * * 't Is verwonderlijk, hoe 'n haast de meeste menschen hebben. Maar die grijsaard ginds--hij staat heel achteraan--schijnt geen haast te hebben. Hij neemt het geweer van den schouder, en zet het tegen den grond. De linkerhand omklemt den loop. 't Is een prachtig geweer, een echt Henri-Martini, en de stalen loop schittert in de zonnestralen, die door de breede ruiten vallen. De grijsaard staat recht op, en is minstens een halve voet langer dan de meeste omstanders. Slechts de Noorweger, een zoon der blonde Gothen, die zoo even het kantoor verliet, was even groot. Met belangstelling staart hij op het rumoerig tooneel daar voor hem, en een oogenblik rusten zijn blauwe, schrandere oogen op den trotschen Jingo. Maar de aanloop begint te verminderen; over eenige minuten wordt het kantoor gesloten, en nu eerst ontdekt de chef, van zijn ingespannen arbeid opblikkend, den ouden Voortrekker. »Wel grootvader Kloppers," roept hij, met blijde verbazing, »dat is een verrassing! Kom toch gauw naar binnen!" »Ik zal wachten tot ge klaar zijt," zegt de grijsaard, Marling's toegestoken hand hartelijk schuddend. Nu, Marling haast zich en is spoedig klaar. Het kantoor wordt gesloten, de bedienden verwijderen zich en Charles gaat Dirk Kloppers voor door den marmeren gang naar de huiskamer. Een glazen deur, door een gordijn gedeeltelijk bedekt, geeft toegang tot die kamer. »Wacht even," zegt Marling fluisterend, »nu kunt ge uw kleindochter eens bespieden!" »Wel ja," meent de Voortrekker vroolijk, en gluurt door de gordijnplooien heen. * * * * * Lena heeft haar eerstgeborene, een allerliefst ventje van zes maanden, op den schoot. Zij neemt hem op, heft hem hoog in de lucht, en de kleine kerel kraait het uit van plezier. Zij legt hem weer op haar schoot, plaatst hem vlak voor zich en zegt: »Wiens ventje ben jij, Albert? Pa'ke's ventje? Pa'ke zegt, dat jij Moeke's neus hebt, maar Moeke zegt, dat jij Pa'ke's oogen hebt, hoor! Pa'ke's oogen, ja zeker! Maar de mond is van je Moeke, zegt Pa'ke! Zóó--goed zoet zijn, lieveling--" »Kom vrouw," zegt Marling lachend, met den ouden Kloppers binnentredend, »we zullen je moeten storen in je gewichtig onderhoud met onzen oudsten zoon. Ik heb hier een kennis van je meegebracht." »Grootvader!" roept de jonge vrouw met een stralend gezicht, den kleine in zijn wiegje leggend. Zij snelt op den grijsaard toe en kust hem. »Nu, dat is nog eens een kostelijke verrassing!" roept ze verheugd. »En hoe maken het Grootmoeder en Oom Jan en tante Geertrui en de kinderen en de andere familie?" »Ik breng jullie hun hartelijke groete," antwoordt de grijsaard, »en ze maken het allen uitstekend." »Nu wat zegt ge van uw veldbloemke?" vraagt Marling, op zijn vrouw wijzend. »Mijn veldbloemke ziet er uit als een roos in den morgendauw," antwoordt de Voortrekker, »en ik dank daarvoor mijn God." Nu neemt men plaats in de gezellige, prettige kamer, waarvan de openslaande deuren uitkomen op een werkelijk prachtigen bloementuin. Terwijl is de vrouw des huizes bezig, om met bekwamen spoed de koffietafel gereed te maken, en de dreumes in zijn wiegje ligt het uit te kraaien van plezier, en pakt met de kleine vingers de mollige, bloote beentjes, en doet krachtige pogingen, om den grooten teen van zijn rechtervoet in het snoeperig mondje te steken, en over de geheele omgeving ligt zoo'n innig waas van gezelligheid, bevalligheid en huiselijk geluk, dat zelfs de ijzeren Voortrekker er door getroffen wordt. »En hoe staat het u hier aan, nu ge ons voor den eersten keer in ons gedoe ziet?" vraagt Lena met een glimlach. »'t Is haast te mooi," zegt de grijsaard. »Ik heb het niet gedroomd," gaat hij voort, »toen ik nu zestig jaar geleden door de wildernissen zwierf en niets had dan een harden klipsteen, om er des avonds het hoofd op neer te leggen, dat nog eens mijn kleindochter mij in een pronkkamer zou ontvangen. Tusschen dag en nacht is een groot verschil, maar tusschen den ossenwagen van den voortrekker en een Johannesburger salon niet minder." »We mogen 't er wel van nemen met een dankbaar hart, als God het ons schenkt," meent Marling. »Zonder twijfel," herneemt de grijsaard met hartelijke instemming, »maar," gaat hij voort op ernstigen toon, »het is de vraag, of een geslacht, dat in de salons wordt opgekweekt, in tijden van nood en stormweer, die kracht, die taaiheid en die heldenmoed ten toon zal spreiden, die de kenmerken zijn van de echte zonen der wildernis." »We denken Albert niet te verweekelijken," zegt Marling. »Als hij groot mag worden, dan hoop ik hem naar Vredenoord te zenden, en misschien zal zijn overgrootvader hem nog leeren, hoe het roer wordt gehanteerd, en de snelle klipbok geschoten in het gebergte." Maar de grijsaard schudt de sneeuwwitte lokken en zegt: »Dat zal ik niet meer beleven." * * * * * Grootvader Kloppers zag in Johannesburg en in de omstreken van Johannesburg veel, dat hem nieuw was, vooral een der in exploitatie genomen goudmijnen, die hij bezichtigde, wekte zijne warme belangstelling. Nu, zoo'n goudmijn is ook de bezichtiging waard. Met een bak, lift genaamd, daalt men loodrecht in den donkeren schoot der aarde. Op elke 100 voet diepte wordt een mijngang door het graniet gehouwen, een zwaar werk, want het graniet is zeer hard, doch op 1000 voet diepte gekomen, worden de mijngangen op 200 voet afstands onder elkander gehouwen. Men heeft dus den tienden mijngang op 1000 voet en den elfden op 1200 voet diepte. De mijngangen loopen honderd voeten ver, in alle windstreken, en volgen den goudrif, waaronder men verstaat de ader van gouderts, die gewoonlijk hoogstens twee voet dik en breed, door het zware graniet loopt. Een mijn kan verscheidene riffen bevatten: een hoofdrif met vertakkingen, die zich allen uitstrekken naar de diepte der aarde, doch hoe diep, is tot nog toe voor de menschelijke wetenschap verborgen. Het goudrif is van het graniet, waar het door heen loopt, onderscheiden door zijn grijswitte en gitzwarte plekken en in die grijswitte, doch vooral in die gitzwarte plekken zitten, fijn en verspreid, de gouddeeltjes. 't Is wel een groote zeldzaamheid, dat men stukken zuiver goud vindt. Toch kan het gebeuren. Zij worden nuggets genoemd, en een dier aan den Witwaterrand gevonden nuggets, zoo groot als een lang wittebrood, vertegenwoordigde eene waarde van een millioen gulden. In de harde granietwanden der mijngangen, boren de Kafferwerklieden de gaten voor het dynamiet, dat het goudrif breekt, terwijl in de mijngangen een spoor loopt, waarover zich onophoudelijk kleine karren (skips) bewegen, die het losgesprongen steen en gruis vervoeren naar een lift, die het naar boven brengt. Natuurlijk wordt veel meer granietgruis dan gouderts naar boven gebracht, want de mijngangen zijn eene flinke manslengte hoog, en zoo breed, dat er op sommige plaatsen een dubbel spoor ligt. Het naar boven gebrachte erts wordt intusschen vervoerd naar de Batterij, een sterk, houten gebouw van ontzachelijke hoogte, dat uit verschillende galerijen bestaat. In deze galerijen wordt het erts fijn gestampt, en ondergaat vervolgens verschillende zuiveringsprocessen door doorstroomend water, kwikzilver en cyanide, en wordt ten slotte in den smeltkroes geworpen, om gereinigd er uit te voorschijn te komen. * * * * * Één zaak verwonderde grootvader Kloppers, namelijk dat er in Johannesburg zoo veel Engelsch werd gesproken. »Het lijkt wel een Engelsche stad," zeide hij geërgerd, waarop Charles Marling lachend zeide: »De taal is vrij." Doch toen de oude Voortrekker voor de ramen der voornaamste boekwinkels de portretten van Cecil Rhodes in alle mogelijke grootten zag uitgestald, klom zijn ergernis tot toorn, en een plooi van verontwaardiging werd zichtbaar op zijn verweerd gelaat. »Dat is de Achitofel van Kaapstad," barstte hij los, »maar de Heere zal den raad van dezen man vernietigen!" Maar Charles zeide hierop geen woord, uit eerbied voor de sneeuwwitte haren van den Voortrekker. Vier dagen vertoefde grootvader Kloppers bij de familie Marling. Toen liet hij zijn schimmel halen, die hij bij een stalhouder had laten stallen, en de geliefde gast nam afscheid van zijn kleinkinderen. Hij nam den kleinen Albert op zijn armen, kuste het lieve ventje en zeide: »De God uwer vaderen zegene u, mijn kind, en stelle u eens tot een sieraad voor kerk, volk en maatschappij!" Met de vaardigheid van een jongeling sprong hij in het zaâl, en zooals hij daar zat op den witten schimmel, den bandelier om de breede schouders, het geweer over den rug, den uit paardenhaar gevlochten, breeden hoed op het grijze hoofd, gekleed in het gewaad der wildernis, was hij de type van een verdwijnend geslacht--van den krachtigen, onversaagden Voortrekker. HOOFDSTUK XVIII. De oude Kloppers had van de zware ramp gehoord, die zijn neef Reinard Jansen had getroffen, en ofschoon hij slechts langs een omweg Waterfontein kon bereiken, dreef hem zijn deelnemend gemoed, om Jansen te bezoeken. Waterfontein had nu al vele maanden in de asch gelegen, doch thans waren eenige blanken (timmerlieden en metselaars), voor zwaar geld door baas Jansen gedongen, alsmede een groot aantal Kaffers bezig om de verwoeste woning op te bouwen, en binnen eenige dagen zou het huis onder de kap komen. Moeder Jansen ging juist de tent uit, om de struisvogels te voeren, toen Kloppers' witte schimmel de oprijlaan inboog. Verwonderd keek zij op naar den schimmel en zijn berijder, en het was voor haar een liefelijke verrassing, toen zij haar oom herkende. Vlug liep zij den hooggeschatten grijsaard tegemoet, maar hij sprong van het paard, en haar hartelijk de hand drukkend, zeide hij vol deelneming: »Nicht Martje, hoe gaat het hier?" »De Heere handelt met ons in tegenheden," antwoordde zij, »en Zijne hand rust zwaar op ons." »Ik heb het gehoord," zeide hij, »en--ik zie het." Hij staarde op de tot een hoop gelegde verkoolde balken en de door het vuur geblaakte boomen, die hun naakte verdorde takken omhoog staken. »Dit is nog niet het ergste," zuchtte moeder Jansen. »Ook dat weet ik," zeide de oude Voortrekker. »Maar ik geloof het niet," zeide moeder Jansen. »_Wat_ gelooft ge niet?" vraagde Dirk Kloppers. »Dat mijn jongen den brand heeft gesticht," zeide zij, doch haar oom bewaarde het stilzwijgen. Beiden gingen nu de tent binnen. »Mijn hart gaat open bij het gezicht van zoo'n tent," zeide de Voortrekker op opgeruimder toon; »er gaat toch niets boven een tent." Hij dacht aan de zwerftochten door de groote wildernis. »Doch waar is je man?" vraagde hij, een veldstoeltje nemend, en zich bij de eiken tafel nederzettend. »Ik verwacht hem elk oogenblik," zeide tante Martje, en nauwlijks had zij dit gezegd, of de breedgeschouderde gestalte van Reinard Jansen trad, het doek bij den ingang wegslaande, de tent binnen. Met een blik vol deelneming en medelijden zag de grijze Voortrekker hem aan. Reinard Jansen was oud geworden, sinds baas Kloppers hem den laatsten keer had gezien. Zielepijn had haar diepe voren geploegd door dat verweerd gelaat, en die krachtige gestalte scheen gebogen onder een onzichtbaren doch zwaren last. Met beleid en voorzichtigheid bracht Dirk Kloppers intusschen het gesprek op den brand van verleden jaar, en terwijl hij de aarden, van een hoornen roer voorziene pijp uit den zak haalde en bedaard stopte, vraagde hij: »Zijt ge er zeker van Neef, dat Frits het huis heeft afgestookt?" Er ging een aarzeling over het stugge gelaat van Reinard Jansen, alvorens hij antwoordde. De naam van Frits was niet meer over zijn lippen gekomen sinds dien vreeselijken morgen na den brand, doch uit eerbied voor zijn ouden oom antwoordde hij: »Ik ben er _zeker_ van." »Hebt ge 't met je eigen oogen gezien?" vraagde de Voortrekker. Jansen schudde het hoofd. »Wie zijn dan de zegslui?" »Drie Kaffers, waarvan Eliëzer er een is," antwoordde Jansen. »Ik ken Eliëzer niet," meende Kloppers. »Zijn waarheidsliefde is onverdacht," zuchtte tante Martje. »Hij kan zich vergissen," zeide Kloppers bedachtzaam. »Hij heeft zich _niet_ vergist," beweerde Jansen. »Hoe groot was de afstand tusschen hem en den brandstichter?" vraagde Kloppers. »Een en veertig pas," zeide Jansen. »'t Was nacht," wierp tante Martje er tusschen in. »Maar de maan was nog niet onder," zeide Jansen; »het was bijna zoo licht als over dag." »Ik ben nog niet overtuigd," hernam baas Kloppers; »hoe oud is Eliëzer?" »Hij moet vijf en vijftig jaar zijn," zeide Jansen. »Er zijn menschen wier oogen op dien leeftijd reeds verzwakken," meende Dirk Kloppers. »Eliëzers oogen kijken nog even scherp als dertig jaar geleden," verklaarde Jansen op stelligen toon. »Ik ben _nog_ niet overtuigd," zeide de oude Kloppers. »Welnu, ik _zal_ u overtuigen," hernam Reinard Jansen. »Twee avonden na den brand--het was even helder als in dien noodlottigen nacht--begaf ik mij tersluiks, terwijl Eliëzer, zooals zijn gewoonte is, op den drempel van zijn hut zijn snarentuig zat te bespelen, naar de plek, waar de brandstichter moet hebben gestaan. Ik stak een vuurhoutje aan, maar het had nauwelijks vlam gevat of Eliëzer riep verschrikt: »Baas, ouwe baas, wat gaat ge doen?" Hij had mij onmiddellijk herkend." Moeder Jansen zuchtte; baas Kloppers zweeg en staarde peinzend voor zich uit. »Hoe laat verliet Frits de ouderlijke woning?" vraagde hij na een pauze. »'t Was half vijf," antwoordde tante Martje. »En hoe laat brak de brand uit?" »Ongeveer te tien ure," zeide baas Jansen. »In vijf en een half uur heeft de drift van een mensch tijd om te bekoelen," meende de oude Voortrekker, »en acht gij Frits nu in staat, om na zoo'n tusschentijd in koelen bloede de ouderlijke woning af te stooken?" »Het kan niet waar zijn," riep het gewonde moederhart van tante Martje, doch Reinard Jansen barstte los: »Is het niet vreeselijk en verschrikkelijk? Is het niet monsterachtig en ongeloofelijk?" »Ja, _ongeloofelijk_!" riep de grijze Voortrekker met klem. »En toch is dat monsterachtige gebeurd," zeide Jansen met een somberen klank in zijn stem. Maar _nog_ was de oude Kloppers niet overtuigd. »Frits ging om half vijf naar de familie Williams?" vorschte hij. Jansen knikte bevestigend. »En wanneer vertrok hij naar Rhodesia?" »Dien zelfden avond, naar ik heb vernomen," zeide Jansen. »Dus hij moet onderweg teruggekeerd zijn, om Waterfontein in de asch te leggen?" vraagde de grijsaard. Baas Jansen stutte het hoofd met de handen, en staarde strak naar den grond. »Met de wetenschap, dat, vatte het buskruit in het achterhuis spoedig vuur, dat toch wel waarschijnlijk was, zijn ouders en zusters in de vlammen moesten omkomen!" ging de grijsaard voort. »Zoo iets behoort thuis op het terrein van den Satan!" Jansen richtte het hoofd op, en staarde den grijsaard aan met een stommen, maar veelzeggenden blik. De grijze Voortrekker begreep dien blik, maar den gefolterden man vol deernis aanziende, zeide hij: »Neef Reinard, ik vraag niet uit nieuwsgierigheid, maar ik tracht een uitweg te vinden uit dezen verschrikkelijken doolhof. Gelooft ge niet, dat uw ongeluk mij ter harte gaat?" Hij behoefde het niet te vragen; Jansen kon het lezen in die oogen. »Jack Williams was de kameraad van uw zoon?" vraagde Kloppers opnieuw. »'t Was zijn Judas," zeide Jansen vol toorn. »Wanneer hebt ge Jack den laatsten keer gesproken?" vraagde Kloppers. »Onmiddellijk nadat Frits de woning verliet, heb ik met Jack nog gesproken. Of liever ik had hooge woorden met hem, en heb hem de deur uitgegooid." Er scheen een voorbijgaande lichtstraal te flikkeren in de blauwe, vorschende oogen van den schranderen grijsaard. »En is het u nooit in de gedachten opgekomen, dat Jack zich zou wreken?" vraagde hij, doch Jansen scheen door deze vraag niet verrast. »Als de brandstichter niet was herkend," zeide hij bedaard, »dan zou ik aan Jack hebben gedacht." »Ik heb hem eens in het gezelschap van uw zoon ontmoet," hernam de oude Voortrekker, die een verwonderlijk sterk geheugen had. »Hij maakte op mij den indruk van een geslepen en gevaarlijk karakter te bezitten." »Wanneer is Jack naar Rhodesia vertrokken?" vraagde hij plotseling. »Den morgen na den brand," zeide moeder Jansen. Weer werd de voorbijgaande lichtstraal zichtbaar in die vorschende, blauwe oogen. »Welken weg nam hij? Ik meen, dat de gewone weg naar Rhodesia hier voorbij komt?" vraagde Kloppers. »Had Jack den gewonen weg genomen, dan moest hij hier voorbij zijn gekomen," zeide Moeder Jansen, »maar hij nam een anderen weg, een omweg." »Weet ge 't zeker?" vraagde de oude Voortrekker, terwijl op zijn gelaat een zekere spanning zichtbaar werd. »Ik weet het zéker," zeide tante Martje op stelligen toon; »Eliëzer heeft hem gezien." »Frits heeft ook een omweg gemaakt, toen hij dien avond vertrok naar Rhodesia," zeide Reinard Jansen; »het staat gelijk." »Waarom maakte Frits dien omweg?" vraagde de grijsaard. Jansen antwoordde niet. »Omdat het hem na de harde woorden, die er gevallen waren, onmogelijk was, Waterfontein voorbij te rijden," meende de grijsaard. Er volgde een pauze. »En waarom maakte Jack Williams den omweg?" vraagde de oude Kloppers opnieuw. »Hoe kan ik dat weten!" zeide Reinard Jansen. »Kon hij soms het gezicht der verbrande woning niet uitstaan?" zeide Kloppers. »Als we het eens wisten, _waarom_ hij dien omweg maakte!" riep hij uit met klem, en opstaande van zijn veldstoeltje aan de eiken tafel, staarde hij vol gepeinzen door de opening der tent naar buiten. Hij was als de jager, die op een vertreden blad den indruk meent te bespeuren van de hoef van het wild, dat hij zoekt. »Kom jullie nog wel eens met de familie Williams in aanraking?" vraagde hij plotseling. »Ik heb sinds de laatste ontmoeting met Jack alle verbinding met de familie Williams afgesneden," zeide Jansen. »'t Is jammer," meende de Voortrekker teleurgesteld. »Ge vermoeit u met een hopelooze zaak," zeide Jansen, maar de grijsaard luisterde niet eens naar die woorden. »Eliëzer is toch nog in je dienst?" vraagde hij. Tante Martje knikte bevestigend. »Dan moet Eliëzer naar Rhodesia." »Wat moet hij daar doen?" vraagde Reinard Jansen met groote oogen. »Frits opzoeken en spreken," meende de Voortrekker. »Gisteren is ons meesterke voor datzelfde doel reeds naar Rhodesia vertrokken," zeide baas Jansen. »Dat wil zeggen," liet hij er op volgen, »ik heb hem niet gezonden, maar hij is uit eigen beweging gegaan." »'t Kan geen kwaad, dat het meesterke is gegaan," zeide Dirk Kloppers, »maar het is niet voldoende. Eliëzer beweert in Frits den brandstichter te hebben gezien--wel nu, hij moet Frits trachten te spreken! Zoo alleen is er tot klaarheid te komen in deze vreeselijke geschiedenis!" »Wat zal het baten?" zeide Jansen moedeloos. »Het feit wordt er niet door veranderd, en het slot zal zijn, dat ook mijne vrouw haar geloof in de onschuld van Frits zal moeten opgeven." »Dat zit nog," zeide Kloppers. De spanning in zijn gelaatstrekken was geweken, en hij zette zich weer bedaard neder op het veldstoeltje. »Jack en Frits gelijken elkander in grootte en lichaamsbouw?" vraagde hij opnieuw. »Zeker," zeide tante Martje, die met de scherpzinnigheid van een moeder de vragen van den grijzen Voortrekker volgde. »Ook in gang en houding?" »Volkomen," antwoordde zij. »Baas, je ossenwagen is omgekanteld in de drift," meldde op dit oogenblik een Kaffer, »en Hector heeft me gestuurd, om je te roepen." Baas Jansen stond op, en ging met den Kaffer mede. Nu zaten Dirk Kloppers en tante Martje alleen, en Dirk Kloppers spon aan den draad, dien hij was begonnen en de oogen van de bedroefde moeder hingen met hoope en vreeze aan zijn lippen, maar toen hij had geëindigd, gleed heldere zonneschijn over haar zacht gelaat, en zij staarde vol bewondering in de blauwe oogen van den schranderen grijsaard, die door God met zooveel wijsheid was begiftigd. HOOFDSTUK XIX. Welgemoed heeft de oude Dirk Kloppers zijn reis voortgezet, en thans heeft hij Vredenoord bereikt. Het verwondert hem echter, de oprijlaan inbuigende, dat zijne vrouw hem niet tegemoet komt. Dat is toch haar gewoonte geweest. In den regel placht zij tegen den dag, dat de baas van Vredenoord werd terug verwacht, door het raam der bovenwoning uit te kijken, en zag zij dan de witte, golvende manen van den schimmel, dan ging zij den naderende vlug tegemoet. Doch dezen keer ziet de oude Voortrekker niets, en Vredenoord schijnt doodsch en verlaten. De groote kettinghonden liggen--het is een warme namiddag--met de tongen uit den breeden muil te doezelen naast hun hokken, en kafferliederen noch kinderstemmen worden gehoord. Slechts een paar struisvogels stappen met lange pooten over het erf, en eenige kalveren hebben zich naast hun moeders neergevleid in de schaduw van het geboomte, dat de oprijlaan omzoomt. Een angstig voorgevoel pakt den grijsaard, doch het is voor hem een verlichting, dat de kleine Sien komt aanloopen. De kleine is geducht uit de kluiten gegroeid, sinds wij haar het laatst hebben ontmoet, en de mouwen van haar jurkje zijn veel te kort geworden. »Dag Opa," roept de kleine met vroolijke stem. Die kinderstem verkwikt hem. »Waar is Grootmoeder?" vraagt hij. »Opoe is ziek," antwoordt de kleine; »toe, Opa, zet me op den schimmel," en zij strekt haar mollige armpjes omhoog. Doch nu de grijsaard hoort, dat zijn vrouw ziek is, haast hij zich, om uit het zadel te komen, snelt naar de huisdeur en opent ze. Hij ontdekt niemand. Ook in het woonvertrek is niemand te zien. Hij ontdoet zich haastig van geweer en bandelier, en door klimmende onrust aangegrepen, gaat hij naar de zijkamer. Jan, zijn zoon, en Geertrui, zijn schoondochter, zitten daar, en beiden keeren zich naar de deur, waardoor de grijsaard thans binnentreedt. Jan ziet er bedrukt uit, en Geertrui heeft beschreide oogen. »Is hij er?" hoort hij een zwakke stem vragen. »Ja, hij is er, Anneke!" zegt de grijsaard vol teederheid, buigt zich over de kranke heen, die in de groote, bruine geverfde bedstee ligt, en kust haar op de drooge brandende lippen. »Ge hebt je zeker verwonderd, Vaderke, dat ik je niet tegemoet kwam?" zegt ze. Vaderke is zoo'n lievelingsuitdrukking van de oude. »Zijt ge ziek, Anneke?" vraagt de grijsaard in groote bezorgdheid. »Ja," fluistert ze, »zeer ziek!" Zij heeft het hoofd eenigszins opgericht, doch valt nu machteloos terug in het kussen. Kloppers kijkt zijn zoon vragend aan. »Moeder heeft een beslag gehad," zegt Jan. »Wanneer?" »Van nacht. Gisteren klaagde ze reeds over duizelingen." De grijsaard steunt. Wanneer een vrouw op twee en tachtigjarigen leeftijd een beslag krijgt, valt er niet veel meer te hopen. De oude Kloppers weet genoeg. »Is er tijding gezonden aan de familie, Jan?" »Ik heb heden morgen vier boden afgezonden." »Als ze maar niet te laat komen," denkt de oude man, doch hij zegt niets. Hij zet zich neder op een rietmatten stoel naast het hoofdeinde der bedstede. De zieke zoekt zijn handen en houdt ze vast. »Wat ben ik blij, dat ik je nog mag zien!" zegt ze. »Ik vreesde, dat je nog te laat zoudt komen." »Denkt ge, dat het sterven zal worden?" vraagt hij. »Gij denkt het ook," zegt ze en staart hem aan. De grijsaard antwoordt niet. »Is het licht op uw pad?" vraagt hij na een wijle. »Neen," zegt ze, »donker--o zoo donker. Mijn hart en mijn ziel versmachten in een land, dor en mat, zonder water." »Vlak voor den morgen is de nacht het donkerst," troost de oude man, »en de almachtige en genadige God kan de woestijn laten ruischen van water." »Ik wil het niet tegenspreken," zegt ze op afgebroken toon, »maar ik heb er geen vat aan. Mijn ziel dwaalt rond in een wereld van verlatenheid." »Het kan nog veranderen," meent de grijsaard. »Ik vrees er voor," zegt ze; »ik zal met de nachtschuit weg moeten, Dirk." »Nu, met de nachtschuit of op een triumfwagen--het einde zal toch vrede zijn," zegt Kloppers. »Niet het _sterven_, maar het _leven_ beslist over de eeuwigheid." Hij sprak zijn overtuiging uit. Hij wist, dat zijne vrouw was eene gekende des Heeren, en dat haar anker lag in het binnenste heiligdom. De oude vrouw Kloppers was eene zwakgeloovige in tegenstelling met haar man, die sterk en krachtig was in het geloof, en bij wien de vezelen van zijn innerlijkst bestaan waren vastgegroeid in het eeuwige Woord van God, zoodat hij onbeweegelijk stond als een eik, welks wortelen zich hebben vastgeslagen in de scheuren en spleten der rots. »Laten wij bidden," zegt hij. Met Jan en Geertrui knielt hij neder, en de stervende vouwt de handen samen, doch na het gebed klaagt de kranke: »Ik kan niet bidden, niet gelooven, niets! Ik voel me zoo moede en bezwaard!" »Al kunt ge niet bidden," troost haar man, »uwe trouwe Hoogepriester bidt toch voor u." Zij knikt met het hoofd, en er volgt een pauze. »Wat klopt daar aan het raam?" vraagt zij. Zij is nog in het volle bezit harer vermogens; zij richt zich zelfs een weinig op. »Ach, dat zijn mijn duiven," zegt ze. »Ze pikken tegen het raam, omdat de oude vrouw hun geen voeder heeft gegeven. Jan verzorg ze even!" Jan haast zich, om aan dat verlangen te voldoen, en strooit wat maïs op het vensterkozijn. De duiven pikken het voeder op, kijken nog even met hun vriendelijke kopjes door het raam, en vliegen klapwiekend weg, terwijl hun schaduw voorbij glijdt tegen den muur van de kamer. Jan kijkt intusschen den grijsaard aan, die daar nog altijd zit in de bestoven kleeding, waarmede hij van de reis is gekomen. »Vader," zegt Jan, »neem wat rust; Geertrui en ik zullen bij moeder blijven," doch de grijsaard schudt het hoofd. »Gij zijt vermoeid van de lange reis," smeekt Jan. »Dat hindert niet," antwoordt de oude man. »Uw moeder heeft voor mij zoo dikwijls de hitte van den dag en de koude van den nacht getrotseerd--licht, dat ik bij haar blijf in haar laatste uren." En zoo zit hij, de drie-en-tachtigjarige, van 's namiddags vier uur tot den anderen morgen negen uur, volle zeventien uren, bij de sponde van de stervende, haar die kleine geriefelijkheden bewijzend, die men zoo gaarne aan zijne liefste betrekkingen bewijst. Doch nu is zijn kracht ook op, en terwijl zijn zoon Jan zijn plaats inneemt, werpt hij zich gekleed te bed, om een korte doch verkwikkende rust genieten. * * * * * Hij had drie uur gerust--de zon had juist de middaghoogte bereikt--toen Jan den grijsaard wekte. »Moeder verlangt naar u," zeide hij. »Hoe gaat het?" vraagde de oude man. »Moeder is in eene buitengewone stemming." De grijsaard spoedde zich naar de ziekekamer. »O Dirk," riep de zieke, zijn beide handen grijpend, »ik zal niet met de nachtschuit vertrekken." Hij schikte haar kussen goed. »Ik vertrek met volle zeilen," riep zij met zeldzaam heldere, bijna juichenden stem: »met volle zeilen! in het licht der eeuwige zon." De grijsaard keek haar vorschend en bezorgd in de oogen, doch zijn bezorgdheid verdween als nevel voor den middagglans. Er was geen spoor van overprikkeling in haar oogen--zij was nooit helderder van geest geweest, en de oude Voortrekker riep met bewogen maar krachtige stem: »God zij geloofd en geprezen!" Van het erf hoorde men thans het getrappel van paarden, en vier van Kloppers' zonen traden binnen. Het waren forsch gebouwde mannen met reeds grijzende haren, iets ouder dan Jan. Zij waren midden in den nacht van huis gegaan, en hadden een rit van twaalf uur achter den rug. »Ook dàt nog!" riep de stervende; »ik mag ook mijn kinderen nog zien!" Zij vouwde haar handen en fluisterde: »Heere, ik ben geringer dan al Uwe weldadigheden." Zij kuste haar zonen, vraagde haar naar den welstand van hun huisgezinnen, en zeide op zachten toon: »Laat Daniël nu ook binnen komen." Doch bij dit woord ging er een aarzeling over het gelaat van den ouden Boer. Zij merkte die aarzeling op en hernam: »Toe, lieveling, doe het; al is hij een Kaffer, hij heeft den Heiland lief, en meer dan ooit voel ik mij op dit oogenblik verbonden aan allen, die Jezus liefhebben!" »Het zal wel noodzakelijk zijn," liet zij er nadenkend op volgen, »dat er onder deze bedeeling een zekere afstand bestaat tusschen den blanke en zwarte in Afrika, doch voor de poorten des doods valt die afstand weg!" Jan riep den Kaffer. Schoorvoetend trad hij binnen en staarde met schroom naar de Boeren, wier vochtige oogen op de stervende waren gericht, doch plotseling snelde hij op zijne oude meesteres toe, knielde aan haar sponde en kuste eerbiedig haar hand. »Ik ga vertrekken," zeide zij zacht. »Naar het Vaderhuis," zeide hij, »waar de vele woningen zijn." »En nu willen wij nog eens den lof des Heeren bezingen, Daniël," ging zij voort, »voor de genade, aan mij, een arme zondares, bewezen, en gij moogt ook meezingen, want wat zegt de Psalmist van den zwarte, Daniël?" Toen vouwde de Kaffer de handen, en antwoordde met zijn welluidende stem: »De Filistijn, de Tyriër, de Mooren Zijn binnen u, o Godstad! voortgebracht; Van Zion zal het blijde nageslacht Haast zeggen: Deez' en die is daar geboren!" Zij knikte met het hoofd, en zag nu haar man aan. »Wat zullen wij dan zingen, Anneke?" vraagde hij. »Mijn lievelingsvers!" zeide zij. Toen zong de kleine gemeente met snikken en tranen: »God heb ik lief, want die getrouwe Heer Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen, Hij neigt Zijn oor; 'k roep tot Hem al mijn dagen, Hij schenkt mij hulp; Hij redt mij keer op keer!" Moeder Kloppers zelf zong het geheele vers mee. Jan keek zijn vader aan, want nieuwe hoop begon te gloren in zijn betraande oogen, doch de oude Kloppers wist wel beter. Voordat de kaars des levens uitgaat, flikkert zij gemeenlijk nog eenmaal op, en gaat dan uit met een zucht. »Hoe gaat het nu Moederke?" vraagde de grijsaard na een wijle. »Goed," zeide ze, »goed! Maar ik ben aan het einde van mijn pelgrimsreis, en we zullen afscheid nemen!" Ach, dat is een aangrijpende zaak, dat afscheid nemen! Het is niet uit te spreken, welke weemoed en droefheid door de ziel gaat van het arme menschenkind bij zoo'n afscheid! De diepste roerselen van het menschenhart worden opgewoeld! Moeder Kloppers was de bedaardste van allen. Zij vergat zelfs de kinderen van Jan niet, die binnen moesten komen, en vermaande haar zonen met diepen ernst, om te wandelen in de wegen des Heeren. De laatste, van wien zij afscheid nam, was haar man. »Ik wou, dat ik mee kon," kwam het steunend uit zijn breede borst. »Des Heeren tijd is de beste tijd," zeide zij en hare vermagerde handen gingen liefkozend over zijn sneeuwwitte lokken. »En wij zien elkander weer," liet zij er troostend op volgen, »en in de eeuwigheid zullen uwe oogen wijd open zijn en wij zullen dan verstaan en doorzien, wat in dit aardsche leven voor ons raadselen waren!" Zij hield een oogenblik op, om nieuwe kracht te verzamelen. De grijsaard bedekte het gelaat met de handen. »En ik dank u, mijn lieveling," begon zij opnieuw, »voor al de teedere liefde en zorg, die gij mij hebt bewezen. Zeven en vijftig jaar geleden hebt gij mij, met den bijl in uw sterke hand, verlost uit het geweld der Zoeloe-Kaffers, en gij zijt steeds mijn staf geweest en mijn steun. Mijn innige, hartelijke dank, mijn lieveling!" De grijsaard echter wendde het gelaat naar de stervende, en riep in overstroomend gevoel zijner smart: »O Anneke, gaat gij mij nu verlaten?" »Het is de wil des Heeren," fluisterde zij zacht. »Gij waart de zon van mijn dag," riep hij klagend, »en de ster in mijn nacht. Doch mijn zon verduistert en mijn ster gaat onder!" Er lag iets hartroerends in den klagenden toon van den ouden man, doch allengs kreeg hij zijn kalmte terug, en nu zat hij bij de stervende, zooals men bij een geliefde betrekking zit, van wie men reeds afscheid heeft genomen, doch men vertoeft nog in haar gezelschap, in de wachtplaats. Dan praat men nog eens over oude herinneringen, over al het lief en leed, al de smart en vreugde, die we samen hebben doorgemaakt, waardoor de band zoo sterk en innig is geworden, die ons bindt, en we wachten op het teeken, dat de boot zal afluiden. De stervende werd nu zichtbaar minder, doch zij had het niet benauwd, en al sprak zij in afgebroken klanken, men kon haar toch duidelijk verstaan. Reeds neigde de zon naar het westen, en uit den tuin klonk het vroolijk spel der kinderen. Plotseling sloeg de stervende haar oogen opwaarts. Op dit oogenblik waren de grijsaard met zijn vijf zonen en Geertrui in de ziekekamer. »Hoort gij niets?" vraagde de stervende. »De kinderen spelen in den tuin," zeide de grijsaard, »wil ik het hen verbieden?" »O neen," antwoordde zij, »maar ik hoor nog iets anders--hoort ge 't niet?" De oude man schudde het hoofd. »Ik hoor hemelsche zangen--zangen der engelen!" kwam het van haar veege lippen. Doch waar de engelen zingen, past ons heilig ontzag, en de oude Kloppers en zijn zonen ontblootten eerbiedig het hoofd. En de grijsaard had wel zijn aangezicht willen omwinden van heilige ontroering evenals Elia, toen hij stond in den ingang der spelonk, en de Heere hem voorbijging in het suizen eener zachte stilte. »Hemelsche zangen--hemelsche heirscharen!" fluisterde de stervende. Het oog van den grijsaard rustte thans op zijn vrouw. Voor _hem_ behoorde zij niet meer tot deze bedeeling; voor _hem_ was de scheiding reeds voltrokken. En hij staarde de scheidende na tot op den drempel der gouden poorte, en in den glimlach, die haar stervend gelaat verheerlijkte, zag hij de afschittering van het nieuwe Jeruzalem.... »Hemelsche zangen--hemelsche heirscharen!" Zij zag man noch kinderen meer; de aardsche banden waren geslaakt, en hare ziel dronk de zalige melodie der onsterfelijkheid.... Plotseling strekte zij hare handen omhoog met den uitroep: »Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk!" en viel terug in het kussen. De grijsaard bukte zich over haar gelaat. Nog een zucht--een snik--een laatste! Het uurwerk was afgeloopen. Het hart stond stil. De grijsaard drukte haar oogen dicht en kuste ze. En terwijl groote tranen biggelden over zijn oude wangen, fluisterde hij met nokkende stem: »Anna, mijn lieveling, goeden nacht!" En zich omkeerend zocht hij de eenzaamheid. HOOFDSTUK XX. Het verlies van zijn vrouw is toch een harde slag geweest voor den ouden baas Kloppers. De vrienden en kennissen, die in grooten getale bij de begrafenis tegenwoordig waren fluisterden tot elkander: »Ge zult zien, dat Dirkoom het nu ook niet lang meer zal maken." Men kan 't hem dan ook aanzien, dat hij er mee geleden heeft. Het forsche van den Afrikaanschen Boer heeft plaats gemaakt voor een waas van weemoed en droefheid, en de krachtige gestalte schijnt gebogen. Dikwerf kan men hem vinden heel aan het achtereinde van den grooten tuin, waar groene cypressenboomen hun schaduw werpen, en waar Kloppers' familiegraven liggen. Daar zijn reeds verscheidene loten van den krachtigen Kloppersstam neergelegd tot de laatste ruste, en ook de oude meesteres van Vredenoord heeft hier een rustplaats gevonden, nu acht dagen geleden. Eenzaam en verlaten voelt zich de grijsaard, en een stil heimwee naar het eeuwige Vaderland vervult zijn ziel. Hij staart naar den zwaarbewolkten, droeven hemel, terwijl de regendruppels als groote tranen langs de ruiten neerglijden, en zet zich weer neder aan de tafel, terwijl de oude, van koperen beslag voorziene Staten-bijbel aan de voorzijde opengeslagen voor hem ligt. De witte bladen voorin zijn volgeschreven met aanteekeningen. Doch er zijn nog een belangrijk aantal witte bladen bijgevoegd, die allen op weinige ruimte na eveneens zijn volgeschreven. Het papier was geel geworden van ouderdom, en op sommige plekken door de mot aangetast. Langzaam gaan de oogen van den grijsaard over de regels heen, doch bij sommige aanteekeningen verwijlt hij langer en leest ze nog eenmaal over. Zoo leest hij: »9 Maart 1816. Heden woonde ik de terechtstelling bij van vijf Afrikaansche Boeren: H. Prinslo, S. Bothma, C. Faber, T. de Klerk en A. C. Bothma te Slachtersnek. Zij waren een dwazen opstand begonnen tegen het Engelsche gezag, en veroordeeld tot den strop. Ik zag de vijf sterke mannen hangen aan de galg, en hoop nooit meer zoo iets te zien, want het is wreed en afschuwelijk. Maar de galg brak, en wij hoopten vurig, dat de Engelsche regeering nu pardon zou geven, want de ongelukkigen hadden geen druppel bloed vergoten. Ook was het hartroerend, hoe de aanwezige vrouwen en kinderen om het leven van hun mannen en vaders smeekten. Het mocht echter niet baten, want de Engelsche politiek is harder dan de rots van Slachtersnek. Zoo zijn die vijf ongelukkigen dan ten tweeden male opgehangen en gestorven, en hun lijken onder de galg begraven. Maar ik heb een duren eed gezworen tot God Almachtig, dat ik de daad van den Engelschen Slachter diep zal inprenten in het hart mijner kinderen en kindskinderen." * * * * * »October 1818. Wij leven door de ellendige Engelsche kafferpolitiek in aanhoudenden oorlog met de aangrenzende kafferstammen. Zij hebben gisteren, terwijl ik op kommando was, honderd van mijn beesten gestolen, mijn ossenwagens vernield en mijn huis afgestookt. Mijn vrouw is met de kinderen het bosch ingevlucht en heeft zoo het leven gered." * * * * * »4 Augustus 1820. Mijn geliefde vrouw is gister, ten gevolge van al den schrik en ellende, door de stroopende kafferstammen veroorzaakt, gestorven in den ouderdom van ruim 59 jaren." * * * * * »6 Maart 1822. Ik ben weer terug van het kommando. Ik en Gert hebben met onze vrienden 26 weken achtereen op het kommando gestaan, om de oproerige kaffers in toom te houden. Verleden Woensdag had het geen haar gescheeld of Gert was gedood geworden door de sabel van een kafferkapitein, maar ik zag het aankomen en strekte mijn arm uit boven Gert's hoofd, want ik had niets anders bij de hand, om hem tot schild te dienen. De kafferkapitein sloeg den arm in eens af, maar ik zorgde er voor, dat het zijn laatsten slag was. Gert kwamen de tranen in de oogen, toen hij den arm opnam, maar ik begon te lachen, want ik had in dien arm altijd zoo'n koppige rheumatiek gehad, en ik dacht, dat ik daar nu wel geen last meer van hebben zou." * * * * * De lezer kijkt van de geel geworden familiebladen even op. Hij heeft den schrijver, zijn grootvader, goed gekend. Nu begint hij weer te lezen: een reeks aanteekeningen over nieuwe kafferoorlogen, droogte, sprinkhanen, huwelijken, geboorte- en sterfgevallen, alles in bonte afwisseling, doch dan volgde de hand van een ander, van den zoon van den vroegeren kroniekschrijver, namelijk Gert Kloppers. »6 Maart 1835. Vader is stekeblind geworden van ouderdom, en ik zal in zijne plaats deze aanteekeningen voortzetten. Wij Afrikaansche Boeren hebben hier gisteren een groote bijeenkomst gehad, en het plan is gerijpt, om te trekken, want wij gaan liever onder de wilde kaffers en de wilde dieren, dan te blijven onder het ondragelijk geworden juk van Engeland." * * * * * »15 Juni 1835. Vader is gisteren de ruste ingegaan, die er overblijft voor het volk van God." * * * * * De nu volgende aanteekeningen waren bijna uitsluitend gewijd aan de Trek over de Vaal-rivier, de bloedige worstelingen met de Kaffers, het duivelsche verraad van Dingaan, den Zoeloe-koning, en den oorlog tegen Engeland om Natal. Doch tusschen deze als met bloed en tranen geschreven regelen vindt de lezer deze aanteekening. »17 October 1839. Heden is Dirk in het huwelijk getreden met Anna Jansen. Moge de Heere de derde zijn in dit verbond." * * * * * De grijsaard slaat nu verscheidene bladzijden om en leest vervolgens: »28 Maart 1852. Ik ben terug van de groote volksvergadering te Rustenberg. Den 11den verkondigde saluutschoten de komst van kommandant-generaal Potgieter en zijn partij, terwijl vier dagen later Pretorius en zijn aanhang kwam. De burgeroorlog stond nu op het punt om uit te barsten tusschen broeders van hetzelfde huis, doch ik betuig voor God, dat mijn geweer ongeladen was, want mijn hart was diep bezwaard en bekommerd om mijn volk. Ik zal den nacht van 15 op 16 Maart nooit vergeten. Het was een stille, vriendelijke nacht, en ik riep tot God om uitkomst. Voor zonsopgang den 16den gingen onze ouderlingen de voormannen spreken, en men kwam overeen, dat er in Potgieters tent een samenkomst zou plaats hebben. Het volk werd er van onderricht, en schaarde zich in diepe stilte en groote spanning voor de tent, want van deze samenkomst hing vrede af of broedermoord. Ik ben niet licht vervaard, want mijn hart sloeg er niet sneller om, toen mijn geweer verleden jaar ketste en een leeuw mij tot op vijf pas afstands naderde, doch in dit oogenblik, nu het tentlinnen werd weggeslagen, sloeg mij het hart. Maar een kreet van gejuich en vreugde, vermengd met snikken en tranen, steeg omhoog, toen wij hen zagen staan, Pretorius en Potgieter, de vaders van ons volk, niet als grimmige vijanden, maar als verzoende broeders, elkander de hand drukkend boven den opengeslagen bijbel." * * * * * Er kwamen nog een groote reeks familieberichten en nationale gebeurtenissen, blijde en droeve, zooals het leven ze oplevert, doch eindelijk ontviel de pen aan de hand van den krachtigen, godvreezenden Gert Kloppers, en hij stierf. En weer nam een andere hand de taak van kroniekschrijver over. Dat is de grijsaard daar voor u: Dirk, de oudste zoon van wijlen Gert Kloppers. Maar ook deze hand zal weldra door eene andere worden vervangen, want als men drie en tachtig jaar oud is, staat men dicht bij het graf. De oude man staat op van de tafel, en staart weer naar buiten, naar de groote zware wolken, die laag aan het zwerk voorbijtrekken en denkt aan het verleden, aan dien 17den October 1839. 't Is hem alsof het pas gisteren was gebeurd: de bruid in den dubbelen glans van schoonheid en jeugd, en de bruidegom met een hart vol idealen! En die bruidegom was hij! En die bruid heette Anna Jansen! Zij had een ruiker van geurende veldbloemen in de hand die hij voor haar had geplukt aan den rand van een rotskloof. Die dag, die bruiloftsdag--hoe was hij toch zoo vol geweest, van glans en van schoonheid! En nu--! Wat is er van dat alles gebleven--! Een oud man met het heimwee in het hart en een kleine grafheuvel onder de groene cypressen, daar achter in den tuin.... De grijsaard kijkt naar den ouden lindeboom voor 't huis. De boom steunt en kraakt in het noodweer. »Hoe lang hij 't nog wel maken zal!" denkt de oude man. * * * * * De wind wordt sterker; de ramen rammelen in hunne sponningen en de verwelkte bladen van de lindeboom dwarrelen tegen den grond. »Dat is nu het leven van den mensch!" zucht de grijsaard, »een verwelkend blad, opgenomen door den wind, vertreden in slijk en modder!" IJdelheid der ijdelheden--het is alles ijdelheid! De mensch wurmt en zwoegt en slaaft in een wereld, die hem te eng is, en ten slotte neemt hij voor lief met het enge kamerke tusschen een paar schamele planken...... * * * * * Maar Dirk Kloppers is een geloovige. En opblikkend uit dit tranendal, dat den stempel der vergankelijkheid en ijdelheid op het voorhoofd draagt, ziet hij de onvergankelijkheid der toekomende stad. En hij sterkt zich in zijn God. En de pen opnemend, schrijft hij onder den datum: »Mijne geliefde echtgenoote Anna, dochter van Barend Jansen, overleden in den ouderdom van bijna 82 jaren, na eene gelukkige echtverbintenis van 56 jaren. Zij is zalig ontslapen in haar Heer en Heiland, en hare gedachtenis zal in zegening zijn." Het register is nu bijna vol; er schieten slechts een paar regels ruimte meer over. »Nog juist genoeg, om mijn overlijden te melden," meent de grijsaard den grooten Staten-bijbel langzaam dicht slaande. Dan staart hij weer peinzend naar buiten. Nog altijd trekken groote, zware wolken door het luchtruim; stormwind giert om de woning, en de regen klettert tegen de ruiten. Het landschap heeft een verlaten aanzien, en het firmament is grauwer dan lood. HOOFDSTUK XXI. Het was 28 December 1895. Charles Marling zat, verdiept in het lezen eener Engelsche krant, in de woonkamer, en tegenover hem zat zijne vrouw. Nu, de kranten waren vol nieuws. Kort geleden, den 20 November, had Lionel Philips, de man, die vijf jaar geleden met 300 gulden op zak te Johannesburg was aangekomen en zich had opgewerkt tot meervoudig millionair, chef der firma H. Eckstein & Co. en vertegenwoordiger van eene der machtigste goudmijnmaatschappijen der wereld, ik zeg, deze man had pas bij de plechtige opening van het nieuwe gebouw der Kamer van Mijnen van Witwaterrand zijne groote rede gehouden, die uitliep op eene heftigen en bitteren aanval tegen de Regeering en den Volksraad. »De houding der Regeering," zeide hij, »is de donkere wolk op den toekomstigen vooruitgang, en terwijl de arme, verdrukte Uitlanders zware belastingen moeten betalen, zijn zij van eene wettige vertegenwoordiging en van het kiesrecht verstoken. Deze toestand is echter ondragelijk!" De Hollandsche regeeringspartij werd natuurlijk wakker uitgescholden, en uit de misplaatste grap van een Hollandschen zeeofficier, dat de Transvaal de beste kolonie van Nederland is, werd heel wat politieke munt geslagen. Met deze dreiging eindigde Lionel Philips zijne rede: »Niets is verder van aller wensch dan een omwenteling, die waarschijnlijk op bloedvergieten zou uitloopen, maar hierop dient wel gelet te worden: niet altoos zal deze maatschappij zich onderwerpen aan het wanbestuur, en de Kamer van Mijnen zal haar best doen, om de heilige zaak van het recht en de gerechtigheid te bevorderen." Deze rede had natuurlijk een groote beweging veroorzaakt, en de telegraaf had ze onmiddellijk wereldkundig gemaakt. Doch George Farrar, bestuurder eener Mijn en populair onder de mijnwerkers, was nog een schrede verder gegaan dan zijn meester, de heer Philips, en had op een groote vergadering bij Boksburg de vraag gesteld: »Wilt ge mij helpen, als er eenige kastanjes uit het vuur te halen zijn?" En de duizende aanwezige mijnwerkers hadden geantwoord met een donderend »ja!" Wèlke kastanjes behoefde George Farrar niet nader aan te duiden, en wèlk vuur evenmin. Iedereen wist het. De goudstad was vol onrust, en aan den politieken horizon stegen de dreigende donderkoppen snel omhoog. Marling legde de groote krant, het was de »Star", nadenkend neer. »De toestand wordt ernstig," zeide hij. »Ze zoeken iets," zeide Lena. »Wien bedoelt ge?" vraagde Marling. »Wel--de Uitlanders." »Er _zijn_ grieven," zeide Charles met eenigen klem. »Waar zijn er geen?" vraagde Lena. Marling antwoordde niet dadelijk, doch nam het blad weer ter hand. »Hier heb ik het manifest," zeide hij, »pas uitgevaardigd door het Hervormings-Comité van Johannesburg[12], en hij las het volgende: [12] Dit manifest was geteekend door Charles Leonard, als voorzitter der Natienale Unie. Doch deze dappere man, die met zoo'n gloeienden welsprekendheid wist uit te weiden over de deugden der voorvaderen, ging aan den haal en vluchtte naar de Kaap, nog voor dat er een Boerenhoed van achter de klippen zichtbaar werd. »Als wij er aan denken, dat de machthebbers tot een ander ras behooren dan wij, een andere taal spreken, en andere bezigheden hebben, ons met wantrouwen en vijandschap bejegenen, dat zij in den regel onopgevoed zijn, en dat hunne hartstochten door gewetenlooze fortuinjagers worden opgewekt, dan moeten wij toestemmen, dat wij in een zeer groot gevaar verkeeren.... Zij, die onze rechten behoorden te verdedigen, zijn onze grootste vijanden. De politiek der Regeering wordt beheerscht door heftige vijandschap tegen de Engelsch-sprekende bevolking. De staatkunde van geweld komt thans openbaar; te Pretoria wordt een fort gebouwd, en spoedig zal nog een ander fort worden gebouwd, om Johannesburg bang te maken. Kanonnen, Maxims, Duitsche officieren worden ingevoerd, en dat waarom? Wij de meerderheid, moeten de inkomsten des lands stijven, en keer op keer worden wij beleedigd. Deze politiek der Boeren kan, dunkt ons, slechts slagen, wanneer wij al de deugden kwijt zijn, waardoor onze voorvaderen zijn vrij geworden, en indien wij zoo laag zijn gezonken, dat wij gereed zijn, onze eer, zelfrespect en plicht tegenover onze kinderen te vergeten...." Wat zegt ge daar nu van?" vraagde Marling, toen hij het Manifest had uitgelezen. »De Uitlander is gekomen als de gast van den Transvaalschen Boer," antwoordde Lena, »en heeft zich nedergezet aan zijn gastvrijen haard. En nu vind ik het hoogst ongepast en zeer ondankbaar van den gast, dat hij eischen gaat stellen en dreigingen laat hooren, want hij is slechts de gast en niet de heer van het huis." »De huisheer kan maken," hernam Marling, »dat de toestand van den gast onhoudbaar wordt, en ik meen, dat men rechtmatige eischen altijd mag stellen." »Maar bovendien," ging hij voort, »uw vergelijking gaat niet op, want de Uitlander is niet de _gast_, maar even goed een _burger_ der Republiek als de Transvaalsche Boer." »Wel," zeide Lena met een snellen opslag van haar donkere wimpers, »dat is voor mij iets nieuw." »Dat kan ik niet helpen," meende Marling, de schouders ophalend. Ongemerkt begon het gesprek eenige scherpte te krijgen. »Ik herhaal het," zeide Marling opnieuw, »dat de Uitlander even goed een burger is van het land als de Transvaalsche Boer, en ge zult me moeten toestemmen, dat de door en door conservatieve Boerenregeering met haar patriarchaal systeem zal moeten breken." »Breken?" antwoordde Lena, en het scheen, alsof in haar schrandere oogen een weerschijn viel van de wijsheid die haar grootvader, de grijze Dirk Kloppers, bezat, »breken? Neen, _niet_ breken, doch uit de windselen van die patriarchale toestanden _langzaam uitgroeien_--dat is beter." »Gij zijt toch een wonderlijk vernuftig vrouwke," zeide Marling op den ouden gullen toon, maar die toon kreeg opnieuw eenige scherpte, toen hij ernstiger voortging: »Als de stoommachine te veel spanning krijgt, dan zal ze barsten, indien er geen veiligheidsklep is." »En wat is die veiligheidsklep?" vraagde Lena. »Het stemrecht voor de Uitlanders," zeide Charles. »Stemrecht voor _Uitlanders_," riep Lena, »dat kan immers niet! De naam van Uitlander duidt immers reeds aan, dat hij geen burger is!" »Laten wij over geen woorden kibbelen," hernam Marling. »De zoogenaamde Uitlanders zijn even goed burgers als de anderen; ik herhaal het nog eens." Lena stond op, en nam uit een tasch, die tegen den muur hing, een Hollandsch-Afrikaansch blad. »Luister eens," zeide zij, »wat onze president, de wijze Paul Kruger, van dat stemrecht heeft gezegd," en zij las: »Onze oude President heeft op eene der laatste politieke vergaderingen, waar hij het woord voerde, op zijne eigenaardige wijze over het kiesrecht, waarom de Uitlanders tegenwoordig zoo hard schreeuwen, het volgende gezegd: »Menschen! De Uitlanders rijden mee in _onzen_ wagen, en zij roepen ons toe: Geeft _ons_ de leidsels in handen! Is het nu onbillijk, als wij hen eerst vragen: Ja, maar _waarheen_ wil jullie rijden? En hoe, als jullie den wagen omsmijt?" Kunnen wij jullie als koetsiers vertrouwen? Het burgerschap is bij ons als een dam, omringd door vele wateren: deels schoon, deels vuil, maar het water binnen den dam moet zuiver zijn en zuiver blijven. Het gaat dus niet aan, al het buitenwater tegelijk te doen instroomen; wij moeten het langzaam filtreeren, om het schoone water binnen te laten, en het vuile buiten den dam te houden." Marling's voeten bewogen zich onder het lezen ongeduldig op en neer, en toen zijn vrouw had geëindigd, zeide hij koeltjes: »Nu ja, dien deun kennen we wel. De Boeren zijn het gefiltreerde water en de Uitlanders vormen het schuim, den drap en den droesem. Paul Kruger is een groot, scherpzinnig en godvreezend man, doch als in het hart van zoo'n uitnemend man nog zooveel nationale eigengerechtigheid schuilt, hoe moet dan, de goeden niet te na gesproken, de rest er uitzien!" Lena had haar man nog nooit in zoo'n geest hooren spreken, en met smartelijke verwondering staarde zij hem aan. Neen, die krant daar in zijn handen, die »Star" deed hem geen goed. »Een monsterpetitie," ging hij voort, »geteekend door 32500 namen, vraagt aan de Regeering uitbreiding van het kiesrecht, maar de Boeren smijten de petitie natuurlijk in de snippermand." Hij lachte, maar 't was geen gulle lach. De Engelschman was boven gekomen in den anders zoo edeldenkenden Charles Marling, en zijn vrouw kende hem op dit oogenblik niet. »Charles!" riep zij, »ik begrijp je niet. De Uitlander kan langs geleidelijken weg het kiesrecht krijgen, maar het volk, dat het fondament van dezen staat heeft gelegd, heeft toch te waken, dat het op te trekken gebouw niet uit de loodlijn ga!" Lena sprak de waarheid. De Uitlander kon het kiesrecht deelachtig worden. Het daarop betrekking hebbende wetsartikel luidde aldus: »Personen, van elders inkomende, kunnen tot de naturalisatie worden toegelaten, mits zij aan den veldkornet van hun wijk of aan den landdrost van hun district het bewijs overleggen dat zij minstens twee jaren hier te lande zich metterwoon hebben gevestigd, en gedurende dien tijd getrouw en gehoorzaam zijn geweest aan de wetten des lands, alsmede met overlegging van een certificaat van een bevoegden ambtenaar, ten effecte dat zij geen onteerend vonnis te hunnen laste hebben gehad." Deze naturalisatie gaf recht tot stemming voor den _Tweeden_ Volksraad (Tweede Kamer), terwijl het recht tot stemming voor den _Eersten_ Volksraad (Eerste Kamer) en President eerst na twaalf verdere jaren werd verleend. Nu wilde echter het geval, dat de Engelsche Uitlanders uit een gevoel van nationaal zelfbewustzijn er niet de minste lust toe gevoelden, om den bij de naturalisatie gevorderden eed van getrouwheid aan de Republiek en afzwering der gehoorzaamheid aan elken anderen staat af te leggen. Trouwens, waartoe zouden zij ook kiezer worden? Niet de _bloei_ maar het _goud_ der Republiek trok hen aan, en hadden zij daarvan genoeg, dan zouden zij het stof van hun voeten schudden, en terugkeeren naar Oud-Engeland. »Er zijn hier in Johannesburg Engelschen, die reeds twaalf jaar in de Transvaal hebben gewoond," zeide Charles, »hoogst fatsoenlijke en bekwame mannen, die nog niet voor den Eersten Volksraad mogen stemmen--is dat recht?" »Ja," zeide ze, nu ook geprikkeld, »dat is recht. 't Is hun eigen schuld. Maar wat wil je toch eigentlijk?" »Ik beschuldig de Boerenregeering van dwingelandij; dat is mijn standpunt," hernam Marling op vasten toon, doch bij deze harde woorden week het bloed uit Lena's gelaat, en de dochter der vrije Emigranten-Boeren[13] werd wakker in de jonge vrouw. [13] De Afrikaansche Boeren, die in 1836 en later den grooten Trek ondernamen uit de Kaapkolonie, werden Emigranten-Boeren genoemd. »Charles," zeide ze langzaam maar met waardigheid, »het is een ongelukkig oogenblik geweest in uw leven, toen gij lid zijt geworden der Engelsche Vereeniging te dezer stede, want gij wordt misleid en bedrogen. Neen, het gaat niet om het kiesrecht, maar de hond moet slaag hebben, en elken stok kan dienst doen. De Transvaalsche Republiek moet er onder, omdat het zoo treft, dat de rijkste goudaderen der wereld door haar gebied loopen. En Cecil Rhodes, die koning is in het land, dat naar hem Rhodesia is genoemd, doch dat beter genoemd kan worden Fraudesia, want het is een land van bedrog, wordt ongeduldig, omdat de Vierkleur nog altijd wappert te Pretoria. Daarom moet er opstand worden gemaakt, muiterij. Dan kan de Engelsche regeering tusschenbeide komen, den opstand sussen en tot belooning de rijke goudmijnen van den Witwaterrand inpalmen. Denkt ge werkelijk, dat het om het kiesrecht te doen is? Waarom is het dan die rechtschapen mannen, waarvan gij spreekt, en die nu al twaalf jaar in de Transvaal hebben gewoond, nu pas in den zin gekomen, om het kiesrecht te vragen?" Haar oogen schitteren, terwijl zij dit zeide, en een hooge blos van toorn en verontwaardiging kleurde haar wangen. Doch Marling was kalmer geworden, en zeide bedaard: »Ik houd Cecil Rhodes, voor een eerlijk, rechtschapen man, en hij staat buiten de Johannesburger beweging." »Gave God, dat het waar was!" zuchtte Lena. Intusschen kwam de kindermeid met den kleinen Albert binnen, en de moeder, nam het ventje over. »Hoe hij toch groeit!" riep Marling uit, en de hand op Lena's schouder leggend, zeide hij mild en vriendelijk: »Kom vrouwtje, wij zullen niet meer praten over de politiek; wij hebben wel iets beters te doen." »Maar manlief is er mee begonnen," meende Lena op half schertsenden toon. »Die er weer over begint, verbeurt elken keer een shilling," zeide Marling. »Aangenomen!" antwoordde Lena, en lachend sloeg zij in zijn uitgestoken hand. Te samen zaten zij nog een wijle te spreken over allerlei kleine huiselijke aangelegenheden, waarover de huisvrouwen in den regel zoo gaarne met hunne mannen spreken, totdat het tijd werd voor het kantoor. Lena echter had nu haar werk met den kleinen woelwater, en toen zij hem in zijn bedje had neergelegd, was zij alleen. Doch zij was niet zoo opgeruimd als anders. Het gesprek van zooeven kwam haar weer levendig voor den geest, en al was het met een scherts geëindigd, in dien scherts lag een bittere nasmaak. Immers over de politiek, dat wil zeggen over de toekomst van haar volk, mocht niet meer worden gesproken, omdat er de huiselijke vrede mee werd bedreigd. De schemering viel nu in, en zij voelde zich neerslachtig. Doch al haastte zij zich, om de lamp aan te steken, haar neerslachtigheid wilde niet wijken. Was het de staatkunde van Rhodes, die haar schaduw wierp tot in de binnenkameren van Johannesburg? Was het onweer in aantocht waarvan haar grootvader had gesproken vóór haar huwelijk, en werden de eerste donderkoppen van dat onweer reeds zichtbaar? Zij wilde er niet aan denken en sloeg den bijbel open. Maar een angstig voorgevoel greep hare ziel aan, en vol vreeze staarde zij in de toekomst. HOOFDSTUK XXII. Charles Marling stond op de zerken stoep voor het kantoor, dat gesloten was even als de meeste winkels. Vage geruchten doorkruisten de stad van een voorstel, om den Witwaterrand met zijne rijke goudmijnen tegen een enorme som de Boerenregeering af te koopen, van een dreigende opstand, van een Engelsche tusschenkomst, doch niemand, die het rechte wist. Slechts hierin stemde men overeen, dat het land een onheilspellende toekomst tegemoet ging. Er broeide iets; zware onweerswolken dreven aan den staatkundigen hemel, en ieder Johannesburger was in spanning, waar de eerste bliksemstraal zou inslaan. Het Hervormings-Comité bracht een klein gewapend leger op de been, waaraan het f 12.-- per man en per dag betaalde, en de burgers wapenden zich, om op elke gebeurlijkheid voorbereid te zijn. Rijkspolitie zag men niet. Nu de lucht met zooveel electriciteit was beladen, kon er elk oogenblik een straatgevecht plaats grijpen, en had daarbij de politie het ongeluk, om een Engelschman te kwetsen of maar de huid te schrammen, dan zou natuurlijk de Engelsche regeering op hooge beenen aankomen en voldoening eischen. Maar de Transvaalsche regeering had er geen trek in, om met de pet in de hand Harer Majesteits regeering nederig om excuus te vragen, en daarom trok zij de politie terug uit de straten. De handel stond stil. De voorzichtigsten pakten hun koffers en haastten zich, weg te komen uit een stad, die een vulkaan dreigde te worden, doch de Engelsche Jingo's liepen met fieren tred en trotsch opgeheven hoofd door de straten, krachtig in het bewustzijn, dat zij op het punt stonden, om de Boerenregeering, die door hen een vermolmde regeering werd genoemd, in elkaar te trappen. Marling stond op de stoep--het was namiddag--en keek nadenkend naar de haastig voorbij snellende menschen. Versch lag hem het gesprek, dat hij eergisteren met zijn vrouw had gehad, nog in het geheugen. Hij zuchtte. Hij was ter goeder trouw, waar hij meende, dat de Boeren ongelijk hadden. Hij, de voortvarende Engelschman, had geen oog voor het taaie conservatisme van den Afrikaanschen Boer, dat als een rem in de wielen greep van den snel voortrollenden wagen. Zeer zeker, daardoor werd de wagen in zijn vaart gestuit, maar het gevaar, dat de wagen in den afgrond zou tuimelen, werd eveneens verminderd. Marling bezat dien nationalen Engelschen karaktertrek van geestkracht en ondernemingsgeest, die den kostbaren tijd niet vertreuzelt met dralen, maar hij miste dien Hollandschen trek van voorzichtigheid, die wikt en weegt voor men 't waagt. En omdat hij die voorzichtigheid niet begreep, en aan enghartigheid, bekrompenheid en rassenhaat toeschreef, wat slechts het uitvloeisel was van vroed en voorzichtig staatmansbeleid, deed hij de Boeren onrecht, door hen te beschuldigen van onrechtvaardigheid. Doch hij handelde naar zijne overtuiging, en het had hem waarlijk een harden strijd gekost, alvorens hij mannelijk partij had getrokken voor hetgeen hij beschouwde als recht en billijk. Want hij had innige vrienden onder de Boeren--tegen den ouden Dirk Kloppers zag hij op met den eerbied en de liefde van een kind, en zijn eigen kind de lieve Albert--deed het Afrikaansche Boerenbloed niet dat kleine kinderhart kloppen? Zoo was dan zijn ziel vol droefheid, want hier mocht geaarzeld noch geweifeld worden. Hij was een zoon van Cromwell's rondkoppen, die, toen het mòest, met het zwaard der gerechtigheid hunnen koning het hoofd voor de voeten legden, en de schimmen zijner voorvaderen zouden hem toornig aanzien, indien hij terug schrok voor een moedige daad. Hij wilde daarom nog geen omverwerping van den bestaanden regeeringsvorm, en de vraag, in hoever wapengeweld geoorloofd was, indien alle wettige, vredelievende middelen, om de Regeering tot grootere concessies te bewegen, waren uitgeput, had hij zelfs nog niet onder de oogen gezien. Dat lag ook niet op den weg zijner ideaal aangelegde natuur, want den droom van Frits Jansen droomde hij ook. De twee blanke rassen, die den toestand beheerschten, hadden iets beters te doen dan elkander te vereten en te verbijten; zij hadden namelijk de roeping, om naar hunne krachten bij te dragen tot den bloei en de welvaart van Zuid-Afrika. En wilden zij tegen elkander strijden, welnu, dat zij elkander dan bekampten in een edelen wedstrijd, wie den meesten zegen zou verspreiden over het land! Doch de Boerenregeering was enghartig, bekrompen, en voedde een onzalige rassenhaat en was de grootste struikelblok voor een verbroedering van twee rassen, die feitelijk uit eene stam waren gesproten! Dat was het standpunt van Charles Marling, en hij kon geen ander standpunt hebben, omdat hij den Jingo-geest volkomen voorbij zag, en dus geen vrijen blik had op de dingen rondom hem. * * * * * Plotseling voelde hij een forschen slag op zijn schouder, en een vroolijke stem, die aan een langen man met een sterk sprekend gelaat behoorde, riep: »Zoo ouwe jongen, wat sta je daar te suffen?" »Ben jij het, Liskey?" zeide Marling, den lange de hand reikend: »Kom binnen!" Hij ging Liskey voor en bracht hem in de huiskamer, waar op dit oogenblik niemand was. »Hoe gaat het met de Mijn?" vraagde Marling, nadat men plaats had genomen. »Welke bedoel je?" was de wedervraag van Liskey, die een Amerikaan was. »Waarvan je inspecteur bent." »Die is zoo even gesloten," antwoordde Liskey. »En de andere mijnen?" »Allemaal gesloten." »Het ziet er bedenkelijk uit," meende Marling, het voorhoofd fronzend. »Waarom?" »Wel, nu loopen duizenden Kaffers leeg." »Ja, tot den Onthoudersbond behooren ze niet," lachte de inspecteur; »ze lusten hem droog." »Zijt ge te Pretoria geweest?" vraagde Marling met zeer groote belangstelling. »Om u te dienen, eergisteren, Zaterdag." »En hebt ge den President gesproken?" vraagde Marling. »Dat wil zeggen, ik heb hem gezien en hooren spreken." »En welken indruk hebt gij meêgebracht?" »Dat Paul Kruger de Washington is der Transvaalsche Boerenrepubliek," antwoordde Liskey op levendigen toon. »En wat heeft hij gezegd?" »Ik heb het voor de merkwaardigheid opgeschreven," antwoordde de Amerikaan. Hij nam een notitieboekje uit den zak en las: »Indien wijze raadgevingen niet helpen, laat dan het oproer maar losbreken, en de wind zal het koren scheiden van het kaf. De Regeering geeft elkeen gelegenheid voor het luchten van grieven en klachten, maar is ten volle besloten om elke beweging tegen wet en orde te breidelen." »Kijk," liet hij er op volgen, zijn lange beenen nu over elkander gooiend, »ge zult me niet kunnen verwijten, dat ik overdreven voorliefde voor de Boeren heb, maar dit is zeker waar: zij hebben een man aan het hoofd, die weet wat hij wil." »Maar wij weten 't ook," zei Marling. »Jullie!" riep de Amerikaan met een onmiskenbare minachting in zijn stem; »geef me maar een glas wijn, want ik heb dorst." Marling schelde de meid. »Waar is je vrouw?" vraagde Liskey op eens. »Boven," zeide Marling kortaf, »maar om op je uitroep terug te komen--gelooft ge niet aan de eendracht der Uitlanders?" »Eendracht!" riep de Amerikaan met grappige verbazing, »ben je nou gek, kerel? Een mooie eendracht! Daar heb je Engelschen, Chineezen, Australiërs, Ieren, Duitschers, Franschen, Laplanders, schapen, bokken, geiten, rhinocerossen en ratelslangen--een mooie eenheid!" Hij sloeg met de hand schaterlachend op zijn knie, en wierp de lange beenen uit elkaar. »Ze gaan toch samen, om het kiesrecht te verkrijgen," wierp Marling er direkt tusschen in. »Onzin, man, onzin!" riep de Amerikaan. »Alle maal kool, apekool, wat ik je vertel!" »Dan liegt het verschenen Manifest!" zeide Marling bedaard. »De opsteller is van de eerste leugen niet gebarsten," antwoordde Liskey. »Ge zijt van daag wreed en onbarmhartig in je oordeel," hernam Marling. »Dacht ik het niet?" lachte de vrijpostige Amerikaan, het glas wijn nemend, dat hem was ingeschonken: »dacht ik het niet? Als ik aan je afgod torn, dan wordt ge boos!" »Ik wòrd niet boos," zeide Marling, »maar ik kan toch niet dulden, dat gij menschen, aan wier goede trouw men niet mag twijfelen, zoo schandalig afmaakt!" De Amerikaan nam kalm den zakdoek uit zijn zak, en sloeg het stof van zijn lange laarzen. »Jij praat van goede trouw, goede trouw in een goudstad--Marling, hoe krijg je 't in je hersens? 't Is allemaal kool, wat ik je zeg!" »De Boeren hebben in jou een goeiën pleitbezorger," zeide Charles, niet zonder bitterheid. »En Rhodes in _jou_," antwoordde de Amerikaan met de grootste kalmte. »Rhodes? Rhodes heeft met de zaak net zoo min iets te maken als de Turksche sultan!" riep Marling. »Goeië gerustigheid!" zeide de Amerikaan vol bewondering, maar hij ging weer zitten, wierp de lange beenen over een stoel, en ging kalmer voort: »Dat is jouw onnoozelheid weer, Marling. Er zit muziek in, man, muziek, en Rhodes zit achter het scherm het orgel te trappen." »Als je 't gelooven wilt," meende Marling, de schouders minachtend ophalend. »De toekomst zal het uitwijzen, Marling!" »Dat zal ze net, Liskey!" Van de straat werd thans een groot gejoel gehoord. »Waarschijnlijk weer een nieuwe grappenmakerij van die »eendrachtige" Uitlanders!" lachte de Amerikaan. Beide mannen grepen den hoed en gingen naar buiten. Een troep gewapende burgers te paard reden met een paar Maxim-kanonnen voorop onder zang en muziek de straat door. »Daar heb je de helden!" riep de lange inspecteur vroolijk; »ze zullen de Boeren beuken als stokvisch!" Achter de troep kwam een groep burgers te voet aan, met de Transvaalsche Vierkleur in hun midden. Op het plein maakte deze groep halt, en onder hoonend geschreeuw werd de Vierkleur aan flarden gescheurd. »Zie zoo, nu zijn de Boeren verloren!" spotte de Amerikaan; »en met zulke schepsels wil je de overwinning behalen, Marling?" Charles zeide niets; zijn wenkbrauwen fronsten zich. Nog een paar wenkbrauwen fronsten zich--boven hem. Lena liet het gordijn vallen. Haar oogen flikkerden van verontwaardiging. »Dat canaille," riep ze, »dat schuim! Hoe durft het de godvergeten hand uit te strekken naar onze Vierkleur! Op, Afrikaansche mannen, en wreekt dien smaad!" HOOFDSTUK XXIII. Het is nu donker geworden, en de groote restauratiezaal, waar heden avond een vergadering zal worden gehouden der Engelsche Vereeniging, straalt van electrisch licht, dat door de wijd geopende deuren tot ver over de straat zijn stralen werpt. De zaal is tamelijk bezet, maar de millionairs zijn nog zwak vertegenwoordigd. De aanwezigen zitten heel gezellig aan kleine tafeltjes, de kellners (blanken en kaffers) hebben druk werk, om de dorstige keelen te helpen, en de zaal gonst van de drukke, onderlinge gesprekken, terwijl over een uur de vergadering zal worden geopend. »Wat ik je zeg," verklaart een magere vent met een lange snor en gewapend met een blauwe bril aan een stevig gebouwden Schot, die als matroos reeds in vier werelddeelen is geweest en thans gouddelver wil worden, »wat ik je zeg, binnen een week hebben we dat Transvaalsche schorremorrie onder onze knie." »Hoe zien er die echte Boeren uit de wildernis toch uit?" vraagt de oud-matroos op nieuwsgierigen toon. »'t Zijn ware orang-oetangs," verzekert de blauwe bril. »Ik ken ze," mengt zich een derde in het gesprek, een mijnheer met een ijzingwekkend hoogen boord, die wegens paardendiefstal reeds tien jaar in een Australisch tuchthuis heeft moeten brommen, »ik ken ze. Er is onder al de Boeren niet één gentleman, mijne heeren!" Van de naaste tafeltjes begint men te luisteren naar dit gesprek. »Als ik u vertel, mijne heeren," gaat de hooge boord voort, »dat de echte Boer zich om de twee jaren eens wascht, dan lieg ik, want hij wascht zich slechts eens in zijn leven, namelijk als hij gaat trouwen." »Wel verbaasd," roept de blauwe bril, »ik wist niet, dat het zulke zwijnjakken waren." De oud-matroos voelt in zijn zak, en zoekt naar een stuk pruimtabak. »'t Wordt tijd, dat hun de ooren gewasschen worden," zegt hij. »De boer gaat steeds gekleed naar bed," vervolgt de hooge boord, »natuurlijk met zijn veldschoenen aan." De toehoorders proesten het uit van lachen, en de oud-matroos bijt met zijn zwarte tanden een stevig stuk af van de pruimtabak, die hij heeft gevonden in den linker broekzak. »'t Zijn wonderlijke zeeschepen, dat hoor ik wel," grinnikt hij genoegelijk. »Heeft mijnheer lang onder de Boeren verkeerd?" vraagt hij aan den hoogen boord. »Twee jaar," antwoordt de hooge boord, »als veearts." »Wilden ze nog al van den deze afschuiven?" vraagt de oud-matroos, een beweging makend met zijn vingers, alsof hij geld gaat tellen. »'t Zat er in dien tijd niet erg aan," lacht de hooge boord, »want de goudmijnen waren nog niet ontdekt. Trouwens, mijne heeren, wat ze zijn geworden, hebben ze te danken aan _onzen_ ondernemingsgeest." De toehoorders stemmen met deze getuigenis van ganscher harte in. De blauwe bril begint intusschen te vreezen, dat de hooge boord met den roem van den avond zal gaan strijken, en zegt met zijn pieperige stem: »Die Paul Kruger is ook een lid! Zouden de heeren wel willen gelooven, dat hij altijd een bak met droog zand onder de tafel heeft, waarin hij met zijn dikke, naakte voeten zit?" »'t Is zoo," verklaart mijnheer Watkins, een groote gespierde kerel, die door zijn haar is heen gegroeid, en over een echt valsch gelaat beschikt. »Toen Paul Kruger in 1883 met het stoomschip van de »Donald Currie-lijn" naar Londen reisde, verschrok hij van de groote machines, en des avonds vraagde hij vol angst den gezagvoerder: »Wel meester, waar moeten we nu toch van avond in vredesnaam uitspannen?"" De toehoorders gieren het uit van pleizier, en het wordt er niet minder op, als mijnheer Watkins er droog komiek op laat volgen: »Als de goeie man zijn naam wil zetten, moet hij eerst zijn baatje uittrekken." »Sapperloot!" roept de oud-matroos. »Als de Boeren pijn in hun lijf hebben," gaat de waardige mijnheer Watkins voort, »dan binden ze een doek met Haarlemmerolie om hun dikken kop!" De zaal davert. »En als het begint te rommelen in hun papbuik, dan gaan ze vetkaarsen knauwen!" De zaal loeit. »Ik wou mijne heeren, dat ge die nomaden der wildernis eens zaagt," zegt de hooge boord, en zie daar! alsof het werk zoo spreken moet, daar treden vier Boeren, echte zonen der wildernis, de restauratiezaal binnen. Zij dragen blauwe kielen, hooge laarzen met rinkelende sporen, den bandelier gevuld met patronen, over de borst, en over den schouder het thans ongeladen geweer. Het zijn forsch gebouwde mannen, tusschen 24 en 30 jaar, en bij den eersten oogopslag kunt ge zien, dat het broeders zijn. Het schijnen wel reuzen te zijn in deze vergadering, en de frischheid der wildernis ligt op hun gebruind gelaat. Dat zijn nu die bespotte en verachte Boeren, en als zij nu zonder een zweem van schroom hun heldere oogen laten gaan over de giechelende menigte, wordt het heel wat bedaarder in de groote zaal. Zij echter gaan rechtstreeks naar het buffet, en reiken, tot groote verbazing der Uitlanders, aan een der kellners, een man met reeds grijzende bakkebaarden, joviaal de hand. »Wel meester," roept Zeger, de oudste der broeders, »hebben we jou toch eindelijk gevonden, man? Ons werd verteld dat gij kellner waart geworden in een Johannesburger herberg, en dit is nu de derde herberg, die wij van avond aandoen, om jou te zien." »Dat vind ik heel aardig, heel vriendelijk," antwoordt de gewezen meester; »gij zijt zeker op reis naar uw ouders?" »Om u te dienen, oud Alphabet," zegt Zeger, »we wenschen het nieuwjaar op Waterfontein te vieren. Hé, dat is al een poosje geleden, dat ge ons het a b c met knijpen en slaan hebt ingepeperd!" En de schaterlach der Boeren klinkt luide door de zaal. »Maar geef ons eens gauw een paar flesschen wijn," bestelde Gert, de tweede der broeders, »want we hebben dorst, en breng onze achterrijders, die buiten bij de paarden staan, ook een flesch." De meester-kellner brengt met bekwamen spoed het bestelde, en plaatst het op een nog onbezet tafeltje. »En hoe maak je 't hier?" vraagt Hans, de derde der broeders. »Ik had te Waterfontein moeten blijven," meent de kellner. »Ik geloof het," zegt Zeger. »Ge hebt het ook al niet ver gebracht in de wereld," laat hij er op zachteren toon op volgen--»knecht in een Engelsche kroeg." Nu zetten de gebroeders zich aan het tafeltje neer, nemen de geweren van den schouder, en plaatsen ze voor zich, tusschen de knieën, de tromp tegen den grond. »Haal nog een glas," kommandeert Zeger, »voor jou, Meester," en dan de glazen vullend, roept hij: »Op je gezondheid, Meester!" De meester-kellner is besluiteloos, of hij bescheid zal doen, want met arendsoogen zitten de Engelschen dit vreemdsoortig tooneel af te kijken, maar Gert roept, de stevige elleboogen op de tafel stuttend, op luchtigen toon: »Toe, geneer je maar niet!" »Ik vrees, dat de andere heeren het mij kwalijk zullen nemen," zegt de gewezen meester, verlegen zijn bakkebaarden strijkend. »Ben je nu stapel?" zegt Hans, doodbedaard de houten pijp en den buffelleeren tabaksbuil uit den zak halend, »wij betalen immers? Hier, ouwe penlikker, drink op!" en hij reikt den kellner het gevulde glas. De gewezen meester moet nu wel drinken, maar hij is toch blijde, als hij naar de achterzaal wordt geroepen. Zoo zitten de gebroeders dan alleen. »Wat zal vader in zijn schik zijn, als hij ons morgen ziet," meent Zeger. »En moeder dan," zegt Hans. »Er is op Waterfontein heel wat gebeurd," meent Zeger op ernstigen toon. Hij denkt aan den brand en aan zijn broeder Frits, die naar Rhodesia is gegaan. »Frits komt terug," meent Gert met groote beslistheid, »het Afrikaansche bloed kan zich op den duur niet verloochenen." Doch nu staakt het gesprek. Men bevindt zich in het midden van Uitlanders, en is het voorwerp van aller opmerkzaamheid. Aan een der belendende tafeltjes zit het ons bekende gezelschap Engelschen van zoo even, en de blauwe bril zegt met pieperige stem: »'t Is wel grappig!" Doch wat er voor grappigs in steekt, dat vier Boeren bedaard een glas wijn drinken, weet hij waarschijnlijk zelf niet. »Ik vind het onbeschoft," meent Mijnheer Watkins, luid genoeg, dat de Jansen's het kunnen hooren, »om hier bij ons Engelschen, plaats te nemen." »Dat moet je van de Boeren verwachten," zegt de blauwe bril. »Maar 't is de vraag, of wij het willen _dulden_," roept de groote mijnheer op nog luideren toon. »Enfin, 't is een troost, dat de Boerenkliek binnen acht dagen er onder gaat." »Heeft u nieuws?" vraagt de hooge boord. »Nieuws?" zegt mijnheer Watkins; »nu ja, ik kan jullie wel dit zeggen, dat Cecil Rhodes het plan heeft genomen, om de Boerenregeering omver te smijten. Hij heeft lang geaarzeld, maar hij voelt zelf, dat het zóó niet langer gaat." De Jansen's spitsen de ooren. Vage geruchten hebben ze wel vernomen, maar zoo'n stellige bewering--ze klinkt toch haast ongeloofelijk. »Tegen Cecil Rhodes kan niemand op," meent mijnheer Watkins, en dit zeggende, strijkt hij welgevallig zijn rooden baard, en werpt een uitdagende blik naar de vier steenen des aanstoots in de nabijheid. Zeger staat intusschen op, om een vuurhoutje te nemen, want hij wil zijn pijp aansteken, en op het tafeltje, waar mijnheer Watkins zit, ziet hij een doosje liggen. Hij wendt zich naar dat tafeltje, maar op hetzelfde oogenblik--is het opzet of geen opzet? steekt mijnheer Watkins het rechterbeen vooruit. Het scheelt weinig, of de Boer zou er over gestruikeld zijn. »Je kunt je lange beenen wel voor je houden," meent Zeger Jansen. »Dat zal ik _jou_ niet vragen," is het brutale antwoord. De Boer kijkt het tafelgezelschap rond, en hij meent op meer dan één gezicht een spotlachje te bemerken. Doch op den heer met den hoogen boord blijft zijn blik iets langer rusten, en met plotselinge verbazing roept hij, de groote hand naar den hoogen boord uitstrekkend: »Alle menschen, jongens, daar heb je onzen kippendief! Zeven kippen heeft hij ons ontstolen, zeven kippen en een haan! Kijk maar, Gert, hij heeft die groote, leelijke wrat, nog op zijn rechter ooglid!" De zeeman knauwt driftig op zijn tabakspruim, en kijkt den hoogen boord met schuine blikken aan. »Warempel, 't is waar," zegt Gert met de stevige vuist op de tafel slaande, dat de glazen rinkelen, doch de hooge boord rijst vol verontwaardiging op en roept met eene van aandoening trillende stem: »Mijne heeren, gentlemen, kunt ge 't dulden, dat een gentleman op zoo'n grove manier wordt beleedigd en belasterd?" »Ja, hij is 't," roept nu ook Hans, de derde, »hij is 't! Die zelfde snorkende stem! Menschen, houdt hem vast! Hij moet naar het spinhuis! Stoort je niet aan zijn gladde woorden, want met zijn gladde woorden heeft hij mijn moeder ook bedot, en ze bakte voor dat slangenvel expres pannekoeken, eierpannekoeken, menschen! Veertien eierpannekoeken at hij op, en toen ging hij uit dankbaarheid naar het kippenhok en stal onze beste kippen! Hoe de kerel het gedaan kreeg, om met zoo'n maag nog zeven kippen en een haan te stelen, is me nog van daag een mirakel, maar laat hem niet loopen, menschen houdt hem vast!" »Mijne Heeren," roept de hooge boord op plechtigen toon, »ik vraag ulieden, of ge 't nog langer kunt dulden, dat een man met een vlekkeloos verleden zoo gruwelijk door dat Boerencanaille door het slijk wordt gesleurd?" De magere met den langen snor schuift de blauwe bril wat vaster op zijn neus. Hij begrijpt, dat er een nieuw bedrijf aan 't komen is, en diep overtuigd van de waarheid van het spreekwoord; »Die een dag vecht, wordt nog voor geen schoft uitbetaald," vindt hij het geraden, om eenigszins naar de achterhoede te wijken. Doch mijnheer Watkins, die als bokser zijn sporen heeft verdiend, staat op met woedende gebaren, en houdt Zeger Jansen de gebalde vuist onder den neus. »Als je wat hebt, kom dan maar op," roept hij dreigend; »ik laat geen Engelschman in mijn bijzijn beleedigen, vooral niet door een boerenlummel, zooals jij bent, al is hij nog zoo lang!" Aller oogen zijn vol spanning op Zeger Jansen gevestigd. De meester-kellner zucht. »Ik heb er wel een voorgevoel van gehad," mompelt hij; »dat loopt slecht af. Ik ken die Jansen's; zij zijn voor den duivel niet bang. En ik word morgen weggejaagd, omdat ik hen heb bediend!" Hij strijkt vol zorgen zijn grijzende bakkebaarden, en zuchtend neemt hij de leege glazen op. Zeger schijnt het intusschen voorloopig nog al kalm op te nemen. »Moei je met je eigen zaken," zegt hij koeltjes tot den beroemden bokser, die reeds bij voorbaat zijn jas heeft uitgetrokken en de mouwen opstroopt. »Als je een vent bent, dan kom op," brult de strijdlustige Engelschman, die de kalmte van den Boer voor vreesachtigheid houdt, doch de Boer, zich tot de omstanders wendend, zegt bedaard: »Mijnheer is een beetje boven zijn theewater--is het niet?" Maar de omstanders, die natuurlijk zonder uitzondering op de hand van den grooten bokser zijn, schreeuwen: »Neen, hij is niet boven zijn theewater, maar hij kan jullie brutaliteit niet uitstaan! Toe, mijnheer Watkins, geef hem maar eens een por; toe, pak hem!" Zij hitsten den man op, zooals men een dollen hond ophitst, en geen vijf seconden later volgt reeds de daad, en geeft de Engelschman den Boer een slag boven den neus, dat het bloed er uit stroomt. Zeger is de kalmste der gebroeders; hij heeft iets in zijn karakter van tante Martje, zijn moeder, en schijnbaar bedaard ontdoet hij zich van den bandelier. »Stop hem in dezen zak," schreeuwt een gouddelver, die met een zak komt aanloopen; »dan kan hij van avond in den zak de vergadering bijwonen, die over het lot van Boeren en schurken zal beslissen!" Dat idee is wel iets voor mijnheer Watkins, want hij is beroemd door zijn vaardigheid, in het worstelperk den tegenstander door twee, drie »kunst"grepen in den zak te stoppen. Mijnheer Watkins bekijkt den zak, die wijd en groot is. »Ik zal zien, dat ik ze er alle vier in krijg," zegt hij spottend. De drie andere Boeren zijn echter opgesprongen, en hebben zich naast hun oudsten broeder geplaatst. »Laat _mij_ dat karreweitje afwerken," verzoekt Gert. »Neen _mij_," vraagt Hans. »_Mij_," smeekt Tijs, de jongste, die den ganschen avond nog geen drie woorden heeft gesproken, doch Zeger maakt een afwerende beweging. »Er zal heel wat moeten gebeuren," zegt hij bedaard doch met de innigste verachting, »voordat die windbuil mij in den zak heeft." De drie gebroeders gaan weer zitten. »Lasteraar," roept de hooge boord, zich tot den Boer wendend en nieuwen moed puttend uit de gespierde armen van den geduchten bokser, »lasteraar, zet je leelijken hoed af! Je bent hier onder gentlemen!" Hij strekt waarlijk de hand uit naar den hoed. »Komt er niet aan met je vuile vingers, kippendief," buldert Zeger Jansen wiens bloed nu toch begint te kooken. »Als je een vent bent," zegt de oud-matroos, die wel van een woelig tooneeltje houdt, tot den hoogen boord, »dan sla je hem den hoed van den kop!" De hooge boord heeft nu inderdaad de vermetelheid, om naar den hoed van den Boer te grijpen, doch krijgt op hetzelfde oogenblik zoo'n vreeselijken vuistslag in het gezicht, dat hij met een verlies van vier tanden over drie stoelen heen tegen den grond tuimelt. »Die heeft voorloopig zijn bekomst," meende Gert droogjes, doch mijnheer Watkins strekt thans zijn gespierde armen uit, om met zijn wereldberoemde kunstgrepen den grooten Boer in den zak te krijgen. Doch wat baten zijn kunstgrepen tegen een man, die tegen alle regels der kunst in den Engelschen mijnheer in de borst grijpt en tegen den grond slingert? Die hem vervolgens een paar vuistslagen toedient, dat het hem groen en geel voor de oogen wordt! En die hem met zijn reuzenkracht opvouwt zooals men een lap laken opvouwt? Het gevecht heeft nauwelijks het derde gedeelte van een minuut geduurd, doch op dit oogenblik stormen uit de achterzaal vier of vijf halfdronken kerels, hun messen zwaaiend, naar voren. De drie gebroeders zien hen wel, en begrijpen volkomen hun doel. Zij springen onmiddellijk overeind, schuiven de scherpe patronen in het slot hunner geweren en plaatsen zich als een muur voor Zeger, hun broeder. Ja waarlijk, dat zijn de Jansen's! Dat zijn de leeuwen der wildernis. Er ontstaat een geweldig rumoer. De goudkoningen, die reeds aanwezig zijn, rillen van angst. Zij hebben millioenen en millioenen bijeengeschraapt, en nu kan zoo'n domme Boerenkogel komen, en aan al die heerlijkheid een snel einde maken--is het niet verschrikkelijk? Stoelen worden omvergeworpen, tafels verschoven, rinkelend vallen flesschen en glazen stuk tegen den grond, doch boven het tumult uit klinkt helder en krachtig de stem van Tijs, den jongste: »De eerste, die nadert, is een kind des doods!" Een dikke millionair, kenbaar aan zijn grijze jas met groote ruiten, vlucht reeds de straat op; anderen die niet zoo dicht bij den uitgang zijn, springen op de tafeltjes en schreeuwen: »Niemand mag tusschenbeiden komen," terwijl de verstandigsten de wilde gezellen in den weg treden, en hen vermanen, geen dwaasheden te verkoopen. En of nu deze kalmeerende woorden beslissen, of dat de drie dreigende geweren 't hem doen, de woestelingen gaan vloekend terug, en de Boeren laten hunne geweren langzaam zakken. Intusschen is Zeger Jansen bezig, om den Engelschman in den letterlijken zin van het woord te zakken, en wat nog nooit is gebeurd, geschiedt nu: eerst verdwijnt het onderlijf, en vervolgens het bovenlijf en de halfkale schedel van den beroemden bokser in den grooten, wijden zak. En zich het zweet van het gezicht wisschend, roept de sterke Boer: »Waar is de kippendief, want hij behoort er ook in?" »Die ligt nog in katzwijm," antwoordt Gert met een leuk gezicht, en zijn broeders beginnen luid te lachen. Maar mijnheer Watkins lacht niet, en uit den zak komt een gebrul als van een gewonden ever. »Nu," meent Zeger goedhartig, »ik zal er je uitlaten, roodbaatje, maar ik waarschuw je: leg nooit meer aan met een Afrikaanschen Boer!" Hij opent den zak, en mijnheer Watkins kruipt er uit. En wel overtuigd, dat hij zich grenzenloos belachelijk heeft gemaakt voor het geheele publiek, haast hij zich om weg te komen. De Boeren drinken intusschen doodbedaard hun glazen leeg, rekenen met hun ouden kennis, den gewezen meester, af en schudden hem bij het afscheid hartelijk de hand. Daarna wenden zij zich kalm naar den uitgang, maar een luid gefluit en gesis, dat hen uitgeleide doet, doet hen stilstaan. Zeger wenkt één der kellners. »Haal mij dien zak eens even," zegt hij, op den zak wijzend, die zoo'n belangrijke rol heeft gespeeld en bij het buffet is neergelegd. De gedienstige kellner, die tuk is op een fooi, haalt hem. »Van wien is die zak?" »Hij behoort hier thuis, Mijnheer!" »Hier," zegt Zeger, den kellner een geldstuk reikend; »ik zal den zak meenemen, en wat er overschiet is voor jou." De kellner maakt uit dankbaarheid voor de flinke fooi een diepe buiging, maar hij kijkt den Boer toch vragend aan, want hij is nieuwsgierig, wat hij met dien zak toch wil. En de goedhartige Boer is vriendelijk genoeg, om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. »Als Cecil Rhodes soms komt, weet je, of Jameson zijn knecht, dan zullen we hem in dezen zak zien te stoppen!" Zeger Jansen zegt deze woorden tot ontzetting van den kellner luid genoeg, dat al de omstanders het kunnen hooren. »Is dit hier een Engelsche vergadering?" De kellner knikt bevestigend. »Ik dacht het wel," zeide hij schouderophalend; »'t is niet veel soeps!" En zich tot zijn broeders wendend, roept Zeger Jansen: »Op jongens, naar Waterfontein!" Zij gaan naar buiten, en een oogenblik later verkondigt luid hoefgetrappel, dat de Boeren zijn vertrokken. HOOFDSTUK XXIV. Charles Marling en Lena, zijne vrouw, zaten in de huiskamer. Charles had zich gereed gemaakt, om de groote avondvergadering der Engelsche vereeniging bij te wonen, en Lena's stille hoop, dat hij thuis zou blijven, was ijdel gebleken. Over de staatkundige beroering van deze dagen was sinds gisternamiddag niet meer gesproken, en toch beheerschte die beweging hun gansche denken. De staatkundige beroering was de afgrond geworden, die tusschen hen gaapte, de draaikolk, die hun huwelijksgeluk dreigde naar de diepte te zuigen, de harde bazaltmuur, die twee menschen scheidde, welke bij elkander behoorden. Het gesprek, dat Marling daar straks met den Amerikaanschen inspecteur had gehad, schokte hem niet in zijn overtuiging en hij hield de meening van Liskey voor een grove dwaling. Charles en Lena, beiden zwegen--het was een veelzeggend, angstwekkend zwijgen. Zij vreesden beiden God, en toch begrepen zij elkaar niet meer. Zij gingen aan elkander voorbij als twee blinden. De zwart-marmeren pendule op den schoorsteenmantel sloeg half negen. Marling stond op. »Het wordt tijd," zeide hij. »_Kunt_ ge niet blijven?" vraagde zij met smeekende stem. »Neen," zeide hij zonder hardheid, maar beslist. »Mijn geweten dringt mij, om te gaan." »Er kan een leugen liggen in de conscientie," zeide zij zacht. Hij keek haar aan met groote oogen. »Een leugen?" zeide hij langzaam; »weet ge wel, dat zoo iets verschrikkelijk is?" »'t Is meer gebeurd," zeide zij. »Ja," zeide hij, »maar God beware mij voor dat ontzettend oordeel!" Hij nam nu zijn wandelstok. »Ik wil je nog iets zeggen," zeide hij met ernst en nadruk. »Weet ge niet, dat de vrouw den man zal volgen? Wilt _gij_ regeeren? Is _dat_ Gods ordinantie?" Toen boog zij het hoofd, en _nooit_ was zij grooter geweest dan in dit oogenblik, nu zij zonder murmureeren, in zwijgenden deemoed, al was het met een schreiend hart, de plaats innam, die naar Gods bestel haar was beschikt. Marling vertrok, doch plotseling keerde hij nog eens terug. »Hoe ook de beslissing van dezen avond moge vallen," zeide hij, »laten wij nooit aan onze liefde twijfelen!" De tranen sprongen hem in de oogen--ach, dat waren ze weer, die zachte bruine oogen, die zij liefhad! »Ga," zeide ze vriendelijk, »ga! De Heere zal het voorzien!" Doch toen de klank van zijn stap niet meer werd gehoord in den gang, toen de huisdeur van buiten gesloten werd, toen was het uit met haar kracht, en zij was niets meer dan een zwakke, hulpelooze, bevende vrouw! Ja, dat was het onweer, dat haar grootvader had voorspeld; dat was de wilde golfslag der branding, die het scheepke dreigde op te nemen en te verbrijzelen tegen de rots.... En in den angst harer ziel strekte zij de armen omhoog en riep: »O Heere, behoed--wij vergaan!" * * * * * Toen Marling de ons bekende vergaderzaal binnentrad, was zij reeds stampvol. Aan de rechterzijde, vooraan, zaten de machthebbers der eeuw, de goudkoningen, die als arme jongens in de Transvaal waren gekomen, en thans over millioenen beschikten. En op hun voorhoofd stond geschreven: »Dat trotsche gebouw van onze macht en onzen rijkdom--hebben _wij_ het niet gebouwd?" Marling werd door eenige kennissen begroet, en nam plaats naast den langgebeenden Amerikaanschen inspecteur. Vlak voor hem zat een koopman, die, zich omkeerend, lachend zeide: »Zoo, Marling, ben je toch gekomen? We hadden je al doorgeschrapt, man! En hoe maakt het je vrouwtje? Is ze nog al tam bij de tegenwoordige bedrijven?" »Als ge aardigheden wilt maken," antwoordde Marling met harde stem, »maak ze dan op je eigen vrouw!" Intusschen werd de vergadering geopend, en de voorzitter, een man van middelbaren leeftijd, van ineengedrongen gestalte, met scherpe oogen, een haviksneus en zwarte bakkebaarden, betrad het geïmproviseerde platform. Hij liet den hamer vallen, en het gegons en rumoer verstomde. Het werd zoo stil, dat men een speld kon hooren vallen. »Mijne heeren, mijne vrienden!" begon de voorzitter met een krachtige, klankvolle stem, »wat ons heden avond te samen brengt, is u bekend. Het beweegt al de harten van Johannesburg, en buiten Johannesburg de harten van honderd millioen Engelsch sprekende menschen. Zeg ik te veel, wanneer ik verklaar, dat de toestand onhoudbaar is?" »Neen, neen!" klonk het van verschillende zijden. »Zullen wij, vrije mannen, ons laten ringelooren en tyranniseeren door de Boeren?" »Weg met hen!" werd er geroepen. »Wat zijn de Boeren anders dan een troep veehoeders, wier hoogste beschaving bestaat in een zweep, een os en een stuk spek?" ging de voorzitter voort. Men schaterlachte. »Maar wij willen door deze veehoeders, die misschien wel eenige bekwaamheid bezitten, om de Kaffers af te ranselen, niet uitgeplunderd en uitgezogen worden. Wij zijn de vrije zonen van Oud-Engeland en willen geen slavenjuk; wij zijn de kinderen van een volk, welks liederen klinken en ruischen over de baren en golven van alle zeeën en oceanen, en wij laten ons niet tyranniseeren, zoo lang het lied nog waarheid is: »Beheersch, Brittanje, d' oceaan! Geen Brit laat zich in boeien slaan!"" En aan een plotselinge opwelling gevolg gevend, stonden al de aanwezigen op, ontblootten het hoofd, en luid en krachtig, met gloed en geestdrift, weerklonk het Engelsche volkslied: »Toen Brittenland op 't Goddelijk Woord, Oprees uit der zeeën schoot, Zou dit zijn wet, zijn handvest zijn. En englen zongen dit refrein: Beheersch, Brittanje, d' oceaan! Geen Brit laat zich in boeien slaan!" »En nu, mijne heeren," zeide de voorzitter van den lessenaar terugtredend, »verwacht ik uwe voorstellen." Charles Marling zat op heete kolen, en met verbazing had hij naar de prikkelende, neen naar de opruiende taal van den voorzitter geluisterd. Was _dit_ nu de goede weg om tot een bevredigende schikking te komen? Moesten de hartstochten van het publiek _daartoe_ worden opgezweept? Maar hij beheerschte zich en zweeg voorloopig. »Ik stel voor," zeide een kleine man met een bezadigd en verstandig uiterlijk, »een commissie te benoemen, die volmacht heeft om met de regeering te onderhandelen. Dit is de manier, om langs vredelievenden weg tot een schikking te komen." Er was een zwak applaus; de meesten zwegen. Een krachtig gebouwd man, met forsche gelaatstrekken en een zwarten baard, nam thans het woord. Hij hield de handen in den zak en zeide doodbedaard: »Wat de vorige spreker voorstelt, is onzin. De Transvaalsche regeering lacht om onze commissies. Ik stel voor, om met tweeduizend resolute kerels morgen op te trekken naar Pretoria, Paul Kruger gevangen te nemen en de Engelsche vlag te planten op het gouvernementsgebouw. De zaak is zoo eenvoudig mogelijk. Maar wij moeten snel en flink handelen; we moeten de regeering overrompelen!" »Mijnheer de Voorzitter, ik wensch toch ook wel eens het woord!" riep Marling. »Mijnheer Marling heeft het woord," zeide de Voorzitter. »Ik sluit mij in zooverre aan bij het voorstel van den eersten spreker, dat ik eveneens een commissie wensch benoemd te zien, die onze rechtmatige eischen bepleit bij de Regeering. Een oud spreekwoord zegt: »Een goed woord vindt een goede plaats." Tegelijk echter wensch ik nadrukkelijk protest aan te teekenen tegen de wijze, waarop onze geachte Voorzitter gemeend heeft, de Boeren aan de kaak te moeten stellen, en eveneens tegen de ongerechtvaardigde daad van geweld, die in het voorstel van den tweeden spreker ligt opgesloten." De zwartgebaarde trok minachtend de schouders op; uit de groep der millionairs kwam gesis en geschuifel. »Ik spreek de verwachting uit," zeide de Voorzitter, »dat de geachte vergadering de woorden van den heer Marling niet al te euvel zal opnemen, want hij is door de innigste banden aan de Boeren verbonden. En 't is nog geen drie weken geleden, dat de grootvader van zijne vrouw, een oude Transvaalsche ijzervreter, eenige dagen bij hem heeft doorgebracht." Het gesis en gefluit werd sterker. »Smijt hem er uit," riep een stem uit de achterzaal. »Mijnheer Wall is aan het woord," zeide de Voorzitter, op het magere heerschap met den langen snor en de blauwe bril wijzend, die wij reeds in het gezelschap van den heer Watkins hebben ontmoet. Doch de heer Wall scheen niet gewoon, in het openbaar op te treden, en het platform betredend, bekroop hem de vrees. Hij schrapte de keel, wreef zijn blauwe bril en schrapte opnieuw de keel. »Mijne heeren," begon hij met onvaste, beverige stem, »het is mijne meening, ik wil zeggen mijne bewering, dat wij niet moeten weifelen, evenmin als de leeuwen--" »Je ziet er nogal leeuwerig uit," riep de spottende stem van den langen Amerikaan. »--noch wankelen," voegde de heer Wall er aan toe. Weer schrapte hij de keel en onder het kruisvuur van dertienhonderd onbarmhartige oogen brak hem het klamme angstzweet uit. »Wij moeten niet wankelen, mijne heeren; wij moeten vaststaan--vast--vast als--" »Als de muren van Jericho!" riep de inspecteur bemoedigend. »Ja--ja als de muren van Jericho--" huilde de ongelukkige onder het brullend gelach van het publiek. »Mijnheer de Voorzitter," stamelde de blauwe bril, »ik dank u," en hij stapte van het platform met den stillen wensch, dat Johannesburg op dit oogenblik aan zijn vier hoeken tegelijk in brand mocht vliegen. Nu stond eene kleine vent op met een vrijpostigen blik en een borsteligen baard. »Schoenpik, houd je bij je leest!" riep de inspecteur. »Ik geloof, dat ik een geboren Engelschman, hier even goed mag spreken als een Amerikaansche Yankee," zeide de eerzame schoenmaker, die niet op zijn mondje was gevallen. De Voorzitter knikte bevestigend. »Boem!" zeide de lange Amerikaan. »Ik wensch u dan te vragen, mijnheer de Voorzitter," zeide de schoenmaker, »of wij wapens hebben, om Johannesburg te verdedigen en Pretoria in te nemen?" »In overvloed!" verklaarde de Voorzitter. »Van wien komen die wapens?" riep een stem uit het midden der zaal. »Van de Boerenregeering niet!" lachte de Voorzitter, en drie vierde gedeelte van het publiek lachte mede. »Zijn de wapens soms binnengesmokkeld!" vraagde diezelfde stem. »Wilt ge 't zoo noemen--mij is 't goed," zeide de Voorzitter. »De hoofdzaak is, dat wij ze _hebben_," liet hij er op volgen onder krachtigen bijval. De Voorzitter sprak de waarheid: men had de wapens. Op sluwe manier waren zij Johannesburg binnengesmokkeld. Men had groote kisten genomen, ze gemerkt met »Voorzichtig!" »Glas!" »Breekbare waren!" »Droog houden!" of met soortgelijke opschriften, doch de kisten waren gevuld met wapens. Men had de wapens zelfs binnengesmokkeld onder cokes, in stoomketels; ja, op den bodem van tanks of oliewagens waren kisten ammunitie met cement zoo vastgemetseld, dat men ze slechts met behulp van bijtels kon losbreken, terwijl de geweren omwikkeld met vlas en hennep, stijf tegen den standpijp waren bevestigd. In elf dezer tanks of oliewagens waren een kleine 2000 geweren en 250.000 patronen binnengesmokkeld, alles natuurlijk tegen grof geld, doch dat hinderde niet, want de bezitters der goudmijnen waren er goed voor. »De _wapens_ hebben wij," riep de Voorzitter met klem, »maar hebben wij ook de _vuisten_, die ze hanteeren kunnen?" Honderden handen gingen vol geestdrift omhoog. »En _ik_ zal tachtig Kaffers wapenen," riep één der goudkoningen. »En _ik_ honderd en twintig!" riep een ander. »Wat?" riep Marling vol verontwaardiging: »Mijnheer de Voorzitter ik verzoek het woord!" »Gij zijt nog niet aan het woord!" »Goed, ik zal wachten!" Nog twee personen traden op en bepleitten de revolutie. Na hen verkreeg Marling het woord. »Ik herinner er de geachte vergadering aan," zeide de waardige Voorzitter, »dat de heer Marling de schoonzoon is van een zeer invloedrijken Boer." »Mijnheer de Voorzitter," zeide Marling, »ik dank u beleefd voor deze tweede herinnering, die zeer zeker is uitgesproken met de bedoeling, om daardoor het groote offer aan te duiden, dat ik bracht, toen ik mij liet inschrijven als lid der Engelsche Vereeniging." De zet was raak; de onvervaarde Voorzitter voelde hem toch. »Voorts," zeide Marling, »wensch ik deze vergadering zeer ernstig te waarschuwen, om niet den weg op te gaan van het geweld, want hier zou het woord van toepassing kunnen zijn: »Die het zwaard opnemen, zullen door het zwaard vergaan!" Trouwens het is niet noodig, en ik heb reeds den weg aangewezen, dien ik verkieselijker acht. Hij is misschien iets langer dat het pad der revolutie, maar hij is minder vreeselijk, en ge zult er geen bloedsporen vinden. Ook twijfel ik er niet aan, dat wij door eendrachtig vol te houden den dam zullen breken, die ons scheidt van het kiesrecht. Overigens druk ik er mijn verachting over uit--neen, mijne heeren, ge behoeft zoo'n misbaar niet te maken--_mijn verachting en mijn afschuw_, zeg ik, dat menschen, die zich vrije zonen van Oud-Engeland noemen, het niet beneden zich achten, om kleurlingen, Kaffers te wapenen tegen onze Regeering. En wil men dezen weg op, dan breek ik met deze Vereeniging, en zal ik de Regeering verwittigen van deze handelwijze,--die _hoogverraad_ is!" Marling had de laatste woorden met klimmenden nadruk, vol edelen toorn gesproken, en hij keek de menigte aan met moedigen blik. Een oogenblik was het stil; toen barstten de verwenschingen en de wilde kreten van afkeuring los. »Slaat hem op zijn gezicht! 't Is een verrader!" brulde het fijne publiek. »Ja, verraders zijn hier bij de vleet!" riep hij vol bitterheid, »verraders van het recht!" »Als Cecil Rhodes president is der Transvaalsche Republiek," zeide een der goudkoningen, »dan jagen wij dezen dweeper met zijn Boeren de wildernis in!" Nog eenmaal trachtte Marling het publiek tot bezinning te brengen. »Het is toch om het kiesrecht te doen?" vraagde hij. »Wij willen _baas_ zijn," riep een millionair met brutale oprechtheid, »die dwaas meent, dat de Boeren ons met eenige concessies kunnen zoet houden!" »Verrader!" begon men weer te brullen, »verrader!" Doch thans vlamde de toorn bij Marling op in volle kracht, en de woorden welden op als het water in een heftig opbruischende fontein. »_Gij_ zijt de verraders!" riep hij met machtige stem, »gij paradehelden en ellendelingen, die de Kaffers gaat wapenen, omdat ge bang zijt voor je eigen kostbare huid! Zijt _gij_ de zonen van Oud-Engeland? Het _echte_ Engeland kent u niet en verafschuwt u, want gij zijt geen zonen maar bastaarden! Ja, brult maar! Het raakt mijn koude kleeren niet! Scheldt gij mij voor lafaard? _Ik_ heb ten minste voor Engeland mijn bloed veil gehad, en hier, aan mijn hoofd, draag ik het lidteeken van de Boerenkogel die mij vijftien jaar geleden bij Lang-Nek heeft neergestrekt. Maar _gij_ zijt de lafaards, want gij wilt de Kaffers voor u laten vechten, en gij zelf zult in uw kelders wegkruipen, als de Boerenkogels beginnen te fluiten!" Er ontstond een woest tooneel, en een groep heeren, waarschijnlijk beneveld door het gebruik van te veel champagne, wilden den moedigen spreker te lijf. Maar de lange Amerikaan snelde Marling te hulp. »Past op," riep hij tot de aangeschoten goudkoningen, »past op, want morgen zou het in de krant staan, dat twintig beschaafde heeren als een bende dronkelappen op één man zijn aangevallen!" Zij kwamen werkelijk eenigszins tot bezinning. »Zie, dat is nu eens heel verstandig heeren," ging hij voort; »wij zijn hier immers ook niet gekomen, om elkaar af te ranselen, niet waar?" En daarbij keek hij hen aan met zijn grauwe oogen, waaruit spot en hoon sprak, scherp en snijdend als een vlijm.... Doch daarna wendde hij zich tot Marling, drong hem met zacht geweld naar de buitendeur en fluisterde hem in het oor: »Ga, Marling; ge zijt te edel voor dat met goud behangen rapaille!" * * * * * Marling's voorhoofd gloeide, en de ruime straten van Johannesburg waren hem veel te eng. Hij wandelde naar buiten. De avondwind speelde om zijn kloppende slapen en verkwikte hem. Dàt was het nu! Met omgekochte Kaffers en gesmokkelde Maximkanonnen moest die zoogenaamde worstelstrijd voor de gerechtigheid, die niets was dan een ruwe daad van geweld, om den rijken Witwaterrand over te leveren in de handen van Cecil Rhodes en Co., worden uitgestreden! Hij lachte--er lag een grenzenlooze verachting in dien lach. Die komedie! Dat gehuichel! Ja er was in Transvaal iets dat rot was en vermolmd, doch het schuilde minder in Pretoria dan in Johannesburg, minder bij de Regeering dan bij de mijnbezitters, minder bij de aangeklaagden dan bij de aanklagers! Wat raakte hun het stemrecht! Wat gaven zij om meerdere politieke voorrechten! De Transvaalsche Boeren moesten er onder--dat was de hoofdzaak! Hun wettig eigendom moest hen ontweldigd worden--dat was het 'em! En het eigenlijke volk van Johannesburg, dat feitelijk buiten de beweging stond, werd kunstmatig door een betaalde bende en een omgekochte pers in de beweging getrokken. * * * * * Langzaam keerde Marling huiswaarts. Thans wist hij, wat hij te doen had. Hij opende de buitendeur, en begaf zich naar het kantoor. Aan den muur hing een groot portret van Cecil Rhodes. Hij nam het portret en scheurde het in flarden. Toen ging hij de gang door naar de huiskamer. Er brandde een klein licht. Alles was stil. Hij begaf zich naar boven, naar de slaapkamer. Voorzichtig trad hij binnen, om den kleinen Albert niet te wekken. Lena stond bij het kleine ledikant, met den rug naar de deur gekeerd. Zij zag niet wie er binnen kwam, maar zij voelde het aan haar hart. Nu moest de beslissing vallen. Een rilling ging door haar leden. Marling bukte zich over zijn kleinen, slapenden jongen, wiens mollige armpjes boven op het dek lagen. En toen zag hij zijn vrouw aan. Hoe bleek zij was! Nu eerst viel het hem op. Welk een zwaar lijden was over haar ziel gegaan! »Lena!" zeide hij mild en teeder. Zij hief den door tranen omfloersden blik tot hem op. »_Mijn_ vaderland is Engeland," zeide hij bijna plechtig, »doch met de revolutie, die hier staat uit te barsten, heb ik geen gemeenschap! En komt het tot een burgeroorlog, Lena, dan zal ik mij om de eer van Oud-Engeland scharen onder de gelederen der Transvaalsche Boeren!" * * * * * Daar buiten, in de straten, klonken wilde oproerkreten en donderde de zang de revolutie. Wat hinderde het? Het stampende huwelijksscheepke had door de schuimende branding de haven bereikt: de haven van verzoening, van vrede, van onveranderlijke liefde.... »Lena," zeide hij--»Leentje!" »Charles," zeide zij--»Charlie!" HOOFDSTUK XXV. De reis van Eliëzer naar Rhodesia was door een ongesteldheid vertraagd geworden, doch thans aanvaardde hij den tocht. Reinard Jansen verkeerde in de vaste overtuiging, dat het een vergeefsche poging was, om Frits van een blaam te zuiveren, die niet te zuiveren was, en Eliëzer begreep, dat zijn taak zwaarder was dan het vechten tegen wilde dieren. De oogen echter van tante Martje straalden vol hoop, moed en vertrouwen. Hadden de laatste woorden van den schranderen baas van Vredenoord den grond gelegd tot dit anders zoo onverklaarbaar vertrouwen? Aan niemand dan aan haar man had tante Martje die laatste woorden medegedeeld, doch hij had ongeloovig het hoofd geschud. * * * * * Paard noch wagen had de snelvoetige Zoeloe-kaffer noodig, en terwijl hij vroeg in den morgen, bij het blinken der morgenster, zijn dagreis begon; des middags als de zonnestralen al te fel op zijn kroeskop brandden, de schaduw opzocht van een boom of struik, liep hij tot de duisternis viel, zocht dan een heuvel op, waar hij een klein vuur ontstak, en strekte de moede leden uit om te slapen. Den eersten dag ontmoette hij een reismakker in een Matabele-kaffer, die evenals Eliëzer naar Rhodesia trok, en zij hadden geen bizondere ontmoetingen op hun reis dan den tweeden nacht. Zij waren midden in het veld. Het was een donkere nacht, en zware wolken dreven langs het zwerk. Zijn kameraad lag reeds lang te snurken, doch Eliëzer zat nog bij het wachtvuur neergehurkt, en staarde droomerig in de vlammen. Plotseling werd hij uit zijn mijmeringen opgeschrikt door een lang, aanhoudend gerommel als van verren donder. Doch er was geen onweer te bespeuren, en geen weerlicht werd gezien. Het geluid werd al sterker--de slapende kaffer werd er van wakker en wreef zich verbaasd de oogen. Maar Eliëzer sprong op, want hij zag thans een zwart monster windsnel naderen in vuur en rook, en de oogen van het monster fonkelden als van een reusachtig roofdier. Eliëzer was niet bang, doch bij deze verschijning rezen hem de haren van schrik omhoog, en hij wierp zich plat op den buik achter een doornstruik, rillend bij de gedachte, dat het vreeselijk monster hem zou verslinden met zijn breeden muil. Doch de Matabele bleef staan, en toen het monster een schel gefluit liet hooren, riep hij: »Kom maar, Eliëzer; het is het groote beest van den witmensch[14], dat daar voorbij holt--hebt gij zijn geschreeuw niet gehoord?" [14] Blanke. Eliëzer kroop nu van achter den doornstruik weg, want het zwarte monster verdween even snel als het gekomen was, en het schel gefluit was verstomd. »Waarom schreeuwt dat leelijke ding zoo?" vraagde Eliëzer langzaam bekomend van de schrik. »Wel, het groote beest krijgt dikwijls slaag van den witmensch, en dan schreeuwt het luid van woede," antwoordde de Matabele. Met diep ontzag staarde Eliëzer tot zijn reisgezel op, die zooveel wist, en hij vraagde vol belangstelling: »Hebt gij dat groote beest wel eens van dichtbij gezien?" »Ja," antwoordde de vreemde kaffer niet zonder trots; »ik heb de hand wel eens op zijn buik gelegd." »Op zijn buik!" riep Eliëzer met verbazing; »hoe durft ge 't wagen!" Liever had de Zoeloe zijn harden kop gestoken in den opengesperden muil van een grimmigen leeuw dan de hand te leggen op den buik van dat razende monster. »Waar komt het van daan?" vraagde hij, nadat beide Kaffers waren neergehurkt bij het flikkerende vuur. De vreemde Kaffer trok de schouders op. »Het komt ergens van daan," zeide hij langzaam, »doch niemand weet van waar. Zelfs de witmensch weet het niet." Van het monster was nu geen spoor meer te ontdekken. Zelfs het gedreun was verdwenen, en Eliëzer haalde ruim adem. »'t Was goed, dat gij bij mij waart," zeide hij vriendelijk tot den reismakker; »hier hebt ge een stuk tabak!" De vreemde Kaffer nam het stuk tabak gretig aan, en knauwde het tusschen zijn witte tanden, die als elpenbeen blonken bij het schijnsel van het vuur. »'t Is een afschuwelijk beest," zeide Eliëzer, wiens gedachten al maar over dat woeste monster gingen. »Het eet vuur!" mompelde de vreemde Kaffer, zelf huiverend. »Vuur!" herhaalde Eliëzer vol ontzetting. »Soms heeft het groote beest de koorts," zeide de vreemde Kaffer. »Dat doet me plezier," meende Eliëzer in blanke oprechtheid. »Weet je, wat de witmensch dan doet?" vraagde de Matabele. »Hij zal het beest achterlaten," zeide Eliëzer aarzelend. »Mis," antwoordde de vreemde Kaffer; »dan begiet hij de ingewanden van het groote beest met vet en traan." »'t Is een goed middel," liet de vreemde Kaffer er op volgen; »wij Matabelen doen het ook." De beide Kaffers strekten zich nu uit bij het krimpende vuur, om te slapen, doch wijd uit de verte kwam opnieuw een plotseling, schel gefluit. »Hij schreeuwt weer!" riep Eliëzer verschrikt. »Natuurlijk," zeide de vreemde Kaffer, »hij krijgt weer slaag!" »Kunnen we hier geen kwaad?" vraagde Eliëzer vol bezorgdheid. »Neen," antwoordde zijn reisgezel, »hij gaat altijd recht vooruit." »Maar kan hij nooit een hoek omslaan?" »Neen nooit," zeide de vreemde Kaffer, geruststellend, »evenmin als een dol geworden os," en hij wierp zich slaapdronken op de andere zijde. Maar Eliëzer kon niet slapen. Hij zag nog altijd dien vreeselijken, vurigen salamander met dat lange, veelledige lichaam, en toen hij eindelijk in slaap viel, vervolgde hem het monster met zijn rossig fonkelende oogen tot in zijn droomen. * * * * * Eliëzer was niet zoo voorspoedig in het vinden van zijn jongen baas als het meesterke. Het had hem heel wat moeite gekost om de garnizoensplaats van Rhodes' ruiterij te ontdekken, en toen hij aan de kazerne navraag deed naar Frits Jansen, staarde men den Kaffer aan met verwonderde oogen, want de ruiters waren uitgetrokken, en niemand der achtergeblevenen kon bescheid geven. Doch Eliëzer was niet voor één gat te vangen, en daar hij het adres wist van den Boer, bij wien het meesterke huisonderwijzer was, lag het voor de hand, dat zijn eerste werk zou zijn, dien Boer op te zoeken. Maar in de eenzame vlakten van Rhodesia verdoolde Eliëzer, en na een lange zwerftocht keerde de Zoeloekaffer bedroefd en terneergebogen naar de garnizoensplaats terug. Doch te grooter was zijn blijde verrassing, toen hij, bij het vallen van den avond, in den boomgaard van een boerenwoning, waar hij nachtkwartier wilde vragen, den hem welbekenden grauwen poney zag grazen. Hij trad de woning binnen, en de eerste dien hij zag, was het meesterke, die met groote vreugde den trouwen knecht van Oom Reinard begroette. »En hoe maakt het mijn jongen baas?" vraagde Eliëzer aarzelend, waarop het meesterke antwoordde: »Ik heb hem verleden week nog gesproken, en morgen is hij waarschijnlijk van zijn militairen tocht terug. Ik ben van plan, om hem morgen te gaan opzoeken--'t is hier dicht in de buurt--en gij kunt mede gaan." Eliëzer was met dit voorstel natuurlijk zeer ingenomen, doch toen het meesterke verklaarde: »Frits is onschuldig aan den brand," toen werd de Zoeloe zeer bedroefd, want hij wist zeker, dat zijn jonge meester de brandstichter was. En een vreeselijke beklemming greep hem aan bij de gedachte, dat hij, een verachte kafferknecht, den zoon van zijn ouden baas tot schuldbekentenis zou moeten brengen. Op verzoek van het meesterke vond de Zoeloe een onderdak in de schuur, en den volgenden dag ging men bij het krieken van den dag op reis. Het meesterke bereed zijn poney, en de kaffer liep er naast. Het was voormiddag, toen men het doel van de reis had bereikt, en terwijl de Kaffer zich had neergevleid in de schaduw van een forschen eikenboom, ging het meesterke naar de kazerne, om den jongen Jansen op te zoeken. Frits was reeds eergisteravond teruggekeerd, en hij was recht in zijn schik, dat hij in dit vreemde land weer een bekend gelaat voor zich had. Doch toen het meesterke mededeelde, dat Eliëzer was gekomen, betrok zijn gelaat evenals het blauwe gewelf, als er een zware donderwolk over heen gaat. »Ik kan hem niet zien!" barstte hij los. »Hij is trouw en eerlijk," zeide het meesterke met zachte stem. »Hij is een leugenaar en lasteraar!" riep Frits vol bitterheid. »Spreek eens met hem," waagde het meesterke te zeggen. »'t Is niet noodig!" zeide Frits uit de hoogte. »Wilt ge u dan niet verzoenen met uw ouders?" vraagde het meesterke. »Ja," antwoordde de jonge Boer hartstochtelijk, »dat weet ge ook wel!" »Wel nu," meende het meesterke, »Eliëzer komt niet uit eigen beweging--". »Dat is glad genoeg," zeide Frits Jansen koeltjes. »Hij komt als bode van uw moeder," vulde het meesterke aan. »Ook van Vader?" vraagde de jonge Boer, den spreker scherp aanziende. Het meesterke sloeg de oogen neer. »Ik weet het niet," zeide hij langzaam, »maar uw vader heeft het toch in elk geval goedgekeurd; anders was Eliëzer niet gekomen." Frits Jansen keek het meesterke even aan. Hij had toch niet vermoed, dat het meesterke in die zaken nog zooveel gezond verstand bezat. »Ik begin al verstandig te redeneeren--vindt ge niet?" vraagde het meesterke met een glimlach. Frits moest er toch zelf om lachen. »Gij zijt een aardig meesterke," zeide hij vriendelijk, hem op de smalle schouders kloppend. Doch zijn gelaat hernam eensklaps weer zijn ernstige plooi, toen hij vraagde: »Blijft de Kaffer bij zijn beweren?" »Ja," zeide het meesterke vol vreeze. Er volgde een lange en ernstige pauze. »Ga mee," smeekte het meesterke, en hij hief zijn zachte, weemoedige oogen op tot den jongen Boer. »Ik weet, dat de oude Dirk Kloppers uw ouders op de gedachte heeft gebracht, om Eliëzer hier heen te zenden." »Is oom Dirk op Waterfontein geweest?" vraagde Frits vol spanning. Het meesterke knikte bevestigend. »En gelooft hij aan mijn schuld?" vraagde hij bijna fluisterend. Het meesterke had reeds zooveel van Eliëzer gehoord, dat hij gerust neen durfde antwoorden. »Maar waarom moet ik dat verachtelijk schepsel toch spreken?" vraagde Frits; »voelt ge dan niet, dat het voor mij een pijniging is?" »Het is de eenige manier, om het vreeselijk misverstand uit den weg te ruimen," zeide het meesterke. Er was niets aan te doen; het zwakke meesterke won het dezen keer van den krachtigen Boer, en al was het met lood in de schoenen, Frits Jansen ging toch mee. Doch toen hij den eikenboom naderde en Eliëzer zag, bleef hij staan. »Ik kan niet," zeide hij, »ik kan niet," en hij wilde terugkeeren. Doch Eliëzer had eveneens zijn jongen meester herkend en snelde naar hem toe. Hij naderde Frits Jansen tot op vijf passen; toen knielde hij neer, en hief de zwarte armen smeekend omhoog. De jonge Boer echter keerde het gelaat af en staarde naar den anderen kant, van waar een ossenwagen hotsend naderde. »Baas," smeekte de Zoeloe, »Baassie!" »Zie hem aan!" smeekte het meesterke. »Waarom?" vraagde Frits op ruwen toon. »Omdat er in het allervolmaakste gebed staat: »Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren!"" »Ook leugenachtige Kaffers, die ons ongelukkig hebben gemaakt?" vraagde Frits. »Ja, ook die Kaffers," zeide het meesterke, en hij keek den jongen Boer aan met zijn vriendelijke, weemoedige oogen. Langzaam, maar met innerlijken afkeer wendde Frits het gelaat naar den Kaffer. Toen hij echter het breede, diepe lidteeken zag, dat over den geheelen linkerarm van den Zoeloe liep, begon de strakke, strenge plooi in zijn gelaat allengs te ontspannen. Want dat lidteeken sprak in zijn stomme taal een roerende geschiedenis, en Frits Jansen kende die geschiedenis. Op nieuw keek hij den Kaffer aan, doch Eliëzer greep de handen van zijn meester en kuste ze. »Om dat lidteeken," zeide Frits Jansen langzaam, op zijn linkerarm wijzend, »om dat lidteeken wil ik luisteren naar hetgeen je te zeggen hebt." »Hoe lang is het geleden?" liet hij er op volgen. Hij bedoelde den tijd, van wanneer dat lidteeken dagteekende. »Het was om dezen tijd van het jaar, Baas, even voor nieuwjaar, nu dertien jaar geleden." Frits knikte. Ja, 't zou wel dertien jaar geleden zijn. Hij, Frits, kon het zich nog zoo levendig voorstellen. Hij had juist een nieuw, blauw pakje aan, waarop hij niet weinig trotsch was. Hij was Eliëzer nageloopen, die de beesten ging tellen, en plotseling was een hongerige tijger op hem aangevallen. Er was niemand in de nabijheid dan Eliëzer, en Eliëzer was op zijn hulpgeschrei onmiddelijk toegeschoten met een lang mes in de hand, om den tijger te bevechten. Hij, Frits, zag nòg het blinken van het lemmet--den door den scherpen tijgerklauw opengescheurden Kafferarm--en toen dien forschen stoot, waarbij het lange mes tot aan het heft in de borst van den tijger verdween. Hij, Frits, was toen begonnen te huilen, want het nieuwe, blauwe pakje was leelijk bezoedeld geworden door het bloed, dat uit Eliëzers arm gudste, en Eliëzer was ook bedroefd geworden en had geroepen: »Och, nu is dat mooie pakje van Fritsje heelemaal bedorven!" Dat was nu al dertien jaar geleden--waar blijft de tijd! * * * * * »Gij hebt aan mijn vader verklaard," zeide Frits, »dat ik Waterfontein heb afgestookt." »Ja," antwoordde de Kaffer, terwijl het hart hem tegen de zwarte ribben sloeg. »Hoe kondt ge er toe komen, om je jongen baas zoo gruwelijk te belasteren?" »Ik heb slechts naar mijn overtuiging gesproken," zeide de Kaffer op zachten toon. »Dus jij volhardt bij je beweren, dat ik de brandstichter ben?" De Kaffer legde de handen uitgespreid op zijn bonzend hart. »Ja Baas," fluisterde hij. »Gij hebt mij gezien?" De Kaffer knikte bevestigend. »Ik heb een vuurhoutje aangestoken?" »Ja Baas." »Is het niet merkwaardig?" zeide Frits tot het meesterke met nieuw opkomende bitterheid; »ik heb den ganschen dag geen vuurhoutje in mijn zak gehad!" Doch zijn bitterheid verdween weer, toen hij staarde in het trouw en eerlijk gelaat van den Zoeloe. »Hoe laat heb ik Waterfontein afgestookt?" »Om tien uur misschien, Baas." »En om _vijf_ uur was ik reeds van Williams vertrokken, en om _tien_ uur was ik zes en dertig mijlen van Waterfontein verwijderd!" Uit de breede borst van den Kaffer kwam iets als een dof, smartelijk gekreun--wie kon dit vreeselijk raadsel ontwarren? »Ik zag uw witte jas, Baas--uw bruinen hoed--zelfs de hanenveer op uw hoed kon ik onderscheiden--" »_Wat?_" schreeuwde Frits Jansen. Hij greep den Kaffer bij den schouder en schudde hem in onbeschrijfelijke opwinding: »Wat--wat? Gij hebt mijn witte jas gezien, mijn bruinen hoed, zelfs de hanenveer op mijn hoed?" »Ja," bevestigde de Zoeloe met een vaag voorgevoel, dat het raadsel thans op het punt stond, ontward te worden, doch tevens vol angst en vreeze, dat hij een vreeselijken misslag had begaan. »En als ik je dan vertel, Kaffer, dat ik op dien avond geen witte jas aan had en geen bruinen hoed op had; als ik je dan vertel, dat ik bij de familie Williams op Jack's aanhouden onmiddellijk de Rhodesia-uniform heb aangetrokken, en mijn gewone kleeding bij de familie Williams achterliet, wat zeg je dan?" Eliëzer was bij deze onthulling zichzelve niet, doch over het bleeke gelaat van het meesterke gleed de weerschijn eener groote vreugde. »Nu komt alles terecht," juichte hij, »nu komt alles terecht!" De Zoeloe echter greep een zwaren stok, omklemde de knieën van zijn jongen meester en riep: »Sla mij, Baas, sla mij dood, maar vergeef het mij!" Doch Frits Jansen greep den stok en slingerde hem ver weg, en terwijl blijdschap en diepe ontroering zich weerspiegelden op zijn edel gelaat, riep hij: »Zoo waarachtig als ik leef, ik zal u niet slaan, want de rechtvaardige en barmhartige God heeft voor mij dit moeilijk raadsel opgelost! En dat gij misleid zijt geworden, is me thans geen raadsel meer--op die manier zou ik zelf misleid zijn geworden!" Doch een vreeselijke verdenking vatte post in zijn ziel. »Als het waar is...." zeide hij tot zich zelve, »als het waar is...." Peinzend staarde hij naar de verte. »Weet ge soms, wanneer Jack Williams is vertrokken naar Rhodesia: _voor_ of _na_ den brand?" »_Na_ den brand," antwoordde Eliëzer op stelligen toon, »want ik heb hem den volgenden morgen nog gezien." De jonge Boer zeide niets, maar hij dacht er over na, dat de brief aan zijn ouders, meegegeven met Jack, zijn bestemming evenmin had bereikt als de brief van zijn moeder aan hem, en terwijl Jack beweerde, _voor_ den brand vertrokken te zijn, had Eliëzer hem _na_ den brand nog in de buurt gezien. »Komt beiden mee," zeide Frits Jansen kortaf. Het drietal begaf zich naar de kazerne. »Frits, houd je kalm!" waarschuwde het meesterke. »Laat dat maar aan mij over," zeide Frits bedaard. Bij de poort der kazerne stonden Jack en eenige andere vrijwilligers zich--kinderachtig genoeg!--onledig te houden met zeepbellen te maken. »Kijk, hoe Jack's hand begint te beven," zeide Dick. »Je vergist je," zeide Jack, en hield de pijp omhoog. Inderdaad was zijn hand weer vast. Ons drietal was nu de groep genaderd, en Frits Jansen zeide, zich tot Jack Williams wendend, op bedaarden, langzamen toon, terwijl een grenzenlooze verachting uit zijn stem en gebaren sprak: »Ik beschuldig je, Jack Williams, dat gij het huis van mijn ouders met moedwil hebt afgestookt, en dat gij, om op mij de verdenking te brengen, mijn kleeren aantrokt, toen gij de afschuwelijke daad volbracht. Ik geef je de getuigenis, Jack Williams, dat gij het satansch sluw hebt overlegd, en ik verklaar je tevens--in het bijzijn van al wie het hooren wil--voor een eerloozen schurk!" En met deze woorden keerde Frits Jansen zich om, en het drietal verliet het kazerneplein. Dick echter zeide tot Jack: »Kerel, je ziet er uit, alsof je een beroerte zult krijgen!" En John riep, aan Jack den rug toekeerend en verachtelijk tegen den grond spuwend: »'t Is ook geen wonder!" HOOFDSTUK XXVI. Dien namiddag had Frits Jansen dienst, doch tegen den avond was hij vrij, en keuvelend wandelde hij met zijn vriend, het meesterke, een lang beschaduwde laan op en neder. Het was wel een eigenaardig gezicht: die krachtige en forsch gebouwde ruiter met dat gebruinde gelaat en dat helder flikkerende oog en naast hem dat teere ventje met die smalle schouders, die zwakke borst, dat bleek gelaat en die zachte, peinzende oogen. »Hoe hebben die twee elkaar toch gevonden," dachten de voorbijgangers, wel niet vermoedend, hoe 'n sterke band die twee harten samen bond. Waarover zij spraken, behoef ik wel niet te zeggen. Het hart van Frits Jansen dacht met afschuw aan Jack Williams, die zoo doortrapt gemeen had gehandeld, doch aan den anderen kant werd zijn ziel door een groote vreugde vervuld, want nu moest zich alles--alles ten goede wenden! Zij waren de laan ten einde gewandeld en keerden om, toen Eliëzer met ongewonen spoed kwam aanhollen. »Wat _die_ weer mag hebben!" meende het meesterke, in het opgewonden gelaat van den Zoeloe starend, doch Frits Jansen lachte en zeide: »Wat heb je, Eliëzer? Heb je dat groote beest van den witmensch weer gezien, waarover jij met het meesterke hebt gesproken?" »Ge bedoelt den vuurwagen,"[15] antwoordde de Zoeloe, »doch die zal me niet meer verschrikken. Ik heb echter iets anders ontdekt, iets heel gewichtigs." [15] Locomotief. Het gelaat van den Kaffer stond, terwijl hij dit zeide, zoo strak en ernstig, dat Frits toch meer aandacht toonde. »Spreek op dan!" De Kaffer ging dicht bij zijn jongen meester staan, en zeide, nadat hij een vorschenden blik in het rond had geworpen, bijna fluisterend: »Binnen drie dagen gaat het er op los!" »_Wat_ gaat er op los? _Waar_ gaat het op los?" vraagde de jonge Boer, niet vermoedend, wat de kleurling met zijn geheimzinnige woorden bedoelde. »Op de Transvaal gaat het los!" zeide de Zoeloe, doch Frits schudde ongeloovig het hoofd, en het drietal wandelde langzaam door. »Ik heb die praatjes al meer gehoord," zeide hij kalm. »Baas, het is dezen keer meenens," zeide Eliëzer op dringenden, overtuigenden toon. »Wat willen ze dan toch in de Transvaal?" vraagde Frits Jansen. »De Boerenregeering omverwerpen," zeide de Zoeloe. Frits Jansen deed onwillekeurig een greep naar het gevest van zijn sabel, maar zeide toen bedaard: »Vertel wat je weet!" »Het was van middag gloeiend heet," begon Eliëzer zijn verhaal, »en zooals ik wel meer pleeg te doen, had ik mij neergevleid in de schaduw tusschen een paar struiken, verborgen voor den voorbijganger, die dien weg mocht passeeren. Ik had nog maar kort gelegen tusschen die struiken, en wilde juist opstaan, omdat de muggen mij zoo afschuwelijk beten, toen ik twee witmenschen in druk gesprek hoorde voorbij komen. Ik spitste mijn ooren, Baas, toen ik het woord Transvaal hoorde uitspreken, want men moet op zijn hoede zijn in dit land van bedrog--" Hij zeide deze laatste woorden met een zeker gewicht, dat een glimlach bracht op het gelaat van Frits Jansen en dezen deed zeggen: »Kaffertje, wie heeft dit land genoemd land van bedrog?" »Mijn ouwe baas," antwoordde de Zoeloe. »Ik dacht het wel, dat in jouw dikken kop dat idee niet was opgekomen, maar ga voort!" »Ze spraken over Johannesburg," vertelde de Kaffer, »en over Rhodes." »Over Cecil Rhodes?" »Dat heb ik niet gehoord, Baas." »Ze willen naar Johannesburg," ging de Kaffer voort op gedempten toon; »daar zou dan een opstand moeten uitbarsten. Maar ik begrijp dat niet, Baas!" »'t Is ook niet noodig," meende Frits. »Ze spraken, dat de ruiterij van Rhodes binnen drie of vier dagen gereed zou zijn, om over de grenzen te trekken, Johannesburg ter hulp zou komen en Pretoria innemen." »Dat zaakje zal hun toch nog niet meevallen," zeide Frits Jansen met een flikkering van zijn blauwe oogen. »Maar hoe kondt gij dat alles hooren?" vraagde hij op eenigszins ongeloovigen toon. »Ik sloop hen na, gedekt achter de struiken, die den weg omzoomen, Baas. Ik kan sluipen als de slangen van Zoeloeland." Nadenkend staarde de jonge Boer naar den grond. Als het eens waar was! Hij moest zekerheid hebben. »Wacht mij hier," zeide hij, en hij wandelde naar een bijgebouw der kazerne, waar eenige kanonnen stonden. »Zoo Tim," zeide hij tot een militair, die aan 't poetsen was, »nog geen avond?" »Ik ben zoo klaar," zeide Tim. »Ik kom je wat nieuws vertellen," riep Frits heel gewichtig; »binnen veertien dagen trekken wij over de Transvaalsche grenzen." »Je weet er niets van," zeide Tim, die er zich op beroemde, het belangrijkste nieuws eerder te weten dan een ander, en inderdaad in den regel zeer goed op de hoogte was. »Ik weet het uit goede bron," verzekerde Frits. »Jij hebt geen bronnen, man," zeide Tim, de schouders minachtend ophalend, »maar _ik_ heb ze." »Jij weet er niks van," zeide Frits tartend. »Zoo," antwoordde Tim geprikkeld, »ik verklaar je dan, dat het er binnen drie dagen op los gaat, misschien morgen vroeg al!" »We zullen zien, wie gelijk heeft," antwoordde Frits onverschillig, en verliet Tim. Het meesterke en Eliëzer stonden vol spanning te wachten. »Hoe is 't?" vraagde het meesterke. »Ik denk, dat Eliëzer's inlichtingen juist zijn," zeide Frits. »En wat wilt ge doen?" »Hen voor zijn!" zeide Frits op bedachtzamen toon, en zich tot den Zoeloe wendend, ging hij voort: »Ik schrijf direct een brief aan mijn ouders. Gij licht mijn schrijven toe, en maakt hen duidelijk, hoe gruwelijk zij en ik zijn bedrogen geworden, want het staat bij mij vast, dat Jack Williams de brandstichter is. Ik stel je daardoor tegelijk in de gelegenheid om je dwaling weer goed te maken." Vol dankbaarheid over de eervolle opdracht boog Eliëzer het hoofd, en fluisterend voegde de jonge Boer er aan toe: »Heden nacht nog wil ik deserteeren, en aan het Transvaalsche gouvernement de tijding brengen van de beraamde overrompeling." »Kan de zaak nog niet een dag uitstel lijden?" vraagde het bezorgde meesterke. »Neen," zeide Frits Jansen vriendelijk maar beslist, »nog geen uur!" HOOFDSTUK XXVII. De brief was geschreven, en reeds was Eliëzer, de snelvoetige Zoeloe, met den brief op pad. Het was nu laat in den avond. De taptoe was al geblazen, en de cavaleristen hadden hun kribben--ijzeren ramen, voorzien van een stroopeluw en een stroozak--opgezocht. Slechts een enkele drentelde, met de handen in den zak en een pijpstompje in den mond, nog even rond op het kazerneplein, om dan eveneens naar binnen te gaan. Frits Jansen was een van de laatsten, die zich ter ruste begaf..... * * * * * In de stallen verspreidden eenige blikken lantaarnen, aan ijzerdraad, hun sober licht. Nu en dan hief een paard slaapdronken den kop omhoog, en rammelde met den ijzeren halster, waarmede het was bevestigd. Twee militaire wachten bewaakten de stallen, en de torenklok had juist één uur geslagen, toen een kavalerist voorzichtig door de binnendeur, die de kazerne met de stallen verbond, binnentrad. Hij zocht zijn paard op, den koolzwarten hengst, die, den stap van zijn meester herkennend, luid begon te hinneken. Maar de ruiter zeide op gedempten toon: »Cesar, stil," en toen was het paard weer bedaard. Een der beide stalwachten begaf zich tot den ruiter. »Wat beteekent dat, kameraad?" vraagde hij. »Mijn paard was ziek vandaag," zeide de ruiter. Hij sprak hierin inderdaad de waarheid, want het paard was niet goed geweest. »En ik kom nu eens kijken, hoe hij 't maakt." Hij betastte den hengst. »Ik zal er hem eens uitnemen, wacht." »Dat mag niet sergeant," zeide de stalwacht, die Frits Jansen thans herkende. »Och kom," zeide de ruiter onverschillig, »wat geeft het?" »Het consigne verbiedt het, sergeant!" »Lariefarie," lachte Frits, terwijl hij den hengst losmaakte. »Het dier heeft kou gevat," verzekerde hij, »ik zal het buiten even afdraven." »Buiten afdraven?" riep de tweede stalwacht, die thans met een norsch gezicht naderde, »je zult het wel uit je lijf laten!" »Doe de deur maar open," zeide Frits tamelijk brutaal. »Wat ben je toch eigenlijk van plan?" vraagde de eerste stalwacht wantrouwend: »wil je soms deserteeren?" »Zie ik er uit als een deserteur?" was Jansen's onbevangen wedervraag. Hij was blootshoofds; slechts gekleed in een boezeroen en een broek. »Me dunkt trouwens, dat het deserteeren beter over dag gaat dan 's nachts--vind je niet, wacht?" De stalwacht voelde het gegronde dezer bewering. »Toch mag het niet, sergeant," zeide hij op stelligen toon. »Voor mijn part kunt ge 't paard in den stalgang hier wat op en neer laten loopen, doch verder moogt ge niet." »Trouwens het dier mankeert niets," meende de tweede stalwacht, de eigenaar van het norsche gelaat; »'t zijn maar smoesjes, dat het wat mankeert." »Bekijkt het paard dan zelf," zeide Frits, »ik zal wel bijlichten." Hij wendde zich naar de buitendeur, waar een losse lantaarn stond en schoof, terwijl hij de lantaarn nam, de twee grendels ongemerkt weg. Nu lichtte hij met de lantaarn. »Kun je nu niet zien, wat het paard mankeert?" vraagde hij met een doodonschuldig gezicht. De twee stalwachten schudden het hoofd. »Merk je dan niet, dat het krampen heeft?" riep hij met een minachtende verwondering. Frits stond bekend voor even knap als een veearts; de beide stalwachten wisten dit ook, en om hun mindere kennis nu niet bloot te geven, vonden zij dan toch ook, dat het dier wat kramperig was. Frits Jansen tuigde intusschen den hengst met gebit en zadel. »Wat ben je toch eigenlijk van plan?" vraagde de eerste stalwacht met nieuw opgewekten argwaan. »Dat wil ik jullie in 't geheim wel zeggen," antwoordde de jonge Boer op jovialen toon; »ik ben echt van plan, om te deserteeren." De stalwachten stonden bij deze vertrouwelijke mededeeling wel een beetje verbluft te kijken, maar ze begrepen dan toch, dat het maar gekheid was, en het norsche gelaat bulderde: »We hebben met je praatjes niets te maken; het zaâl er af--en gauw ook!" Doch Frits Jansen _zat_ reeds in het zaâl, en hij zeide met een flikkering van zijn blauwe oogen: »Weet je wel, met wien je spreekt?" »Ik weet het wel," zeide het norsche gelaat. »Nu, onthoud het dan!" zeide de sergeant op strengen toon, terwijl hij het »kramperige" paard op en neer liet stappen in den stalgang. De stalwachten zeiden verder geen woord, en terwijl het norsche gelaat zich naar het midden van den stal begaf, waar een onrustig paard zich wilde losrukken, zette de eerste stalwacht zich neder op een bank, in de nabijheid der buitendeur. »Hé, Kar," riep hij plotseling, »heb jij er de grendels afgeschoven?" »Ik?" riep het norsche gelaat--»ben je nou gek?" »Dan begrijp ik het niet," mompelde de eerste stalwacht. Frits Jansen was juist aan het andere einde van den stal, doch had het tweegesprek vernomen, en hij hoorde eveneens, hoe de grendels weer rammelend op de oude deur werden geschoven. Hij liet het paard langzaam in de richting der buitendeur stappen. De eerste stalwacht zat nog altijd op de bank, doch hield de buitendeur goed in de gaten. Hij was nu vast overtuigd, dat Jansen iets bizonders van plan was. »Jij hebt een lange hand," zeide hij, »en hebt daar straks de grendels van de deur geschoven." »En _jij_ hebt een lange tong," antwoordde Frits Jansen bedaard. »Je zet onmiddelijk het paard aan de ruif, of ik zal je er toe dwingen," zeide de wacht. »Jij?" zei de jonge Boer vol minachting, »_jij_?" Hij had het paard laten wenden, dat nu met de achterpooten vlak tegen de buitendeur stond, en plotseling wild omhoog steigerde. »Daar heb je 't nu al, ezelskinnebak," brulde de tweede stalwacht, het norsche gelaat, terwijl hij met zijn kameraad naar de paarden snelde, die door de woeste manieren van Jansen's hengst erg onrustig waren geworden. Doch Frits Jansen boog zich over den nek van zijn paard en fluisterde hem in het oor: »Cesar, terug!" En nauwelijks had de hengst dit woord gehoord en voelde hij den ruk aan de gebitsstang, of hij drong met onweerstaanbare kracht achteruit, zoodat de oude deur uit haar hengsels vloog. Met een zware vloek sprong de eerste stalwacht op, en onmiddellijk werd de cavalerie gealarmeerd. Doch Frits Jansen was de enge stallen uit, en ruim adem halend, gaf hij zijn paard, dwars over de prairie, de richting naar de Transvaalsche grenzen. HOOFDSTUK XXVIII. Het was een koude nacht, en een zware mist hing over het veld. Maar Frits Jansen voelde de koude niet, en de taak, die hij op zich had genomen, joeg het bloed sneller door zijn aderen. De mist werd echter zoo dicht, dat hij op geen vijf pas afstands kon zien, en soms twijfelde hij, of hij wel den rechten koers had ingeslagen. Maar hij reed bedaard door, want groot was de afstand, die hij had af te leggen, en hij wilde de beste krachten van zijn paard sparen voor het laatst. Soms hield hij den vurigen hengst in, sprong uit het zaâl, en legde het oor te luisteren op den grond. Doch geen verdacht geluid werd gehoord, en de wetenschap, dat geen vervolgers in de nabijheid waren, gaf hem een gevoel van veiligheid en onbezorgdheid. Hij had nu al verscheidene uren gereden, en de morgen daagde. De grijze sluier van den nevel begon dunner te worden, en de schreeuw van een ontwakenden vogel klonk over het veld. Hij wendde het gelaat om, en over de heuvels brak een straal van goud en purper door den nevel heen. Doch hij zag nog iets anders, namelijk een troep ruiters, die snel van de rechterzijde naderden. Het was Frits Jansen duidelijk, dat hij door den zwaren mist een geduchten omweg, een halven cirkel had gemaakt, doch deze ontdekking, al was zij niet aangenaam, deed zijn hart niet sneller kloppen, want hij had wel voor heeter vuren gestaan. Hij wendde den teugel, en had thans de vervolgers achter zich. Bedaard reed hij door in een gewonen draf en de stand der in volle glorie oprijzende Afrikaansche zon wees hem de richting, die hij te nemen had. Hij was er zeker van, dat de weg, dien hij thans nam midden door het open veld met zijn lang, verschrompeld gras recht op de grenzen aanliep, doch het verwonderde hem wel, dat de ruiters zich als een waaier achter hem uitspreidden. »Wat willen ze toch?" mompelde hij: »willen ze me werkelijk omsingelen? Cesar, 't is een beleediging voor jou!" Hij klopte den hengst op den blanken hals en lachte. Van schrik of angst was bij den jongen Boer ook nu nog geen sprake, maar hij reed toch een beetje sneller door. De vervolgers bestonden uit een aantal bereden Kaffers en cavaleristen, welke laatste zich zoo snel in het zaâl hadden geworpen, dat hun buksen waren achtergebleven. Slechts de zware revolver stak in den leeren koker van het zadel. Maar de Kaffers waren gewapend met lange lansen. De troep werd gekommandeerd door luitenant Harreson, die zijn nieuwkoop bereed, een mooien, bruinen klepper, en wel nieuwsgierig was, of zijn paard het niet zou kunnen winnen van Jansen's hengst. Deze vervolging beschouwde hij dan ook als een soort sport, doch Jack Williams, die naast hem reed, dacht er anders over, en volgde met zijn oogen den vluchteling in een spanning, die onbeschrijfelijk was. Een kreet van woeste vreugde had hij geslaakt, toen hij, bij het optrekken van den mist op een heuvel gekomen, den deserteur had ontdekt, en _hij_ was de man geweest, die aan luitenant Harreson den raad had gegeven, om de ruiterij in den vorm van een hoefijzer uit te spreiden. Frits Jansen had gemeend, dat aan deze manoeuvre een omsingeling ten doel lag, doch Jack Williams wist al te goed, dat de vlugste renner van Rhodesia op dit oogenblik door Jansen werd bereden, en Frits vergiste zich volkomen in zijn veronderstelling. Neen, de bedoeling der manoeuvre was een geheel andere. De uiteinden van het hoefijzer bestonden uit de snelste ruiters, die, door een krachtige inspanning, op één hoogte gekomen met den vluchteling, op zijn rechter- en linkerzijde doch op aanmerkelijken afstand, evenwijdig met den deserteur over de vlakte renden. Frits Jansen's eenige zorg was nu, dat hij in het juiste midden bleef tusschen de twee uiteinden van het hoefijzer, en er was in zijn hart geen zweem van angst of vrees, te meer, daar zijn scherpe blik bij den ganschen troep niet één geweer had ontdekt. Doch als een bloedhond volgde Jack het spoor van den vluchteling, en beter dan Frits Jansen met het terrein bekend, wist hij, dat het hoefijzer den deserteur onvermijdelijk naar een diepe, gapende rotskloof dreef, die hem òf terug zou doen deinzen en overleveren in de handen zijner vervolgers, òf waagde hij den sprong over den afgrond, zijn dood zou zijn. Plotseling hield Jack zijn met zweet bedekten klepper in, en een bijna duivelsche vreugde gleed over zijn gezicht. »Kijk," riep hij hoonend, »nu begint hij 't in de gaten te krijgen. Hij houdt zijn paard in... hij wendt den teugel... neen man, je kunt er niet door... hij begrijpt het ook... Zou hij den sprong wagen?... Hij durft niet... hij is verloren..." Frits Jansen had inderdaad, op een verhooging gekomen van het volgende terrein, de vreeselijke kloof ontdekt, die zijn weg versperde, de laatste bloeddrup was uit zijn gezicht geweken, en de sterke Boerenzoon, die nog nooit had gebeefd, beefde thans. Was het te verwonderen, dat hij, huiverend voor den doodelijken sprong, den teugel wendde? Was hij niet in den bloei van zijn jaren, vol levenskracht, en hing hij niet met elken vezel van zijn bestaan aan het leven? Met somberen blik nam hij den omtrek op, doch hij begreep, dat het voor hem, den ongewapende, onmogelijk was, door den keten van ruiters heen te komen, die hem al meer naderde. Hij had het gevoel van een vogel, die door het slagnet is gevangen, en die zich te vergeefs de vleugels zal stuk slaan tegen de wreede, verraderlijke mazen. Hij kon zich gevangen geven, en hij behoefde voor zijn leven niet bang te zijn, want hij was gedeserteerd in vredestijd, doch hing van den vreeselijken sprong over den afgrond niet misschien het lot van zijn vaderland af? En al zou de poging, om zijn vaderland te redden, mislukken--viel hij dan niet als een ware zoon zijns volks, en verzoende hij niet door zijn dood den vreeselijken misslag van zijn leven, toen hij trouw zwoer aan de vlag van Cecil Rhodes? Hij streed een harden, vreeselijken tweestrijd, doch de strijd was kort. Beter te pletter gevallen met zijn paard op de scherpe klippen van den afgrond in de poging, zijn vaderland te redden, dan lafhartig zich overgegeven aan de vijanden zijns volks! En de handen vouwend, barstte de noodkreet uit zijn ziel: »God mijner vaderen, gedenk mijner naar Uwe groote barmhartigheid...." * * * * * Vastberaden wendt Frits Jansen nu den kop van het paard in de richting der kloof, en liefkoozend gaat zijn hand over den koninklijken hals van zijn edel ros. Hij buigt zich voorover, en fluistert Cesar vleiend in de ooren: »Dezen keer zult ge je koningssprong doen, Cesar! De vijanden loeren op je jongen meester, Cesar, maar gij zult het niet dulden, dat zij hem krijgen, en gij zult hem over den afgrond dragen als op de vleugelen van den arend! We moeten er over, Cesar--we _moeten_, hoor je!" En al heeft Cesar de woorden niet verstaan, den zoeten, vleienden toon heeft hij wél verstaan, en zijn vurig oog ziet reeds den afgrond. Hij spitst de ooren, trappelt ongeduldig en hinnikt luid. En nu drukt Frits Jansen den hengst de sporen in de flanken--het edele ros werpt den prachtigen kop omhoog, en slaat de slanken pooten uit.... Ja, dat is het paard, waarvan in het boek van Job is gezongen! Zijn hals is bekleed met den donder, en de pracht van zijn gesnuif is een verschrikking! Het graaft in den grond met zijn hoeven, en is vroolijk in zijn kracht! In de verte schittert de speer van een ruiter, doch het belacht de vreeze en wordt niet ontsteld! Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en in het volle geklank der bazuin zegt het: Heah! en riekt den krijg van verre! den donder der vorsten en het gejuich! Frits Jansen echter richt zich hoog op de stijgbeugels--hij heeft de oogen wijd open--hij ziet den dood flikkeren op de speerspiets der Kafferruiters--hij ziet den dood grijnzen in de diepte van den afgrond--en zijn hart staat stil, en zal eerst opnieuw gaan kloppen, als het paard, in een majestueuzen, koninklijken sprong over de rotskloof henensuizend, de hoeven dreunend laat nedervallen op den harden kleigrond aan den reddenden overkant. * * * * * Vol verbazing en ingehouden bewondering hebben Rhodes' ruiters dien sprong op leven en dood gezien, maar Jack Williams brult: »Vooruit! Er over!" waarop luitenant Harreson, die niet van zins is, om zijn ruiters voor een deserteur den nek te laten breken, droogjes antwoordt: »Doe jij 't hun voor!" Jack meet met zijn oogen de wijdte der kloof, doch ze is hem blijkbaar te groot. Hij grijpt naar zijn revolver. »Wat wil je?" vraagt de luitenant. »Den deserteur neerschieten!" »Waarom?" [Illustratie: De sprong over de rotskloof.] »Hij weet alles luitenant. Die zwarte neger van zijn vader heeft hem het geheele plan verteld. Schud nu niet van neen, want ik weet het uit de beste bron. Hij rijdt spoorslags naar de Transvaal, en zal zich haasten, om aan de Boerenregeering het geheim te berichten." Harreson trekt de schouders op. »Laat het hem doen," zegt hij luchthartig, »wat geeft het? De Boeren kunnen den dans toch niet meer ontspringen. Overigens is die zwarte hengst van Frits Jansen meer waard dan de heele negerij, die Rhodesia heet." Doch Jack Williams hoort die laatste woorden niet eens. »Waar een paard over kan, daar kan ook een kogel over," schreeuwt hij, en den zwaren revolver opheffend, jaagt hij den vluchteling zes kogels achterna. Doch de kans om te treffen, is bij dien afstand voor den revolver zeer gering, en onschadelijk snorren de kogels den deserteur voorbij. Frits Jansen echter keert zich om op zijn paard, heft beide handen juichend omhoog, en roept met luidklinkende stem; »Voor vrijheid en recht--hoera!" en snel zijn ros en ruiter achter de eerste heuvelrij verdwenen. HOOFDSTUK XXIX. Midden in den nacht boog een eenzaam ruiter de lange oprijlaan in van eene Transvaalsche boerenhofstede. Het wakkere paard liet den kop moede hangen, en de ruiter was nauwelijks in staat zich in den zadel te houden. Hij had een vreeselijken rit achter den rug, en slechts zijn ijzeren wil had hem overeind gehouden. Luide weerklonk het geblaf der waakhonden op het erf, toen de ruiter uit het zaâl stapte, en op de ramen kloppend, riep: »Doe open!" Het duurde eenige oogenblikken, alvorens een welbekende stem van binnen antwoordde: »Wie is daar?" »Goed volk," zeide de ruiter,--»Frits Jansen!" »Frits Jansen!" herhaalde de stem van binnen met groote verbazing, »wacht, ik zal je opendoen!" De ruiter kon nu zien, dat er licht werd aangestoken, en eenige oogenblikken later werd de huisdeur geopend. »Kom binnen, Neef!" zeide de welbekende stem, »en wees welkom!" Frits Jansen trad nu binnen. De oude hangklok stond op half twee. »Waar kom je van daan, Frits?" »Van Rhodesia." »En waarom niet naar Waterfontein gegaan?" »Omdat met die reis anderhalve dag meer gemoeid zou zijn, Oom, en de zaak, die mij drijft, is te gewichtig. Het lot der Transvaal hangt misschien van een paar uren af." De grijsaard ging vlak voor den ruiter staan, keek hem aan met scherpen blik en zeide: »Ik meende, dat gij een Rhodes-man waart." »Geweest," antwoordde Frits Jansen, die zich letterlijk liet neervallen op een stoel. »Gij zijt doodmoe," zeide de grijsaard vriendelijk. »Ik kan niet meer, Oom," antwoordde Frits, en de oude Dirk Kloppers haastte zich, om den moeden en hongerigen ruiter te verkwikken met spijs en drank. »En waar is Tante Anneke?" vraagde Frits Jansen thans. »Zij is overleden," zeide de grijsaard met een weemoedigen klank in zijn stem. »Ik heb er niets van gehoord," hernam de jonge Boer met een smartelijke verrassing. »Veertien dagen geleden is zij heengegaan naar haar eeuwig huis." »'t Is voor u een zware slag," zeide Frits vol deelneming. »Ik kom het niet te boven," steunde de oude man. »Doch wat is uw boodschap?" liet hij er op volgen, toen Frits zijn maaltijd had geëindigd. De jonge ruiter was wonderlijk opgefrischt, en verhaalde nu de reden, die hem had bewogen, om te deserteeren. Doch hij was nog niet uitgesproken, toen het sluimerende vuur weer begon te ontbranden, dat God had gelegd in het hart van den grijzen Voortrekker. Het scheen, alsof de oude man plotseling was geëlectriseerd. Die van smart en rouw gebogen gestalte begon weer te rijzen; in de oude, uitgebluschte oogen schitterde het vuur der vaderlandsliefde, en de stalen veerkracht van weleer blonk van dat verweerd en verrimpeld gelaat. Onwillekeurig zocht zijn oog het Henri-Martini-geweer, daar boven de deur, dat in zijn hand zoo'n vreeselijk wapen was geweest, nu vijftien jaar geleden, in de gevechten van Bronkhorstspruit, Langnek en Amajuba. »Ik heb het altijd wel vermoed," zeide hij meer tot zichzelve dan tot Frits Jansen,--»altijd! Op een schandelijk verraad moest het ten slotte wel uitdraaien. En Johannesburg, de Mammonsberg, spant samen met de troepen der Chartered Compagnie, die aan den leiband van Cecil Rhodes loopt, om in naam der vrijheid--de staatkundige vrijheid der Boeren te vermoorden!" »Maar zij hebben ons nog niet," riep hij dreigend, »neen, waarlijk niet!" Er volgde een korte pauze. »Ik moet op staanden voet naar onzen kommandant," ging hij voort, »en rapport overbrengen." »Mag ik mee gaan, Oom?" »Niets liever--maar zijt ge niet te moe?" »Neen," zeide Frits op beslisten toon. De grijsaard ging nu naar buiten, naar de Kafferhutten achter op het erf en wekte een paar Kafferknechten. »Zadelt mijn schimmel en den bles," beval hij op dien krachtigen, korten toon, die hem eigen was in groote en beslissende oogenblikken--»snel!" Nu keerde hij weer naar binnen. »De kommandant woont in het dorp; binnen een uur kunnen wij er zijn, maar laten wij even bij mijn zoon Jan, die bij een ziek kind zit te waken, de tijding brengen." Zoo gingen ze dan te samen het erf over naar de woning van Jan Kloppers. Door een zijraam zag men een licht branden; ook was de huisdeur niet gesloten. Behoedzaam traden zij binnen, doch Jan Kloppers had hen reeds gehoord. Hij kwam hen tegemoet, en op den vragenden blik van zijn vader zeide hij met een bezorgd gelaat: »De kleine Karel is van nacht niet beter." Hij bracht de binnentredenden in de kamer bij het ledikantje. Geertrui zat er naast met beschreide oogen, en hield de brandende heete handjes van het kleine ventje omklemd. Het kind had een harde koorts, en onrustig dwaalden die blauwe kijkers rond. De grijsaard deelde het ernstige bericht mede, dat Frits had gebracht, en zwijgend hoorde Jan het aan. Hij zuchtte. Hij dacht aan zijn zwak, ziek kind, en keek den ouden Voortrekker aan. »Dat beteekent oorlog," zeide hij. »Of wij smoren hem in den eersten slag," antwoordde de wijze grijsaard. Geertrui stond op, en verkwikte het dorstige kind met een teug water. En van het ziekbed van haar lieveling vlogen haar gedachten naar het slagveld, en voor haar opgeschrikte verbeelding zag zij haar man bloedend, stervend neergestrekt door het onbarmhartige Engelsche kanon, smachtend naar één teug water. En zij dacht aan Cecil Rhodes, die koning was in het land van bedrog, en haar hart was vol droefheid en bitterheid. Doch de paarden waren nu voor gebracht, en Dirk Kloppers en Frits Jansen zich naar buiten begevend, sprongen in het zaâl. »Waar is mijn paard?" vraagde Frits ongerust. »Ik heb het goed bezorgd," zeide de grijsaard, »we zullen het wat rust geven." Het was een stille liefelijke zomernacht, en niets werd gehoord dan de snelle hoefslag van de paarden en de slaperige kreet van een opgeschrikten vogel. »Oom," zeide Frits, nadat ze zwijgend, ieder in zijn eigen gedachten verdiept, een groot eind hadden afgelegd, »ik dank u wel hartelijk, dat gij voor mij te Waterfontein zoo'n hartig woord hebt gesproken." »Ik hield je voor onschuldig aan den brand." »En ik was het ook, doch den schijn had ik tegen." »Is het raadsel opgelost, Frits? Heeft Jack dien nacht uw pak aangehad?" Vol verwondering staarde de jonge man in het gelaat van den schranderen grijsaard. »Hoe komt gij op die gedachten, Oom?" »Ik kon het mij niet anders verklaren, en ik heb uw moeder bij het afscheid nemen mijn vermoeden medegedeeld." Frits Jansen deelde nu de toedracht mede, en de grijsaard luisterde met opmerkzaamheid. Doch toen de jonge Boer aan het einde was van zijn verhaal, fronste de oude Voortrekker even zijn wenkbrauwen en zeide: »Dat is wel een bewijs, dat _gij_ onschuldig zijt, doch _geen_ bewijs, dat Jack Williams de dader is. Gij gist en vermoedt het, en ik vermoed het ook, doch gissingen en vermoedens zijn geen bewijzen. En zoo lang de dader niet bekent, of derden geen getuigenis kunnen afleggen, dat _gij_ onschuldig zijt, gaat ge voor de wereld, voor de buitenwacht, niet vrijuit." »Zoo ver heb ik nog niet eens gedacht," zeide Frits, terwijl er een groote teleurstelling lag in zijn stem. »Toch weet ik een anderen weg," meende de voorzichtige grijsaard. »Jack Williams zal nooit bekennen, Oom!" De oude man haalde de schouders op. »Ge kent hem niet," zeide Frits. »Ik denk ook niet, dat hij het vrijwillig zal doen," antwoordde de grijsaard. »En wie kan er hem toe dwingen?" zuchtte Frits met een hart vol vreeze,--»niemand!" »Niemand?" vraagde de grijsaard op een bizonderen toon. »Neen, niemand, Oom!" »_God_ kan er hem toe dwingen!" zeide de grijsaard vol ernst. * * * * * Zij waren nu den driesprong genaderd en sloegen links. Duidelijk was het kerkje te zien met den slanken toren, omringd door de huizen van het dorp. Zij hadden hard doorgereden, en midden in het dorp hielden de dampende paarden stil voor een stevig steenen gebouw. Hier woonde de kommandant. De ruiters sprongen uit het zaâl, bonden de paarden vast aan den lindeboom vóór het huis, en de oude Kloppers schelde aan: snel en hard. Na eenig wachten kwam een Kafferbediende voor. »Wij moeten onmiddellijk den kommandant spreken," zeide de grijsaard. »Ge doet me verschrikken; ik dacht dat het dorp in brand stond," antwoordde de Kaffer met een wrevelige uitdrukking in zijn slaperig gezicht. »Zul je den kommandant onmiddellijk wekken?" riep de Voortrekker. »Wie ben je?" vraagde het onwillige schepsel. »De oude baas Kloppers van Vredenoord," zeide de grijsaard met kracht, »en als je nu niet _onmiddellijk_ den kommandant wekt, dan ligt de zweep voor je klaar." Dat hielp dan toch. De Kaffer strompelde de gang door, en na een paar minuten verscheen, met de lantaarn in de hand, een rijzig, zwaargebouwd man van middelbaren leeftijd. Dirk Kloppers was een zijner bizondere vrienden, die bij hem in hooge achting stond, en hij haastte zich, om de beide ruiters in de voorkamer te laten. Hij bood hun stoelen en zette de lantaarn midden op tafel. »Doe _jij_ het woord!" zeide de Voortrekker. Frits Jansen voldeed aan de opdracht en deed zijn verhaal. Staande hoorde de kommandant hem aan. Nu en dan streek hij zijn zwarten baard met zijn groote handen, of trommelde met de vingers nadenkend op de tafel. Doch geen woord ontsnapte zijn lippen--zelfs geen kreet van verbazing. De jongeling was nu aan het einde van zijn rapport en zweeg. Luide weerklonk het eerste hanengekraai door den stillen nacht, en zijn zware hand op den schouder van den jongeling leggend, zeide de kommandant: »Hoe heet ge jonge man?" »Frits Jansen." »Een zoon van Reinard Jansen?" »Ja, kommandant." »Ik ken hem; hij is een wakker man, wiens hart warm klopt voor zijn volk. En gij Frits Jansen, hebt den dank verdiend van ons vaderland, en te gelegener tijd hoop ik er mededeeling van te doen aan de Regeering." De kommandant zweeg eenige oogenblikken en ging toen voort: »Ik zal onmiddellijk de noodklok laten kleppen, het volk te wapen roepen en een snellen ruiter afzenden naar het naastbijgelegen telegraafkantoor, om den voorgenomen aanslag aan de Regeering te Pretoria mede te deelen. En nu, mijne vrienden, moeten wij scheiden, want er ligt een berg van werk voor mij, en nog van daag rukken wij op naar het oorlogsveld, dat wij waarschijnlijk te zoeken hebben tusschen Johannesburg en de westelijke grenzen." De grijsaard en Frits Jansen waren opgestaan, en de kommandant staarde den ouden Voortrekker in de oogen. »Gaat gij mee?" vraagde hij, »gij zijt boven de jaren--" »Doch wat vraag ik!" liet hij er onmiddellijk op volgen; »waar het vaderland zijn zonen noodig heeft, daar ontbreken de Kloppers' niet!" »Neen, waarlijk niet," zeide de grijsaard met klem; »nòg haalt mijn kogel den roofvogel uit de wolken!" »Dus wij trekken op onder de oude leuze: Voor vrijheid en recht!" riep de kommandant, terwijl zijn heldenoog vol welgevallen rustte op den grijsaard en den jongeling daar voor hem. »Ja, voor vrijheid en recht!" riep Frits Jansen in uitbarstende geestdrift, »voor vrijheid en recht--hoera!" Met een krachtigen handdruk scheidden de vrienden, en onze twee ruiters hadden nog niet den driesprong bereikt, toen reeds het noodgelui der klok, het volk te wapen roepend, met snelle, driftige slagen weerklonk. HOOFDSTUK XXX. »Vooruit!" sprak snoevend d' Engelschman[16] Tot zijn achthonderd man, »En wat zich tegen ons verzet, Dat hakken w' in de pan, Gij gaaft van moed en dapperheid Reeds menig treffend blijk; Grijpt nu de Vierkleur van Transvaal En trapt ze in het slijk!" En vroolijk riep de rooverschaar der Compagnie: »Vooruit! Wij slaan de Boeren uit het land, En deelen dan de buit!" En dreigend trekt het krijgsvolk op, De vuisten aan het zwaard-- Te wapen, Afrikaansche Boer! Het geldt uw huis en haard! [16] Deze twee en de nog volgende verzen kunnen gezongen worden op de wijze van het Transvaalsche volkslied: »Di Vierkleur van ons dierbaar land". Den 29sten December (1895) Zondagnacht om elf uur[17] trok Jameson, Cecil Rhodes' rechterhand, aan het hoofd eener goed gewapende ruiterij uit zijn kamp te Pitsani, en nog dienzelfden nacht trok hij de westelijke grenzen der Transvaal over. [17] »De Afrikaner-Boer en de Jameson-inval" door N. J. Hofmeijr. Den volgenden morgen te half zes klopte een zijner ruiters den telegrafist Meiring van Otto's-Hoop uit zijn bed, en vraagde aan Meiring, of hij dezen morgen reeds een telegram uit Pretoria had ontvangen. Meiring, die de bedoeling der vraag niet begreep, verklaarde zonder erg, dat er uit Pretoria geen telegram was gekomen, hetgeen een groote geruststelling was voor Jameson, die vreesde, dat men in Pretoria reeds lont had geroken. Meiring volgde den ruiter intusschen naar buiten, en zag tot zijn verbazing op het open veld langs de telegraaflijn gewapende vreemde cavalerie. En terwijl hij waarnam, hoe een cavalerist boven op een telegraafpaal was geklommen, bemerkte hij tevens, dat de telegraafdraad op verscheidene plaatsen ter lengte van tien meter was afgekapt, terwijl de tusschenstukken zorgvuldig waren verwijderd. Al was Meiring nu ook uit het bed geklopt, hij was toch goed uitgeslapen, en hij haastte zich, om den mijncommissaris van Otto's-Hoop van den stand der zaken te onderrichten. Nu was echter de telegraaflijn, die van Otto's-Hoop via Zeerust naar Pretoria liep, door Jameson's troepen tusschen Otto's-Hoop en Zeerust vernield, en een renbode bracht uit Zeerust het volgende telegram aan Meiring (dat uit Pretoria was geseind): »Is er iets waar van troepen op uw grenzen? Hoevelen zijn er, en waar zijn zij?" Dit telegram was geteekend door Joubert, den kommandant-generaal, die dus reeds verontrustende tijdingen had ontvangen. Meiring seinde hierop onmiddellijk via Zeerust het volgende terug: »Dringend. Uw telegram per expres van Zeerust ontvangen. Heden morgen half zes omtrent 800 gewapende mannen Chartered Compagnie's troepen met 8 maxims en 3 snelvurende kanonnen hier doorgetrokken voorbij Malmaniesoog, in de richting van Johannesburg. De telegraafdraad tusschen hier, Zeerust en Lichtenburg door hen vernield. Heb onmiddellijk daarvan per expres kennis gezonden naar Lichtenburg alsmede aan kommandant Botha." In den voormiddag bereikte dit ernstig telegram den kommandant-generaal, die zich naar de woning van Paul Kruger spoedde. Hij vond den President in druk gesprek met eenige der invloedrijkste ambtenaren, en er heerschte onder het gezelschap een geest van onrust, want Charles Leonard had in zijn Manifest[18] tegen 6 Januari een groote volksvergadering in Johannesburg aangekondigd, en de verwachting was gewettigd, dat er dien dag een openbaar oproer in de goudstad zou uitbreken. [18] Zie bl. 119. [_OPMERKING BEWERKER: = voetnoot [12]_] Nu waren onder de aanwezigen enkelen van oordeel[19], dat de Regeering tot ernstige hervormingen moest overgaan, want al was de toon, door de leiders, te Johannesburg aangeslagen, hoogst ongepast, er waren, meenden zij, toch ernstige grieven. [19] »Transvaalsche Herinneringen" door Dr. E. J. P. Jorissen. Met aandacht luisterde de President naar hunne overwegingen, maar hij wilde zich in de gegeven omstandigheden door muitzieke Uitlanders geen concessies laten afpersen, en hij zette zijn stalen voorhoofd tegen het dreigend oproer. Midden in het gesprek kwam Piet Joubert met zijn ernstige tijdingen aan, doch de aanwezigen schudden ongeloovig het hoofd, totdat een tweede en derde telegram het eerste bevestigde. Onmiddelijk seinde nu de Transvaalsche Regeering aan den waarnemenden Staatspresident van den Oranje-Vrijstaat om hulp en bijstand, doch deze kwam met de verrassende tijding, dat men zich in Pretoria noodeloos ongerust maakte. Hij had namelijk van betrouwbare zijde het bericht ontvangen, dat de troepen der Chartered Compagnie, in Bechuanaland bijeengebracht, _om een omweg te vermijden_, door het Transvaalsche grondgebied naar Mashonaland trokken. Deze tijding bracht natuurlijk nieuwe verwarring, die er niet minder op werd, toen het bericht der Oranje-Vrijstaatsche regeering van verschillende zijden bevestiging ontving. Doch deze opzettelijke, uit den Rhodes-hoek komende en sluw gesponnen misleiding, waarvan zelfs de regeering van den Oranje-Vrijstaat een oogenblik het slachtoffer was geworden, kon niet vol worden gehouden tegen de stellige rapporten, die der Regeering op nieuw werden gebracht, en terwijl de mare van den gewapenden inval zich bliksemsnel door de Transvaal verspreidde, telegrafeerde de Regeering nog dienzelfden dag, Maandag, aan kommandant Cronjé van Potchefstroom en kommandant Malan van Rustenburg, om onverwijld met geweld de binnenrukkende troepen te keeren. Intusschen had de kommandant van Zeerust reeds de volgende missive gezonden aan Jameson en zijn hoofdofficieren: »Vernomen hebbende uit vertrouwbare bronnen, dat gij heden morgen een gewapende macht hebt gevoerd over de grenzen der Zuid-Afrikaansche Republiek binnen dezen staat, zoo is het, dat ik thans op order van den kommandant-generaal der Zuid-Afrikaansche Republiek u mits dezen sommeer, u met uw gewapende macht onmiddelijk te verwijderen en terug te gaan over de grenzen der Zuid-Afrikaansche Republiek, en wil ik u mits dezen waarschuwen, u niet te verzetten tegen deze sommatie, daar dit in strijd zal zijn met de Conventie, de lands- en internationale wetten." Hierop werd den kommandant van Zeerust door Jameson's adjudant het volgende antwoord overhandigd: »Ik (Jameson) heb u mede te deelen, dat ik voornemens ben, mijne oorspronkelijke plannen uit te voeren, die geen vijandelijk doel tegen het volk der Transvaal beoogen. Wij zijn hier in antwoord op eene uitnoodiging van de voornaamste inwoners van den Witwaterrand, om hen te helpen in hun eisch om de gewone rechten van ieder inwoner van een beschaafde staat." Nu wisten 't de Boeren. Paul Kruger had gezegd: »Laat de schildpad maar eerst zijn kop uitsteken; dan zullen wij weten, wat te doen." Dat oogenblik was thans gekomen. HOOFDSTUK XXXI. Jan Kloppers stond met strakken blik en zwijgend bij zijn kind. Het kleine Kareltje was er niet beter op geworden. De ademhaling ging snel en gejaagd, en de dokter uit het dorp had heden morgen verklaard, dat hij de typhus had. De kleine lag daar in zijn bedje, met koortsachtig gloeiende wangen. Het strekte de kleine handen uit naar zijn vader en fluisterde: »Pake, hier blijven!" Jan Kloppers nam de kleine handen en zuchtte. De oude Kloppers en Frits Jansen waren reeds eenige uren geleden uitgetrokken met het kommando, doch Jan Kloppers had zich nog niet kunnen losscheuren van zijn kind. Zijn ziel hing aan dat kind, aan dat lieve, zachte ventje met die eigenaardig tintelende, glanzende oogen, die men zoo dikwijls ontmoet bij kinderen, die als teedere bloemen in hun prille jeugd door den grooten Landman worden overgeplant in de hemelsche gaarde. Ja, hij is hard, de oorlog, die met ruwe, onbarmhartige hand den zoon losscheurt van het hart der moeder, den man uit de armen zijner vrouw, den vader van de sponde van zijn doodziek kind.... De oorlog kent geen erbarmen. Hij lacht om zuchten en spot met tranen. Hij is de Geweldige, de Verschrikkelijke, de Heraut van den dood, en met ijzeren tred gaat hij over de schreiende menschenharten heen! Jan Kloppers begreep zijn plicht. Hij wist, dat het Vaderland hem noodig had. Het vraagde zijn arm, zijn kracht, en het geslacht der Kloppersen had nooit geaarzeld, waar de Vierkleur ten strijde riep. Want krachtig en mannelijk klopte het hart der Kloppersen voor hun volk, en door hun aderen bruischte het heldenbloed van den waren, onverbasterden, Afrikaanschen Boer! Ook _thans_ zou Jan Kloppers zijn aard niet verloochenen, maar toch--hij had ook een _vaderhart_, dat met zijn innigste vezelen hing aan zijn kind.... Hij wilde vertrekken, hij mòest--maar hij kon het nog niet doen, want het smeekende oog van zijn kind was op hem gericht, en die kleine handjes hielden hem vast. Van buiten klonk het vroolijk spel zijner andere kinderen. Hoe dikwijls had hij met innig genot naar dat blij gejoel en getier geluisterd, doch nu maakte het hem bedroefd. Over alles lag thans voor zijn blik een waas van onuitsprekelijke weemoed. Het afscheid was hem nooit zoo zwaar gevallen als thans--neen _nooit!_ Zijn oogen dwaalden van zijn kind naar zijn vrouw, en van zijn vrouw naar zijn kind. Hij wilde haar troosten, maar de troost bestierf op zijn lippen. Hoe zou hij ook troosten--was zijn hart niet verscheurd? Doch de kleine werd iets rustiger; het sloot de oogen en sluimerde in. Jan Kloppers stond op. »Moet het?" zeide Geertrui met moede stem. »Ja," zeide hij, »het _moet_--laat een Kaffer komen!" Een der Kaffers kwam. »Neem den Zwarte van den stal," zeide Kloppers, »en zadel hem--vlug!" In den hoek stond een geweer met den langen, blinkenden loop: daarnaast lag de bandelier. Kloppers maakte zich nu snel gereed voor den krijgstocht. Geertrui hing hem den bandelier om de schouders. De leeftocht voor eenige dagen--een stuk gerookt vleesch, eenige harde beschuiten, een zakje gemalen koffie en een builtje tabak--was spoedig gereed. De Kaffer kwam terug en zeide: »Baas, de Zwarte is kreupel; hij heeft zich verrekt aan den rechter voorpoot." »Neem dan den Vos," zeide Kloppers. Zoo bracht de Kaffer den Vos, en Jan Kloppers ging naar buiten, waar zijn kinderen speelden. »Nu Steven, jij bent het Roodbaatje,"[20] zeide Alexander, »en ik ben een Transvaalsche Boer, en nu willen we vechten." [20] Engelschman. »Ik dank je lekker," zeide Steven; »ik wil geen Roodbaatje zijn; ik wil niet op mijn lichaam krijgen." »Kom," meende Cornelia wijsgeerig, »je moet niet zoo flauw doen, Steven; er moeten bij een oorlog toch twee partijen zijn--hoe kan er anders oorlog wezen?" Nu zagen de kinderen hun vader naderen, en hij drukte die frissche, blozende gezichtjes aan zijn hart. »Zult ge moeke goed gehoorzaam zijn?" vraagde hij met een week gemoed. »Ja pa," riepen ze in koor. »En wanneer komt ge terug?" vraagde Hendrik, doch deze onschuldige vraag sneed hem door de ziel--was het zeker dat zij _ooit_ hun vader terug zagen? »En wat brengt gij ons mee uit den oorlog?" vraagde Kees. »Voor mij een geweer van de Roodbaatjes!" riep Alexander. »En voor mij een sabel!" riep Steven, »zoo'n mooie lange sabel, waarmee ik tijgers en leeuwen kan doodslaan!" »En voor mij 'n mooie pop!" riep de kleine Sien. »De Roodbaatjes zullen u toch niet doodschieten?" vraagde Hendrik. »God in den hemel kan het verhoeden," zeide Kloppers; »zult ge voor Pake bidden, dat geen kogel hem treft, mijn lievelingen?" Doch bij dit woord van hun vader kwam er een plotselinge ernst op die vroolijke kindergezichten. »Ja Pake, wij zullen elken morgen en elken avond onze knietjes buigen, en onzen Heere in den hemel bidden, dat Hij u beware!" »Doe dat, mijn lievelingen," zeide Kloppers, en hij kuste hen tot een laatst vaarwel één voor één op den frisschen rozenmond. Op dit oogenblik echter snelde Geertrui naar buiten en riep: »Ach Jan, Kareltje vraagt weer naar je!" De bedroefde vader ging naar binnen. »Pake, hier blijven," fluisterde het kind, en zocht de hand van zijn vader. Kloppers zette zich weer neer bij het ledikantje en nam de hand van den kleinen koortslijder in de zijne. Nu was het kind weer bedaard. Doch de plicht, de ijzeren plicht gebood. »Geertrui!" zeide hij zacht--»het moet! het _moet_!" Voorzichtig stond hij op, en maakte de kleine hand behoedzaam los uit de zijne. Zwijgend nam hij afscheid van zijn vrouw. Het hart kan zoo vol zijn, dat er geen woord over de lippen kan. Snel verwijderde hij zich, en hij zat reeds in het zaâl, toen hij door de open deur weer het smeekend geroep hoorde: »Pake, hier blijven!" Neen, ze was niet uit te spreken, de pijn, die zijn hart verscheurde! En een namelooze bitterheid steeg op in zijn ziel, en hij richtte den blik naar boven, en al bleven zijn lippen gesloten, in dien stommen blik naar boven, naar de hemelen, waar de Eeuwige en Rechtvaardige troont, lag een vreeselijke aanklacht tegen de politiek van Cecil Rhodes.... HOOFDSTUK XXXII. Wat jaagt daar langs den heuvelrand In 't nachtelijk duister voort? De hoefslag van het snuivend paard Wordt wijd en zijd gehoord! In dichte drommen komen zij, Snel als de wervel, aan; De blanke loop der lange buks Blinkt in het licht der maan! En sneller jaagt langs berg en dal De vlugge ruiterstoet, De stad des oproers in de flank, Den vijand tegemoet! Zij rijden tot de morgenster Verbleekt aan 's hemels trans; Zij rijden tot de dag hen groet In morgen-zonneglans! 't Is nacht. Helder flonkeren de sterren aan den diepblauwen, Afrikaanschen hemel, en de maan, die boven de verre heuvelen uitkomt, hult het eindelooze veld in een waas van witzilveren licht. Hoe stil het is--hoe vredig! Alles slaapt; alles rust. De boomen, hier en daar als eenzame schildwachten verspreid, werpen hun breede, donkere schaduw, en nauwlijks bewegen zij hun bladeren, alsof ze bezorgd zijn, om het vogelke te storen, dat in het kunstig nestje, tusschen hun takken, rust en slaapt. En aan hun voet kabbelt de kleine beek, en droomt de blanke veldbloem, en de engel des vredes schrijdt met zachten tred en uitgespreide vleugels over het aardrijk heen. Maar hoort ge daar niets? 't Was de nachtwind maar, die in het struikgewas ritselt. Neen, 't is toch de nachtwind niet. Het geruisch komt uit de verte, en het klinkt anders dan het geritsel van den wind in het gebladerte. Het ruischt als het breken der golf tegen het zeestrand bij het opkomen van den vloed. Leg uw oor op den grond; dan kunt ge beter luisteren! Het geluid komt al nader; nu dreunt het als het doffe getrappel van vele paardenhoeven in het lange Tamboeki-gras. Zie, nu kan uw oog, bij het stralend licht der maan, de schaduw reeds onderscheppen, de reusachtige schaduw, die het geluid veroorzaakt. Zij nadert snel--vol geheimzinnigheid--als op vleugelen gedragen! Ge onderscheidt reeds de golvende manen, de blinkende geweerloopen, de strakke, ernstige gezichten! Zie, daar is ze, de schaduw! De vlakte dreunt en bonst onder den hoefslag van vlugge paarden! Op zij, onvoorzichtige! Maak ruimte--of die vreeselijke schaduw gaat over u heen! Want zij buigt noch ter rechter noch ter linker zijde--zij gaat recht uit--onweerstaanbaar als de bergstroom, die van de hoogten nederdondert.... Zie, daar is ze, de schaduw! De troep is dicht aaneengesloten; de koppen der luid briesende paarden raken elkander. Ontbloot uw hoofd, want wat u daar voorbij dreunt, is de trouwe, sterke Wacht, die het vaderland verdedigt in het uur van 't gevaar--het volk in de wapens! En die daar, voor aan de spits, met dat ijzeren gelaat, is de bevelvoerder, en naast hem, op dien witten schimmel, met dat bliksemend oog, rijdt een grijze Voortrekker! En in het midden van den troep wappert, in de gespierde vuist van een krachtigen ruiter, de oude Boerenvlag! En hare banen ruischen in den nachtwind, en ruischen en bruischen het lied van vrijheid en recht. * * * * * Reeds is de ruiterstoet voorbij. Als een vluchtige, geheimzinnige schaduw, zooals hij kwam, verdwijnt hij: de vlakten over, zonder ophouden, zonder rust. Hij glijdt de heuvelen op en de heuvelen af, langs kloven en afgronden, de rivieren door! Niets, dat die schaduw keert. En snel gaat zij als de jachthond, die den reebok vervolgt, als de wervelwind, die over de daken giert, als de zeilende wolk in het onmetelijk luchtruim.... Nu ziet ge niets meer dan een stip, en de stip lost zich op in de opstijgende dampen, en alles is voorbij. Ge hoort niets meer dan het gekabbel van het beekje en het ruischen van den nachtwind in het loover der struiken--het visioen is voorbij. Maar 't was geen visioen. De man met dat ijzeren gelaat was de Kommandant, en die grijsaard op den witten schimmel de oude Kloppers, en zijn zoon Jan hield den vlaggestok omklemd met zijn sterke vuist. »Van de snelheid onzer paardenhoeven hangt het lot af van ons volk," had de Kommandant gezegd, en de Boeren hadden de sporen diep ingedrukt in de zijden hunner paarden. HOOFDSTUK XXXIII. Het was reeds dag, de eerste dag van het nieuwe jaar, toen de ruiterstoet den weg naderde, dien Jameson vermoedelijk zou passeeren op zijn tocht naar Johannesburg. Frits Jansen, die zich bij het kommando had aangesloten, reikhalsde, alvorens hij in den oorlog ging, naar een verzoening met zijn vader, en daar de afstand, die hem van Waterfontein scheidde, thans niet groot meer was, vraagde hij aan den Kommandant voor eenige uren verlof, om te Waterfontein afscheid te nemen. Na hetgeen Frits Jansen voor het vaderland had gedaan, kon de Kommandant dit verzoek niet weigeren, en den teugel wendend, reed de jonge Boer nu zijwaarts af naar de ouderlijke woning. Nauwlijks een uur later kreeg hij reeds het nieuwgebouwde huis in 't gezicht. Hoe klopte zijn hart, toen hij in de verte de hooge boomen zag en de breede, lange oprijlaan! Hij zag de beesten en schapen van zijn vader grazen tegen de heuvelen aan, en hij kon zelfs sommige ossen, zooals Rooiland, Bontberg en Witvoet, onderscheiden. De Kaffers in het veld moesten hem echter hebben herkend, want met de hand boven de oogen naar den vreemden ruiter starende, maakten zij gebaren vol verwondering. Waarom verwonderen zij zich toch? Ach, de verwondering van deze schepsels was wel een bewijs dat de klove diep was, die hem scheidde van zijn vader. Doch was zijn vader nog thuis? Of had hij van den inval al gehoord, en was hij reeds vertrokken naar het oorlogsveld? Juist kwam een Kaffer hem tegemoet, maar het was voor Frits Jansen een wreede teleurstelling, van dezen te hooren, dat zijn vader reeds heden morgen met zijn broeders, die te Waterfontein op bezoek waren, weggereden was in den oorlog. Tante Martje stond op het erf voor het huis, toen Sultan, dien zij eenige brokken brood toewierp, met vroolijk geblaf en groote sprongen wegijlde. »Wat de hond toch hebben mag?" dacht zij en opkijkend zag zij in de oprijlaan den ruiter naderen. Zij herkende hem onmiddelijk, en met een juichkreet liep zij hem te gemoet. Hij sprong van het paard in de armen van zijn moeder. »Frits, mijn kind, mijn lieveling!" riep ze, hem kussend; »kondt ge het in Rhodesia niet meer uithouden? Ik dacht het wel, ik dacht het wel!" »Maar Vader is vertrokken," zeide Frits Jansen, en de vreugde des wederziens werd voor hem getemperd door deze groote teleurstelling. »Vier uren geleden is uw vader vertrokken," zeide tante Martje zacht. »En onverzoend!" klaagde Frits. Zijn moeder wist niet, wat zij daarop zou zeggen, en was evenzeer bedroefd. Frits staarde naar het nieuwe huis. »Is Eliëzer nog niet terug?" vraagde hij. »Neen--hebt gij hem gesproken?" was de wedervraag, terwijl het oog van tante Martje vol spanning rustte op haar kind. Hij knikte bevestigend. »Ik ontving verleden week een brief," hernam zij, »dien gij schreeft na uw ontmoeting met het meesterke." »En wat heeft Vader van mijn brief gezegd?" vraagde Frits met bewogen stem. Ach, waarom vraagde hij dat! Kon zij haar zoon in dit aandoenlijk oogenblik, nu zij hem weer drukken mocht aan het moederhart, de volle waarheid zeggen? Kon zij hem zeggen, dat zijn vader den brief voor een grooten leugen--hield? Neen, zij kon het evenmin doen als dat zij toornen kon op haar man, die door een vreeselijke vergissing rotsvast geloofde aan de schuld van zijn eigen kind. Zij gaf geen antwoord op de vraag van Frits, doch hij begreep met smart, dat geen antwoord ook een antwoord was. »Frits," zeide zij eindelijk, »is de werkelijke brandstichter thans ontdekt? Is de zaak tot klaarheid gekomen? Is het vreeselijk raadsel opgelost?" »Ja," antwoordde hij, »Jack Williams moet de brandstichter zijn." »Heeft hij bekend?" »Neen," zeide Frits op kalmen toon, »maar ik kan bewijzen, dat _ik_ het niet heb _kunnen_ doen. Vrouw Williams weet het, dat ik mijne kleeding, waaraan Eliëzer mij meende te herkennen, ten haren huize heb verwisseld tegen eene militaire uniform. Zij is mijn getuige." Het was tante Martje vreemd te moede. Gisteravond had zij met haar man nog gesproken over Frits, doch hij had ten slotte met strengen blik en harde stem gezegd: »Hij is de brandstichter--noem zijn naam niet meer!" En hier was nu Frits, en hij kon getuigen noemen! Maar helaas, nu was alles te vergeefsch, want Reinard Jansen was reeds ver weg, en nog van daag--_van daag!_--kon de onvermijdelijke botsing met Jameson's troepen plaats hebben. Onverzoend was Reinard Jansen in den oorlog getrokken, en zij wist dat het onbarmhartige Maxim van Engeland het leven der menschen afsnijdt als rijp gras.... Zwijgend gingen moeder en zoon naar binnen, waar de zusters hun broeder reeds tegemoet kwamen, en op verrasten, vroolijken toon riepen: »Wees welkom, Frits, wees welkom, en een gelukkig nieuwjaar!" En de liefde en de hartelijkheid, waarmede moeder en zusters hem ontvingen, verkwikten de ziel van Frits Jansen. Frieda nam hem het geweer af, en Lucie den bandelier. »Dat is jouw geweer toch niet?" vraagde Frieda. »Neen," zeide Frits, »het is van Oom Kloppers. Het mijne is achtergebleven in Rhodesia." En nu vertelde hij op zijn eenvoudige, onopgesmukte manier de lotgevallen zijner laatste dagen, den vreeselijken rit op leven en dood en den ontzettenden sprong over den gapenden afgrond. En vol aandacht en aandoening zaten de huisgenooten te luisteren, en moeder Jansen hield de handen van haar wakkeren jongen in de hare, en staarde hem aan met vochtige oogen. Ach, had Reinard Jansen er bij gezeten. Hoe zou hij aan de onschuld van zijn zoon hebben geloofd! Hoe zou zijn oog bij het verhaal der stoute daden van zijn kind hebben geschitterd van vreugde en glorie! Hoe zou hij zijn moedigen jongen aan het hart hebben gedrukt, en hoe zou alle toorn en bitterheid zijn verzonken in een zee van eeuwige vergetelheid! * * * * * »Zijn de Kaffers rustig?" vraagde Frits. Hij bedoelde de honderden Kaffers, die in een naburige goudmijn werkten. »Zij hebben gisteren het werk gestaakt," zeide tante Martje, »maar uw vader is gisteren avond nog laat naar hun woningen geslopen, en heeft geen onraad bespeurd." »Als ze maar niet door de Engelschen worden opgezet," meende Frits. »Uw vader vreesde het!" »Blijf hier," zeide Lucie, »om ons te beschermen!" doch Frits Jansen schudde het hoofd. »Een overwinning op Jameson is de beste bescherming," zeide hij, »maar die overwinning moet volkomen zijn en vernietigend!" Hij keek naar de klok. »Hoe lang zult ge hier vertoeven?" vraagde tante Martje, die wel begreep, dat haar kind niet zou blijven. »Een uur," zeide hij, maar zijn moeder smeekte: »Twee uur." »Nu dan," meende hij met een zweem van zijn oude vroolijkheid, »we zullen het verschil deelen: anderhalf uur." Zoo bleef hij dan anderhalf uur, en al verliepen ze snel, het waren toch kostelijke oogenblikken. En al had Frits Jansen zijn vader niet ontmoet, het trouwe moederhart blonk hem tegen uit de oogen van tante Martje, en het schonk hem troost, moed en hoop, en volle vergiffenis voor de vreeselijke dwaling, die hem van de zijde der Boeren in de gelederen van Rhodes' aanhangers had gedreven. Doch toen anderhalf uur was verstreken, wilde moeder Jansen haar kind ook niet langer houden. Wel was het hard, om haar kind, dat zij pas had terug ontvangen, weer af te staan, blootgesteld aan de slagen van den verderfengel, die oorlog wordt genoemd, maar zij deed voor Jan Kloppers niet onder in plichtsgevoel en vaderlandsliefde, en al was haar toestand zoo geheel anders dan die van Lena Marling, Lena's woord kwam ook over haar lippen: »De Heere zal het voorzien!" En zoo nam zij afscheid van haar zoon, doch op dit oogenblik kwam de oude, knagende pijn bij Frits Jansen weer boven. Onverzoend met zijn vader!--het stond weer met vlammende letteren voor zijn oogen. Een verworpeling was hij! een ellendeling! een gevloekte! want hij had geheuld met de vijanden zijns volks! Raadde de blonde Frieda zijn gedachten? Zij nam zijn gelaat tusschen haar handen en zeide vol deernis: »Neen, broeder, zoo laten wij u niet gaan!" Zij zette zich voor het orgel, en als een bede naar boven rees uit den mond van moeder en zusters het aandoenlijk psalmlied: »De Heer zal u steeds gadeslaan. Opdat Hij in gevaar Uw ziel voor ramp bewaar! De Heer, 't zij g' in of uit moogt gaan, En waar g' u heen moogt spoeden. Zal eeuwig u behoeden!" Doch Frits Jansen hief zijne stem op en weende. * * * * * De jonge ruiter zat in het zaâl, en reikte moeder en zusters voor den laatsten keer de hand ten afscheid. Een schaar duiven streek neer op het dak, en wijd, wijd uit de verte kwam een doffe slag als het rommelen van den donder. Verwonderd keek tante Martje naar de lucht en zeide: »Hoe vreemd! Het begint te onweeren, en ik zie geen onweerswolken!" Er volgde nog een slag en nog één, harder dan zoo even, en deze slagen schenen bij Frits een even plotselinge als wonderbare verandering te veroorzaken. Zijn wangen begonnen te gloeien, en zijn oogen stonden star in de richting, van waar de slagen kwamen. »Begrijpt gij het, Frits?" vraagde tante Martje. »Ja," zeide hij met luide stem, »ik begrijp het. Dat is niet de donder van het onweer, Moeder, maar de donder van het Engelsche geschut. Het kanon van Engeland roept mij, en--dood of levend!--ik zal den blaam uitwisschen, die door mij op den smetteloozen naam der Jansens is gebracht!" Het was een aangrijpend tooneel: die krachtige jongeling in den vollen bloei zijner jaren, op den vurigen, trappelenden, koolzwarten hengst, gereed om zijn leven te geven voor de vrijheid van zijn volk, en naast hem die bedroefde moeder en die schreiende zuster! Nog hield Frits Jansen zijn paard in, en een plotselinge ontroering gleed over zijn edel gelaat. »Hebt gij mij nog iets te verzoeken?" vraagde tante Martje. Hij boog zich voor over en fluisterend kwam het over zijn lippen: »Moeder, moederke, bid voor mij!" Toen zette hij zich vast in het zadel, drukte de sporen in de zijden van zijn vurig ros, wuifde met de hand en snel vloog hij als een pijl uit den boog, den oorlog tegemoet en den donder van den slag.... Doch tante Martje zocht haar kamerke op, want haar hart was vol. En evenals Hanna hare ziel uitgoot in den tempel voor God, stortte moeder Jansen haar hart met al zijn angst en vreeze uit voor den Heere. HOOFDSTUK XXXIV. Het werd namiddag, toen Eliëzer terug kwam van zijn tocht naar Rhodesia. Veel nieuws kon hij niet mededeelen, want het belangrijkste wist tante Martje reeds uit den mond van haar zoon, en zeker ware hij reeds eerder thuis geweest, had hij niet een vriend der Jansens meegebracht. Deze vriend was het meesterke, die door tante Martje werd ontvangen met de liefde, waarmede zij haar eigen kind zou ontvangen. Het was geen wonder, dat het meesterke het niet meer uit kon houden in Rhodesia. De grond brandde onder zijn voeten, sinds hij wist, dat Frits was gedeserteerd. En de boer, bij wien hij huisonderwijzer was, gaf hem gaarne verlof, om te vertrekken, daar hij blind was voor de kostbare parel, die verborgen lag in deze nietige schelp. Het meesterke was dus meegekomen, om Frits te helpen, zonder een flauw besef te hebben, _of_ en _hoe_ hij Frits Jansen zou kunnen helpen. * * * * * Hoe was toch alles zoo gejaagd en gehaast op dezen dag! Frits zocht zijn vader op Waterfontein, en hij kwam te laat; het meesterke zocht Frits en kwam evenzeer te laat. Ver, ver weg echter klonk, dof en dreigend, de donder van het kanon, en voor haar geestesoog zag moeder Jansen haar man en hare vijf zonen worstelen tegen dat overmachtig geschut.... Maar hoe _stond_ het met het gevecht? Niemand, die het wist! Nu en dan kwam langs den heirweg een eenzame Boerenkrijger voorbij, wuifde met het geweer en sloeg de richting in naar Krugersdorp. Doch van Krugersdorp kwam niemand. De zon brandde met gloeiende stralen boven Waterfontein, en toch kon tante Martje het in huis niet uithouden. Haar hart werd geslingerd en beefde als een riethalm, wanneer er de wind over heen gaat. Het meesterke had rust genomen, want hij was dood op van de lange reis, doch na eenige uren verkwikkenden slaap was hij weer opgestaan en zeide tot moeder Jansen: »Tante Martje, ik ga met Eliëzer naar het slagveld." »Gij?" vraagde tante Martje vol verwondering; »gij zijt te bang, om een geweer af te schieten, en wilt gij naar het slagveld?" »Ja," zeide hij kalm, »ik ga." »En ik ben ook niet bevreesd," voegde hij er aan toe, »want gij weet toch ook wel, dat de liefde de vrees buiten drijft." »En wat wilt ge er doen?" vraagde tante Martje, den zwakken jongeling aankijkende. »Ik wil Frits zoeken; zien, of hij niet gekwetst is, en hem helpen, als ik kan." »In het gewoel van het gevecht?" Hij knikte. »En waarom mijnen man niet?" vraagde zij plotseling. »Ik moet Frits zoeken," zeide hij bepaald. »Frits en niemand anders. Ik word er toe gedrongen." Had hij een openbaring gehad, of dreef hem dat geheimzinnig voorgevoel, dat wij niet kunnen verklaren, en dat toch onze daden bepalen kan? »Ga dan, en de Heere zegene u in uw edele taak," zeide tante Martje bewogen. De muisvale poney was gauw getuigd, en terwijl het meesterke zijn paard besteeg, was Eliëzer gereed te voet mee te gaan. En wanneer men mij nu vraagt, bij wien de edelsteen der liefde helderder flonkerde: bij dien tengeren blanke met die zachte, weemoedige uitdrukking op het gelaat, of bij dien forsch gebouwden, zwarten zoon van Zoeloeland met die donkere, fonkelende oogen, dan moet ik het antwoord schuldig blijven! Het ging tegen den avond, en de zon neigde reeds diep naar het westen, toen moeder Jansen weer op den uitkijk stond, en zij twee ruiters uit de richting van Krugersdorp zag naderen. Zij reden hard; hun paarden waren met zweet bedekt. De kleinste droeg den rechterarm in een doek, en de andere had zijn hoofd omwonden, terwijl een groote bloedvlek zichtbaar was op zijn wang. Zij reden recht op moeder Jansen aan, doch hielden, bij haar komende, hun paarden in. »Wie zijn jullie?" vraagde tante Martje. »Geblesseerden van het Boerenkommando bij Krugersdorp," zeide de grootste, wiens hoofd omwonden was, »en wij zijn door den Kommandant op kondschap uitgezonden, waar onze kanonnen toch blijven. Hebt ge niet wat te drinken, Nicht--wij hebben dorst!" »Van Krugersdorp!" riep tante Martje, en haar hart sloeg hoorbaar: »hoe staat het met het gevecht?" »Tot nog toe zijn de Engelschen door onze linie niet heen," zeide de grootste. »En ze komen er ook niet door," zeide de kleinere, terwijl hij zich op de tanden beet van pijn, want de kogel scheen het been geraakt te hebben. »Twee en een half uur hebben de Engelsche kanonnen en maxims aan één stuk op ons geschoten en de klippen bont en blauw gebeukt, waarachter wij lagen," zeide de grootste. »Hebt gij ook iets van de Jansens gehoord?" vraagde tante Martje met een bevend hart. »Van de Jansens?" zeide de grootste nadenkend. »Ik heb van een Frits Jansen hooren spreken--alle respect voor dien jongen man!--hij heeft zich kranig gehouden." »'t Is mijn zoon," zeide tante Martje; »hoe is het met hem?" »Toen ik over hem hoorde spreken, was hij nog ongekwetst. Maar 't is een kerel, moeder Jansen, ge moogt trotsch op hem zijn. Zoodra hij op het slagveld aankwam, heeft hij tot den Kommandant gezegd: »Dat maxim ginds hindert ons--ik zal het tot zwijgen brengen!" En dwars door den kogelregen is hij heengegaan, en heeft zijn woord gestand gedaan!" Doch bij deze woorden kwam een gewaarwording op bij tante Martje, die zij niet beschrijven kon. Was het angst voor het doodsgevaar, dat haar zoon had getrotseerd, of moedertrots over zijn heldenmoed? Zij wist het niet--zij was vol vreeze en vreugde! Intusschen naderde Frieda met twee tot aan den rand gevulde bekers. »Brengt ge wijn?" vraagden de Boerenkrijgers. »Voor onze helden wijn, en voor de Engelschen water," zeide Frieda, en in lange, gulzige teugen dronken de gekwetsten de bekers leeg. Toen dankten zij voor de genoten vriendschap, groetten het gastvrije Waterfontein en reden snel weg. Maar moeder Jansen staarde hen na en zeide: »Welk een dag! Welk een nieuwjaar!" * * * * * Ja, welk een nieuwjaar! Zoo'n nieuwjaar had de jeugdige Zuid-Afrikaansche Republiek nog nooit beleefd. De Kommandant-generaal had het volk in alle richtingen te wapen geroepen, en met luide kreten van geestdrift was aan die oproeping gevolg gegeven. Geen spoor van aarzeling of weifeling was er te ontdekken. Van alle kanten kwamen de Boeren aanzetten op hun taaie, vlugge paarden, om Pretoria, den zetel van het gouvernement, tegen een onverhoedschen aanval uit Johannesburg te dekken, de grenzen, waar nieuwe invallen dreigden, te beschermen, of om naar het Zuiden te trekken, Jameson tegemoet. Er waren Boeren, die zich niet den tijd hadden gegund, om proviand mee te nemen op den tocht; anderen waren bij het hooren der tijding zoo van tafel te paard gesprongen; sommigen kwamen zonder zadel. Doch allen hadden een geweer, kruit en lood, een vluggen klepper onder de knieën, en een hart, dat brandde van verlangen, om den verraderlijken aanval te wreken. Intusschen verloor Paul Kruger geen oogenblik zijn koelbloedigheid en vastberadenheid. In den stal stond zijn gezadeld paard, en in den hoek van zijn arbeidsvertrek zijn geladen geweer. En was aan de Engelschen de overrompeling van Pretoria gelukt, en waren zij zijn voordeur binnengestormd, om hem, den gewichtigsten man van den staat, gevangen te nemen, hij zou zijn geweer hebben genomen, den eerste den beste, die het dorst bestaan, aan hem de hand te leggen, hebben neergeschoten, en door de achterdeur zijn gevlucht. En hij zou de Boeren hebben aangevuurd in hun strijd voor vrijheid en recht, en zoo hij voor zijn volk de overwinning niet had kunnen behalen, hij zou met dat volk in eere zijn ondergegaan.... 't Is waar, Cecil Rhodes had bij den beraamden inval in het Transvaalsche grondgebied gerekend op de betreurenswaardige staatkundige en kerkelijke geschillen in den boezem van het Transvaalsche volk, doch hij had buiten den waard gerekend, want toen de inval geschiedde, verdween alle twist en tweedracht als nevel voor den glans der middagzon! Het was een eenig volk geworden, een volk van broeders, en de leuze: »Één voor allen en allen voor één!" was weer in eere hersteld. Op het kerkplein te Pretoria ontmoetten elkander twee bejaarde Boeren die reeds lang door onderlinge partijschappen waren verdeeld. Jameson's inval had hen naar de wapens doen grijpen, en terwijl de grijskoppen elkander eenige oogenblikken vorschend in de oogen hadden gestaard, gaven zij elkander de hand, en de ééne zeide: »Wij hebben elkander in geen drie jaar gegroet van wege de kerkelijke kwestie, maar thans zijn wij weer één, broeder, want de onafhankelijkheid van ons land loopt gevaar." Men zou honderden van die voorbeelden kunnen aanhalen; ze grepen overal plaats. Het vuur der vaderlandsliefde verteerde allen haat en bitterheid, en schouder aan schouder trokken de Boeren op--in het gelid--! voor vrijheid en recht--! HOOFDSTUK XXXV. »Halt!" roept de dappre Kommandant: »Stijg af! 't Geweer ter hand! Wij strijden heden voor 't recht Van 't dierbaar Vaderland!" Gij vraagt: »Wie is die ruiterstoet?" Reeds antwoordt hun geweer! Reeds legt het wreekend Boerenlood De trotsche Britten neer! Wel dondert het Maxim-kanon de Boeren tegemoet, Doch hun geleed'ren wanklen niet, Hij wankelt niet, hun moed! De zon ze stijgt, de zon verdwijnt, Nog altoos woedt 't gevecht, Maar toen de nieuwe morgen kwam, Toen werd de strijd beslecht! God zelf had in der Boeren hart Een stalen moed gewekt. En hen in 't heetste van 't gevaar Als met een schild gedekt! Vernietigd was het Britsch geweld Met al zijn wapenpraal, En over 't veld der dooden woei De Vierkleur van Transvaal! Maandag 30 December 's namiddags vijf uur ontving Kommandant Cronjé, wien wij gaarne de hulde brengen, dat hij een der wakkerste en bekwaamste bevelvoerders is der Zuid-Afrikaansche Republiek, per expresse bestelling uit Potchefstroom in zijn landelijke woning het verrassende bevel, om zich onmiddellijk gereed te maken, om Jameson's troepen te keeren. Cronjé is een geboren strateeg, en hij vermoedde onmiddellijk, dat de Engelschman gezocht moest worden in de richting van Krugersdorp. Hij liet dus de burgerwacht opkommandeeren naar Ventersdorp, en vertrok met zijn vier zonen den volgenden morgen te vijf uur naar Ventersdorp, dat na een harden, zesurigen rit te elf uur in den voormiddag werd bereikt. Hier waren reeds 70 gewapende Boeren verzameld, en werd de rit onmiddellijk voortgezet, totdat men des namiddags drie uur Mooirivier bereikte. Om zes uur 's avonds werd de tocht opnieuw aanvaard, en terwijl den ganschen nacht werd doorgereden, bereikte Cronjé met zijn manschappen bij het krieken van den eersten dag van het nieuwe jaar, na twintig uren in het zadel te hebben gezeten, aan de spits van 250 Boeren Krugersdorp. Het was een geduchte krachtsinspanning geweest, maar de Kommandant smaakte, nu hij den hoogsten heuvel bij het Krugersdorper spoorweg-station beklom, om den omtrek op te nemen, ook de voldoening, dat hij Jameson was voor geweest. En nu eerst gaf hij aan zijn manschappen, die er wel behoefte aan hadden, verlof om af te zadelen en uit te rusten. Doch zelf gunde de dappere bevelvoerder zich nog geen rust. Hij telegrafeerde naar Pretoria zijn aankomst, gaf de richting op waar volgens de laatste rapporten Jameson moest zijn en verzocht om artillerie. Om negen uur van den nieuwjaarsmorgen stelde Cronjé de slagorde op, en nam een zeer geschikte positie in op een half uur afstands ten westen van Krugersdorp, terwijl Kommandant Malan van Rustenburg, na eene rit, die voor dien van Cronjé niet onder deed, met 250 man, en Kommandant Potgieter van Krugersdorp met 100 man kwamen opdagen, en aan het kleine legertje van Cronjé een zeer welkome versterking boden. Nu kon men de lijn der verdediging uitbreiden, en terwijl de Boeren zich in groepen verdeelden, achter heuvels, in slooten, tusschen klipwallen stelling namen, waren de Engelsche troepen genaderd. Jameson waande zich van de overwinning zeker. Zijn laatste halteplek vóór Krugersdorp was Rietspruit, bij een winkel. De geheele voorraad eet- en drinkwaren werd opgekocht, en Jameson zeide heel bedaard tot den winkelier, die om betaling vroeg: »Stuur je rekening maar aan Dr. Jameson te Johannesburg. Daar zal ik morgen zijn na eerst een paar schermutselingen met de Boeren gehad te hebben, want ik ga den weg voor mij schoonvegen." Vol zelfvertrouwen trokken de troepen nu op Krugersdorp los, en terwijl Jameson de burgerij liet waarschuwen, vrouwen en kinderen te verwijderen, want binnen een half uur zou hij het dorp bombardeeren, opende hij 's middags te drie uur het vuur uit zijn grof geschut. Het eerste schot was te kort; het tweede ging veel te ver, doch de derde bom ontplofte in de gevaarlijke nabijheid van een ammunitie-wagen, waar Boeren bezig waren, zich van patronen te voorzien, doch niemand hunner werd gekwetst. »Sommige huizen," schreef een ooggetuige, »waren liederlijk vol gaten geschoten door die bom. Hier zien wij de hand van God; de kogels gaan in de huizen, maar niet in de Boeren." * * * * * Frits Jansen was op het oorlogsterrein aangekomen, en wendde zich naar een vallei, waar een stoet Boerenpaarden schuilden onder de hoede van twee Boeren. De scherpe knal van het geweer vermengde zich met den luiden knal van het kanon. »Hoe staat het?" vraagde Frits Jansen. »De Maxims zijn gevaarlijke dingen," zeide de jongste der twee Boeren; »onze manschappen kunnen niet dicht genoeg bij den vijand komen; wij moesten ook kanonnen hebben." »We zullen ze ook zonder de kanonnen wel klein krijgen," zeide de oudste, die een wild geworden paard trachtte te bedaren. »Stil paardje--we hebben ze zonder kanonnen wel van den Amajuba gehaald--sta dan, bruine!" Frits nam het geweer van den schouder, en spoedde zich naar een wal van harde klippen, waar achter zich een groep Boeren had vastgezet. Hij voegde zich bij hen, schoof den eersten scherpen patroon in den loop van het geweer, en staarde vol aandacht over het slagveld. Het was een snikheete dag, zonder wind, en grijze kruitwolken dreven langzaam omhoog. De Maxims waren nog in volle werking, doch plotseling verstomde het kanonvuur, en een afdeeling cavalerie ging gevolgd door een Maxim, met het blanke wapen los op een Boerenstelling, bezet door manschappen van Kommandant Malan. Nóg was het stil achter de bruine heuvelen, maar onverhoeds werden de breedgerande Boerenhoeden zichtbaar, kleine rookwolkjes teekenden zich boven den top der hoogten, en de korte, scherpe knal van het Boerengeweer werd gehoord. Ruiters waggelden op hun paarden of stortten voorover uit het zaâl; gewonde paarden steigerden wild omhoog, en de schitterende ruiterstoet holde, door de Boerenkogels achtervolgd, in schromelijke verwarring terug. Het Maximkanon werd achtergelaten, doch later door de Engelschen teruggehaald. Een ongeduldige Boer had tot Cronjé, den Kommandant, gezegd: »Laat ons dat Maxim pakken," en Cronjé had bedaard geantwoord: »De springbok is reeds gekwetst; hij moet van zelf in onze handen vallen, heb maar geduld, ouwe!" Een nieuwe afdeeling cavalerie stormde thans voorwaarts, doch in een andere richting, om den ijzeren gordel te breken, door een paar honderd Boeren gespannen. Zij trokken recht af op de verschansing, waarachter Bodenstein met zijn burgers stelling had genomen, doch deze afdeeling werd volkomen vernietigd. Niemand keerde terug. Wat niet sneuvelde, moest zich overgeven. Hier was het, dat een Transvaalsche Boer, (genaamd Jakobs), door barmhartigheid gedreven, een gewonden Engelschman laafde met water uit zijn veldflesch, doch door dezen man werd doodgeschoten. Een andere Boer, die het zag, joeg toen in zijn verontwaardiging den Engelschman een kogel door het hoofd. In begrijpelijke spanning was Frits Jansen deze tooneelen met zijn oogen, zoover als hij het waar kon nemen, gevolgd, en met een luid hoera bemerkte hij, dat de vijand na deze mislukte cavalerie-aanvallen was genoodzaakt, om zijn oorspronkelijke richting op te geven en naar het zuid-oosten af te deinzen. Doch hij keerde de Boeren, die hem wilden achtervolgen, op door het vuur van vier Maxims. De Kommandant was nu in de nabijheid gekomen van den klipwal, waar Frits Jansen zich bevond. »Hoe jammer," zeide hij, »dat er onze kanonnen nog niet zijn; dat ééne Maxim daar links vooral hindert ons geweldig." Frits had die woorden gehoord, en richtte zich op van achter de klip. »Dat Maxim zal ik het slot op den mond leggen, Kommandant," zeide hij vastberaden. De ervaren bevelhebber schudde het hoofd. »'t Is haast niet te doen," zeide hij. »Ik zal het wagen," meende Frits. »De Maxims vegen het veld schoon als de bezem den dorschvloer," zeide de Kommandant. »Niet elke kogel treft," zeide Frits bedaard. »Ik mag zoo'n jeugdig leven niet prijsgeven aan een bijna onvermijdelijke dood," zeide de Kommandant, terwijl zijn oog vol deelneming rustte op de frissche krachtige gestalte van den jongen krijger. »Ziet u die sloot?" vraagde Frits. De Kommandant knikte bevestigend. »En dien klipstapel daarginds?" vraagde Frits, de hand uitstrekkend. »Ik begrijp u," zeide de Kommandant. »Door de sloot komt ge nog wel heen, dat geloof ik ook, maar of gij de klip kunt bereiken van uit de sloot, dat is de vraag." »Ik zal het onderzoeken," zeide Frits. Er lag geen zweem van grootspraak in die woorden, doch vrees evenmin. »Nu, ge moet het zelf weten," meende de Kommandant, wien de gedachte begon te bekooren, dat het brutale Maxim tot zwijgen zou worden gebracht. »Ik _zal_ het weten," zeide Frits met moedige stem, en over den beschermenden klipwal heenspringend, dook hij weg, plat op zijn buik, in de sloot, die als een soort loopgraaf in schuine richting naar het Maxim liep. Als een slang sloop hij vooruit, tot hij de klip, die hem als dekking moest dienen, tot op vijf pas was genaderd. Nu wachtte hij een oogenblik. Een regen van kogels hagelde over het veld. Ja, 't was een gevaarlijk stuk werk. Langzaam, voorzichtig dook hij op uit de sloot, en met den sprong van een panter wierp hij zich achter de klip. Hij haalde ruim adem. Geen kogel had hem getroffen; zelfs geen schram had hij opgeloopen. Dat meende hij ten minste. Daarom verwonderde hij zich te meer, dat hij bloed bespeurde op zijn jas. Hij betastte zijn hoofd, zijn lichaam en stroopte zijn armen op. Een schampschot had zijn linker voorarm geraakt. »Een veeg van het vel," dacht hij, voorzichtig over den klipstapel heenglurend naar dat moordwerktuig daar voor hem, dat Maxim wordt genoemd. O hij kende het wel; hij was met de constructie volkomen op de hoogte. _Dat_ is de lange, bronzen loop, en _dat_ is de pantserplaat, waarachter gedekt de artillerist zijn vreeselijk werk kan uitvoeren. Onder den vuurmond, in de kist, liggen opgevouwen banden, waarvan elke band 300 of meer scherpe patronen opneemt. Het einde van den band wordt in een sleuf van het kanon gebracht, en één druk op den dubbelen knop van den drukstang is voldoende, om het vernielende vuur te openen. Daar achter die pantserplaat voelt de artillerist zich zoo veilig als de Boer achter zijn klipwal, maar Frits Jansen zal hem bewijzen, dat de Transvaalsche scherpschutter den doodelijken kogel door het kleine ronde kijkgat der pantserplaat weet heen te schieten. Frits Jansen onderzoekt nog eens zijn Henri-Martini-geweer, meet op het gezicht nauwkeurig den afstand--zooveel meter--en stelt het vizier. En nu ligt hij achter de klip in hinderlaag als de jager, die loert op het wild, en al zijn kracht schijnt zich samen te trekken in dat speurend, flikkerend oog en in dien vinger aan den trekker van het geweer, en nu en dan wordt een klein, nietig rookwolkje zichtbaar boven de klip, en tuimelt een artillerist, als door den bliksem getroffen, tegen den grond. Vijf artilleristen liggen dood neergestrekt bij het kanon, en niemand wil de zesde zijn. Frits Jansen heeft zijn woord gestand gedaan: hij _heeft_ het Maxim een slot op den mond gelegd, maar een der Engelsche officieren, die het Maxim nadert, wendt zich met een streng gelaat tot eenige manschappen, die plat op den buik achter den vuurmond liggen. »Waarom vuurt ge niet?" roept hij woedend. »Merkt ge dan niet, ezels, dat de Boeren beginnen op te dringen aan dezen kant?" »Me dunkt, luitenant," zegt één der manschappen, »dat wij ons daggeld van daag al zuur genoeg hebben verdiend. Daar achter dien grijzen klipstapel zit een scherpschutter, die onze mannen wegblaast als kaf. Reeds vijf zijn het hoekje om, en als wij het Maxim nog twintig minuten bedienen, dan is het dozijn vol." De officier zegt geen woord, maar neemt den omtrek nauwkeurig op. Hier en daar verspreid, ziet hij groote klippen, die als borstwering dienst kunnen doen. »Ik zal onmiddellijk eenige scherpschutters laten komen," zegt de officier, »en dan zullen wij eens zien, of het de Boer niet te heet krijgt achter die klippen." Geen twee minuten later is hij reeds terug met drie scherpschutters. »Kan jullie den Boer daar achter die klip niet wegknallen?" vraagt hij. »Dat kunststuk is niet zoo groot," meenen de scherpschutters; »we zullen hem omtrekken, ieder achter een klip dekking nemen, en hem wegschieten als een vogel van zijn nest." HOOFDSTUK XXXVI. Het gevecht van Krugersdorp is een aaneenschakeling geweest van bloedige schermutselingen, die in een wijden kring hebben plaats gehad, en terwijl Frits achter den grijzen klipwal het Maxim in bedwang hield, waren Reinard Jansen en zijn vier andere zonen op een geheel ander terrein van het slagveld. Juist had baas Jansen met zijn strijdmakkers een wanhopige poging der Engelschen, om hier door te breken, met kracht en succes weerstaan, en daar de vijand op dit punt wel geen nieuwen aanval zou wagen, had hij zich met een afdeeling Boeren naar eene andere plek gespoed, waar zijn hulp misschien van noode zou kunnen zijn. Zoo ontmoette hij een groep jonge Boeren, goed gedekt achter een aarden verschansing en voegde zich bij hen. Hij, Reinard Jansen, was in een opgewekte stemming. Zijn oogen straalden van strijdlust, en de oude pijn, die knaagde aan zijn hart, scheen begraven te worden in den kruitdamp en den kogelregen van Krugersdorp. »Heb je ook al een roodbaatje doodgeschoten?" vraagde een heldere stem vlak naast hem. Reinard Jansen keek den spreker aan: een aardigen, guitigen jongen van misschien twaalf jaar. »Zoo kleine kerel," zeide Jansen verwonderd, »waar kom jij van daan?" »Uit Krugersdorp," zeide de jongen op vroolijken toon; »ik behoef van daag eens lekker niet naar school." De Boer kreeg pleizier in den jongen. »Leer je goed?" »Leeren?" antwoordde de jongen, de schouders ophalend; »mijn vader zegt dat ik er een broertje aan dood heb." Hij haalde een stuk chocolade uit zijn zak. »Ook een stuk, Oom? 't Is goeie, hoor! Ik heb ze zoo even dien dooden Engelschman uit den zak gehaald. Kijk, daar ligt hij, bij die struiken!" »Ge moet van de lijken afblijven," zeide baas Jansen op strengen, berispenden toon. »En de chocolade laten bederven?" vraagde de jongen in de grootste verbazing; »'t zou toch zonde zijn! Hier, Oom, heb je ook een stuk! Licht dat wij er dàt van hebben!" Er kwam een heldere glimlach op Jansen's stroef gelaat. »Jij bent een vreemde snaak," zeide hij; »waar is je geweer?" »Hier, Oom!" zeide de jongen, een Engelschen karabijn omhoog houdend. »Waar heb je dat gehaald?" »Wel van dienzelfden dooden Engelschman--dat mag zeker ook niet?" »_Dat_ mag wèl," zeide Jansen met nadruk. »Hoe heet jij?" liet hij er op volgen. »Pieter Kooten, Oom." »En wat moet je worden?" »Mijn vader is schoenmaker, Oom, en dat wil hij mij nu ook maken, maar ik besterf het, als ik dat moet worden. Dat gaat den geheelen dag maar zoo; Ssiet--ssiet," en hij maakte het gebaar van pikdraad trekken. Jansen keek scherp over de verschansing heen. Hij meende, achter een heuvel de punten van eenige Engelsche pinhelmen waar te nemen, doch die punten verdwenen weer. »Zoo, jongen, zoo," zeide Jansen vriendelijk, »en waar heb je eigenlijk zin in?" »Ik wil boer worden, Oom, boer, midden in de wildernis, en niet in zoo'n eng gat, zoo'n schoenmakershok, worden opgesloten!" »Ben je ook boer, Oom?" liet hij er op volgen, een nieuwsgierigen, vorschenden blik op zijn buurman werpend. »Ik denk het wel," zeide Jansen in de beste luim, »en je komt mij later maar eens opzoeken, als je vader het goedkeurt, en ge vraagt dan maar naar meester Jansen op Waterfontein, en ik zal zien, of ik dan nog niet een flinken boer van je kan maken." »Ten minste, als wij beiden er het levend afbrengen," liet hij er ernstiger op volgen. »Maar wat heeft je toch bewogen om mee te vechten?" vraagde Reinard Jansen. »Wel Oom," zeide de leuke jongen, »in de eerste plaats behoef ik nu niet in het muffe schoolgebouw te zitten, en ten andere wou ik dolgraag meehelpen, om de Engelschen op hun baatje te geven. Ge hadt het daar straks maar eens moeten zien, Oom, toen die Engelschen op hun brieschende paarden kwamen aanstormen! Men zou gedacht hebben, dat er van ons geen stuk of staal was terecht gekomen maar ja wel hoor--boem!--daar lagen ze! Ik heb nooit van mijn leven zoo'n herrie gezien, als toen onze kogels er tusschen vlogen!" »Maar _jij_ hebt toch niet geschoten, Piet?" De jongen schudde het hoofd. »Ik had dat geweer nog niet, maar ik riep maar: »Ssa!--toe jongens!--schiet die roode rakkers dood!" en toen deden zij 't." Baas Jansen moest er toch om lachen, zooals die jongen dat vertelde, maar hij brak het gesprek nu af, en klom boven op de aarden verschansing om het terrein op te nemen. De veldkornet[21], een betrekkelijk jonge man met een innemend, schrander uiterlijk, wien men bij den eersten oogopslag kon aanzien, dat hij een broer was van Lena Marling, stond naast hem, met den verrekijker in de hand. [21] Bevelvoerende Boerenofficier. »De Roodbaatjes laten ons hier nog al lang met rust," meende Jansen. »Ik had ze zooeven verwacht," zeide de veldkornet, »maar zij schijnen het niet aan te durven," en de hand uitstrekkende, beval hij met luide stem: »Op mannen! Wij zullen onmiddellijk gindschen heuvel bezetten, om dichter bij den vijand te komen!" Het bevel werd stipt en snel uitgevoerd, en Jansen was met den veldkornet een der eersten boven op den hoogen heuvel, van waar men een uitstekend vergezicht had. »Ginds staat een Maxim," riep Reinard Jansen. »En het geeft geen vuur!" liet hij er in verbazing op volgen. »Ik heb het reeds opgemerkt," zeide de veldkornet, terwijl hij den verrekijker van de oogen nam en aan Jansen overreikte. De Boer nam het instrument en staarde aandachtig naar het zwijgende Maxim. Vervolgens onderzocht hij, den verrekijker langzaam wendende, den omtrek. Op een grijzen klipheuvel bleef de verrekijker wat langer gericht. »Ge ziet die grijze klip zeker?" meende de veldkornet; »ik heb ze ook opgemerkt. Daar zit één der onzen, die dat leelijke beest in bedwang houdt." Hij bedoelt met het leelijke beest het Maxim. Jansen echter zeide geen woord. »'t Is een voorgeschoven post der onzen--een kloek en kranig stuk," zeide de veldkornet. »'t Is ongehoord, om met één man een Maximkanon te muilbanden!" Doch waarom begint de kijker te schudden in de handen van baas Jansen? Waarom beefde die hand, die zoo even, in de bloedige worsteling, geen beven had gekend? Waarom week de laatste bloeddrup uit zijn gelaat? »Wordt ge niet wel?" vraagde de veldkornet bezorgd, meteen de zonen van Jansen roepend, die achter den heuvel stonden. Doch Reinard Jansen riep met heftig bewogen stem: »Ginds, achter de klip, ligt mijn kind, en hij houdt geheel alleen een Maxim in toom!" Hij sprong op; hij stormde de helling af en zocht zijn paard. »Vader," riep Zeger, »wat wilt ge?" »Wat ik wil?" antwoordde hij. »Wat ik wil? Begrijpt ge dan niet, dat Engeland zijn scherpschutters op mijn Frits zal afzenden, en hem een kogel zal jagen door het moedige hart? Ik wil hem redden; redden wil ik hem--of met hem sterven!" Zeger wenkte zijn broeders. Hij behoefde geen woord te zeggen; zij begrepen hem. En zonder twijfel! zij zouden hun vader volgen tot in den muil van den leeuw.... In groote sprongen ijlde de oude Jansen zijn kinderen vooruit, om zijn paard te zoeken, dat met een stoet andere paarden in een vallei dicht bij een plas troebel water, gedeeltelijk gekluisterd en onder behoorlijk opzicht, liep te grazen. Was de stugge, harde Jansen, die niets vergeten kon, vergeten, dat zijn zoon een brandstichter was? Vergeten, dat hij met Cecil Rhodes, den vijand zijns volks, had geheuld? Neen, hij was het niet vergeten, doch als bij ingeving begreep hij, dat Frits zijn vreeselijke dwaling thans wilde goed maken met zijn bloed en zijn leven, en al had Frits _tien_ Waterfonteins in vlammen doen opgaan, de oude Jansen zou het hem thans vergeven hebben! Waar waren nu zijn toorn en bitterheid? Ze waren verdwenen als een mistwolk voor de morgenzon; ze waren verteerd als een ijle vlasdraad in de hitte van het vuur, en geen hijgend hert, der jacht ontkomen, kon sterker schreeuwen naar de frissche waterbronnen, dan _zijne_ ziel schreeuwde naar verzoening met zijn kind! En bij het kletteren van den ijzeren hagel der Maxims, in het aangezicht des doods, wilde hij zijn kind in de ooren fluisteren: »Frits mijn jongen--'t is alles, alles vergeven! Gij zijt geen bastaard, maar mijn kind, mijn lieveling! Wij zijn verzoend!" Ja verzoend! doch de gedachte, dat hij te laat kon komen en dat zijn kind onverzoend met zijn vader voor den eeuwigen Rechter van hemel en aarde zou kunnen verschijnen was hem schier ondragelijk, en hij steunde als een hert, dat de wond voelt, diep in de borst.... Hij had nu zijn paard gevonden, en terwijl hij in 't zadel sprong, deden zijn zonen hetzelfde. Hij keek hen even aan zonder iets te vragen. Doch met het geweer in de hand en zwart van den kruitdamp, kwam de oude Dirk Kloppers juist aan van den anderen kant. Hij greep den bruinen klepper van Reinard Jansen bij den teugel en riep: »Halt Neef, waarheen?" »Dáár heen!" riep Reinard Jansen, met de hand wijzend, en in korte, ongeduldige woorden deelde hij de reden mee. Om den hoek van den heuvel verscheen thans een ordonnans van kommandant Cronjé. Hij had hard gereden; het schuim spatte het paard van de flanken. »Laat los!" riep Reinard Jansen, doch de oude Voortrekker hield den teugel nog vast van den bruinen klepper. »Wacht nog even, om te hooren, wat de ordonnans heeft mede te deelen," zeide hij bedaard, en de ordonnans, zijn paard stil houdend, riep haastig: »Mannen, ge gaat de verkeerde richting uit! Ik zal u den weg wijzen! Allen te paard! Snel, snel! Waar is de veldkornet? De Engelschen staan op het punt om door te breken!" Het gelaat van Reinard Jansen werd valer dan de vale klip, waartegen zijn bruine klepper de voorhoeven sloeg, en in het hart van den ongelukkigen man moest de strijd worden uitgestreden tusschen vaderliefde en burgerplicht. Doch de wijze grijsaard van Vredenoord begreep dien strijd, en hij zeide met diep ernstige stem: »Zult gij de heilige zaak, waarvoor uw kind zijn leven waagt, bederven door er de Engelschen door te laten? En is God, Die ons niet handelt naar onze zonden, niet machtig, om uw kind te bewaren?" Langzaam wendde Reinard Jansen den klepper, doch toen gaf hij zijn paard de sporen, en snelde met zijn strijdmakkers naar het bedreigde punt. En deze daad was grooter dan de daad van Jan Kloppers, toen hij zich losscheurde van het krankbed van zijn doodziek kind, en grooter dan de daad van moeder Jansen, toen zij haar pas terug ontvangen kind weer afstond aan de vreeselijke kansen van den oorlog. En met saamgeperste lippen en gefronste wenkbrauwen heeft Reinard Jansen, gelegen achter den harden bazaltmuur, tegen welken de Engelschen met groote dapperheid instormden, en elken keer, dat zijn breedgerande hoed zichtbaar werd boven de borstwering, heeft zijn kogel een Engelschman neergestrekt. HOOFDSTUK XXXVII. De stilte van den avond is nedergedaald op het oord waar eenige uren geleden zoo grimmig is gevochten. Ge kunt de sporen van den strijd nog zien bij het licht der Afrikaansche sterren, en tusschen de door hoeven van vele paarden geknakte grashalmen en vertrapte veldbloemen schemeren kleine, donkerroode, opgedroogde plassen--plassen van menschenbloed. Doch het gewoel van den strijd heeft zich verplaatst, en het geweervuur, dat de stilte verbreekt, komt wijd uit de verte. Twee personen betreden thans het uitgestrekte terrein van het slagveld, en een groote hond loopt, met den neus langs den grond speurend, en in wijde kringen wegsnellend, om telkens terug te keeren, voor hen uit. Het zijn een blanke en een kleurling. De kleurling wendt zich nu links, en de blanke rechts. De blanke roept: »Sultan," en de hond volgt hem. De blanke is ons even goed bekend als de kleurling, die zich snel verwijderend, in de duisternis niet meer zichtbaar is. Het meesterke, de blanke, heeft met grooten vlijt geinformeerd naar Frits Jansen, doch niemand heeft hem meer gezien sinds hij achter den grijzen klipstapel de bemanning van het Maxim wegschoot. De Boeren, bij wie Frits Jansen zich had aangesloten, alvorens hij den even stouten als vermetelen aanval op het Maxim had gewaagd, waren door de wanhopige pogingen van Jameson, om door te breken, telkens verplicht geworden, om van positie te veranderen, en nog op dit oogenblik stonden zij, maar op een geheel andere plek, met den vinger aan den trekker van hun geweer. Zij vermoedden, dat het Maxim door de Engelschen reeds lang verplaatst was, en meenden, dat Frits Jansen het er goed had afgebracht. Doch zij hadden er geen bewijs voor, en daar Frits Jansen bij de Boeren, die het meesterke heeft gesproken, niet is te vinden, is zijn hart vol zorg en kommer. Gebukt loopt hij het terrein af, onderzoekt zorgvuldig den grond, en kampt manmoedig tegen het innerlijke afgrijzen, dat hem aangrijpt op het veld van dood en vernieling. Ja, 't is vreeselijk, zoo'n slagveld bij nacht, en sterker zenuwen dan die van het meesterke zouden er van terugdeinzen. Engelsche bommen hebben diepe kuilen in den grond geboord, boomen ontworteld, huizen uiteengeslagen. Hier ligt een muilezel met opengescheurden buik, ginds een infanterist met het hoofd voorover en eenige grashalmen in zijn verstijfde vingers, die hij in zijn doodstrijd uit den grond heeft gescheurd. Op een vlak terrein staat een Engelsche transportwagen, en het huiflinnen gelijkt op een zeef: zóó is het doornageld door de kogels der Boeren. Voor den disselboom liggen een paar ossen, en daarnaast de leidsels in de ééne en de zweep in de andere hand, een Kaffer met akelig opengesperde oogen. Waarschijnlijk heeft hij de ossen tot een uiterste krachtsinspanning willen aanzetten, om met den wagen uit het bereik van de vreeselijke Boerenkogels te komen, maar de dood heeft hem en zijne ossen overrompeld. Twintig pas verder staat een paard vredig te grazen, en somwijlen wendt het den korten nek naar zijn rechterzijde, en gaat met den ruigen kop snuivend over het doode lichaam van zijn ruiter, wiens hart heden middag nog zoo krachtig en moedig heeft geklopt. Met de linkerhand houdt de doode cavalerist nog de teugels van zijn paard omklemd, en in de rechterhand blinkt het blanke lemmet van zijn degen. Nu en dan doet het paard, naar voedsel zoekend, eenige stappen voorwaarts, en sleurt zijn ruiter mede.... In een onbeschrijfelijke gemoedsstemming zet het meesterke zijn treurigen tocht voort. Hij hoopt Frits Jansen niet te vinden, want dan is hij waarschijnlijk nog onder de levenden, en onder het geweervuur, dat op dit oogenblik weer levendiger wordt, is misschien zijn schot. Zooveel te beter, als het waar is, doch het onverklaarbaar gevoel, dat hem naar het slagveld dreef, bindt hem ook vast aan dat veld. Nu en dan houdt Sultan bij zijn naspeuringen stil, stoot een kort geblaf uit en gaat weer door. En diepernstige gedachten gaan door de ziel van het meesterke, terwijl hij hier wandelt op dit veld der dooden, en een diepe droefheid vervult zijn ziel. Wat al bloed is er vergoten van af het bloed van den onschuldigen Abel, dien Kaïn doodsloeg, tot den laatsten verslagene toe, die hier op de velden van Krugersdorp is neergelegd! En welk een donkere, onmetelijke zee van bloed stroomt door de geschiedenis der menschheid heen! En als eens al de tranen waren vergaderd, die om die zee van bloed zijn geschreid, ze zouden een oceaan vormen van bruischend wee! En als eens al die gebroken harten waren geteld, welke die tranen hadden gestort, hun getal zou zijn als het getal der sterren, die zoo kalm en vriendelijk hun eeuwige banen beschrijven boven dit oord van zonde, jammer en ellende, dat aarde heet.... Peinzend schrijdt het meesterke voort. De nachtwind strijkt over het veld, en het geruisch in de lage struiken ruischt hem in de ooren als een lange, bange stervenskreet.... Doch plotseling wordt hij uit zijn droeve mijmeringen gewekt door een luid en angstig geblaf uit de verte. Dat is Sultan's stem. Met een bonzend hart loopt het meesterke in de richting, van waar het geluid wordt gehoord, doch hij struikelt over een scherpen klipsteen, en valt languit tegen den grond. Hij richt zich op, hij heeft zich gekwetst aan de hand, maar let er niet op, en buiten adem bereikt hij de plek, waar Sultan is. Het trouwe dier staat, als om het te beschermen, boven een lang donker voorwerp, in de onmiddelijke nabijheid van eene grijzen klipstapel, en het meesterke, die van een grijzen klipstapel heeft hooren spreken, twijfelt er niet aan, dat hij het doel van zijn tocht heeft bereikt. Doch het hart slaat hem van vrees en ontsteltenis tot in de keel. Hij knielt bij Frits Jansen neer. Frits ligt achterover, met het hoofd op een kleine verhevenheid. Onder het hoofd een plas bloed. Het gelaat is doodelijk bleek, doch de oogen, die bij andere gesneuvelden zoo akelig star kunnen opengesperd zijn, zijn bij hem gesloten. Naast hem ligt zijn geweer. Het meesterke heeft zich spoedig hersteld, en met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest ontbloot hij de borst van den jongen Boer, en legt zijn oor te luisteren. In ademlooze spanning wacht hij eenige oogenblikken--een eigenaardige trilling gaat over het gelaat van het meesterke--dan rijst hij op. Hij heeft het zwakke kloppen van Frits Jansen's hart gehoord, en haast had ik gezegd, dat moeder Jansen bij deze ontdekking niet blijder had kunnen zijn dan het meesterke. De hond kijkt den blanke aan met zijn schrandere oogen. »Toe Sultan," zegt het meesterke, »zoek Eliëzer--gauw!" Het verstandige dier schijnt het meesterke begrepen te hebben, en in groote sprongen, aanhoudend luid blaffend, zoekt het den Kaffer op. Het meesterke neemt middelerwijl zijn veldflesch, en bevochtigt de lippen van den zwaargewonde met eenige druppels wijn. Uit steeds grootere verte komt het geblaf van den hond. Het wachten duurt altijd lang, bovenal wanneer men zich op een afgrijselijk veld van dooden bevindt, bij een zwaargewonde wiens levenslampke elk oogenblik kan worden uitgebluscht. Van een paar minuten kan hier het leven afhangen, en hoe lang moet het meesterke reeds wachten! In der daad zijn het nog geen vijf minuten, maar het schijnt hem een eeuwigheid toe. Dat doet de zorg, de angst. Maar het meesterke slaakt thans een zucht van verlichting, want het geblaf begint weer te naderen, en beweegt zich in de rechte richting naar hem toe. Hij nadert snel, en in groote sprongen bereiken de Zoeloe en Sultan de plaats van het onheil. »O meesterke," roept Eliëzer, »leeft hij nog?" »Hij leeft nog," antwoordt het meesterke, »maar hij is zwaar gewond aan het hoofd." »Ach, dat hij herstellen mocht!" zucht de Zoeloe. »Wij willen er om bidden," zegt het meesterke. »Ja, dat willen wij!" zegt de zwarte zoon van Cham. »Maar hij moet thans vervoerd worden," zegt het meesterke,--»weet ge een woning in de nabijheid?" »Achter de heuvelen heb ik een oude woning zien staan," antwoordt Eliëzer; »daarheen brengen wij ons baassie." Hij neemt het zware lichaam met de voorzichtigheid van eene moeder in zijne sterke, gespierde armen, en het meesterke onderstut het hoofd. Zoo zet zich de kleine stoet in beweging, met Sultan voorop. Het is een lange tocht; de Kaffer heeft geen gevoel meer in zijn armen, en zijn breede borst gaat zwoegend op en neer, als eindelijk de woning is bereikt. Ze ziet er uit doodsch en verlaten; er brandt geen licht; de oude deur is niet gesloten, en men treedt het vertrek binnen. Terwijl nu de Zoeloe met inspanning zijner laatste krachten den kostbaren last in zijn armen houdt, ontsteekt het meesterke een vuurhoutje. Het schijnt wel, dat de bewoners heden middag voor het begin van den strijd, zijn gevlucht. In een open haard smeult nog eenig vuur, op den vloer liggen eenige gebroken scherven, en in den hoek van het vertrek bevindt zich een bedstee, waaruit het bed is weggenomen. Snel spreidt het meesterke--waar haalt hij die practische kennis toch van daan?--het stroo eenigszins goed, en terwijl het meesterke van zijn jas een soort hoofdpeluw maakt, legt de Zoeloe den zwaargewonde behoedzaam in de bedstee neer. »Als we nu maar een kaars hadden!" fluistert het meesterke, doch na eenig zoeken vindt men in een belendende kast een eenvoudige, maar goed gevulde olielamp: een vondst, die op dit oogenblik meer waarde heeft dan de ontdekking eener Transvaalsche goudmijn. Ze wordt snel ontstoken, en in het achterhuis ontdekt Eliëzer een ton frisch water. Het meesterke staart nu weer in het doodsbleek gelaat van zijn vriend. »Wat denkt gij er nu van?" vraagt de Zoeloe. »Ik weet het niet," zegt het meesterke, wiens hoop van zoo even weer veel verminderd schijnt--»zoek gauw een dokter!" »En den ouden baas!" meent de trouwe knecht. »Ja, dat is goed," zegt het meesterke. * * * * * Er waren geen twintig minuten voorbijgegaan, toen de hoefslag van een paard werd gehoord, en eene krachtige militaire stap werd vernomen. »De dokter," fluisterde Eliëzer, den geneesheer voorgaande. 't Was een oude, militaire arts, een Duitscher, bekwaam voor zijn taak en van een zekere ruwe goedhartigheid. De dokter trad binnen met rinkelende sporen, trok den overjas uit, wierp eenige instrumenten op tafel en zeide: »Goeten Tag! Waar is de patient? Zoo--in dat hondenkat?" Hij onderzocht den bewustelooze zeer nauwkeurig, mompelde eenige onverstaanbare woorden, en nam toen de oude snuifdoos uit den zak. Het meesterke keek hem aan, alsof dood en leven van zijn afspraak afhing. »'t Zal wel kaan. Sterk sjampsjot aan den kop; sjedelhuid beleedigd; bloedfat kesprongen, maor 't zal wel kaan, als keene onkunstige fersjainingen komen. Erg bloedferlies gehad, maor prachtige, sterke likkaamsbouw--'t zal wel kaan!" Hij verbond de wond, nam weer een snuifje en ging voort: »Hai zal over enkele stonden wel bai komen--vorwärts, oude nigger, dan zal ik nog einige medicinen mit keven! Wat 'n tag! En dat hebben wi te danken aan de Englanders, die hallonken, die kalgestroppen! Adjuus! Vorwarts nigger, dat wi uit dit zwainenhok komen!" Hij trok den overjas weer aan, borg de instrumenten op in den wijden buitenzak, maakte rechtsomkeert, en verliet in militairen pas, met rinkelende sporen, door Eliëzer gevolgd, het vertrek. HOOFDSTUK XXXVIII. Baas Jansen had te vergeefs gereikhalst naar het oogenblik, waarop het hem vergund zou zijn, naar zijn kind om te zien. Als een gewonde buffel, die in wilde sprongen zich rechts en links, naar voren en naar achteren wendt, om aan de doodelijke omsingeling te ontkomen, had Jameson tot laat in den avond gestreden en geworsteld, om door den gordel van staal en vuur heen te breken. En dat het hem nochthans niet was gelukt, was te wijten aan de twee á driehonderd Boeren, die met onmiskenbaar talent, schitterende dapperheid en bewonderingswaardige vlugheid de reuzentaak volvoerden, hen door hun bevelhebber, kommandant, Cronjé, gesteld. Doch nu de duisternis is gevallen, begint de aanval te verflauwen, en eindelijk--eindelijk mag Reinard Jansen aan de stem der vaderliefde gehoor geven. Hij zoekt zijn bruinen klepper op, weert zijn zonen, die hem willen vergezellen, doch moeielijk gemist kunnen worden bij een mogelijk nieuwen Engelschen aanval, en rijdt in een wijden boog, overal naar zijn zoon vragende doch nergens inlichtingen verkrijgende, over het vlakke veld naar de plek, waar hij Frits heeft gezien. Een Europeaan zou hoogst waarschijnlijk in den nacht in de richting zich hebben vergist, doch de ingeboren speurzin en de groote terreinkennis van den Afrikaanschen Boer doen Reinard Jansen met schier wiskundige nauwkeurigheid uitkomen, bij den klipwal, vanwaar zijn zoon zijn stouten tocht had ondernomen. Nu stijgt hij van het paard, beklimt de hoogte en bij het licht der opkomende maan kan hij bijna met zekerheid bepalen, welken weg zijn zoon heeft genomen, alvorens hij den grijzen klipstapel, die er in de verte uitziet als een omgestort altaar, bereikte. Doch van het Maximkanon is geen spoor meer te ontdekken, waarschijnlijk hebben het de Engelschen bij hun terugtocht meegenomen. Jansen slaat de teugels van zijn paard om den arm, loopt om de hooge omwalling heen en wendt zich thans met een hart, sterker geslingerd dan het schip in de kokende branding, naar den grijzen klipstapel. Op den klipstapel zit een donker voorwerp, dat bij de nadering van den Boer zich verwijdert. Het slaat de zwarte vleugels uit, en luid krassend vliegt het weg. Reinard Jansen rilt er van, doch thans heeft hij het doel van zijn tocht bereikt, en hij bukt zich. Uiterlijk kalm en bedaard onderzoekt hij nauwkeurig den grond. Eenige patroonhulzen liggen verspreid tusschen het lange vertrapte gras. Anders is er niets bijzonders te zien--absoluut niets. Ja toch--vlak bij de klip schemert een donkerroode plek. Dat is bloed; het bloed van Frits Jansen. Hij is er zoo vast van overtuigd als van het bestaan der schitterende sterren daarboven hem. Uit de verte worden thans regelmatige voetstappen gehoord en een Boerenpatrouille nadert, met het geweer in den arm, den ongelukkigen man. »Werda?" wordt geroepen. Jansen maakte zich bekend. De patrouille is nu vlak bij hem. »Zoo, zijt gij Jansen?" zegt de grootste; »Reinard Jansen? Zoo even is hier een Engelsche militaire verpleger geweest, die ons naar u vraagde." »Wat wilde hij?" »U bij een gewonde brengen, die u dringend wenschte te spreken. Hij moet ginds te vinden zijn, een paar minuten rechtuit van hier, en dan links, in een eenzame Kafferhut." »Noemde de verpleger de gewonde?" vraagt Jansen vol spanning. De wacht schudt het hoofd. »Was hij zwaar gewond?" »De verpleger meende, dat hij den morgen wel niet halen zou." Het hart van den ongelukkigen vader krimpt ineen. »Vermoedt ge, wie de gekwetste is?" vragen de wachten medelijdend. »Wie anders kan het zijn dan mijn zoon!" komt het klagend over de lippen van Reinard Jansen. »Hier achter dezen klipsteen, heeft hij de doodelijke wond ontvangen!" Doch hij is geen man, om zich willoos over te geven aan de smart. Trouwens _nooit_ is de verzoening begeerlijker dan vlak voor de poorten des doods. Hij schrijdt snel voort, de richting in, die de wachten hem hebben gewezen, en de bruine klepper stapt achter hem aan, en laat den kop moede en lusteloos hangen. In de verte ontdekt hij spoedig een klein licht, en hij vindt de Kafferhut, die er van buiten uitziet als een bijenkorf. Hij bindt het paard vast aan een half verdorde populier, en schuift het vuile, gele katoen, dat bij wijze van deur den ingang verspert, op zij. Reeds hoort hij het gekerm van den gewonde, doet twee passen voorwaarts, maar indien de aarde op dit oogenblik onder zijn voeten was weggezonken, had hij niet heviger kunnen ontstellen dan thans. Want daar voor hem op den vloer, op een hoop vuil stroo, ligt, met de borst wijd ontbloot--Jack Williams! Op zich zelf is er eigentlijk geen reden tot verbazing, dat Jack Williams gewond is. Immers het is nu duidelijk, dat hij zich heeft aangesloten bij de expeditie van Jameson, en de Boerenkogel, die op dezen dag zooveel Engelschen heeft neergelegd, kon _hem_ even goed treffen als een ander. Daarover verwondert Jansen zich dan ook niet, maar hij heeft hier _zijn_ zoon meenen te vinden, en hij vindt er een _ander_, den man, van wien hij een afkeer heeft, omdat hij hem, en niet ten onrechte, heeft beschouwd als den verleider van zijn zoon. De vetkaars verspreidt een zwak en sober licht. Toch kan Reinard Jansen bij den eersten oogopslag zien, dat de uren van dezen gewonde zijn geteld. »Jack Williams," zegt hij, zijn afkeer overwinnende, met ernstige stem, »ge hebt naar mij gevraagd--hier ben ik." De gewonde slaat de van felle koortshitte gloeiende oogen tot den spreker op, en wenkt den verpleger. »Gaat beiden hier dicht bij mij staan," zegt hij, »want ik kan niet sterven, voordat ik mijn schuld heb beleden." En nu begint hij met hijgenden adem, met afgebroken klanken en in waren doodsangst een verhaal te doen, waarbij Reinard Jansen de haren te berge rijzen. Hij legt een volkomen bekentenis af, en de stervende schijnt er een wreede voldoening in te vinden, om de waarlijk demonische trekken van zijn karakter in het helderste daglicht te plaatsen. »Het pak kleeren van Frits," gaat hij voort, »dat ik aantrok, om de verdenking op uw zoon te brengen, kunt ge vinden in de boomgaard van mijn ouders, waar ik ze nog dienzelfden nacht, na ze gebruikt te hebben, heb begraven: juist in het midden tusschen de twee grootste vijgeboomen in, diep in den grond." En terwijl hij op den verpleger wijst, laat hij er op volgen: »Ik heb u dit gezegd met dezen man tot getuige, opdat uw zoon van elken schijn zal worden ontlast," en hij staart met zijn gloeiende oogen Reinard Jansen aan als de doodschuldige zijn rechter. Doch op het gelaat van den Boer vertoont zich de diepste afschuw, en strak en koud rusten zijn oogen op den stervende. »Vergeef het me!" smeekt Jack Williams. Reinard Jansen zegt geen woord. »Ik kan niet sterven en ik _moet_!" gilt de rampzalige op hartverscheurenden toon. »En ge zult voor God moeten verschijnen, en rekenschap afleggen van uw werken der duisternis!" roept Jansen hard en onverbiddelijk. »Mijn kind, mijn eigen, geliefd kind heb ik voor den brandstichter gehouden--en gij zijt er oorzaak van!" Maar als hij de tanden van den ongelukkige op elkander hoort klapperen, komt een gevoel van deernis op bij Reinard Jansen, en in zijn grijze oogen komt een zachter tint. Zijn aandacht echter wordt afgeleid door snelle voetstappen buiten, en zich omkeerend, ziet hij den kroeskop van zijn Zoeloe in den ingang der hut. »Baas, kom gauw, kom gauw!" roept Eliëzer op gejaagden toon; »ik zal u brengen bij den jongen baas, bij uw zoon, die zwaar gewond is!" De Zoeloe is zoo opgewonden, dat hij niet eens Jack Williams herkent, maar baas Jansen schijnt als door een electrischen schok getroffen. »Leeft hij nog, Eliëzer?" »Hij leeft!" zegt de Kaffer. »Meester Jansen, vergeef het mij!" gilt de stervende. »Als ik het aangezicht van mijn kind in vrede mag aanschouwen aan deze zijde van het graf--dan Jack Williams!" zegt Reinard Jansen op langzamen, ernstigen toon, »_dan_ zal het u vergeven zijn!" »En anders?" gilt de stervende--»en anders?" Doch Reinard Jansen hoort die woorden niet meer; in één sprong is hij buiten, en hij springt in het zaâl. »Grijpt je vast aan de manen," beveelt de Boer, »en wijs mij den weg!" En terwijl Eliëzer dit doet, gaat het voorwaarts, de snelvoetige Zoeloe naast het paard, door slooten en struiken, dwars over het veld, recht aan op het kleine, schemerende licht, waar Frits Jansen bewusteloos ligt neergestrekt op de sprei van stroo.... * * * * * »Hier is het!" zegt Eliëzer, hijgend van den snellen loop. Vol ontroering treedt Reinard Jansen binnen. Dáár brandt de eenvoudige olielamp--dáár is de bedstee--en dáár, aan het hoofdeinde, met Sultan aan zijn voeten, zit op een schamelen stoel het kleine meesterke, en op dat bleek en fijn gesneden gelaat ligt de majesteit der dienende liefde. Zonder een woord te zeggen, drukt baas Jansen de hand van het meesterke, en hij houdt ze lang en innig omklemd. Dan gaat hij vlak bij de bedstede staan, en terwijl het meesterke licht, staart hij zwijgend in het edel, doodsbleek gelaat van zijn bewusteloos kind. En als een bange droom gaat het verleden aan zijn geestesoog voorbij.... Op zijn teenen komt Eliëzer binnen en staat achter zijn baas. Doch Reinard Jansen begint te beven over zijn gansche lichaam--hij wil zich vastgrijpen aan de stijlen, maar hij tast mis--en de sterke man zou tegen den grond zijn geslagen, had Eliëzer hem niet opgevangen. Hij heeft zich echter spoedig hersteld, neemt een stoel en zet zich tegenover het meesterke: aan het voeteneinde der bedstede. En hij zegt met een stem, schor van aandoening, uitputting en dorst: »Welk een dag!" Nu verwijdert zich Eliëzer, haalt een glas water en reikt het aan zijn baas. Maar Reinard Jansen weert het glas af. »Zoo waarachtig als ik leef," zegt hij, »ik zal er niet van drinken, voordat mijn jongen er van heeft gedronken!" En zoo zitten dan Reinard Jansen en het meesterke bij den gewonde, en niets wordt gehoord dan het eentoonig geluid der krekels onder den schoorsteen, en met steeds langere tusschenpoozen het geweervuur in de verte. Reinard Jansen zit voorover gebogen, het van den kruitdamp zwart geblaakte gelaat tusschen de groote, bruine handen, de oogen onafgebroken op zijn kind gevestigd, en nu en dan de drooge lippen van den bewustelooze bevochtigend met eenige druppels wijn uit den veldflesch van het meesterke. Maar het meesterke heeft de handen gevouwen, en staart door de kleine ruiten naar buiten, naar het nachtelijk landschap en is vol hope. * * * * * Ik zal er me niet aan wagen, om het tooneel te schetsen, dat in den schemerenden morgen van den tweeden dag van het nieuwe jaar in den verlaten woning plaats greep, toen Frits Jansen, opblikkend uit zijn onmacht, in de oogen staarde van zijn vader. Het meesterke verliet stil het vertrek, want in dit plechtig en heilig oogenblik voelde hij er zich te veel. Hij ging naar buiten, en dronk met volle teugen de frissche morgenkoelte. En Reinard Jansen en zijn zoon waren alleen. Neen, alleen wel niet. Licht hebben eenige engelen het roerende tooneel aanschouwd. Zij verblijden zich immers, als een zondaar zich bekeert, en zouden zij dan onverschillig zijn, als een vader zich verzoent met zijn kind, en de verbroken doch door God gewilde band vast en innig opnieuw wordt geknoopt? * * * * * Doch dit is heden morgen geschiedt, en thans is het namiddag. Frits Jansen zit, het hoofd in doeken, zoo wel als het in de gegeven omstandigheden maar wezen kan, in een wonderlijk gevaarte, door Eliëzer met vaardige hand in elkander gehamerd, en met den wijdschen naam van »ziekestoel" betiteld. En Reinard Jansen zit naast hem, de handen van zijn jongen in de zijne. En het meesterke heeft zijn zakbijbeltje genomen en leest een kapittel voor uit het evangelie van Johannes, doch Eliëzer is een soort ordonnans geworden, en brengt tijdingen aan van den stand van het gevecht. Want nog altijd knettert het geweervuur en ratelt het Maxim en dondert het Engelsche kanon. En zeer zeker zou Reinard Jansen hier niet zitten, had zijn Kommandant hem niet de stellige verzekering laten brengen, dat hij thans van wege de beduidende versterkingen, die de Boeren in den loop van dezen dag hadden ontvangen, kon worden gemist. Doch plotseling mengt zich van een geheel andere zijde nieuw geschutvuur in de wilde oorlogsmuziek. Reinard Jansen spitst de ooren. »Dat zijn _onze_ kanonnen, Frits!" roept hij met stralenden blik. Daar volgt een tweede uitbarsting, zwaarder nog dan zoo even--driftig en dreigend! »Onze kanonnen spreken een duidelijke taal," zegt Frits, terwijl een lichte blos zijn bleeke wangen kleurt. »Ze zeggen: Geef je over of ik vermorzel je!" roept Reinard Jansen, terwijl de oude strijdlust uit zijn grijze oogen schittert. En nu verstomt plotseling de wilde oorlogsmuziek, en het gewoel van den slag bedaart. »Gauw, Eliëzer, gauw!" beveelt Reinard Jansen; »neem den bruine, en breng ons spoedig goede tijding! Ze zoeken misschien hun heil in de vlucht--onze Boeren moeten hen keeren--o Frits, ik had er bij moeten zijn!" »Ze moeten het dezen keer dan maar zonder u klaren," schertst het meesterke. Het duurt lang, heel lang, voordat Eliëzer terugkomt. Reinard Jansen begint al te trappen van ongeduld. Doch eindelijk ziet hij door de kleine ruiten den bruinen klepper aankomen. Eliëzer echter is niet alleen--een groep Boeren vergezelt hem--zij rennen zoo hard, alsof zij van plan zijn, om de oude woning onder den voet te rijden. De oude Kloppers is de eerste die de woning binnentreedt. Achter hem aan komen Reinard Jansen's zonen en zijn eigen zoon Jan. Jan's gelaat staat dubbel blijde, want hij heeft daar straks van een renbode, door de bezorgde Geertrui afgezonden, de goede tijding ontvangen, dat het gevaar bij zijn ziek kind geweken is. Reinard Jansen echter is opgestaan; ook het meesterke. Slechts Frits blijft door zijn zwakte, gevolg van het bloedverlies, aan den ziekenstoel gekluisterd. »Wat brengt ge?" vraagt Reinard Jansen, doch hij behoeft het niet te vragen. In de schitterende oogen der binnenkomenden ligt alreeds het antwoord. »God de Heere gaf ons een volledige zegepraal," zegt de grijze Kloppers. »En niemand is ontkomen--_niemand_!" roepen de anderen. Daar ontbloot Reinard Jansen het hoofd, wuift met den hoed en roept met machtige stem: »Zoo moge het al de vijanden van ons volk vergaan!--Hoera!--Leve onze Republiek!" En al de aanwezigen stemmen in met dien kreet; zelfs Reinard Jansen's heldenzoon kan het niet uithouden in zijn ruststoel, en de oude ruiten rammelen in hun sponningen: »Hoera!--Leve de Zuid-Afrikaansche Republiek!" HOOFDSTUK XXXIX. Toen den Engelschen de donder van het Transvaalsche geschut in de ooren klonk, gaven zij 't op. De schrik sloeg hen om het hart, en in den doodelijken angst, die hen vervulde, grepen zij--de vuile, witte voorschoot van eene oude Kaffermeid, en bonden de voorschoot als een bewijs van overgave aan de spits van een bajonet. Doch die voorschoot was nog niet voldoende; zij namen handdoeken, lakens en wat zij maar grijpen of vangen konden, om aan dien moorddadigen kogelregen toch maar een snel einde te maken. Toen kommandant-generaal Joubert eenige dagen later de woning binnentrad, waar die oude Kaffermeid woonde, kwam zij met de volgende klacht: »Mijnheer, de Engelschen hebben mijn voorschoten en handdoeken en lakens gevat, zonder mij daarvoor iets te betalen, en op wien moet ik het nu verhalen?" De generaal lachte smakelijk en gaf haar een halve kroon. Het ambtelijk rapport van kommandant Cronjé over het laatste bedrijf van het Jameson-treurspel luidt als volgt: »Toen ik met den uitersten spoed door den drift bij den eigenlijken Doornkop was doorgesneld, en het klipkopje voornoemd bereikte, zag ik de witte vlaggen reeds omhoog gestoken. Ik zond toen dadelijk een ordonnans om te vragen, wat Jameson's plannen waren, en gaf den burgers orders, om niet meer te schieten. Het antwoord was, dat hij onmiddelijk zou terugkeeren, indien wij zijn leven en dat zijner manschappen spaarden. Mijn antwoord daarop was, dat het nu te laat was, om terug te keeren, doch dat zij onmiddelijk vlag en wapens moesten afgeven, en dat ik hen daar zou brengen, waar ik meende, dat zij behoorden te zijn. Verder zeide ik, dat ik op voorwaarde, dat zij alle schade, der Regeering aangedaan, betaalden, hun leven zou sparen, zoolang zij onder mijn bevel stonden, en dat er binnen dertig minuten op deze eischen bescheid moest worden gegeven. Deed Jameson dit niet, dan moest hij zich gereed maken, om opnieuw te vechten. Ik liet toen al de posities in de nabijheid door de burgers innemen, en gaf kennis, dat ik op zekere hoogte zou staan, om, indien de vijand hardnekkig bleef weigeren, aan mijn eischen te voldoen, de roode vlag te hijschen als sein, om opnieuw den vijand aan te vallen, en hem tot den laatsten man neer te schieten. Drie en twintig minuten later kwam het antwoord: »Wij geven ons geheel en al met alles in uwe handen over op voorwaarde, dat gij voor ons leven instaat." Ik sprong toen te paard met ongeveer 500 burgers en vertrok naar den vijand. Bij het oude woonhuis gekomen, vroeg ik naar den bevelhebber, waarop vier officieren verschenen. Ik was verbaasd te zien, hoe ellendig en vuil zij er uit zagen. Een der officieren lag te sterven. Om hem heen stonden verscheidene manschappen, die hem beweenden, inzonderheid scheen Majoor Willoughby zeer verslagen en weende bitterlijk. Jameson zelf beefde als een riet, maar weende niet, schoon hij niet bij machte was, een woord uit te brengen. Ik zeide tot hem: »Ik zal mijne burgers aan de ééne zijde van den weg vóór hunne paarden stellen met geladen geweren, en ik verwacht, dat gij uwe mannen zult gelasten, aan de andere zijde van het pad de wapens neer te leggen, zoodanig dat de kolf of romp van het geweer aan onzen kant moet liggen."" En zoo geschiedde het. En terwijl Jameson met zijn hoofdofficieren naar Pretoria werden vervoerd, en de overige manschappen elders werden gevangen gezet, namen de dappere Boeren onder luid gejuich bezit van de Engelsche kanonnen en maxims. * * * * * Twee dagen na Jameson's overgave, Zaterdag 4 Januari, kwam Sir Hercules Robinson, de gouverneur der Engelsche Kaapkolonie[22], te Pretoria, en Maandag 6 Januari had het eerste onderhoud plaats met de Transvaalsche Regeering. [22] »Transvaalsche Herinneringen" door Dr. E. J. P. Jorissen. Een jaar te voren had Sir Hercules de Transvaalsche spoorwegfeesten meegevierd. Toen was zijn houding fier, bijna hooghartig, en in spijt van zijn zeventig jaren bewoog hij zich tusschen de feestgenooten recht als een kaars, met veerkrachtigen tred. Thans trad hij gebogen, leunend op een stok, de raadzaal binnen onder den indruk der pijnlijke taak, die hem wachtte. Hij kwam ongeroepen, en zijn aanbod, om te komen, was twee dagen lang onbeantwoord ter zijde gelegd. En in het bescheid, dat hem toen gewerd, was als reden de veelzeggende zinsnede ingelascht: »om verder bloedvergieten te voorkomen." Immers al zat Jameson met zijn gezellen achter de ijzeren grendels, het revolutionaire Johannesburg moest nog gemuilband worden. Doch eere wien eere toekomt! Sir Hercules heeft getoond, een eerlijk, rechtschapen man te zijn, vrij van alle Jingoïsme, en dat hij Jameson's inval hoogelijk afkeurde, was oprecht gemeend. Dit neemt niet weg, dat hij een moeielijke positie had, en toen hij in de loop van het eerste onderhoud over hervormingen begon te spreken, was hij op een punt gekomen, waar Paul Kruger niet willens was hem te volgen. »Er kan over niets anders worden gesproken dan over maatregelen, om verder bloedvergieten te voorkomen," zei de President, terwijl hij den stevigen kop schudde; »Johannesburg moet de wapens nederleggen--" »Ja, doch op welke voorwaarden?" vraagde Sir Hercules. »Zonder voorwaarden--onvoorwaardelijk!" was het besliste antwoord. »Dan vrees ik, dat de Johannesburgers de wapens niet zullen nederleggen," meende Sir Hercules aarzelend. »Dan ga ik ze halen," zeide de President, en met een ijzige kalmte liet hij er op volgen: »Ik geef aan Johannesburg vier en twintig uren tijd, om aan mijn eisch te voldoen." Paul Kruger bezat de macht, om aan dien eisch klem bij te zetten, want twaalfduizend Boeren, die zich in de nabijheid van Johannesburg hadden gelegerd, verlangden naar het oogenblik, om met de Johannesburgers af te rekenen. Doch zoover kwam het niet. Johannesburg boog het trotsche hoofd, leverde de wapens uit, 10 Januari vaardigde Paul Kruger de volgende Proklamatie uit, een meesterstuk van staatsmanswijsheid: »Aan alle Ingezetenen van Johannesburg! Ik Stephanus Johannes Paul Kruger, Staatspresident der Zuid-Afrikaansche Republiek, met advies en consent van den Uitvoerenden Raad, blijkens artikel 6 zijner notulen dato 10 Januari 1896, maak aan alle ingezetenen van Johannesburg en omstreken bekend, dat ik met onuitsprekelijken dank aan God vervuld ben, dat door de kloekmoedigheid en dapperheid mijner burgers de verachtelijke en verradelijke inval in mijn land is teruggeslagen, en de onafhankelijkheid der Republiek is gered. De personen, die schuldig aan dit misdrijf zijn, moeten natuurlijk volgens de wet worden gestraft, dat wil zeggen, terechtstaan voor het Hoog Gerechtshof en eene Jurie. Maar er zijn duizenden, die misleid en bedrogen zijn geworden, en het is mij duidelijk gebleken, dat zelfs onder de zoogenaamde leiders der beweging velen zijn, die men heeft bedrogen. Een klein aantal listige mannen binnen en buiten het land hebben de arme ingezetenen van Johannesburg en omgeving kunstmatig opgestookt; onder den schijn van voor politieke rechten te strijden dag aan dag als het ware opgehitst; en toen zij in hun waanzin meenden, dat het oogenblik gekomen was, hebben zij een Dr. Jameson de grenzen der Republiek doen overtrekken. Hebben zij zich zelven ooit afgevraagd, waaraan zij u blootstelden? Ik huiver als ik er aan denk, wat bloedbad er zou zijn aangericht, indien niet een genadige Voorzienigheid u en mijne burgers had gered. Ik spreek niet van de geldelijk aangerichte schade. Nu wend ik mij met vol vertrouwen op u, sterkt nu de handen der Regeering, en werkt met haar samen, om deze Republiek te maken tot een land, waar alle nationaliteiten als het ware broederlijk samenwonen. Maanden en maanden lang heb ik beraamd, welke veranderingen en verbeteringen in het Staatsbestuur, wenschelijk zouden kunnen worden geacht, maar de gruwelijke opstokerij, vooral van de pers, hebben mij terug gehouden. Dezelfde mannen, die nu in het openbaar zijn opgetreden als leiders, hebben van mij verbeteringen geëischt op een toon en op een wijs, die zij in hun eigen vaderland uit vrees voor de strafwet niet zouden gewaagd hebben aan te slaan of te volgen. Daardoor werd het mij en mijne burgers, de stichters dezer Republiek, onmogelijk gemaakt, hunne ruwe voorstellen in overweging te nemen. Het is mijn plan, om in de eerste gewone zitting van den Volksraad een voorstel van wet te doen, waarbij een stadsraad met een burgemeester aan het hoofd van Johannesburg wordt benoemd, waaraan het geheele (gemeentelijke) beheer der stad zal worden toevertrouwd. Naar alle constitutioneele beginselen zou zulk een stadsraad door rechtstreeksche keuze der ingezetenen moeten worden benoemd. Ik vraag u echter met ernst, legt de hand op het hart en beantwoordt mij deze vraag: Kan en mag ik, na het gebeurde, dit aan de volksvertegenwoordiging voorstellen? Wat ik zelf op die vraag antwoord, is dit: Ik weet, dat er duizenden in Johannesburg en omgeving zijn, aan wie ik met vertrouwen die rechtstreeksche keuze kan toevertrouwen. Ingezetenen van Johannesburg! Maakt het nu aan de Regeering mogelijk, om voor den Volksraad op te treden met de leuze: Vergeven en vergeten! God behoede Land en Volk." * * * * * Op dienzelfden Maandag, 6 Januari, waarop het onderhoud met Sir Hercules Robinson had plaats gehad, begon des namiddags om vier uur eene andere beraadslaging, die eene der aangrijpendste momenten uit die dagen genoemd mag worden. De Regeering was na rijp beraad tot het merkwaardig besluit gekomen, om Jameson en zijn soldaten aan de Engelsche regeering ter bestraffing over te leveren, en nu kwam het er op aan, de kommandanten, die als de tolken van het volk beschouwd konden worden, voor dit plan te winnen. Met verwonderlijke welsprekendheid ontwikkelde Paul Kruger de redenen, die de Regeering hadden geleid tot dit besluit, doch met strakke en stalen gezichten staarden de wakkere voormannen des volks hem aan. En hoe krachtiger hij aandrong, des te heftiger en hartstochtelijker werd het verzet. »Er moet een afschrikwekkend voorbeeld worden gesteld,[23]" riepen zij, »en Jameson met zijn hoofdofficieren zijn aan het zwaard der gerechtigheid vervallen!" [23] Volgens den correspondent der »Sunday Special", Londen. Vele uren lang kon men het schouwspel waarnemen, hoe een krachtig man kampte en worstelde, om onwilligen over te halen. Zes, zeven maal rees Paul Kruger op en bezwoer in bewoordingen van steeds klimmende aandoening »zijne broeders, zijne vrienden," toch op het doorzicht der Regeering te vertrouwen. De beraadslaging liep uit op een heftige woordenwisseling, en den volgenden morgen te vier uur was het lot van Jameson nog niet beslist. Kruger was zichzelven bijna niet meer meester. Hij dreigde, hij _smeekte_--alles te vergeefs! De kommandanten stonden daar als de vertegenwoordigers van het volk, en het Afrikaansche bloed, dat van toorn en verontwaardiging over den even schandelijken als schaamteloozen inval aan 't koken was geraakt, eischte zijn rechtvaardige offers. Toen stond Piet Joubert op, de Kommandant-generaal, die den President steunde. »Vrienden," zeide hij, »veronderstelt, ik heb een hoeve, en de honden van mijn buurman komen en plagen en dooden mijn schapen. Zal ik die honden nu dooden? Of zal ik ze niet liever vangen, ze terugbrengen aan den eigenaar en tot hem zeggen: »Hier zijn uwe honden; straf ze en vergoed mij de schade, die ze hebben aangericht?"" Niemand antwoordde, en na een oogenblik pauze vervolgde Joubert: »Wij hebben de honden gevangen. Zou het nu niet het verstandigste zijn, hen aan de Engelsche regeering terug te zenden, om hen te doen straffen, schadevergoeding te eischen?" De gelijkenis pakte; men kon het zien op de gebaarde gezichten der kommandanten. Twee afgevaardigden der zusterrepubliek Oranje-Vrijstaat sloten zich in een treffende rede, die in ademlooze stilte werd aangehoord, bij het voorstel van Paul Kruger aan, en eindelijk--eindelijk kenterde het getij. Schalk Burger stond op en zeide: »Broeders, ik ben het nog niet eens met het voorstel der Regeering, doch ik begrijp, dat wij moeten buigen voor de grootere wijsheid van onzen President. Ik acht het onzen plicht, ons overtuigd te houden, dat hij grooter doorzicht en kennis heeft in politieke zaken dan wij. Daarom stel ik u voor, met algemeene stemmen het besluit te nemen om de Jameson-kwestie te laten in handen van den President en den Uitvoerenden Raad, en hun beslissing te verdedigen bij het volk." De kommandanten legden zich bij dit voorstel neer, en Paul Kruger had gezegevierd. Doch de Engelsche Jingo's waren al weer niet tevreden. Zij waren van meening, dat Paul Kruger's edelmoedigheid ten slotte niets anders was dan een doortrapt slimme streek, om de hoogst moeielijke taak van het straffen der Engelsche regeering op den hals te schuiven. Wij willen daarop slechts dit antwoorden, dat de daad van Paul Kruger evenzeer het uitvloeisel was van Christelijke edelmoedigheid als van hooge staatsmanswijsheid, en door Jameson met zijn gezellen aan de Engelsche regeering ter bestraffing over te leveren, heeft hij zich het hart van het beschaafde Europa stormenderhand veroverd. HOOFDSTUK XXXX. Het gaat tegen den avond. De twaalfduizend Boeren, die in groote lagers rondom Johannesburg zijn bijeengetrokken, zullen morgen hun ossenwagens inspannen, hun tenten oprollen en hun paarden zadelen, om terug te keeren naar hun woningen. Slechts een paar sterke wachten zullen voorloopig achterblijven als een ernstige waarschuwing aan de stad des oproers, om geen dwaasheden uit te halen. Trouwens, de Johannesburgers hebben die Boeren der wildernis gezien, en weten nu, dat er niet met hen te gekscheeren valt. Verleden week heeft een leger van twee duizend Boerenruiters een tocht gemaakt door de stad, om de Johannesburgers en klein bewijs te geven van de kracht der Republiek. Zij reden, in sterke afdeelingen gesplitst, op hun vlugge, taaie paarden in volmaakte orde, het geweer op de heup, kalm en waardig door de voornaamste straten. Hier en daar vormde zich wel een kluwen malcontenten, die bij de nadering der Boeren begonnen te sissen en te fluiten, doch een krachtige slag met den notenhouten geweerkolf was voldoende, om hen te doen verstuiven als kaf voor den stormwind. Zoo kwam een dezer afdeelingen, enkel uit jonge Boeren bestaande, voorbij het kantoor, waarvan Charles Marling de chef was, en met een luid en krachtig hoera begroetten de ruiters de Transvaalsche Vierkleur, die van de pui van het prachtig gebouw vroolijk wapperde in de wind. De jonge, slanke veldkornet liet halt houden, sprong van het paard en stapte het huis binnen. Het was dezelfde officier, dien wij op het slagveld van Krugersdorp hebben ontmoet in gesprek met Reinard Jansen: Arie, Lena's broeder. Er verliepen slechts weinige oogenblikken, toen hij, tusschen Marling en Lena in, die den kleinen Albert op haar arm droeg, op de hooge blauwzerken stoep verscheen. En hij riep met zijn vroolijke, heldere stem: »Kameraden, deze mijnheer hier naast mij is een Engelschman maar 't is een deksels goeïe kerel, en hij en zijn vrouw beschouwen jullie op dit oogenblik als hun gasten, en bieden u den eerewijn aan!" En vlugge Kafferbedienden kwamen aanloopen, en schonken de ruiters in, en de ruiters zwaaiden met hun glazen en riepen: »Hoera, die Engelschman zal leven, al is 't een Roodbaatje!" En de veldkornet nam den kleinen Albert, en zette hem op zijn valen hengst en zeide: »Albert, we hopen van jou nog eens een flinken Afrikaanschen ruiter te maken!" En de kleine kerel had groot plezier, en streek met de kleine handen door de lange manen van het paard, en toen de eerewijn was rondgedeeld, verzocht Charles Marling, dat het Transvaalsche volkslied zou worden gezongen, en uit tweehonderd frissche keelen klonk het mannelijke, kloeke Afrikaansche Vlaggelied: »Di vierkleur van ons dierbaar land, Die waai weer o'er Transvaal, En wee di Godvergeten hand, Wat dit weer neer wil haal! Waai hoog nou in ons helder lug, Transvaalsche vrjjheidsvlag! Ons vijande is weg gevlug, Nou blink 'n blijer dag! Veul storme het jij deur gestaan, Maar ons was jou getrou; En nou die storm is o'er gegaan, Wijk ons nooit meer van jou, Bestormd door Kaffer, Leeuw en Brit, Waai jij steeds o'er hul kop; En tot hul spijt anskou hul dit, Ons hijs jou hooger op!" En de paarden begonnen te trappelen onder hun berijders, vol moed en ongeduld, en ze sloegen de vonken uit de keïen, en de Jingo's, die op den hoek der breede straat stonden te kijken, schuimbekten van machtelooze woede, en de Boeren juichten. Doch Lena's oogen verhelderden zich, want zij gedacht den dag, nog zoo kort geleden, toen de Vierkleur in deze zèlfde straat was gehoond, en de Afrikaansche mannen, die zij had opgeroepen in haren toorn, om dien hoon te wreken--zij waren gekomen! Maar dit is verleden week geschied, en het gaat thans tegen den avond. Wij bevinden ons midden in een groote Boerenvergadering, en wij zien er verscheidene bekende gezichten. Bijna de geheele familie Jansen is aanwezig, zelfs tante Martje niet te vergeten; ook de Kloppersstam is flink vertegenwoordigd, en Charles en Lena ontbreken evenmin. Charles Marling staat, na de moeilijke dagen, die de Transvaal heeft doorworsteld, bij de Boeren in blakende gunst, en zij noemen hem een Engelschman zonder bedrog. En die grijsaard daar op die verhevenheid, die thans een afscheidswoord zal spreken--ik behoef wel niet te zeggen, wie het is, en het diepblauwe oog, dat op dien nachtelijken tocht naar Krugersdorp bliksemde van strijdlust, staat thans mild en vriendelijk. »Mijne vrienden," zegt hij met bewogen stem, »mijne broeders! Gestreden is de strijd, en door Gods bestel is Rhodes' plan te schande gemaakt. Als overwinnaars keeren wij huiswaarts, doch wij hebben de zegepraal in de eerste en voornaamste plaats niet te danken aan de juistheid van ons schot noch aan de vlugheid van ons paard, maar aan onzen almachtigen God, Die onze harten deed ontvlammen van leeuwenmoed, Die vleugelen bond aan de hoeven onzer paarden, en Die onze vuist maakte van staal en ijzer, zoodat zij de sterkten des vijands vermaalde! Hebt gij dan gebeden, broeders in het begin van den strijd, vergeet nu de dankzegging niet, opdat de zegen niet verander in een vloek! Mijne broeders, mijne kinderen! Het is wel voor den laatsten keer geweest, dat ik met u ben opgetrokken in den krijg, want ik ben een oud man, en de levenslamp zal spoedig zijn uitgebrand. Maar zooals ik u, mijn volk, heb liefgehad met eene groote liefde, zoo heb ik u nog lief tot op dezen oogenblik. En daarom geeft ik u het beste wat ik u geven kan--de vermaning: houd vast aan God en zijn waarachtig Woord, want als gij het niet doet--" Hij zwijgt een oogenblik; op zijn gelaat staat plechtige ernst. »Want als gij het niet doet, hebt gij geen toekomst, en uw lamp zal worden uitgebluscht in eeuwige duisternis!" De toehoorders kunnen het den ouden Kloppers aanzien, hoe die gedachte hem aangrijpt, en zijn ziel met droefheid vervult. Doch evenals de donkere wolk voorbijdrijft aan den blauwen, zonnigen hemel, drijft de schaduw voorbij op het eerwaardig gelaat van den grijsaard. »Maar neen," gaat hij voort met verheffing van stem, »niet in duisternis, mijn volk, zult gij eindigen, maar het licht, dat uit Gods getuigenis straalt, zal uw pad verhelderen, en gij zult opvaren met vleugelen gelijk de arenden; ge zult loopen en niet moede worden; gij zult wandelen en niet mat worden. Er is een runderpest dreigend over onze grenzen getrokken, zullen wij daarover murmureeren? Zullen wij de roede niet kussen, die ons slaat? Hebben wij nu niet het onwedersprekelijk bewijs, dat wij zonen zijn en geen bastaarden?" Hij staart naar de verte, naar het westen. Een schitterend vizioen trekt zijn peinzend oog voorbij. »Ik zie een groot volk," zegt hij langzaam, »niet opgesloten tusschen de Vaal en de Limpopo, maar zich uitstrekkend van de Tafelbaai tot aan de steile oevers van de Zambezie, een volk van Hollandsch-Afrikaanschen stempel, een machtig en heerlijk volk, groot in den raad der volken--; een schild voor den zwakke, de toevlucht voor den verdrukte--; een fiere, koninklijke eik, die zijn schaduw uitspreidt over een half werelddeel--; ik zie uw toekomst, mijn volk, zoo gij vasthoudt aan den God uwer vaderen, schitteren en blinken als de nieuwe dag, wanneer hij komt met glans en gejuich over de heuvelen en valleien van ons Afrika!" Dirk Kloppers heeft uitgesproken. De zon duikt nu weg in het westen. En het stervend avondrood valt zoo weemoedig schoon op die sneeuwwitte lokken, op dat eerwaardig gelaat--de grijsaard staat daar als verheerlijkt voor zijn volk.... En nu hij zwijgt, gaat er een geween op en een gesnik, want het is, alsof een vader heengaat van zijn kinderen. En de aanwezigen verdringen zich om den ouden Voortrekker, en men tracht zijn hand te grijpen en te drukken. En voor ieder heeft hij nog een woord in 't bizonder, een woord van vermaning, troost of bemoediging, en het is roerend te zien, hoe die stugge, stoere Boeren den grijsaard aanstaren met vochtige oogen. Zij nemen immers afscheid--ach, het is voor den laatsten keer.... * * * * * Middernacht is nu voorbij. Het is een liefelijke, heldere zomernacht, en sterke afdeelingen Boeren staan gereed, om te vertrekken. Ook Marling en Lena, die eenige dagen in het kamp hebben doorgebracht, staan gereed om te vertrekken. Zij staan buiten het lager, op een golving van het terrein. Achter hen staan hun paarden, getuigd en gezadeld, vastgehouden door een paar Kafferbedienden. En zwijgend staren Marling en Lena naar de groepen ruiters, die in vollen galop voorbijstormen. Daar gaan zij: de Uisen en de Potgieters, de Pretoriussen en de Botha's, de Krugers en de Bezuidenhouts en hoe zij allen mogen heeten: de Ruiters van Zuid-Afrika, de trouwe Wacht der Republiek! Doch zie, daar is een andere groep, die onze aandacht trekt. Bij het stralende licht der Afrikaansche sterren kunt ge goed onderscheiden, wie daar in dat open rijtuig zit: het is moeder Jansen, die den tijd niet kon afwachten, dat haar man en haar kinderen waren teruggekeerd naar Waterfontein, en reeds sedert twee dagen hier is. En naast haar zit het meesterke, en uit die zachte, weemoedige oogen blinkt thans een straal van groote vreugde, zooals er vreugde liggen kan in onze oogen, als het hoogtijd is in ons leven. En voor tante Martje is deze tocht enkel glorie en licht, en in hare ziel ruischt het woord van den psalmdichter: »Wat zal ik den Heere vergelden voor al zijne weldaden, aan mij bewezen!" Doch wat statige ruiters omstuwen het rijtuig? O, gij kent ze wel; dat zijn Reinard Jansen en zijn vijf zonen, gezeten op snelle paarden. En Frits Jansen rijdt vlak naast zijn vader. Van de wond is niets meer overgebleven dan een lidteeken, en zijn oogen tintelen van moed en kracht. En Reinard Jansen zegt tot Frits: »Ik wil een opschrift laten maken op de houten lijst onzer nieuwe woning--zeg Frits, welk opschrift zal ik nemen?" Maar Frits Jansen lacht, en lachend zegt hij: »Ik zal het aan het meesterke vragen, Vader, want het meesterke is knap en geleerd." Reinard Jansen echter schudt den stevigen kop en zegt: »Neen, mijn jongen, dezen keer moet gij het zeggen!" En Frits Jansen begrijpt nu zijn vader, en terwijl zijne oogen vochtig worden, antwoordt hij: »Dan zullen we dit opschrift nemen. Hoe zoet is het, verzoend te zijn!" »Ja," zegt zijn vader, terwijl zijn blik vol liefde en welgevallen rust op Frits, »ja, mijn kind, dat zullen wij tot opschrift nemen. En nu jongens, vooruit! Op naar Waterfontein! Zie, de nacht is voorbij met zijn bange droomen--! Het oude is voorbijgegaan--! Voorwaarts--den nieuwen dag tegemoet--!" * * * * * Weer volgen twee andere ruitergroepen, doch zie! de laatste dezer twee houdt bij Marling en Lena halt. Dat is de sterke Kloppersstam. Gij ziet hem hier--in zijn mannelijke loten--vereenigd van den grijsaard af met de sneeuwwitte lokken tot den baardeloozen jongeling toe, die nauwlijks aan de kinderschoenen is ontgroeid. De oude Kloppers stijgt van het paard; hij wil Charles en Lena nog eens de hand drukken, alvorens hij vertrekt naar Vredenoord. Het valt Jan Kloppers, zijn zoon op, dat hij zoo moeilijk van het paard komt, maar de grijsaard glimlacht even en zegt: »Het afstijgen gaat toch zoo vlug niet meer als zestig jaar geleden." »Nu Lena," gaat hij voort, »wij gaan vertrekken, dochterke! Het ga u goed! En u ook Charles!" Hij zegt deze eenvoudige woorden op zoo'n bizonderen, teederen toon. Lena's gemoed is vol, en zij valt den grijsaard snikkend om den hals. En aan een plotselinge ingeving gevolg gevend, neemt zij Charles bij de hand, en samen knielen zij voor den grijsaard neer. »Zegen ons," smeekt ze, »zegen ons!" Daar breidt de grijsaard zijn handen priesterlijk over hen uit en roept den zegen van den Eeuwige en den Barmhartige over hunne hoofden in. Dan vat hij hen bij de hand, en doet hen weer opstaan. »Kust den kleinen Albert van mij," zegt hij nog, zich naar zijn schimmel wendend. Het bestijgen van het paard gaat intusschen zoo bezwaarlijk, dat het iedereen opvalt, en Jan Kloppers vreest, dat het afscheid van gisteren avond den ouden man toch te hard heeft aangepakt. »Mankeert er iets aan Vader?" vraagt hij vol bezorgdheid, doch de grijsaard antwoordt kalm: »Ik had van nacht maar eene kleine duizeling," en nu hij weer in het zadel zit, zit hij, schijnbaar ten minste, zoo stevig als ooit. »Waarom zijt gij niet eerst mee gegaan naar Johannesburg?" vraagt Lena met een zacht verwijt in hare stem. »Ik verlang naar Vredenoord, mijn dochterke," antwoordt hij mild en vriendelijk. Hij zegt dit weer op zoo'n bizonderen toon. Lena wil hem vragen; »Bedoelt gij het aardsche of het hemelsche Vredenoord?" doch zij kan het woord niet over haar lippen krijgen. En nog een laatste handdruk aan al de familieleden, een laatst vaarwel, en de ruiterstoet zet zich opnieuw in beweging, het noorden in. En zwijgend staren Charles en Lena de ruiters na. Nog lang is de witte schimmel zichtbaar met zijn ruiter. Doch plotseling stijgen grijze dampen omhoog uit het veld--de ruiter en zijn schimmel nemen reusachtige vormen aan--de lijnen versmelten in den nevel--verdwenen zijn ros en ruiter.... Marling's bruine oogen staan strak en treurig. »Wij hebben den edelen grijsaard voor den laatsten keer hier op aarde gezien," zegt hij met nokkende stem. En Lena strekt de armen klagend uit naar de verte en roept: »Wagen Israëls met zijn ruiters--ach keer weder!" Zoo staan zij daar, in droeve gepeinzen. En achter hen staan hun paarden, en de moedige dieren bijten ongeduldig op de stalen gebitstang, en schuren met de voorpooten den harden grond. Doch Lena heft haar lieftallig gelaat op tot Charles, en nieuwe moed, hoop en vertrouwen beginnen te tintelen in hare vriendelijke oogen. En terwijl zij met de hand naar het oosten wijst, roept zij: »Zie, de morgenster verbleekt--de nacht is voorbij--de nieuwe dag is aan 't komen! Op Charles! Ik verlang naar uw Albert, naar mijn kind! En 't is een groote taak, die ons wacht! Wij willen arbeiden aan het heil onzer Republiek!" Beiden bestijgen zij hun paarden--een lichte slag op hun fieren nek--daar slaan de edele rossen reeds de slanke pooten uit--en voorwaarts gaat het, in snellen galop, het oosten in, den nieuwen dag tegemoet. En zie--hij komt, de nieuwe dag! Reeds zendt hij purperen wolken als blinkende herauten voor zich uit, hoog aan de lucht. En de zoomen van zijn kleed worden reeds gezien, zij schitteren van goud en edelgesteente. En de arend slaat zijn breede vleugels uit naar den hoogen om de eerste te zijn, die zich koestert in zijn stralen. En de toppen der bergen beginnen te fonkelen, en de zangvogel schudt de dauw van zijn vlerken, en de bloemen geuren, en de valleien glimlachen, en uit de ruischende wouden stijgt een bruischend Hallelujah omhoog--want zie, hij is gekomen, de nieuwe dag! EINDE. +------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst | | aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: wat Engelsch is?' vraagt | | C: wat Engelsch is?" vraagt | | B: malen--vindt je niet | | C: malen--vind je niet | | B: half schertsend, als dàt het | | C: half schertsend, »als dàt het | | B: hetzelfde geloof, nit hetzelfde beginsel. | | C: hetzelfde geloof, uit hetzelfde beginsel. | | B: hem hebben geplaats, en met | | C: hem hebben geplaatst, en met | | B: liefde. waarvan zij tot | | C: liefde, waarvan zij tot | | B: eenvoudige woorden de zaak, waaarover | | C: eenvoudige woorden de zaak, waarover | | B: elk jaar in Johannesberg eenige weken | | C: elk jaar in Johannesburg eenige weken | | B: ademen, zoolang, ik | | C: ademen, zoolang ik | | B: hij troostend, een wolk voor de | | C: hij troostend, »een wolk voor de | | B: ben een overstandig schepseltje," | | C: ben een onverstandig schepseltje," | | B: Cicil Rhodes _is_ een buitengewoon | | C: Cecil Rhodes _is_ een buitengewoon | | B: den presidentszetel 't was zijn droom, | | C: den presidentszetel--'t was zijn droom, | | B: Zijn ijzeren wilkskracht kreeg er dien | | C: Zijn ijzeren wilskracht kreeg er dien | | B: De Zaterdags placht hij | | C: Des Zaterdags placht hij | | B: boerderij van Henri Williams lag | | C: boerderij van Henry Williams lag | | B: bij een schiedwedstrijd met den | | C: bij een schietwedstrijd met den | | B: op den schouder geklop en tot hem | | C: op den schouder geklopt en tot hem | | B: te koopen.,' | | C: te koopen." | | B: de Kaffer; hij heeft hem door | | C: de Kaffer; »hij heeft hem door | | B: het voorzichter dan een smid. | | C: het voorzichtiger dan een smid. | | B: Ja, maar in een anderen | | C: »Ja, maar in een anderen | | B: op de eikenhoute tafel. | | C: op de eikenhouten tafel. | | B: wilt u nog meer? | | C: wilt u nog meer?" | | B: vrijwilligers in Rhodesia" antwoordde | | C: vrijwilligers in Rhodesia," antwoordde | | B: haar man gezegd, dât zij in dit | | C: haar man gezegd, dat zij in dit | | B: »Wel nu, zeide Jansen | | C: »Wel nu," zeide Jansen | | B: rijdt ze op het open veld! | | C: rijdt ze op het open veld!" | | B: gangdeur en opende ze, Doch hij had | | C: gangdeur en opende ze. Doch hij had | | B: gaat het buskruit ook! | | C: gaat het buskruit ook!" | | B: juist geeindigd en wilde naar binnen | | C: juist geëindigd en wilde naar binnen | | B: zegt Eliëzer. »en er was geen | | C: zegt Eliëzer, »en er was geen | | B: dent toch om alles," zeide hij hartelijk, | | C: denkt toch om alles," zeide hij hartelijk. | | B: bedroefd, »mijn moete is te | | C: bedroefd, »mijn moeite is te | | B: de achterpootsn hoog in de lucht. | | C: de achterpooten hoog in de lucht. | | B: kracht zijn sterke àchterpooten uit. | | C: kracht zijn sterke achterpooten uit. | | B: Dat zit nog," zeide | | C: »Dat zit nog," zeide | | B: roodgebaarde; vijftig pond tegen | | C: roodgebaarde; »vijftig pond tegen | | B: ik laat de Transvaalsche | | C: »ik laat de Transvaalsche | | B: Dat bleeke ventje daar?" | | C: »Dat bleeke ventje daar?" | | B: niet uit,--hij _sehreeuwde_ | | C: niet uit,--hij _schreeuwde_ | | B: Het meesterke sleeg de oogen | | C: Het meesterke sloeg de oogen | | B: volle overtuiging, dat zal Hij | | C: volle overtuiging, »dat zal Hij | | B: Het was nn donker geworden, | | C: Het was nu donker geworden, | | B: Jakok had zich geweerd; | | C: Jakob had zich geweerd; | | B: van je moeder; | | C: van je moeder." | | B: en de koffie maakt warm. | | C: en de koffie maakte warm. | | B: »Dat geeft een ongeluk." | | C: »Dat geeft een ongeluk."" | | B: Van den hevel, waar Harreson's | | C: Van den heuvel, waar Harreson's | | B: meesterke, als ik uiterkoren | | C: meesterke, als ik uitverkoren | | B: Doch dit is slechts een | | C: »Doch dit is slechts een | | B: maar ik kan u niet vinden!" | | C: maar ik kan u niet vinden!"" | | B: verworpelng en een vervloekte!" | | C: verworpeling en een vervloekte!" | | B: uitstrekt | | C: uitstrekt. | | B: heenschrijden over het goud die | | C: heenschrijden over het goud; die | | B: stevigen band?" | | C: stevigen band? | | B: Amerikaansch deuntje neuriênd, | | C: Amerikaansch deuntje neuriënd, | | B: van Englands val?" | | C: van Engelands val?" | | B: zachtmoedigen Armenier, die daar naast | | C: zachtmoedigen Armeniër, die daar naast | | B: maken het allen uitstekend. | | C: maken het allen uitstekend." | | B: gereed te makeen, en de dreumes | | C: gereed te maken, en de dreumes | | B: »Nu, zoo'n goudmijn is | | C: Nu, zoo'n goudmijn is | | B: »'t Is wel een groote zeldzaamheid, | | C: 't Is wel een groote zeldzaamheid, | | B: den Witwatterrand gevonden nuggets, | | C: den Witwaterrand gevonden nuggets, | | B: zijn armen, kustte het lieve | | C: zijn armen, kuste het lieve | | B: bekoelen, meende de oude Voortrekker, | | C: bekoelen," meende de oude Voortrekker, | | B: familie Williams?" vorschtte hij. | | C: familie Williams?" vorschte hij. | | B: sterk geheugen had. Hij maakte op | | C: sterk geheugen had. »Hij maakte op | | B: ik heb hem niet gezonden, | | C: »ik heb hem niet gezonden, | | B: niet voldoende, Eliëzer beweert | | C: niet voldoende. Eliëzer beweert | | B: Jansen moedeloos. Het feit wordt | | C: Jansen moedeloos. »Het feit wordt | | B: HOOFDSTUK X. | | C: HOOFDSTUK XIX. | | B: kafferliederen nog kinderstemmen worden | | C: kafferliederen noch kinderstemmen worden | | B: Opa, zet me op den schimmel, | | C: Opa, zet me op den schimmel," | | B: woestijn laten ruischen van water. | | C: woestijn laten ruischen van water." | | B: niet," antwoord de oude man. | | C: niet," antwoordt de oude man. | | B: handen en fluisterde; »Heere, ik ben | | C: handen en fluisterde: »Heere, ik ben | | B: lievelingsvers!" zeide zij: | | C: lievelingsvers!" zeide zij. | | B: hij klagend, en de ster in | | C: hij klagend, »en de ster in | | B: te Slachtersnek, Zij waren een | | C: te Slachtersnek. Zij waren een | | B: dienen. De kafferkaptein sloeg den | | C: dienen. De kafferkapitein sloeg den | | B: Vader is stekeblink geworden va | | C: Vader is stekeblind geworden va | | B: den opengeslagen bijbel.'" | | C: den opengeslagen bijbel." | | B: zucht de grijsaard. »een verwelkend | | C: zucht de grijsaard, »een verwelkend | | B: dan een omweteling, die waarschijnlijk | | C: dan een omwenteling, die waarschijnlijk | | B: behoefde George Farrer niet nader | | C: behoefde George Farrar niet nader | | B: was de »Star" nadendenkend neer. | | C: was de »Star", nadenkend neer. | | B: zoeken iets," zeide Lena | | C: zoeken iets," zeide Lena. | | B: »Wat zegt ge daar | | C: Wat zegt ge daar | | B: stellen. | | C: stellen." | | B: ernstiger voortging: Als de | | C: ernstiger voortging: »Als de | | B: riep Lena, dat kan immers | | C: riep Lena, »dat kan immers | | B: natuurlijk in de snippermand. | | C: natuurlijk in de snippermand." | | B: riep zij »ik begrijp | | C: riep zij, »ik begrijp | | B: mannen, die noch niet voor den | | C: mannen, die nog niet voor den | | B: Pletseling voelde hij een forschen | | C: Plotseling voelde hij een forschen | | B: want ik heb dorst. | | C: want ik heb dorst." | | B: vrouw?" vraagt Liskey op | | C: vrouw?" vraagde Liskey op | | B: wreed en ombarmhartig in je | | C: wreed en onbarmhartig in je | | B: het niet?" lachtte de vrijpostige | | C: het niet?" lachte de vrijpostige | | B: »Ik wòrdt niet boos," | | C: »Ik wòrd niet boos," | | B: »hoe krijg je 't in je hersens?" | | C: hoe krijg je 't in je hersens? | | B: oogen flikkeren van verontwaardiging. | | C: oogen flikkerden van verontwaardiging. | | B: 't Wordt tijd, dat | | C: »'t Wordt tijd, dat | | B: beschikt. Toen Paul Kruger | | C: beschikt. »Toen Paul Kruger | | B: avond in vredesnaam uitspannen?" | | C: avond in vredesnaam uitspannen?"" | | B: aandoen, om jou te zien. | | C: aandoen, om jou te zien." | | B: vriendelijk," antwoord de gewezen | | C: vriendelijk," antwoordt de gewezen | | B: meester; »gij zijt zeker | | C: meester; »gij zijt zeker | | B: het bestelde, en plaats | | C: het bestelde, en plaatst | | B: in een Engelsche kroeg. | | C: in een Engelsche kroeg." | | B: kwalijk zullen nemen, zegt de | | C: kwalijk zullen nemen," zegt de | | B: den zak halend »wij betalen | | C: den zak halend, »wij betalen | | B: den kellner het gevulde glas." | | C: den kellner het gevulde glas. | | B: vereeniging bij te woneu, en Lena's | | C: vereeniging bij te wonen, en Lena's | | B: wordt tijd," zegt hij. | | C: wordt tijd," zeide hij. | | B: 't Is meer gebeurd," | | C: »'t Is meer gebeurd," | | B: zich in boeien slaan!" | | C: zich in boeien slaan!"" | | B: »--nog wankelen," | | C: »--noch wankelen," | | B: Wij moeten niet wankelen, | | C: »Wij moeten niet wankelen, | | B: stamelde de blauwe bril »ik dank | | C: stamelde de blauwe bril, »ik dank | | B: invloedrijken Boer. | | C: invloedrijken Boer." | | B: verraders ziju hier bij | | C: verraders zijn hier bij | | B: lange Amerikaan snelpe Marling | | C: lange Amerikaan snelde Marling | | B: met den rug nàar de deur gekeerd. | | C: met den rug naar de deur gekeerd. | | B: over haar ziel gegaan!" | | C: over haar ziel gegaan! | | B: zoo?" vraagde Eliezer langzaam | | C: zoo?" vraagde Eliëzer langzaam | | B: ontzag staarde Eliezer tot zijn reisgezel | | C: ontzag staarde Eliëzer tot zijn reisgezel | | B: buik!" riep Eliezer met verbazing; | | C: buik!" riep Eliëzer met verbazing; | | B: beest," zeide Eliezer, wiens gedachten | | C: beest," zeide Eliëzer, wiens gedachten | | B: Dat doet me plezier," | | C: »Dat doet me plezier," | | B: zeide Eliezer aarzelend. | | C: zeide Eliëzer aarzelend. | | B: zijn reisgezel, hij gaat altijd | | C: zijn reisgezel, »hij gaat altijd | | B: terwijl, de Kaffer zich | | C: terwijl de Kaffer zich | | B: handen uitgespeid op zijn bonzend | | C: handen uitgespreid op zijn bonzend | | B: gezicht naderde, je zult het wel | | C: gezicht naderde, »je zult het wel | | B: mankeert" | | C: mankeert." | | B: in het zaàl, en hij zeide | | C: in het zaâl, en hij zeide | | B: zeide hij, en hebt daar strak | | C: zeide hij, »en hebt daar strak | | B: achtergebleven. Sleehts de zware revolver | | C: achtergebleven. Slechts de zware revolver | | B: aan de vlag van Cecil Rhodes?" | | C: aan de vlag van Cecil Rhodes? | | B: verstaan, den zoeten. vleienden toon | | C: verstaan, den zoeten, vleienden toon | | B: sporen in de fianken--het | | C: sporen in de flanken--het | | B: hij luchthartig, wat geeft het? | | C: hij luchthartig, »wat geeft het? | | B: het zaal stapte, en op | | C: het zaâl stapte, en op | | B: is Tante Anneke? vraagde Frits | | C: is Tante Anneke?" vraagde Frits | | B: Niemand?" vraagde de grijsaard | | C: »Niemand?" vraagde de grijsaard | | B: en als je nu niet | | C: »en als je nu niet | | B: en de kommandant staarden | | C: en de kommandant staarde | | B: volk te wapend roepend, met snelle, | | C: volk te wapen roepend, met snelle, | | B: en de Jameson-inval door N. J. | | C: en de Jameson-inval" door N. J. | | B: »Transvaalsche Herrinneringen" door Dr. | | C: »Transvaalsche Herinneringen" door Dr. | | B: klopte het hard der Kloppersen voor hun | | C: klopte het hart der Kloppersen voor hun | | B: doch nu maakt het hem bedroefd. | | C: doch nu maakte het hem bedroefd. | | B: zeide Geertrni met moede stem. | | C: zeide Geertrui met moede stem. | | B: »ik wil geen Rootbaatje zijn; ik | | C: »ik wil geen Roodbaatje zijn; ik | | B: strakke, ernstige gezichten!" | | C: strakke, ernstige gezichten! | | B: toch hebben mag? dacht zij en opkijkend | | C: toch hebben mag?" dacht zij en opkijkend | | B: brief," hernam zij, dien gij schreeft | | C: brief," hernam zij, »dien gij schreeft | | B: lippen: De Heere zal het voorzien!" | | C: lippen: »De Heere zal het voorzien!" | | B: zat in het zaal, en reikte moeder | | C: zat in het zaâl, en reikte moeder | | B: van Krugerskorp kwam niemand. | | C: van Krugersdorp kwam niemand. | | B: uur in den veormiddag werd bereikt. | | C: uur in den voormiddag werd bereikt. | | B: van den nieuwjaarsmogen stelde Cronjé | | C: van den nieuwjaarsmorgen stelde Cronjé | | B: nabijheid van een ammunitie.wagen, waar | | C: nabijheid van een ammunitie-wagen, waar | | B: gevaarlijke dingen," zegt de jongste | | C: gevaarlijke dingen," zeide de jongste | | B: kanonnen wel klein krijgen, zeide de | | C: kanonnen wel klein krijgen," zeide de | | B: genomen, doch deze afdeeliug | | C: genomen, doch deze afdeeling | | B: zijn woord gestand gedaad: hij | | C: zijn woord gestand gedaan: hij | | B: officier, en dan zullen wij | | C: officier, »en dan zullen wij | | B: vijand op dit pnnt wel geen | | C: vijand op dit punt wel geen | | B: »Hoe heet jij," liet hij er op | | C: »Hoe heet jij?" liet hij er op | | B: »Pieter Kooten, Oom?" | | C: »Pieter Kooten, Oom." | | B: beiden er het leven afbrengen," | | C: beiden er het levend afbrengen," | | B: De veldkornet[21] een betrekkelijk | | C: De veldkornet[21], een betrekkelijk | | B: ongehoord, om met éèn man een | | C: ongehoord, om met één man een | | B: thans een ordannans van kommandant | | C: thans een ordonnans van kommandant | | B: kamp manmoedig tegen het innerlijke | | C: kampt manmoedig tegen het innerlijke | | B: het hoofd voorover eenige grashalmen | | C: het hoofd voorover en eenige grashalmen | | B: de doode cavelerist nog de teugels | | C: de doode cavalerist nog de teugels | | B: meesterke," roept Eliezer, »leeft | | C: meesterke," roept Eliëzer, »leeft | | B: schemert een donkeroode plek. | | C: schemert een donkerroode plek. | | B: den morgen wel niet halen zou. | | C: den morgen wel niet halen zou." | | B: Reinard Jansen. Hier achter dezen | | C: Reinard Jansen. »Hier achter dezen | | B: de stervende--en anders?" | | C: de stervende--»en anders?" | | B: omstamdigheden maar wezen | | C: omstandigheden maar wezen | | B: het laatste begrijf van | | C: het laatste bedrijf van | | B: instaat. | | C: instaat." | | B: moet liggen." | | C: moet liggen."" | | B: door Dr. E. I. P. Jorissen. | | C: door Dr. E. J. P. Jorissen. | | B: voorbeeld worden gesteld[23]" riepen | | C: voorbeeld worden gesteld,[23]" riepen | | B: en Jameson met zijn hoofdofficieren | | C: »en Jameson met zijn hoofdofficieren | | B: meester. Hij dreigde hij | | C: meester. Hij dreigde, hij | | B: die ze hebben aangericht?" | | C: die ze hebben aangericht?"" | | B: stonden te kijken, schuimbekte van | | C: stonden te kijken, schuimbekten van | | B: bewogen stem, mijne broeders! Gestreden | | C: bewogen stem, »mijne broeders! Gestreden | | B: ons schot nog aan de vlugheid | | C: ons schot noch aan de vlugheid | | B: Het afstijgen gaat toch | | C: »Het afstijgen gaat toch | | B: mijn dochterke, antwoordt hij | | C: mijn dochterke," antwoordt hij | | | +------------------------------------------------+ --- Provided by LoyalBooks.com ---