De Schipbreuk van de "Berlin" 21 FEBRUARI 1907. * * * * * VOLLEDIG VERHAAL VAN DE SCHEEPSRAMP AAN DEN HOEK VAN HOLLAND, DOOR J. LOUIS PISUISSE, _den Verslaggever van het Algemeen Handelsblad._ [Decoratieve Illustratie] AMSTERDAM--VAN HOLKEMA & WARENDORF. [Illustratie: De _Berlin_.] INLEIDING. Journalisten zijn gewend aan-, berusten ìn het feit, dat het wezen van hunnen arbeid met het bestaan van de ééndagsvlieg overeenkomst vertoont. Zij murmureeren niet over de oppervlakkigheid en de wispelturigheid van het lezend publiek, dat heden met gretigheid grijpt naar de courant en er figuurlijk den inhoud van verslindt, morgen ~letterlijk~ hetzelfde doet, nadat het in diezelfde courant--in 't gunstigste geval!--zijn kantoorboterhammen heeft gepakt. En verslaggevers vooral, zij die uit den aard van hunnen werkkring maar te volgen, slechts bij uitzondering te ~leiden~ hebben den stroom der publieke belangstelling, verslaggevers vooral kennen de uiterst-tijdelijke waarde van hun werk, streven dan ook veelal niet hooger dan dat hetgeen zij schreven zulke eigenschappen moge bezitten, dat het éen... twee... drie dagen de belangstelling der lezers ook inderdaad vasthoudt. Het feit dat in dit boekje verslaggeverswerk in meer blijvenden vorm gegoten is, zij dus niet beschouwd als gevolg van littéraire aspiraties van den schrijver. Dit zou teleurstelling kunnen baren èn voor zijn lezers èn voor hemzelf. Hij heeft alleen willen voldoen aan talrijke verzoeken die hem bereikten, om met gebruikmaking van de door hem in het _Algemeen Handelsblad_ gegeven verslagen een uitvoerig, samenhangend en geïllustreerd verhaal te geven van de schipbreuk der »Berlin», van welke wereldschokkende scheepsramp aan den Hoek van Holland velen in den lande een blijvender herinnering blijken te willen bewaren, dan in krantenknipsels te vinden is. J. L. P. De morgen van den ramp. Het was in den morgen van Donderdag den 23sten Februari 1907, omstreeks half tien, juist toen het dagelijksch bureau-leven--voor zoover men daarvan bij een dagblad spreken kan--een aanvang zou nemen, dat uit Rotterdam een telegram binnenkwam, luidende: »Volgens hier in den loop van den morgen ontvangen telegraphische berichten is de inkomende Harwichboot _Berlin_ te ongeveer 6 uur op het Noorderhoofd van den Nieuwen Waterweg gestrand. »Onmiddellijk werden door sleepbooten en reddingbooten pogingen aangewend om passagiers en bemanning te redden, maar door den vliegenden storm en de hemelhooge zee konden deze het schip niet naderen. »Later zag men dat het schip gebroken moest zijn, althans het achterschip verdween in de diepte en de jongste telegrammen laten geen twijfel over of ook het lot van het voorschip werd bezegeld, zoodat niemand van de opvarenden gered is kunnen worden. »Uit den aard konden de Agenten der lijn hier ter stede geen opgaaf doen van het aantal passagiers aan boord. Het gemiddelde bedraagt gemeenlijk 60. »Dit is de eerste maal dat aan een Harwichboot zulk een ramp overkomt.« En even later telegrafeerde men: »Het voorschip van de _Berlin_ is weggezakt. Een groot gedeelte van de passagiers en bemanning, welke zich daarop bevonden, zijn verongelukt. »Het achterschip zit nog op den dam. Eenige overgeblevenen bevinden zich daarop, doch hunne positie is zeer hachelijk. »De reddingsboot is in de nabijheid. Pogingen om langszijde te komen, bleven vruchteloos. De in de nabijheid zijnde sleepbooten en reddingsbooten visschen de drijvende menschen op, dood of levend.« Een oogenblik staat men, zelfs op het redactiebureau van een groot dagblad, waar men op zulke gebeurtenissen steeds voorbereid moet zijn, tegenover zulk een bericht verbijsterd. Niet dat men aan de waarheid ervan twijfelt. Daarvoor heeft men zijn ~betrouwbare~ correspondenten. Maar men omvat niet zoo spoedig den omvang van zulk een ramp, denkt aan overdrijving, hòòpt in stilte op overdrijving... Doch die verbijstering duurt slechts een minuut--nauwelijks. Dan stelt zich ook plotseling het gansche raderwerk der journalistieke machine in beweging. Een kort beraad wordt gehouden; naar »boven«, naar de zetterij, wordt getelefoneerd »gauw, gauw een bulletin te leggen,« per telegraaf en per telefoon krijgen verschillende correspondenten opdracht dadelijk en zoo uitvoerig mogelijk te seinen... en per eerste gelegenheid vertrekt »onze eigen berichtgever.« * * * * * O, die trein naar den Hoek leek mij veel te langzaam te gaan. Popelend van ongeduld zat ik aan elk station seconden te tellen en altijd scheen het mij toe, dat de trein veel langer stopte dan noodzakelijk was. In den Haag de eerste aanwijzing, dat er in de buurt iets gaande was. Heeren met petjes--ongewoon verschijnsel in ons land--en binocles aan riemen. Dames ostentatief in een avonturen-kostuum gestoken. Eindelijk Schiedam! En overstappen voor den Hoek. Reeds staat het perron zwart van menschen en verdringt men zich in de wachtkamers. Over z'n tijd stoomt een trein binnen. Veel te kort natuurlijk. Wagens worden erbij geschoven. Er is onder de langs den trein dravende, plaats zoekende passagiers een pretstemming, als zouën ze straks naar een kermis rijden. Je hoort ze in volle bagagewagens stampen en zingen. In ons compartiment, gelukkig rustiger, gaat het gepraat over het ongeluk: wat er al van bekend is, hoe 't moet zijn gebeurd, hoeveel lijken er al zijn aangebracht.... Wij, verslaggevers,--'n paar collega's heb ik reeds in Schiedam aangetroffen--zitten daarbij op heete kolen. Schiedamschendijk... Vlaardingen... Maassluis... Nieuwlandschepolder... Poortershaven treuzelt het treintje over de baan. Maar we komen aan den Hoek. 't Is over tweeën. Wij volgen niet den menschenstroom die uit den trein breekt en rechtsaf van het station zijn weg zoekt naar het Noorderhoofd. Waar het nieuwsgierig publiek heentrekt vindt een verslaggever juist doorgaans zijn nieuws ~niet~. Wij gaan ons voorstellen bij Hudig en Pieters, de agenten van de Harwichlijn, op het kantoor, ondervragen een der leden van de directie daar, haasten ons later naar de loods waar de lijken worden neergelegd en waar ons voorloopig den toegang geweigerd wordt, ijlen dan weer terug naar het station waar men in de derde klasse wachtkamer bezig is de signalementen van lijken op te nemen, interviewen er wat dokters en den secretaris van 's Gravezande, zoeken haastig onzen weg naar de haven, maken er kennis met loodsen, fooien er een »uitkijk», leenen zijn kijker, turen naar het wrak, vragen hier, vragen daar... En even vóor drieën bied ik mijn eerste telegram aan, in duizend vrezen voor het òverkomen, want de spoortelegraaf blijkt met dienstdepêches en particuliere telegrammen overstelpt. Langzaam, telkens in zijn werk onderbroken om aan 't loket kaartjes te gaan afgeven, telt de ambtenaar de woorden van het volgende bericht, dat het eerste resultaat van mijn verslaggeverswerk vormde. »Met een trein die stampvol was van personen die op het treurige nieuws van de ramp, der Harwichboot _Berlin_ overkomen, naar den Hoek van Holland togen om er bijzonderheden betreffende het ongeval te vernemen, velen ook om te zien of bloedverwanten en vrienden onder de verongelukten waren, kwam ik hedenmiddag te twee uur alhier aan. »Het weer was bedaard, maar nog stonden hooge, witgekuifde golven in den Waterweg. Op den Noorderdam vlak voor den vuurtoren stak nog omhoog het achtergedeelte van het gezonken schip. Het voorgedeelte was reeds verdwenen. Midden tusschen de pijpen is de stoomboot doormidden gebroken. »Te vijf uur had men het vaartuig, dat op den gewonen tijd uit Harwich was vertrokken, zien aankomen. Vlak voor den Waterweg zag men het plotseling dwarszee gaan liggen en sloeg het op den dam. Er moet het een of ander gebeurd zijn met de stuurinrichting; de plotselinge afwijking van het schip uit zijn koers is anders, tenzij dan door een zeer onverwachte en heftige windvlaag, niet te verklaren. »De gezagvoerder Precious was een ervaren zeeman, die reeds jarenlang de maatschappij diende en ontelbare reizen had gemaakt. »Vuurpijlen rezen direct na het stranden van het schip op, doch schoon dadelijk reddingbooten en sleepbooten ter assistentie vertrokken, er viel geen hulp te bieden. »Even halfzes zag men het electrische licht aan boord uitgaan. In het duister moet toen een vreeselijk drama zich hebben afgespeeld. De personen die zich in het voorgedeelte bevonden, de eerste klasse passagiers dus, moeten door de golven weggeslagen, stuk voor stuk hun graf in de zee hebben gevonden; wat van die op het thans nog omhoog zittende achtergedeelte geworden is, is zelfs nog niet bekend, daar men hier aan den wal niet weet of reeds een boot het wrak heeft kunnen bereiken. »Groot is de vrees dat het overgroote meerendeel der passagiers, waarschijnlijk ongeveer negentig in getal en de bemanning uit 53 koppen bestaande, is verdronken. Reeds zijn 26 lijken aangespoeld of opgevischt: 21 van mannen en 4 van vrouwen en een van een jongetje van 5 jaar ongeveer. »In de wachtkamer derde klasse van het station Hoek worden zij neergelegd en wordt ter identificatie het signalement opgenomen, waarna zij worden overgebracht naar de loods der Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij. »De geneesheeren Diamant van den Hoek, Ten Kate en Van Arkel uit 's-Gravenzande en Tiebout uit Maassluis verleenen assistentie, doch schoon bij enkelen nog gepoogd is de levensgeesten op te wekken, bij geen der aangespoelden is dit gelukt. »Reeds zijn herkend de heer A. Kruger, verbonden aan de rijschool te 's-Gravenhage; L. H. Lamotte, woonplaats onbekend; Woods, een stoker; mrs. Boomes, een stewardess en haar zoon, een matroos; W. J. Moor, de chief steward; Patricks, matroos; en mr. C. W. B. Anderson, een passagier uit Hull. »Een passagier, zelf een gezagvoerder ter koopvaardij, is zwemmende opgevischt in den Waterweg door de reddingsboot en ondergebracht in het Hotel Amerika. Hij is echter nog te uitgeput om inlichtingen te geven. »Naar verluidt heet hij Paterson. Men beweert, dat er nog een viertal levende personen op het boven den dam uitstekende scheepsgedeelte zich bevinden. Het wrak ligt echter midden in de branding op den keidam en de golven stuiven er overheen. »Tot de verdronkenen moet ook behooren een koerier van het Engelsche Hof, op weg naar Berlijn en Kopenhagen. »Enkele postzakken zijn opgevischt. Honderden menschen verdringen zich aan het strand en op den dam, voor zoover die begaanbaar is. Men verwacht dat nog tal van lijken zullen aanspoelen wanneer straks de vloed opkomt. Reeds spoelen groote stukken wrakhout aan.« Intusschen hadden mijn collega's, medewerkers aan het _Handelsblad_ niet stil gezeten en een hunner, de vertegenwoordiger van ons blad te Rotterdam, had geseind: »Toen ik ongeveer één uur Hoek van Holland verliet, hing het achterschip van de _Berlin_ nog altijd op de pier en zag men er van tijd tot tijd de zeeën overheen slaan. De groote vraag is nu maar, of zich op dit stuk nog menschen bevinden, hetgeen vermoedelijk bij laag tij zal zijn uit te maken. Indien het schip het zoo lang houdt. »Zelfs met de scherpste kijkers was niet na te gaan of wellicht nog personen met den dood voor oogen hoopten op redding. Maar dit lag voor zooverre voor de hand, wijl deze zooveel mogelijk beschutting zullen hebben gezocht en zich niet aan de hooge golven en fellen wind zullen hebben blootgesteld. »Verder zal ook veel van het uithoudingsvermogen dier eventueele overlevenden afhangen. Immers het was op den vasten wal al bitter koud met die incidenteele sneeuwbuien; hoeveel te meer dan moest dit het geval zijn op open zee. »De stoomreddingboot _President Van Heel_ kon door de ongelukkige positie van het schip dit tot dusver niet benaderen. Het stuk toch hangt aan den noordkant, dus aan de buitenzijde van de pier, ten gevolge waarvan de boot buitenom moet om het te bereiken en tot nog toe heeft de woeste zee het vaartuig nog steeds teruggeworpen. Daarbij komt dat de uiterste zeemanschap noodig is om het scheepje zelf niet te pletter te laten loopen. »De wachtkamer derde klasse van het spoorwegstation te Hoek van Holland is ingericht voor het opnemen der aangespoelde lijken. Het station is door militairen van het fort afgezet. »Onder de verongelukten zijn er verscheidenen met zware kwetsuren. O. a. was er het lijk eener dame, waarvan een arm was afgescheurd. »Tot nog toe heeft men 25 lijken opgevischt. Zooals gemeld, is er onder de aangespoelden een gebleken, die nog zoo volkomen bij zijn bewustzijn was, dat hij iets van de ramp wist te vertellen. Het is kapitein Parkeson, die als passagier de reis meemaakte. Hij is nog op de brug bij den gezagvoerder geweest toen het schip vastvoer. Later zag hij dezen en den loods van de commandobrug spoelen. »Hij en ongeveer 100 opvarenden waren toen op het voorschip, dat ongeveer half negen van het achterdeel afbrak en alle opvarenden naar de diepte meenam. Het gelukte kapitein Parkeson een stuk wrakhout te grijpen en zich daarop zoo lang drijvende te houden tot hij nog zelf de stoomreddingboot kon aanroepen. »De oorzaak van het onheil moet waarschijnlijk in wind en zee worden gezocht. De gezagvoerder van de _Berlin_, kapitein Precious, was een der meest ervaren schippers van de Maatschappij. Men tast omtrent het aantal omgekomenen in het duister, doordien van de passagiers, die met deze schepen worden vervoerd, geen lijsten worden gehouden. »In elk geval zullen alles en alles wel een honderd passagiers aan boord zijn geweest, wat, gevoegd bij de ongeveer 60 man equipage, ongeveer 160 dooden zou aangeven.« Eerste indrukken. Zoo was dan het publiek van de eerste bijzonderheden van den ramp onderricht en kon ik mij rustiger wijden aan het verzamelen mijner indrukken, kon ik ook wat tijd vinden om persoonlijk te trachten de plaats des onheils zoo dicht mogelijk te naderen. [Illustratie: De Noorderpier.] Op den open weg, die over den havendijk, langs het pantserfort en het dorp, dat »de oude Hoek« genoemd wordt, voert naar het strand en het Noorderhoofd, blies recht van uit zee de felle Noordwester met zulk een kracht vaak, dat het onmogelijk was er tegenin vooruit te komen. Het hoofd diep gebogen, de pet ver over de ooren gehaald en met de handen in de zakken mijn fladderende regenjas tegen 't lijf klemmend, bokste ik tegen den wind op, tot ik stond aan het strand, te midden der honderden toeschouwers die met ontzag staarden over de zee, waarvan de golven, huizenhoog, op het strand losstormden. En de gebogen lijn van den hoofdbouw volgend met het oog, trachtte men aan het einde van het hoofd het wrak te ontdekken. Dáar, dicht bij den lichtopstand, dien wij, landrotten, al een »vuurtoren« noemen, moest het liggen, het jammerlijk overblijfsel van het ongelukkige schip met zijn twee, vier, acht--hoeveel zou 't wezen?--rampzalige overlevenden aan boord. [Illustratie: Nieuwsgierigen aan het strand.] »O, de storm«--zoo schreef ik later neer wat ik daar dacht aan het strand--»o, de storm die over onze lage polderlanden briescht, de popels zwiepen doet, fluitend door de boerenlaantjes blaast, het slootwater rimpelt en opstuwt tegen den wal, hij is een dartele knaap, onschuldig in zijn onstuimigheid. En de storm, die over onze stad buldert, er met schoorsteenen smijt en telephoonpalen omkegelt, hij is een lastige kwajongen, niet meer. Neen zeker niet meer, vergeleken bij den Noordwester Orkaan op onze kusten, dien Titan losgebroken uit zijn cyclopenhol, die het zeewater geeselt, tot het woedend in torengolven omhoog rijst, de dijken berent en de duinen beukt, die wolken de lucht doorjaagt als reuzenhorden, die hagel en regen neerklatert op de aarde als in ontzaglijken hoon over de gansche menschheid. 't Is als een dag van wraak der elementen, zoo'n dag van storm op de kust; wraak der elementen, lang meestentijds gebreideld door de kunst der menschen, maar soms in vreeselijke rebellie opgerezen. »Ver, ver in zee zijn uitgelegd de lange keidammen, de onwrikbare bermen, die de golven dwingen tot rust, uitgelegd als armen, die de schepelingen lokken tot de veiligheid van het land. [Illustratie: Een drenkeling aangebracht.] »Maar de noordwester breekt los, de golven zwellen, zwart is de nacht. Sneeuw en hagel jagen in oogverblindende warreling door de lucht. Daar nadert de groote boot, de nog nieuwe, sterke mailstoomer. Reeds ziet de uitkijk op de brug de lichten op den wal. Daar is de haven. De reis is volbracht. Nu grijpt de noordwester verraderlijk het schip, werpt zich tegen den scheepsromp, klemt zich aan het roer, roept kolken en grondzeeën als bondgenooten op. »En op dienzelfden dam, op die »zeewerende« berm,--o bittere ironie van het noodlot!--strandt het schip. »Zoo ging het de _Berlin_, de schoone mailboot van de Harwichlijn, thans een reddeloos wrak, dat honderd passagiers en vijftig man der equipage niet eens meer tot laatste rustplaats dienen kan. Gebroken, versplinterd is het her- en derwaarts langs de kust verspreid als wrakhout en de opvarenden zijn verdronken, behalve een heel enkele. »De Hollandsche kust heeft een scheepsramp te meer gezien.« * * * * * Nu en dan zag men op het strand, verderop naar den kant van Scheveningen, een troepje menschen samenscholen om een donkere figuur die neergestrekt lag op het bleeke zand. Dan holden de nieuwsgierigen bij tien- en twintigtallen daarheen, onbegrijpelijk-belust op een luguber schouwspel: dan was er een lijk aangespoeld. Ze drongen er zenuwachtig omheen, half-angstig--de vrouwen vooral--om te kijken naar het verwrongen, roodgezwollen gelaat en de spierwitte handen van den doode, totdat een open wagen kwam aangerold over het strand, de veldwachters met gezaghebbend gebaar ruimte kwamen maken en het lijk, met een deken of wat zakken overdekt, werd weggereden naar het station... Of er kwamen sleepbooten en visschersschuiten den Waterweg binnen. De vlag halfstoks... Dan werden er weer drenkelingen aangebracht. Drie-en-dertig waren er 's avonds reeds, die in de loods der Noord-Amerikalijn werden neergelegd. Wat er aan geld, waarden en papieren op hen bevonden werd, werd in genummerde sigarenkistjes geborgen en door den Burgemeester van 's-Gravezande, mr. J. Brunt, in bewaring genomen. Dan werden de lijken gewasschen,--vreeselijke arbeid, met bewonderenswaardige toewijding verricht door dr. Van Arkel, zuster Postma, juffrouw Stolze van het station aan den Hoek, Kwikkel, sergeant van den hospitaaldienst aan het fort en den ambtenaar der S.S. Broekhout--vervolgens in witte lakens gewikkeld, zoodat alleen het gelaat ter identificatie vrij bleef, en zoo neergelegd op in der haast getimmerde met wit en zwart laken overtrokken britsen. Die werden in lange rijen neergezet in de loods waarvan de wanden met krip, wit koord en kransen behangen werden. Zoo werd het ruime lokaal ingericht tot een groote doodenhal, waar de toeschouwers met ontblooten hoofde zwijgend omgingen en de plechtige stilte alleen werd gestoord door den somberen loei van een stoomboot in den Waterweg, een wanhoopsgil van een locomotief buiten, en dof geklop uit de aangrenzende loods.... waar men mèèr britsen timmerde èn doodkisten.... [Illustratie: De doodenhal.] Ze lagen er zoo stil en vredig, de dooden, als rustten zij uit van den vreeselijken strijd om het leven welken de meesten hunner gestreden hadden, als vergaten zij in een weldadigen slaap alle doorgestane ellende. Om meer dan éen in den dood verstarde lip was een lachje bewaard gebleven, of een trek van vrede en berusting. Een knaapje van vijf jaar, dat, in zijn matrozenpakje gekleed, was komen aandrijven, lag er nu op de doodenbank zóo lieftallig in 't wit met de zwarte krulletjes, nog vochtig van het wasschen, om de slapen, dat het leek of hij zoo was ingesluimerd en straks door moeder naar z'n bedje zou worden gedragen. Men vertelde dat het ventje, Gustav Hirsch heette hij, alleen op weg was van Londen naar Hamburg; en 's morgens was juist een telegram ontvangen, waarin aan den stationchef werd verzocht het ventje goed op den trein te zetten en te zorgen dat hij in Osnabrück zou overstappen. Daar zouden vader en moeder hem wachten.... [Illustratie: De reddingsboot aan het werk.] Diep ontroerend is de aanblik van de zaal der dooden, waar over het wit en zwart der rouwkleeden en de roerlooze gezichten een rosse schijn van de electrische gloeilampen ligt. Maar, wonderlijk, minder hevig grijpt ons daar de tragiek van de ramp in haar totalen omvang aan, dan de gedachte aan die twee, drie of vier ongelukkigen, die nu nog op het op den dam vastzittende achterschip zitten, wachtende hun redding of den dood. * * * * * Hun redding... De hoop van ons allen daar aan den Hoek is ervoor gevestigd op de kloeke mannen van de stoomreddingsboot der Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij »De President van Heel«, die reeds van 's morgens even na vijven af zich met korte tusschenpoozen bij het wrak ophoudt. Die korte tusschenpoozen, ze zijn niet om de bemanning tijd tot rusten te geven, want zoolang er nog te redden valt willen die moedige trotseerders van weer en wind en zee niet hooren van rust. Maar als de vloed op 't hoogste is kunnen zij nabij het wrak niets uitrichten, gaat zelfs elke ~poging~ tot naderen gepaard met doodsgevaar, zou elk ~trachten~ om de redding te bewerkstelligen reeds een roekeloosheid zijn. [Illustratie: Kapitein Jansen.] Maar telkens als het getij en het weder dienstig geacht worden gaat de reddingboot weer uit; de mannen in hun oliegoed zwijgend op hun posten; aan het roer kapitein Jansen, die 336 menschenlevens redde in veertien jaar en wiens gelaat door dien langen strijd met orkanen en stormgolven in droeve trekken van hardnekkigheid, van ietwat-sombere vastberadenheid is gezet. Ik sprak hem, toen hij te zes uur in den avond van dien noodlottigen Donderdag weer even met zijn boot aan de ligplaats in de Berghaven terugkeerde, vermoeid natuurlijk, maar kalm en welberaden als immer, na zich den geheelen dag bij het wrak te hebben opgehouden. »Zoo als wij 's morgens van de stranding hoorden»--vertelde hij--»zijn wij er met de boot op uitgegaan. Het weer, meneer, was zoo slecht als ik het ooit heb bijgewoond. Slechter mag ik niet zeggen, want ik heb al heel barre stormen meegemaakt, maar wat in dit geval ons werk--negen man had ik op de stoomreddingboot meegenomen--zoo moeilijk maakte, was de positie van het schip. Buiten de berm erbij komen was onmogelijk, de branding was te hevig, en binnen de berm hadden we geen ruimte. Al dadelijk waren we dus op ons schietapparaat aangewezen en daarom had ik dan ook een extra-man meegenomen. Maar de lijnen vlogen over het schip heen en werden niet gegrepen. Eens hadden ze er een vast, maar toen werden we net weer achteruit gesmeten en brak onze ankertros. Zonder tros en zonder anker moesten we terugkeeren en toen we terugkwamen, halfzeven ongeveer, was het schip gebroken. Je kon anders wel zien dat het een sterk schip was, want waar andere vaartuigen van bovenaf door midden breken, deukte deze boot slechts langzamerhand van onder en brak daar het eerst,--natuurlijk op die harde steenen van den dam--en pas daarna ook van boven. Voor dat dit gebeurde waren, meen ik, de kapitein Precious en de vaste Hollandsche loods Bronders reeds van de brug geslagen. Misschien bevonden zij zich ook te midden van de talrijke passagiers, die zich op het voorschip bevonden en met dat gedeelte onmiddellijk na het breken van het schip afgleden van den dam en verdwenen in de diepte. »Waren we door dat ongeluk met onze tros niet genoodzaakt geworden om terug te keeren, dan hadden we misschien toen het schip brak nog enkele schipbreukelingen kunnen oppikken; maar toch, de meesten zullen, zóo als zij in 't water vielen, wel versteven zijn geweest van de koû of verpletterd zijn geworden tegen de keien van het Noorderhoofd. We vonden er maar éen levend ronddrijven op een stuk hout. Die haalden we op aan een boothaak, maar anders zagen we rondom het wrak niets dan lijken... Niets dan lijken»--herhaalde hij peinzend. »Maar op het wrak zijn nu nog levenden. Hoeveel, dat weet ik niet, 't kunnen er twee, maar ook wel vier of vijf zijn. Duidelijk is het niet te zien. Heel den dag zijn we in de buurt van 't wrak geweest, soms wel naderend tot 10 M., maar dan moesten we weer met volle kracht achteruit stoomen om vrij te blijven en zelf niet verpletterd te worden. Langszij komen of een lijn uitbrengen bleef onmogelijk. »Een van de menschen aan boord schijnt wel uniform te dragen, misschien de stuurman of een steward, en ook lijkt er nog wel een vrouw bij te wezen. En dan is er een bij, die z'n schreeuwen hoor je boven den storm uit. God, meneer, dat krankzinnige gegil gaat je door merg en been, en maakt je gek bij de gedachte dat je er toch maar machteloos tegenover staat Je mag nou eenmaal geen levens met levens koopen.... Maar vanavond om elf uur gaan we weer naar buiten.« De eerste geredde. Eén enkele man van de ongeveer 150 personen, die aan boord van de _Berlin_ waren, was op den dag van de schipbreuk gered. Men hoopte en bad dat meerderen het leven er bij af zouden brengen, maar de nacht ging in en nog altijd was het maar die éene. Wij, de verslaggevers--ons aantal groeide bij 't uur--volgden elkander op den voet, verloren elkaar niet uit 't oog, bang als we waren dat de een eer dan de ander den geredde,--kapitein Parkinson heette hij--spreken zou en de primeur van diens interessante ervaringen zou hebben. Dadelijk bij onze aankomst des avonds in het Hotel Amerika, waar de geredde was ondergebracht, vernamen wij reeds het consigne: »Niemand wordt bij den geredde toegelaten,« doch een _Handelsblad_-collega wenkte mij terzijde en fluisterde geheimzinnig: »Ik heb 'm al.« Hij, de bekende Haagsche »hoefijzer«-correspondent van ons blad, was uit niet veel meer dan persoonlijke belangstelling naar den Hoek gekomen, behoefde dus niet zooveel tijd te besteden aan het verzamelen van bijzonderheden en was kalm in het Hotel Amerika gaan zitten wachten tot Parkinson wakker zou worden. Trouwens het geluk diende ook mij, want, tijdens een haastig middagmaal mij even op het bovenportaal van het Hotel bevindend, zag ik hoe juist iemand door mej. Tuin, de dochter van den hotelhouder, die den geredde verpleegde, tot hem werd toegelaten. En ik zou geen goed journalist zijn geweest als ik toen niet was meegegaan. Ik combineer thans de interviews welke mijn collega en ik met den heer G. W. Parkinson hadden. Wij vonden hem natuurlijk nog te bed. Het bleek een forschgebouwde vijftiger, met regelmatige gelaatstrekken, peper-en-zoutkleurig kort geknipt haar en ernstige blauwe oogen. Blijkbaar was hij nog uitgeput door het vreeselijke avontuur, dat hij had meegemaakt, en ik moest mij zelf geweld aandoen om meer reporter dan mensch te zijn door hem te komen lastig vallen om het verhaal van zijn wedervaren. Vermoeid sloeg mr. Parkinson de oogen op toen ik de kamer binnentrad en er klonk meer ernst dan scherts in zijn woorden, toen hij mij toevoegde: »You reporters are terrible fellows.« Toch deelde hij mij welwillend mede, wat hij vertellen kon, maar, zooals hij zelf zeide, van de oorzaak der stranding wist hij niets. Hij bevond zich toch in zijn kooi toen het ongeluk gebeurde, maar sliep niet, want juist was, zooals op de Harwichbooten gebruikelijk is, de reveille geblazen. »Zoodra ik door een hevigen schok voelde dat er iets niet in den haak was, trok ik vlug enkele kleedingstukken aan en vervolgens vernemende wat er gaande was, kleedde ik mij verder nagenoeg geheel aan, deed een zwemgordel om, daar overheen mijn overjas en spoedde mij naar het dek. »Op weg van Londen naar Harwich had ik nog iemand gezien dien ik kende, een zekeren Holden, die voor zaken naar Moskou ging en vóór zijn vertrek, evenals anderen, een verzekering van 500 pond sterling had gesloten. Toen hij mij dat verteld had, zei ik hem dat hij de polis niet bij zich had moeten houden, waarop hij antwoordde, dat ik gelijk had en dat hij het document van Harwich uit terug zou zenden. Of hij dat nog gedaan heeft, weet ik niet. Ik zag hem het laatst terwijl hij half uit zijn kooi was gekomen en ik riep hem toe: »Good bye, Holden, perhaps we'll never meet again.»« Boven gekomen zag kapitein Parkinson dat het schip zich dwars over een dam bevond, liggende in een vreeselijke branding, die er meters boven uitsloeg, en vlak bij een vuurtoren. Zelf gezagvoerder ter koopvaardij--hij was op weg naar Amsterdam om er het bevel op zich te nemen over het stoomschip _Myrmidon_ van de Maatschappij »Ocean»--zag Mr. Parkinson dadelijk de hachelijke positie van het schip in en deelde hij zijn opinie daaromtrent dan ook onmiddellijk mede aan zijn collega Precious dien hij op de brug aantrof met den loods en den stuurman. »This is going to be a bad job,» zeide hij tot laatstgenoemden, en deze antwoordde lakoniek: »It is.» De hoofdmachinist kwam op dat oogenblik op de brug melden, dat de machines fullspeed achteruitsloegen. De kapitein hoopte dan ook het schip nog vlot te krijgen, doch spoedig bleek die hoop ijdel. Met ontzaglijke stooten werd de »Berlin» telkens weer op den dam geslagen en Mr. Parkinson begreep dat van behoud van het vaartuig geen sprake kon zijn. Intusschen zag hij de reddingsboot naderen en hij zoowel als zijn mede-passagiers geloofden, dat deze buiten het hoofd om het wrak zou kunnen bereiken. Dit was waarschijnlijk oorzaak, dat van een eigenlijke paniek aan boord geen sprake was. Het einde kwam nog onverwacht: de boot brak plotseling. Parkinson, die nog juist met zijn tweede stuurman had staan praten, welke ook naar Amsterdam moest, werd, een oogenblik vóór het schip in tweeën viel, overboord geslagen door een stortzee. Zijn zwemgordel bracht hem echter weer boven water en dadelijk sloeg hij de armen uit en begon te zwemmen. »Eerst trachtte ik»--zoo vertelde de heer Parkinson--»een groot stuk wrakhout te bereiken, maar dat gelukte mij niet. Zee na zee sloeg mij over het hoofd. Een tweede maal zag ik weer iets in mijn nabijheid. Ik slaagde er in het te bereiken en te grijpen. Het was een lijk, drijvend met het hoofd en de ledematen onder water. Toen ik dat had losgelaten, zocht ik weer iets anders en slaagde er eindelijk in een stuk hout te grijpen. Ik zag een boot die uitging, het was een Engelsche boot en ik stak mijn stuk hout op om hun aandacht te trekken. Ze zagen mij en schreeuwden mij iets toe, doch zij konden niet bij mij komen. Telkens sloegen de zeeën over mij heen, ik kreeg veel water binnen en werd koud en zeer slaperig. Ik voelde mij alsof ik zacht en aangenaam in slaap begon te gaan. »Toen kwam daar opeens de reddingsboot. Zij staken mij een bootshaak toe, die ik greep en daarna trokken zij mij aan beide handen aan boord. Nog juist bijtijds. [Illustratie: Kapitein Parkinson verlaat hersteld den Hoek.] »Maar even ben ik aanboord der reddingsboot bewusteloos geweest, doch spoedig kwam ik weer bij kennis, trok wat jassen over mij heen en vroeg om cognac. Anders gebruik ik dit wel nooit maar nu dacht ik dat het mij goed zou doen. Ik kon echter geen druppel binnen krijgen. »Ja, inderdaad, ik ben zeer gelukkig en dankbaar dat ik gered ben, maar »oh, I am so sorry to hear, that I am the only one.«« Vol lof sprak de geredde schipbreukeling over de liefderijke verpleging welke hij in het Hotel Amerika ontving, en van anderen hoorden wij hoe hij uit dankbaarheid een gouden Chineeschen ring van zijn vinger had genomen en die geschonken had aan mej. Tuin, zijn vriendelijke verzorgster. Reddingsplannen en -pogingen. De nacht van Donderdag 21 op Vrijdag 22 Februari vlood heen met sneeuw- en hageljachten, en 't gebulder van den Noordwester op de kust klonk als de hoonlach van een reus over de wanhopige pogingen van zijn slachtoffer om aan zijn geweld te ontsnappen. De reddingsboot voer te elf uur in den avond uit en keerde te éen uur in den nacht terug; weer voer zij uit te twee uur en viel om vier uur de Berghaven weer binnen; en opnieuw werd de tocht naar het wrak te acht uur in den morgen ondernomen, weer werd een uur lang rond het wrak gekruist en nogmaals bleek nadering onmogelijk. [Illustratie: De stoomreddingboot _President van Heel_ in de berghaven, gereed tot vertrek.] Een woord van hulde dient hier gebracht aan die 9 of 10 helden van de zee, die sedert een etmaal en langer telkens maar weer »er uit« zijn gegaan, nauwelijks even rustend tusschen twee vaarten, etend en drinkend in der haast, slapend in 't geheel niet, en telkens maar weer wind en weder trotseerend en het leven wagend, om dat van medemenschen te redden. Die helden verdienen zeer eervolle vermelding; hier volgen hun namen: G. Jansen, kapitein; F. Seekles, stuurman; P. de Zeeuw, P. Hoogenraad (die de eerste tocht meemaakte, doch later ziek werd) en A. Boon, matrozen; S. Blokland, reservematroos en stoker en H. van Mastrigt, los matroos; verder J. van Mastrigt, C. v. d. Haven, machinisten, en eindelijk J. Boel, de stoker, die bij elke tocht in zijn stookplaats wordt opgesloten, opdat de boot, mocht zij kantelen, niet vol zal loopen. Ging de reddingboot te gronde, Jan Boel zou in zijn onderzeesche gevangenis stikken maar niet verdrinken. Terugkomende van hun laatstvermelde tocht in den morgen van Vrijdag 22 Februari rapporteerde de bemanning der reddingsboot, dat zij eerst niets zag aan boord, maar op herhaald fluiten kwamen er nog twee man te voorschijn, die waarschijnlijk voor de sneeuw beschutting hadden gezocht in wat er nog van het huisje der stuurmachine was overgebleven. Een der twee is een forsch gebouwd man, waarschijnlijk de tweede stuurman van de »Berlin». Den ander meende men aan zijn gewone grijze reispet als een reiziger te herkennen. Deze laatste wenkte nog flauwtjes naar de reddingboot om te naderen, maar »veel leven zat er blijkbaar niet meer in», zeiden de mannen. De mogelijkheid bestond echter nog altijd, dat zich een of twee menschen meer op het wrak bevonden, die reeds te zeer uitgeput waren om zich nog te vertoonen. De bemanning van het stoomloodsvaartuig »Hellevoetsluis», dat te even acht uur het wrak was voorbij gevaren, had nog drie personen aan dek ontwaard, die schuiling zochten achter de nog opstaande luchtkokers. Eén hing echter meer dan hij stond, zoodat het wel mogelijk werd geacht, dat deze reeds bewusteloos was of dood. [Illustratie: Koos Schoonbeek, matroos van de Hoek-Kotter.] De loodsleerlingen hadden ook nog er over gedacht met de jol te trachten het wrak te bereiken, maar het was van hun schip af reeds te zien, dat het, in den morgen althans, ondoenlijk was. [Illustratie: P. Jansen, zijn maat.] Later, ja later zouden ze verder zien. Want het was nu in de harten dier kloeke varensgezellen als een wilde drang geworden, de arme schipbreukelingen, wier gejammer zij door den storm heen op zich toe hadden hooren klinken, te redden. Het koste wat het dan kosten moest. »Daar is niks heldhaftigs in, meneer,» zei mij een van de wakkere knapen, toen ik mijn bewondering over hun voornemen uitsprak, »'t is zuiver menschelijk. Als jezelf dat geschreeuw van die menschen had gehoord, dan rustte je ook niet voor je tenminste had geprobeerd ze d'r af te krijgen; al had je je leven lang geen riem in je handen en geen oliejas om je lijf gehad.« O, er zijn daar in de bedompte kajuiten van de afhaalkotter aan den Hoek en van de _Hellevoetsluis_ in dien morgen van Vrijdag den 22sten wat stoute plannen gemaakt en wat stoere geloften gedaan! De Prins op de plaats des onheils. Den vorigen avond was reeds aangekondigd dat Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden een bezoek aan den Hoek van Holland zou brengen en de plaats des onheils in oogenschouw zou nemen. Zonder eenige ostentatie verscheen de Prins dan ook na een automobieltocht door het Westland even voor tienen aan den Hoek, gekleed in klein generaalsuniform, begeleid door zijn adjudant baron Van Heemstra en in de gemeente 's-Gravezande, waartoe de Hoek behoort, door den Burgemeester verwelkomd. [Illustratie: Het wrak van uit zee gezien.] Met deze beiden en de Commissaris van het Loodswezen aan den Hoek, den heer J. J. van Heuvlen, scheepte de Prins zich spoedig na zijn aankomst in op het inspectie-vaartuig van het Loodswezen, de »Jan Spanjaard« en maakte hij daarmede een tocht naar het wrak dat nog altijd in dezelfde positie op den dam lag en door de hooge zee--zoo vertelde mij kapitein Jansen na zijn laatste tocht met de reddingsboot--daarop telkens werd neergesmakt als ware het een oude mand. Van iemand die de tocht met de »Spanjaard« meemaakte vernam ik dat dit vaartuig tot op 150 M. van het wrak genaderd werd. Groote gaten bleken al in den scheepsromp te zijn geslagen, zoodat men van buitenaf er in kon zien. Waarschijnlijk was het de ketel waar men zoo tegen aankeek. Verder zag men het rooksalon en het stuurhuis boven elkaar en een wandeldek. In een hoek, tegen het salon aangedrukt, zag men de schipbreukelingen: drie, vier of meer. Ook dacht men soms nog een hoofd te zien in het stuurhuis, doch de telkens overslaande golven maakten het duidelijk waarnemen onmogelijk. Vreeselijk vooral was het om te zien hoe klein de afstand is tusschen de schipbreukelingen en den vuurtoren. Men zou zeggen, dat zij slechts over de steenen van den dam, er heen hadden te loopen, doch niets kan op den dam als daarop telkens de geweldige branding losbreekt, staande blijven. Trouwens, al kwamen de schipbreukelingen tot aan den ijzeren toren, zij zouden er niet beter bereikbaar door zijn, zoo meende men. Te half twaalf ongeveer keerde Prins Hendrik van zijn tocht naar het wrak met de »Spanjaard» terug. Het vaartuig meerde aan den aanlegsteiger der Holland-Amerikalijn, waar Z. K. H. werd begroet door de heeren Moens, Wiersma en Bick, respectievelijk president, vice-president en secretaris der Zuidhollandsche Reddingmaatschappij. Prins Hendrik begaf zich in de tot chapelle ardente ingerichte loods, waar de lijken lagen der drenkelingen, wier aantal toen tot 37 was aangegroeid, terwijl bericht ontvangen was, dat er nog 7 aan de andere zijde van den Waterweg waren aangedreven. Nog lagen gelijk den dag te voren de gezichten, waar thans de onnatuurlijke zwelling uit verdwenen was, rustig in het starre wit der lijkkleeden, die bij sommigen gruwelijke verminkingen bedekten. Het aantal der herkende lijken steeg met het totaal aantal aangespoelde drenkelingen, maar toch moest nog op meer dan éen der lichamen het aandoenlijke opschrift »onbekend» gehandhaafd blijven. [Illustratie: De Prins op weg naar den doodenhal.] Ook werden voortdurend meer namen bekend van personen die zich aan boord der »_Berlin_» moesten hebben bevonden. Angstige familieleden en vrienden kwamen op het bureau van Hudig en Pieters informeeren naar namen op de passagierslijst die er, helaas, niet was, of gingen met verslagen gezichten de doodenrijen langs, half hoopvol, half angstig de dierbaren te zullen herkennen waarnaar zij zochten. Of wel zij zaten in de rumoerige stationswachtkamer, waar den heelen dag een herrie was als in een Monnikendammer herberg bij vriesweer, in de rustigste hoeken maar lijdzaam te wachten, te wachten. Jonge meisjes, grijze mannen, angstige vaders, zielsbedroefde moeders, bezorgde vrienden, zij wachtten maar, zij wachtten... Men vernam aan den wal onder andere dat de King's Messenger, de Engelsche hofkoerier, Arthur Herbert, die op weg was naar Berlijn en Kopenhagen, verdronken was. Zijn lastbrief werd opgevischt en kwam later in handen van den Engelschen gezant te 's Gravenhage. Ook spoelden er later twee postzakken op het strand die het Engelsche koninklijke zegel dragen. Zij bleken echter gescheurd en de inhoud ervan was verloren gegaan. Prins Hendrik begaf zich van de loods der Holland-Amerika-lijn, waar de lijken lagen, naar de Berghaven, waar hij de bemanning der reddingboot aan zich deed voorstellen en zich door kapitein Jansen liet voorlichten omtrent de inrichting van de boot en de moeilijkheid van de redding. De Prins gaf het verlangen te kennen, wanneer in den middag weer de boot zou uitgaan, haar te volgen op het inspectie-vaartuig van het loodswezen. [Illustratie: De Prins begeeft zich aan boord van de _Hellevoetsluis_.] Z. K. H. bracht voorts een bezoek aan den geredden kapitein Parkinson, die nu in zijn kamer in het Hotel Amerika weer op de been was. De Prins wenschte hem hartelijk geluk met zijn redding en informeerde naar zijn toestand, die toen gunstig bleek te zijn, al stond de dokter den geredde ook nog niet toe te vertrekken. Enkele bijzonderheden betreffende zijn redding werden door mr. Parkinson den Prins meegedeeld, welke laatste daarna met een handdruk en een »God bless you!" afscheid nam. Hoe er elf gered werden. Het leek wel even of door het vorstelijk bezoek aan den Hoek van Holland de belangstelling voor de eigenlijke aanleiding tot dat bezoek verminderde, de aandacht van de ramp werd afgeleid. Maar dadelijk nadat de Prins, na een eenvoudigen lunch in het stationsgebouw, zich had ingescheept op het stoomloodsvaartuig de _Hellevoetsluis_, concentreerde zich de aandacht van al de duizenden die zich op dat oogenblik aan den Hoek bevonden weer geheel op het wrak, op de enkele schipbreukelingen die daar nog levend op vermoed werden en op de reddingspogingen die nu opnieuw een aanvang zouden nemen. [Illustratie: De _Hellevoetsluis_.] Men voelde het als bij gemeenschappelijke ingeving: thans, onder het oog van den Prins, zou het er om gaan.... nu of nooit! O, hoe volgden wij van den wal, door kijkers of met het bloote oog de manoeuvres van de booten, die op redding uittogen. Hoe gaarne waren wij, verslaggevers, meegegaan op die tocht, maar wij mochten ons niet blootstellen aan de kans, op het gewichtigste oogenblik van alle communicatie met den wal en dus ook met onze redacties te zijn afgesneden. Wij stonden toch al duizend angsten uit voor het overkomen van onze telegrammen, die naar we wisten met de depêches van onze Engelsche, Duitsche en Fransche collega's op stapels lagen aan het telegraafkantoor, dat over zijn eene lijn seinde zoo hard als het kon, maar al het nieuws niet vermocht te verwerken. [Illustratie: De Reddingsboot _President van Heel_ uitvarende naar het wrak.] We moesten dus voor het tijdig overkomen van onze berichten maar op ons goed gesternte vertrouwen en verder doen wat voor het oogenblik te doen viel: het reddingswerk van den wal af volgen zoo goed als het ging. Ik bevond mij in den »uitkijk» van het Loodswezen aan de Berghaven en volgde door een kijker de bewegingen van het reddings-eskader. Want dat was het nu geworden. De reddingsboot _President van Heel_ was te éen uur uitgevaren en de stoomloodsboot _Hellevoetsluis_, aan boord waarvan zich Prins Hendrik bevond, volgde haar. Tevens voeren naar het wrak uit de _Katwijk_, een sleepboot, van den internationalen sleepdienst, en de _Hoek van Holland II_, een vaartuig van den onderhoudsdienst der havenwerken. Nabij het wrak gekomen, aan de binnenzijde van het Noorderhoofd gingen de grootste dezer vier vaartuigen ten anker, zoo, dat zij evenwijdig aan den keidam lagen, waardoor tusschen haar en het steenen hoofd een gedeelte van tamelijk kalm water ontstond waarin de reddingboot en zelfs sloepen beter konden manoeuvreeren. De bemanning van de reddingsboot was van plan te trachten den vuurtoren te bereiken en van de ijzeren trap daarvan een lijn te schieten naar het wrak. Inderdaad gelukte het een der mannen, ~H. van Mastrigt~, den dam te bereiken, ongeveer 100 meter van het wrak verwijderd naar den vasten wal toe. Maar verder scheen men langen tijd niet te komen, althans men zag van den wal af de jol van de reddingboot heen en weer varen tusschen de boot en het hoofd, zonder dat echter meer mannen met Van Mastrigt op de pier kwamen, welke laatste ten slotte ook weer aan boord terugkeerde. Dit talmen maakte, zoo hoorde ik later, allen die aan boord van de »Hellevoetsluis» waren zeer ongeduldig en de matrozen van het Loodswezen brandden van verlangen om met hun jol te trachten het hoofd te bereiken. Vier hunner, van de afhaalkotter van den Hoek, die naar buiten waren gesleept in hun eigen jol achter de reddingsboot aan, gingen het eerst probeeren aan wal, dat wil zeggen, op den dam te komen. Het waren ~Klaas Ree~, ~T. Van Duyn~, ~P. Jansen~ en ~Jac. B. Schoonbeek~. Laatstgenoemde zat voorin met een tros om den nek, gereed om op de pier te springen. Maar zoo als de jol zelfs in het stille water nog heen en weer gesmeten werd, bleek het ten slotte veiliger de achtersteven het eerst op de keien te zetten. De tros ging over in handen van Klaas Ree, die achterin zat en op een gegeven oogenblik, schoon er nog een heel stuk water tusschen de jol en den dam lag, floep, op de basaltkeien sprong. En de andere dappere drie hem achterna. Daar stonden ze op den kop van de pier, tot aan den hals in 't water, terwijl de branding om hen heen raasde en hun woedende brekers over 't hoofd joeg. Met hun vieren zouden ze 't niet klaar spelen; dat was zoo wel te zien. Er moest assistentie komen. Nu, daar op de loodsboot hadden er al wel een stuk of tien staan popelen om een handje mee te helpen en toen schipper Berkhout vrijwilligers opriep, was meteen zijn heele jol bemand door de loodsleerlingen ~H. Vermeulen~, ~C. de Gorter~, ~J. Braam~, ~P. Ruyg~, ~M. J. Regoort~ en ~J. Steehouwer~. [Illustratie: Schoonbeek, Jansen, Van Duijn en Ree de loodsleerlingen.] Ook zij verdienen openlijke vermelding, want het was voor niet minder dan een heldenonderneming dat deze mannen zich vrijwillig aanmeldden. Zij moesten toch met de andere vier langs den dam, die telkens onder water stond en door stortzeeën werd overspoeld, trachten het wrak te bereiken. En inderdaad het gelukte hun. Nu eens hard loopende door een »los zeetje« heen, dan weer op den buik kruipende om niet weggeslagen te worden door de brekers, wisten zij onder bij het schip te komen en een daarvan afhangende lijn vast te maken aan een stang van den lichtopstand waar Jacob Schoonbeek ingeklommen was. Zoo werd de verbinding met het wrak tot stand gebracht. Maar welk een verbinding was het! Een zwiepend lijntje over een hoogte van zes of zeven meter gespannen, geen kabel waarlangs een veilige »reddingsbroek« kon glijden. Een wrak eind touw alleen, waaronder de branding kookte en raasde en waarlangs de schipbreukelingen zich moesten laten glijden, terwijl zij met handen en voeten zich vasthielden, een gymnastische toer, die krachtige mannen met ijzersterke zenuwen allerminst licht zou lijken. En nu moest die verricht door mannen en vrouwen, die 34 uren achtereen aan koude, honger en overslaand water waren bloot gesteld geweest met de ontzenuwende gedachte, dat elk oogenblik hun laatste uur kon zijn geslagen. Maar och, hoe hangt de mensch aan het veege leven! Elf menschen, drie vrouwen en acht mannen, volbrachten het waagstuk, gleden langs de lijn op den dam neer en werden daar door de redders opgevangen en in de wachtende jol van de reddingsboot geholpen. Terwijl stuk voor stuk de menschen zich vastklemden aan de lijn en zich zakken lieten--en het was voor allen ter redding aanwezigen een blijde verrassing, dat er nog zooveel levend aan boord bleken te zijn--werden nog eens de jol en de reddingsboot weggeslagen. Juist hing toen een vrouw, die op het uitstekende berghout van het wrak was blijven zitten, aan de lijn en dorst zich, neerziende in de kokende golven onder haar, niet te laten glijden, hoe ook de redders op de pier en de toeschouwers op de booten haar moed toeschreeuwden. [Illustratie: De vrijwilligers van het loodswezen bij het reddingswerk.] »'t Arme schepsel, meneer«--vertelde mij later Koos Schoonbeek--»zat maar als 'n lijk op dat berghout. Soms blies ze op d'r verkleumde handen en dee dan zoo machteloos dat ik maar tegen d'r zat te gillen: Hoû je vast! Hoû je vast! Nou ze hield zich vast, maar daar kwammen we niet verder mee. De zee begon dan toch wel weer zoo barbaarsch te doen, dat ik op 'n gegeven oogenblik dacht: Jonge, Koos, zoo kon je wel eens alleen op dien lichtopstand blijven zitten. Je moest maar liever probeeren bij de maats op het eerste baken te kommen. Maar, och God, zooals dat mensch jammerde toen ze mijn naar benejen zag gaan en over de pier terugloopen. Ik riep wel van we komme terug! maar dat scheen ze niet te hooren en werachtig, meneer, daar laat ze in eene van dat touw los en slaat naar beneje. Ik dacht dat ze verloren was, maar we konden ze nog net te pakken krijgen in 'n golf en zwemmende bij de anderen brengen in de jol. En zoo kwam zij ook eerst aanboord van de reddingboot en later, toen de Prins dat zoo gecommandeerd had, aanboord van de _Hellevoetsluis_.« Het oponthoud, hierboven beschreven werd noodlottig voor de laatste drie overlevenden die zich op het wrak bevonden, twee vrouwen en een meisje. Het water was hooger en woeliger geworden, haar zenuwen waren uitgeput en zij durfden den tocht langs de lijn niet wagen. Een psychologisch raadsel blijft het, hoe een mensch een groote kans op den dood kan verkiezen boven een even groote kans op het leven. Wij zullen het niet trachten op te lossen; de tragische waarheid is daar: de vrouwen durfden niet. En de verbinding ~moest~ verbroken. Men mag geen levens met levens koopen. Hoe ook de arme schepsels jammerden en smeekten, de booten moesten weg... Oh! Er zij niemand, rustig aan zijn tafel gezeten, die nu aan het critiseeren van de redders ga en vrage waarom zij niet bleven. Wie later, zooals ik, de mannen sprak die hun triomf over het redden van elf menschenlevens vergaten in treurnis over de drie andere, die zij in doodsgevaar laten moesten, weet dat slechts door uitersten nood gedwongen de reddingspoging werd afgebroken. De drie vrouwen, die achterbleven op het wrak, waren: Fräulein Theile uit Dresden en Frau Wennberg uit Berlijn, beiden behoorende tot een uit Londen terugkeerend Duitsch operagezelschap, en het zestienjarige dienstmeisje van laatstgenoemde, Minna Ripler geheeten. Goddank behoefde niet alle hoop op het behoud dezer drie opgegeven te worden. Dezelfde nacht te 1 uur zou opnieuw de reddingsboot uitgaan, alsmede de »_Hellevoetsluis_» en de zeesleepboot »_Wodan_.» Dan zou men trachten met ladders het wrak te beklimmen en de drie vrouwen naar beneden te brengen. * * * * * Maar nu de geredden! Uren aaneen stonden wij bij honderden op de kaden te wachten in snijdende koude en verblindenden sneeuwstorm om ze te zien aankomen. Want dat zij komen zouden was gemeld, en passeerende booten seinden reeds »vijf gered,» »tien gered.» De »_Hellevoetsluis_» bracht ze aan. Wel waren ze eerst aan boord van de reddingsboot geweest, maar aan boord van de groote loodsboot was beter gelegenheid tot verpleging en het was--zooals reeds hierboven werd gemeld--op uitdrukkelijk bevel van Prins Hendrik, die van 1 uur tot half zes het reddingswerk bijwoonde, dat de geredden naar de »_Hellevoetsluis_» waren overgebracht. De reddingsboot werd in de haven met hoera's begroet en men drukte Jansen, den schipper, bij het aan wal stappen hartelijk de hand. Gejuich ging ook op toen van de »_Hellevoetsluis_» op baren de geredden aan wal gedragen werden. Heel voorzichtig werden ze uit de kajuit naar boven en aan wal gebracht. Wat zagen ze er zwak en hulpeloos uit en hoe verwezen staarden ze uit de holle oogen naar de menschendrukte om zich heen! De namen der geredden waren toen nog niet bekend, doch later vernam ik ze. Het waren de dames Gäbler uit Dresden, Buttel en Schröter uit Berlijn, allen behoorende tot het reeds genoemde operagezelschap, Jaboulet de Riveichere van Tain, La Drôme in Frankrijk, Herr Harold Brödessen, Lessingstrasse, Altona en Emil Jung uit Brunswijk afkomstig, doch sedert jaren in Engeland wonende. En van de bemanning Carter, steward, Fisher, matroos, Pond en Reycraft, stokers, en Farthing, dekjongen. Deze laatste, een boy van 'n jaar of vijftien, was nog zoo flink, dat hij met 'n sigaar in het hoofd de loopplank overkuierde en naar het Hotel Amerika gewandeld zou zijn, wanneer er geen dokters aanwezig waren geweest om zulk een gevaarlijk vertoon van »Ausdauer» te verbieden. Nu werd hij evenals de andere geredden, in welwillend daartoe geleende automobielen naar het hotel gereden. Ook prins Hendrik was inmiddels aan wal gegaan, en nimmer te voren zagen wij den vorst met zulk een hartelijk gejuich begroet. Het »hoera» en »leve de Prins«! klonk voort tot Z. K. H. zijn automobiel weer bestegen had en, na afscheid van den burgemeester genomen te hebben, was weggereden naar Den Haag. Ik geloof niet dat het te boud gesproken is, wanneer ik zeg, dat deze dag, waarop de Prins zich zoo één heeft getoond met de besten van ons volk, met de zeehelden ~onzer~ eeuw, hem meer populair heeft gemaakt dan alle andere dagen, welke hij in ons land doorbracht. De eerste mededeelingen der geredden. De geredden, bij Tuin in het inderhaast als hospitaal ingerichte Hotel Amerika veilig ondergebracht, waren te vermoeid, dan dat journalisten tot hen toegelaten konden worden. Toch kwam ik uit de tweede hand, maar van volkomen betrouwbare zijde, het volgende omtrent hun wedervaren te weten: Na het scheuren van de boot waren er betrekkelijk nog veel menschen op het wrak overgebleven, doch de beperkte ruimte en het gebrek aan houvast was oorzaak, dat de talrijke stortzeeën telkens nieuwe slachtoffers maakten; nu een en nog weer eens een, soms twee en drie tegelijk werden weggesleurd en verdronken voor de oogen der anderen, of werden te pletter geslagen op den keidam. Even voor dat de redding opdaagde, werd nog een vrouw over boord geslagen. De overgebleven veertien schuilden samen tegen de overblijfselen van het rooksalon, waar zij tenminste droog zaten, maar zoo nauw drongen zij er in doodangst op elkaar, dat zij elkander de kleeren van het lijf rukten en de ledematen kneusden. Enkelen hadden dan ook op het laatst niet meer dan het ondergoed aan het lijf en van Fräulein Gäbler waren de beenen zwaar gekneusd. Allen waren uit over de liefderijke hulp welke zij aan boord ontvingen en vooral over de beminnelijkheid van den Prins, die zelf hielp de drenkelingen van droge kleeren en dekens te voorzien en zijn pelsuniformjas uittrok om Fräulein Schröter daarin te wikkelen. Uit den mond van kapitein Parkinson zelf, die zooals ik reeds meldde Vrijdagavond weer op was en zich weer flink en tamelijk sterk voelde, hoorde ik nog een tragische bijzonderheid van wat na het breken van het schip op het wrak voorviel. Even voor hij van boord geslagen werd, zag hij in een hut Frau Wennberg zitten met op de schoot haar kindje, dat er uitzag alsof het reeds van schrik en koude gestorven was. De echtgenoot van Frau Wennberg, welke laatste op het wrak was achtergebleven, lag reeds in het treurhuis. Hij was een der eerst aangespoelde lijken. De laatsten gered. Nauw was ik Zaterdagmorgen, den 23sten Februari, uit den alweer stampvollen trein gestapt--elken avond moest ik namelijk, in den beginne althans, zoolang de seincapaciteit van het telegraafkantoor aan den Hoek te wenschen overliet, naar Rotterdam om daar mijn groote telegrammen aan te bieden. Menig telegram gaf ik ook overdag mee aan passagiers in naar Rotterdam vertrekkende treinen, passagiers, die er fatsoenlijk genoeg uitzagen om hun een telegram toe te vertrouwen en toch ook weer niet zóo deftig, dat ik ze voor hun bereidwilligheid geen belooning in geld kon aanbieden.--Nauwelijks, zeg ik, was ik Zaterdagochtend uit den trein gestapt of reeds drong de vreugdetijding tot mij door: Ook de drie laatst overlevenden zijn gered en liggen goed verzorgd »bij Tuin.« In éen ren, kruipende onder spoorwegafsluitingen door, springende over hekjes, dravende over stationsemplacementen, haastte ik mij naar de Berghaven om er van mijn vaste, betrouwbare berichtgevers bevestiging van het goede nieuws te verkrijgen. En daar hoorde ik allereerst dat voor de redding der drie vrouwen op het wrak den vorigen avond verschillende plannen waren gemaakt. De reddingsboot zou weer uitgaan met een jol achter zich aan, waarin de vier matrozen van den Hoekkotter, wier namen ik ook reeds meldde. Verder zou men trachten met een wagen met ladders het wrak over den dam te bereiken. Maar het werd een edele wedstrijd onder de redders, een wedstrijd, ten slotte gewonnen door een ~outsider~. Die »outsider« was ~Martijn Sperling~, schipper op de blazer _Van der Tak_, een bekend duiker en menschenredder, afkomstig van Ouddorp en wonende te Dordrecht in de Wijnstraat. Waar Sperling te vinden! Aan boord van zijn blazerschuit was hij niet. Waarschijnlijk zat hij bij den barbier. Ik naar dien barbier, onder geleide van een neef van den schipper, L. Sparling genaamd, die zich onderweg wel ontvallen liet dat hij ook bij de redding tegenwoordig was geweest maar verder niets los wou laten. »De schipper moet het u maar vertellen« was zijn antwoord op al mijn vragen. De schipper zat werkelijk bij den barbier te wachten om onder het mes te komen, maar gelukkig kostte het mij niet veel moeite hem mee te krijgen en spoedig zaten wij achter de koffie in een klein, stil kroegje. De beide neven Sparling zaten erbij. Sperling is een kort, vierkant mannetje, met een rustig gezicht, dat door zware rimpels boven de oogen en een dikke bruine snor iets norsch heeft. Maar boos of kortaf is Sperling heelemaal niet. Ook wel niet buitengewoon spraakzaam, maar het ligt blijkbaar geheel aan zijn overgroote bescheidenheid, dat men hem de antwoorden wat uit den mond moet halen, hem wat aan 't spreken moet brengen. Nu is dat gelukkig voor een reporter geen kunst.... [Illustratie: De vier redders van de blazerschuit L. Sparling, G. Moerkerk, C. Sparling, M. Sperling.] En zoo kreeg ik zijn verhaal: »Ja, 's middags was ik mee naar buiten geweest. Ik had de arme schepsels hooren schreeuwen en ik dacht zoo bij m'n eigen: die hebben er nou lang genoeg op gezeten, die moeten er af. Met kapitein J. van Rees van de zeesleepboot _Wodan_ maakte ik een plannetje en vannacht om een uur liet ik me met hier Kees en Leen en Georg Moerkerk met de _Valk_ aan boord van de _Wodan_ brengen. »Wij vonden weer een woeste zee. Nog altijd sloegen de brekers over het schip en drie of vier voet water stonden geregeld op den dam. »We gebruikten de _Wodan_ als golfbreker, legden haar langszij den steenberm en in het stille water daartusschen gingen wij er met de vlet op uit. »Ik waadde eerst naar den dam en zette er tusschen de steenen een lijn vast. Daarlangs kwam ook Kees op het hoofd en arm in arm waadden wij naar den lichtopstand onder het wrak langs. We grepen onderweg de lijn die van gisteren nog van het wrak afhing en zetten die vast op den lichtopstand, een meter of 2-1/2 hoog, zoodat de lijn niet zoo steil stond en we ook mochten hopen, dat de menschen bij het afglijden niet in het water zouden terecht komen. [Illustratie: Moerkerk.] »Toen ben ik langs de lijn op het dek geklommen. »Ik vond aan boord de drie vrouwen, zittende op een bank op het wandeldek onder het sloependek; een elf of twaalf lijken lagen nog in het rond van menschen die zeker door kou en ontbering waren omgekomen. »De drie nog levende vrouwen waren door en door nat en haar beenen waren vreeselijk gezwollen. Alle drie vielen ze mij, toen ik bij haar kwam, om den hals en wilden maar niet loslaten. Guter Mann! en Dank! Dank! zeiden ze voortdurend. »Maar ik moest daar op dat oogenblik niets van hebben. We moesten voort, zoo gauw we konden, want het wrak slingerde als de weerlicht en het dek werkte zoo, dat er scheuren in gaapten, open en dicht, alsof het monden waren. »Ik zei dus tegen de vrouwen: zitten blijven en mond houden hoor, anders ga ik weer terug. Ik spreek wel niet veel Duitsch en zij niet veel Engelsch, maar och in zoo'n toestand versta je mekander wel. »Ik moest nog een lijn hebben,« zoo verhaalde Sperling verder. »Want alleen, dat kon je zoo wel zien, kwamen die vrouwen niet van het schip. Ik moest ze langs de uitstaande lijn afvieren. Daarom klom ik in een sloependavid en schoor een takel uit. »Met een flinke lijn kwam ik toen weer beneden. Dat dienstmeisje dat er bij is, was nog wel zoo flink en bij haar positieven dat ze zeide: »Neem haar maar eerst. Ik zal nog wel blijven.« »Nou, zelfs in al de herrie vond ik dat zoo ferm dat ik tegen haar zeide: »Je bent een moedige meid«. Maar toen moest ik weg. Dus nam ik de eene dame, fräulein Theile was het, om het middel en droeg haar of liever sleepte haar half over het dek naar de verschansing waar de lijn uitstond. »Dat was een afstand van een meter of zeven en onderweg raakte haar eene voet beklemd in zoo'n dekscheur. Ik merkte het eerst toen ze gillend uitriep »mein Fusz.« Toen moest ik haar voet met geweld losrukken. Gelukkig was die niet gebroken. »Eindelijk had ik haar bij de verschansing en schoon ze half bewusteloos was en me niet verstond toen ik zei dat ze het touw moest vasthouden, wist ik haar toch zoo neer te zetten dat ze tenminste een arm losliet en ik haar mijn vrije lijn tweemaal om het lijf kon draaien en zoo aansjorren dat ze er niet in vastklemde. [Illustratie: Sperling, de Sparling's en Moerkerk, redders van de drie laatste schipbreukelingen in hun vlet.] »Toen tilde ik haar over boord en riep: »Kees halen.« Zachtjes gleed ze naar beneden en kwam veilig bij den toren aan, waar Kees haar op mijn bevel vastbond aan het ijzer van den opstand anders was ze er ook sekuur afgeslagen, zoo slap was ze. »Op dezelfde wijze ging ik te werk met mevrouw Wennberg, die me dadelijk begon te praten over haar man en haar kindje die dood waren, het kindje dat in haar arm was gestorven. »Ja maar, antwoordde ik, daar moet je straks maar over denken. Want nu moet u eerst van boord. Zie je, meneer, dat wrak dat slingerde zoo onder je voeten, dat ik elk oogenblik dacht dat het dek onder mij zou bezwijken. »Gelukkig dat het dienstmeisje nog zelf loopen kon, want dat ging heel wat gauwer. Toen wij de drie vrouwen veilig aan den voet van den toren hadden, moesten we van daar naar onze vlet, die bij de eerste lantaarn lag. Fräulein Theile kon niet loopen, daarom nam Kees haar op zijn rug. »Telkens als er een breker aankwam waarschuwde ik hem, dan moest ie zijn eigen schrap zetten tegen de paaltjes van de berm, en als er dan weer een zee over was geweest, dan ging het maar weer hard loopend op de jol aan, waar hij haar eindelijk veilig in kreeg. »De twee andere vrouwen namen we toen tusschen ons in. Ze konden nog wel zoowat loopen en gauw hadden wij haar in de vlet waarmee wij haar naar de _Wodan_ roeiden. Daar gingen ze ferm onder de dekens, na warm gewreven te zijn, want de stumpers waren totaal verkleumd, en kregen ze gloeiende kruiken aan haar voeten, die wel heelemaal bevroren leken, zoo dik en stijf en wit waren die. »Zoo brachten we ze aan wal aan den Harwichsteiger, van waar ze naar het Hotel Amerika werden vervoerd. »Hoelang de redding wel duurde, meneer? Het eigenlijke redden een half uur. Misschien, maar waarachtig op zoo'n oogenblik let je op geen tijd. Om vier uur hadden we ze aan wal, net toen het weer kalmer werd. Was het altijd geweest als nou, dan hadden we ze er allemaal den eersten dag al afgekregen. Maar met dit schip heeft alles tegen gezeten: weer en wind en tij.« [Illustratie: Kees Sparling draagt Fräulein Theile door de branding.] Dit gansche relaas van wat niet meer of minder was dan een heldenfeit heeft schipper Sperling mij zitten doen, zoo rustig, zoo zonder eenigen ophef, als was het de doodeenvoudigste zaak ter wereld, die ieder ander ook zoo behandeld zou hebben als _hij_ nu niet toevallig het eerst daar geweest was. En zijn neven, de beide Sparlings,--ook de dappere Kees die fräulein Theile op zijn rug genomen had--zaten er kalmpjes bij, zeiden geen woord en knikten alleen maar eens nu en dan van »ja, zoo was het.« En toen ik niets meer te vragen wist en zij niets meer te vertellen hadden, gingen zij zich weer bedaard laten scheren. Helden in uw schipperstrui, onze bewondering gaat naar u uit! Zorg voor levenden en dooden. Het was dien 23sten Februari in den Hoek van Holland plotseling of men er vrijer ademde, of de zon helderder scheen, of men er weer vroolijker lachen durfde: Het reddingswerk was volbracht. Wat levend bleef na de ramp op den Noorderdam bij den Hoek van Holland, na het ondergaan van de trotsche mailboot, was veilig aan wal gebracht. Wel uitgeput, wel half versuft van de doorgestane ellende, maar toch ook zoo, dat de dokters aan het in het leven blijven van geen der geredden wanhoopten. Den verslaggever aan den Hoek bleef nu voorloopig niets anders te doen dan, gelijk dat ook de bij de ramp betrokken autoriteiten deden, zijn aandacht te wijden aan de dooden. Want tot de geredden werd niemand die niet onweerlegbaar bewijzen kon, dat particulier belang hem noodzaakte met een der patiënten te spreken, toegelaten. Inzonderheid aan journalisten was, naar men zegt op uitdrukkelijken last van den Prins die Zaterdag weer naar den toestand der geredden kwam informeeren, den toegang tot de geredden verboden. En zeer terecht. Immers de zeven mannen en zes vrouwen, die in vier groote kamers op de eerste verdieping van het Hotel Amerika waren ondergebracht,--de geredde Franschman was, wijl zijn toestand dit wenschelijk maakte, naar de naburige pastorie vervoerd--waren natuurlijk nog zoo overspannen en afgetobd, dat het onmenschelijk ware geweest, hen toen reeds door een interview, in den geest weder al de ellende te doen doormaken welke zij toen zeker wel het liefst voorloopig geheel vergaten. De arme menschen werden toch al dien eersten tijd van hun veiligheid door de herinnering aan de dagen, op het wrak doorgebracht, vervolgd als door spoken. Telkens,--zoo vertelden de dokters en de zusters uit Rotterdam en de hospitaalsoldaten uit het pantserfort, die de geredden liefderijk verpleegden,--vlogen de mannen en vrouwen in hun slaap luid gillend overeind of braken zij los in hartbrekend gekerm. Dan zagen zij weer in hun verwarde droomen de grimmige brekers op hen aanstormen, hoorden zij weer de orkaan gieren om zich heen, meenden zij weer lotgenooten weggeslagen of verpletterd te zien door de meedoogenlooze golven... Volgaarne voldeden de verslaggevers dus aan den last, zich van de patiënten verwijderd te houden. Wij vermeden het Hotel Amerika, waar het al druk genoeg was; vonden trouwens aan de haven en bij het Noorderhoofd genoeg te doen. Want nu de levenden van het wrak waren gered, wilde men ook de lijken, door schipper Sperling daar gevonden, naar den wal overbrengen. Dit bergen van de lijken was noodig, allereerst wijl de reederij daartoe verplicht is, tweedens wijl het voor de identificatie noodig was, ook met het oog op eventueele civielrechtelijke procedures, eindelijk wijl het ronddrijven van lijken natuurlijk nadeelig moest worden geacht voor de volksgezondheid. In verband met deze laatste omstandigheid had zich dan ook de inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht, dr. Den Houter, ingescheept aan boord van de sleepboot _Gouwzee_ die in den namiddag uitvoer om, nu het weer gunstiger en de zee kalmer was geworden, te trachten het wrak te naderen en de lijken mee naar den wal te nemen. Aan boord van dit vaartuig bevonden zich verder de Commissaris der Koningin in Zuid-Holland, de procureur-generaal aan het Gerechtshof te 's-Gravenhage en burgemeester Brunt van 's-Gravezande. Verder was aan boord de directie der Great Eastern Railway, anders gezegd der Harwich-Line, vertegenwoordigd en voeren mee een dokter en drie pleegzusters. Men had gezorgd voor verband- en ontsmettingsmiddelen en--lugubere lading--vele doodkisten. Dokter Den Houter en drie andere heeren werden nabij het wrak met veel moeite op het steenen hoofd gezet, waarna men bevond dat met de berging der lijken reeds een aanvang was gemaakt. [Illustratie: Het aan wal brengen der lijken.] Men had namelijk van den wal uit reeds een lorrie van den Rijkswaterstaat over de rails, die op den dam liggen, voortgereden tot onder het wrak, enkele mannen van de Great-Eastern waren langs een ladder naar boven geklauterd en nu werden de lijken met touwen afgevierd en op de lorrie geladen. Geladen, ja, dat is het rechte woord. Hoe verhard raakt men in de ellende: Ze werden niet eens meer geteld die lijken, alleen maar gepast, nu eens het hoofd vooruit dan weer de beenen, om te zien hoe ze het best op den wagen gingen. Een rijksveldwachter vertegenwoordigde bij het ontladen de overheid. Ook kapitein Jansen van de Redding-Maatschappij en eenigen zijner mannen hielpen bij den treurigen arbeid. Vijftien lijken werden van het wrak gebracht. Men vermoedde dat er zich in den scheepsromp--onder water--nog wel meer bevonden, doch deze kon men nog niet bereiken. Op de lorrie werd de droeve last naar den wal gereden, waarbij op de pier soldaten moesten worden gerequireerd om het publiek terug te drijven. Hoe is 't toch mogelijk, dat de menschen van zulke een droevig geval een opstootje, om niet te zeggen een pretje, kunnen maken! De vijftien lijken werden op wagens overgebracht naar de lijkenloods, waar ze werden gewasschen, ontdaan van brieven en waarden en vervolgens ingespeld in witte lakens, gelijk de anderen. O, hoe breidde zich daar in die reusachtige treurkamer de rij van doodsbedden uit, hoe talrijk werden zij, de dooden, de stillen, de moe-gestredenen, de lijdensverlosten, hoe viel de rosse schijn der electrische gloeilampen op steeds meer wasbleeke of onnatuurlijk roode, in den dood verstarde gezichten. Het lijk van het arme kleine jongentje was weg. De vader kwam over om bij de begrafenis, die Zaterdag op 's-Gravesande plaats vond, tegenwoordig te zijn. Geknield bij de eenvoudige katafalk, waar het lijk van het kind was neergelegd, heeft de rampzalige man liggen snikken, liggen bidden om vergiffenis en weer liggen snikken, dat het zelfs ons verslaggevers,--och, ja wij ompantseren ons anders in ons vak tegen sentimentsweekheden,--te vreeselijk werd om aan te hooren. Nu lag in de loods een ander kinderlijkje naast dat van de volwassenen; het was dat van het meisje Wennberg, gestorven op moeders schoot. Moeder wou het lijkje wel meenemen, toen ze vannacht werd gered. Maar het kon niet. »Geen levens met levens koopen» is de wet der redders en »de levenden eerst; de dooden, hoe dierbaar ook, later.» Een aantal lijken, waarvan wij steeds de signalementen in onze bladen hadden gepubliceerd, waren Zaterdagmiddag reeds herkend, ter laatste rustplaats voorbereid en neergelegd in eenvoudige eikenhouten kisten. Daarop deed de firma Hudig en Pieters groote kransen neerleggen van levende bloemen. Op de linten las men: »With feelings of great regret and sorrow.« Wanneer men eens een enkele maal familieleden van omgekomenen sprak--liefst vermijdde men het--o, ons reporterswerk was niet benijdenswaard in die dagen!--dan hoorde men steeds vol waardeering spreken over de piëteit, welke door de Harwich-Line en H. IJ. S. M. bij deze vreeselijke ramp tegenover de getroffenen is aan den dag gelegd. Die waardeering is ten volle verdiend. Maandag zouden de meeste lijken voor zoover zij herkend waren en niet naar elders vervoerd moesten worden, te s-Gravezande worden begraven. De lijken der leden van de bemanning zouden den volgenden morgen--Zondagochtend--naar Engeland worden overgebracht. De nog niet herkende lijken werden gephotographeerd, en zouden eveneens, met het oog op de eischen der hygiëne, Maandag of Dinsdag begraven worden. Het goede en het kwade in den mensch. Van alle kanten werd in de geredde schipbreukelingen zoowel als in hun redders groote belangstelling getoond. De Engelsche en Duitsche regeeringen zonden hare vertegenwoordigers om patiënten te bezoeken en met hun redding geluk te wenschen. Vanwege het Hof in den Haag werd dagelijks naar den toestand der geredden geïnformeerd, bloemen en vruchten werden in massa's door belangstellenden naar het Hotel Amerika gebracht. En voor de redders, later--toen men hoorde van den nood die geleden werd of te wachten stond--ook voor de geredden en voor de nagelaten betrekkingen der slachtoffers, kwamen bij het Gemeentebestuur van 's-Gravezande en bij de verschillende dagbladen groote geldsommen in. Een der eerste telegrammen, na de redding door den Gemeentesecretaris van 's-Gravezande uit Amsterdam ontvangen, luidde: »Een door ons op de Beurs gehouden inzameling ten behoeve van allen, die hebben meegewerkt in de pogingen tot redding van de schipbreukelingen der »Berlin», heeft opgebracht ongeveer f 11,000. Daar op verzoek de lijsten ook nog Maandag open zullen blijven, kan dit bedrag hooger worden. Wij zenden u reeds terstond een duizend gulden, met verzoek deze gelden zoo spoedig mogelijk de bestemming te geven, daaraan door de gevers toegedacht, terwijl wij met eenige andere heeren ons ter beschikking stellen met u in overleg te treden over de wijze van besteding der overige gelden. Kerkhoven en Co." En van die heuglijke mededeelingen kwamen er meer. In tijden van rampspoed voor medemenschen vinden goede eigenschappen van anderen,--liefdadigheid, medelijden, bewondering, erkenning van verdiensten,--zooveel lichter uiting dan anders. En het is zoo heerlijk die goede qualiteiten in den mensch lichtend aan den dag te zien treden. Helaas, ook het tegenovergestelde valt op te merken. Reeds sprak ik van de gevoelloosheid der massa en van haar sensatielust. Die laatste doet zich ook individueel voor; de bewijzen daarvan zijn voorhanden. Hoe anders toch is te verklaren een klacht, dezer dagen in de »Nieuwe Rotterdammer Courant» verschenen en onderteekend door zekeren R., aan wiens stuk het volgende is ontleend: »Toen ik langs het strand wandelde, gebeurden daar dingen, welke mij met afgrijzen vervulden. Niet zoodra was er nl. een lijk aangespoeld, of eenige kerels, strandjutters genaamd, wierpen zich als gieren op hun prooi, rukten de ringen van de vingers, wat dikwijls zeer moeilijk ging, daar deze in het water gezwollen waren, ontnamen het geld en horloge en trokken met hun buit af. »Ooggetuigen verzekeren mij, dat zich dit reeds eenige malen had herhaald. Iemand onder de menigte toonde een gouden ring en vertelde, dat hij dien van een der aangespoelde lijken had genomen, en toen hem op het ongepaste daarvan gewezen werd zeide hij: »Ja, maar het mocht, want er was politie bij.» Het leek mij een oogenblik, of ik op de kust van Nieuw-Guinea was in plaats van Holland. De enkele veldwachters waren niet in staat, met het oog op het uitgestrekte terrein, daar orde te houden. Aan het station waren militairen aanwezig, doch m. i. was dit meer noodig geweest aan het strand, waar genoemde schanddaden plaats vonden.» Dienzelfden avond schreef ik naar mijn blad: »Mij moet nog iets van het hart betreffende de ook in ons blad overgenomen opmerking van R. in »N. R. Ct.« in zake plundering van lijken. Ik weet, dat een officieele tegenspraak van deze opmerking reeds is ontworpen, maar ook zonder dat, zou ik meenen dat een algemeene bewering dat lijkberooving heeft plaats gehad, als onjuist moet worden gewraakt. Er zijn rijksveldwachters, bezoldigd en onbezoldigd, werkzaam geweest bij de visitatie der aangespoelde lijken--in burgerkleeding. Dat heeft misschien tot misverstand aanleiding gegeven. Maar 49 van de thans aangebrachte lijken zijn dadelijk van overheidswege in beslag genomen. De zes andere spoelden aan tusschen het Noorderhoofd en paal 118, doch drie daarvan werden overdag in tegenwoordigheid van velen gevonden, slechts drie bij nacht; op vier lijken, uit Scheveningen aangebracht, werd nog alles van waarde bevonden en bloedverwanten van geïdentificeerde drenkelingen verklaren, dat zij allen eigendom der overledenen aan baar geld en waarden in orde hebben terug ontvangen. Een andere vraag is, of het niet wenschelijk zou zijn bij rampen als deze de onmiddellijk aangrenzende strandgedeelten gedurende eenige dagen door militairen te doen bewaken.« En uit den Haag kwam de officieele mededeeling: »Op last van den Minister van Justitie is een onderzoek ingesteld naar de beweerde berooving van lijken, aangespoeld aan het strand bij den Hoek van Holland. »Uit dit onderzoek, waarmee verband hield het bezoek, gisteren door den procureur-generaal bij het Gerechtshof, mr. Bijleveld, aan den Hoek van Holland, zou, naar wij vernemen, gebleken zijn, dat de beschuldiging omtrent de berooving geheel onwaar is.« En later moest R. zelf aan een vertegenwoordiger van de N. R. Ct. verklaren, dat zijn gansche verhaal en de daarin vervatte zware beschuldiging tegen de bewoners onzer kustplaatsen, gelogen waren. Een verzoek van de Redactie om zijn naam te noemen en ruiterlijk schuld te bekennen werd niet nagekomen... En dan die reclamezucht die wij bij ons verslaggeverswerk aan den Hoek van Holland ontmoetten! Die velen die hun naam zoo graag eens in de courant wilden zien en kleinigheden kwamen opvijzelen tot groote dingen die zij dan gedaan of bedacht zouden hebben... Een was er,--en zijn naam zij tot waarschuwing van anderen hier neergeschreven--zekere L. van der Weijden, die alles wat Martijn Sperling had gedaan bij de redding der drie laatste vrouwen, op zijn eigen rekening schreef. Ik zie het manneke nog staan bluffen op het perron met een ganschen kring van bewonderaars om zich heen. Dit had hij gedacht en dàt had hij toen geroepen, en z'n jas had ie uitgetrokken en in de boot was ie gesprongen.... We vroegen er Sperling naar, die juist kalm in de wachtkamer een kopje koffie zat te drinken. »Breng u meneer maar 'ns hier«--was het rustige antwoord--»en laat het hem dan nog eens vertellen....« De Zondag na de ramp. In den vroegen morgen van Zondag, den 24sten Februari,--na een nacht doorgebracht in een wagen van een D-trein, die door de directie der H. IJ. S. M. als nachtlogies vriendelijk ter beschikking van de pers was gesteld en in de wagenloods door een ervoor geplaatste locomotief, met stoom werd verwarmd--waren wij tegenwoordig bij het inschepen der herkende lijken van de bemanning der _Berlin_ op de cargoboot der Harwichlijn, de _Clacton_, die de overledenen naar hun woonplaats, Harwich, zou overbrengen. In goederenwagens waren de kisten van de loods der Holland-Amerika-lijn naar den steiger gereden. Daaruit werden zij afgeladen op een lorrie. Dan werden er lussen omgelegd, zachtjes klonk een »halen«, alle omstanders ontblootten het hoofd in zwijgende begroeting en langzaam werden de kisten een voor een opgetild en in de _Clacton_ afgevierd. Het was in den kouden, grauwen morgen een droeve plechtigheid waarvan allen die erbij tegenwoordig waren een diep treurigen indruk meenamen. Een aantal autoriteiten, vertegenwoordigers van de Gemeente, de Great Eastern Railway, de H. IJ. S. M., de Holland-Amerika lijn en het Britsche Consulaat waren erbij tegenwoordig. Interviews. Wij, verslaggevers, hadden verder dien Zondag een moeilijken dag. We ~moesten~ nu langzamerhand bijzonderheden van den schipbreuk en de redding uit den mond der geredden zelf vernemen. Het publiek wachtte op onze interviews. Maar in het Hôtel Amerika vonden wij onder het bulletin, dat er dagelijks omtrent den toestand der patiënten werd uitgegeven, nadrukkelijk vermeld dat niemand tot de geredden werd toegelaten. En daaraan werd stipt de hand gehouden. Buiten de stampvolle gelagkamer, aan den voet van den trap die naar de ziekenkamers voert, stond een pantserfort-artillerist op post met het geweer aan den schouder. Een brigadier der rijksveldwacht stond hoogerop, maar betere bescherming voor de patiënten dan die schildwacht en de ongenaakbaar uitziende man der wet leek mij de beminnelijke welbespraakte echtgenoote van Dr. Diamant, die onvermoeibaar was in het op en af loopen, het overbrengen van boodschappen en het geven van inlichtingen, maar die tevens een onvergelijkelijk talent aan den dag legde om met vriendelijke beslistheid allen af te weren die niet onomstootelijk hunne betrekking tot de geredden konden bewijzen. Mevrouw Diamant was op dat oogenblik de »natuurlijke vijandin« van elken interview-begeerigen journalist. Maar het was een vijandin, die wij in stilte eerst, later ook openlijk onze hulde hebben gebracht. [Illustratie: Mevrouw Diamant en de reporters.] Inderdaad, het was noodig de geredden te vrijwaren voor vermoeiend bezoek. Dit bleek het best toen enkele journalisten er in geslaagd waren, onder voorgeven dat zij opera-agenten waren, tot Frau Wennberg door te dringen. De arme vrouw die jong is en knap van uiterlijk, maar natuurlijk de duidelijke bewijzen van doorgestane ellende en ontbering droeg, wist niets anders te zeggen dan dat zij zich zwaar ziek voelde en vooral pijn had in de longen. Daarna begon zij te jammeren om haar kindje en zonden de dokters natuurlijk dadelijk de bezoekers weg. Men hield toen nog voor Frau Wennberg, wier toestand van alle patiënten de ergste was, stil, dat het lijk van haar man gevonden was, wijl dat te weten haar wellicht te veel zou aangrijpen. Maar het gerucht dat zij stervende zou zijn, bleek overdreven. Frau Wennberg lag met haar dienstmeisje in één kamer, de vier andere geredde vrouwen, de dames Theile, Schröter, Gäbler en Buttel lagen ook samen. Verder lagen de mannen Brödessen, Yung en Carter in éen vertrek, en Reycraft, Farthing, Fisher en Pond. Van den president der Reddingmaatschappij, den heer Moens, die even met enkele geredden had mogen spreken, vernam ik dat de schipbreukelingen aan boord van het wrak herhaaldelijk hebben getracht voedsel te vinden, hetwelk zij vermoedden dat aan boord was. Op handen en voeten kropen zij soms naar de plaats waar zij dachten eten te vinden. Zelfs tastten zij onder water naar den ingang der provisiekasten, doch alles was weggeborgen, en wat niet geborgen was, weggespoeld. Een der dokters vertelde dat de patiënten, inzonderheid de vrouwen, vooral door de koude en de vochtigheid hebben geleden aan de spijsverteringsorganen, zoodat hun nog maar alleen vloeibaar voedsel mocht worden toegediend; en allen leden hevige pijnen aan de voeten en beenen. [Illustratie: Dr. Diamant en zijne echtgenoote.] Zoo moesten wij onze interviews meestentijds uit de tweede hand hebben, wat ons het werken niet makkelijker maakte. Gelukkig was mijn collega, de heer A. C. Rochat, mij komen helpen en konden wij het werk verdeelen. De ramp, door deskundigen beoordeeld. Terwijl ik bij het Hotel Amerika op wacht bleef, ging hij naar de haven om er deskundige ooggetuigen over den mogelijken oorzaak van de ramp te spreken. Hij was daarbij zoo gelukkig zoo iemand te vinden in den heer Boot, opzichter der verlichtingstoestellen aan de haven. Deze deelde mijn collega mede, dat hij in den vroegen morgen van Donderdag, het zal omstreeks zes uur geweest zijn, per telephoon gewaarschuwd werd, dat de _Berlin_ op den dam was geloopen. Even later was hij ter plaatse en liet zich door den beambte van den seinpost op de hoogte brengen van de manoeuvres der Harwichboot voordat de stranding plaats had. Toen de _Berlin_ in het zicht kwam--zoo vertelde de heer Boot--koerste hij recht uit zee op de haven aan, een richting die bij het stormweer van dien nacht bepaald prachtig was te noemen. De boot liep als loodrecht op den havenmond aan. Maar een oogenblik later was die strakke lijn verbroken en was een sterke schommeling van de boot waar te nemen. De stoomer deed zonderling, veranderde telkenmale van koers, slingerde zwaar als werd zij bij iedere zee uit haar richting gestuwd. Blijkbaar luisterde het schip niet naar het roer in die momenten. Plotseling zat de _Berlin_ op de rechter pier (gezien van den seinpost) met den kop naar het zuidwesten, het achterschip naar het noordoosten gewend. Het schip moet, om in dezen stand op den dam gesmakt te zijn, een heelen ommezwaai hebben gemaakt, een draai eerst links en toen weer rechts. Het was klaarblijkelijk onbestuurbaar en als gevolg daarvan reddeloos overgegeven aan de willekeur der torenhooge golven. Zeer vermoedelijk heeft een grondzee de boot uit haar roer geworpen of--maar dit is minder waarschijnlijk--is de roerganger in het stuurhuis door een golfschok van zijn roer geslagen. Alleszins is het mogelijk dat dit te gelijker tijd gebeurde toen de grondzee die het achterschip in de hoogte tilde. Maar zeker is het dat die grondzee de _Berlin_ heeft verrast op een afstand van honderd meter van het Noorderhoofd. Want ware de grondzee gekomen bijv. op twee honderd meter afstand van den Hoekpunt, dan had er zee genoeg gestaan om weder slaags te komen, vooral voor een dubbelschroefstoomschip. Onklaar worden van de machines is moeilijk aan te nemen. De »_Berlin_» had, dit was bekend, uitnemende machines die voor een storm niet hadden te duchten, zelfs niet voor een storm als deze. Met een kijker kon ik waarnemen dat de vastgeloopen boot ontzaglijk werkte. Hemelhooge zeeën sloegen er tegen en er overheen, zoo hevig dat de lichtopstand bij wijlen niet te zien was en we er naar moesten zoeken. [Illustratie: De _Berlin_.] Even na het vastloopen begon de scheuring van de boot, die van bewonderenswaardige sterkte is geweest. Menig schip heb ik uit elkaar zien werken. De schoorsteenen wijken dan langzaam aan van elkander en het dek neemt den vorm aan van een kattenrug, steeds meer krommende. Hier helden de schoorsteenen naar elkaar over en vielen ten slotte nagenoeg te gelijker tijd ineen, bewijzende dat de boot van onderen afbrak, wat alleen gebeuren kan met ijzersterke schepen. Dit breken heeft een half uur geduurd. Naarmate de breuk zich voltooide schoof het schip zoetjes aan over den dam in de richting van den Waterweg, de kop dook reeds eerder geheel onder water. Een uur na den aanvang van het breken was het losgescheurde voorschip geheel gezonken. Slechts een mastpunt bleef zichtbaar en is dit tot heden gebleven. Naar met den kijker was te zien, bevonden zich veel personen op het voorschip, die woest op en neer draafden, blijkbaar in radeloozen angst. De laatste zware storm op de kust was in 1901, toen de »_Holland_» schipbreuk leed. Ondoenlijk de haven binnen te loopen was het in de bewuste nacht niet, zoodat van roekeloosheid niet mag worden gesproken. Even na de noodlottige stranding liep een vrachtboot van de Harwichlijn zonder stoornis de pieren binnen, terwijl een Duitsche boot van kleine afmeting (met slechts één schroef) vijf kwartier later binnenkwam. De storm was toen nog geenszins bedaard. Men heeft gezegd, dat het beter ware geweest indien de »_Berlin_» buitengaats was gebleven, maar andere gezagvoerders hebben met hun binnenvallen bewezen evenmin bezwaren te hebben gehad tegen het binnenloopen van de haven. De heer Boot verzekerde ons nog met klem dat hulp bieden door voorbijvarende schepen beslist onmogelijk was. * * * * * Dit laatste was ons ook verzekerd door den heer T. Ouwehand, gezagvoerder van de maatschappij »Nederland«, wiens stoomschip _Flores_ in den stormachtigen nacht van Woensdag op Donderdag voor de pieren van IJmuiden kwam en ten gevolge van de hooge zeeën buitengaats moest blijven, in afwachting van voor het binnenloopen gunstiger weder. De heer Ouwehand, bekend kapitein in dienst van bovengenoemde maatschappij, met eene ervaring van ruim drie-en-dertig jaren, was zoo welwillend ons eenige bijzonderheden mede te deelen, die in verband met het gebeurde in dien nacht aan den Hoek van Holland ook thans nog van belang zijn. Het stoomschip _Flores_ kwam in den nacht van Woensdag op Donderdag tijdens een zwaren storm uit het Noord-Westen, die later doorliep Noord Noord-West, voor de IJmuider pieren. »Ik oordeelde het«, aldus kapitein Ouwehand, »niet raadzaam de haven binnen te loopen, uit vrees door de zee, die huizen hoog stond, op het strand te worden geworpen. Enkele bladen hebben beweerd, dat ik voor IJmuiden ten anker ging, maar iemand die een weinig thuis is op de Noordzee weet aanstonds, dat dit met vliegend stormweer langs onze geheele kust tot de onmogelijkheden behoort; de boot zou weldra uit elkander worden geslagen of van haar ankerketting losgeraken. Ik zette koers in Noord-Westelijke richting, naar volle zee en bleef met den kop van het schip op de golven liggen, dwars van de kust af. Zoodoende had ik niets te vreezen, alle machines waren in den besten staat, alles werkte patent en rustig kon ik betere tijden wachten. De storm nam langzamerhand in kracht toe en was wel het hevigst tusschen drie uur 's nachts en acht uur 's morgens. De _Berlin_, die tegen vijf uur den Hoek van Holland is genaderd, kwam wel in de moeilijkste oogenblikken in de nabijheid van de kust. Al stem ik dadelijk toe, dat het buitengewoon zwaar weder was, toch kan ik niet ontkennen wel eens méér in mijn drie-en-dertig jarige ondervinding zóó'n storm te hebben medegemaakt. Intusschen bleef ik op behoorlijken afstand van de kust tot drie uur Donderdagmiddag; toen was het weder wat wij noemen »handzamer« geworden en zag ik er geen bezwaar meer in, naar binnen te loopen. Tegen zes uur waren wij in de haven. Dit was de tweede maal, voor zoover ik mij kan herinneren, dat ik voor IJmuiden buiten moest blijven. Ik voor mij acht de haven te IJmuiden voor het binnenloopen gevaarlijker dan die van den Hoek van Holland en wel om deze reden, dat men eerstbedoelde met groote vaart moet binnenstoomen, om door den stroom te komen, die dwars voor de pieren loopt, en onmiddellijk daarna moet stoppen, ten einde niet in botsing te komen met de sluizen. Aan den Hoek kan men de groote vaart die daar eveneens vereischt is met het oog op den dwarsstroom van vloed of ebbe, die evenwijdig met de kust loopt, geleidelijk verminderen, omdat men in die haven geen rekening behoeft te houden met den korten afstand van het breekwater tot aan de sluizen. Deze omstandigheid vergt te IJmuiden groote zeemanschap; maar ondanks dat, vielen voor deze haven minder ongelukken voor dan aan andere havenmonden. Heeft men bovendien te kampen met een storm uit het Noord-Westen, den gevaarlijksten storm die men aan onze kusten kent, dan is voorzichtigheid dubbel geboden. Een groot gevaar voor onze schepen bij stormweer schuilt in de grondzeeën voor de pieren, zeeën die een geweldige kracht kunnen ontwikkelen. Een grondzee is in staat het achterschip van een stoomer omhoog te slingeren en hem aldus uit het roer te doen loopen. Geschiedt dit, dan is de boot natuurlijk een speelbal van de golven; zeer licht wordt het stoomschip dan op de pieren geworpen, waar het niets meer rest dan uit elkaar te worden geslagen. Eenmaal opgenomen door een grondzee, herkrijgt het roer niet meer den druk op het water, noodig voor de besturing van de boot. Mogelijk dat zulk een grondzee de _Berlin_ noodlottig is geweest. Bij de nadering van de kust, Donderdagochtend tegen 5 uur, moet de _Berlin_ een heelen toer hebben gehad den dwarsstroom voor de pieren door te gaan; de storm had tegen dat tijdstip wel zijn hoogtepunt bereikt. Ware het schip, evenals de _Flores_ een goederenboot geweest, wellicht had de gezagvoerder, evenals ik deed, eenige uren gewacht met het binnenloopen; een passagiersboot vaart echter op tijd en dan gelden wel eens overwegingen, die in een ander geval niet zouden gegolden hebben.» Toen het gesprek kwam op de mogelijkheid van assisteeren door booten die later op den morgen den Hoek van Holland binnenliepen, wees de heer Ouwehand er met nadruk op, dat hulp verleenen in zulke gevallen beslist ondoenlijk is, wil men zelf niet de kans loopen mede naar den kelder te gaan. Bij stormweer staat op de pieren zulk een branding, worden de golven zóó hemelhoog tegen de kust opgestuwd dat het zaak is uit de nabijheid te blijven. Waagde men zich er aan hulp te bieden, de boot zou in een minimum van tijd een zelfde lot hebben gedeeld. Trouwens, het niet slagen van de eerste pogingen der reddingbooten bewijst reeds voldoende dat de elementen ditmaal niet waren te overwinnen. »De havens aan de Hollandsche kusten hebben allen dit nadeel dat zij aan open zee liggen en dus met groote omzichtigheid moeten worden binnengevaren; de dwarsstroom van de Noordzee vereischt heel wat zeemanschap, zooals ik u reeds zei. Andere havens hebben dikwerf eenige beschutting, ik noem u slechts Hamburg, waarvan de haven bereikt wordt na eerst een vrij lange rivier te zijn opgevaren. Dat geeft beschutting, wat vooral de havens van den Hoek en IJmuiden missen.« De geredden en hun ervaringen. Terwijl mijn collega aan de haven zijn nieuws opdeed sprak ik in het Hotel Amerika iemand, die met de geredden voortdurend in nauwe aanraking is geweest. Ik vernam toen opnieuw dat de algemeene toestand der geredden zeer bevredigend was, vooral onder de mannen, van wie er een al zoo ver hersteld was, dat hij den volgende dag naar Harwich zou kunnen terugkeeren. Minder gauw ging het herstellen der vrouwen, wier »Ausdauer» uiteraard minder groot is. Maar de algemeene zenuwspanning die in den aanvang bij allen werd geconstateerd, was afgenomen en ook de voeten, die eerst zoo pijnlijk waren dat men er niet aan raken kon of de patiënten schreeuwden het uit, werden beter. Frau Wennberg die met haar dienstmeisje op een kamer lag was inderdaad zeer zwak, maar haar leven was niet in gevaar. Waarschijnlijk zou getracht worden voor haar een passender verblijf te vinden dan in het Hotel Amerika, dat, hoe goed er ook voor de geredden werd gezorgd, natuurlijk geen al te rustige ziekenkamers heeft. De ongeveer 24-jarige Franschman Jaboulet de Riveicherre werd nog altijd verpleegd op de pastorie. Hij had zware koortsen, maar mits hij rustig gehouden werd, hoopte men ook deze patiënt de gevolgen der doorstaane ellende te doen te boven komen. Niemand mocht tot hem spreken en om ook hem rustig te houden, trad elk zijner verplegers steeds met den vinger op de lippen de ziekenkamer binnen. Alleen zou in den middag zijn moeder, die uit Taine la Drôme in Frankrijk was overgekomen, tot hem toegelaten worden. Op mijn avondwandeling mocht het mij zonder hinderlijke indiscretie gelukken, van een geredden schipbreukeling, die liefderijke verpleging genoot in het reeds meermalen genoemde Amerika Hotel, bijzonderheden te vernemen omtrent de angstige oogenblikken die de arme stakkers aan boord van de _Berlin_ hebben doorgemaakt na het doormidden breken van het schip, op dien noodlottigen Donderdagmorgen. Ik laat het verhaal, zooals mij dat gedaan werd, hier volgen in den vorm als was de geredde jonge Engelschman Emil Jung, een Duitscher van afkomst, zelf aan het woord. »Ik werd»--zoo vertelde hij met een opgewektheid als was door hem niets buitengewoons doorgestaan,--»Donderdagmorgen tegen 4 uur in mijn hut aan boord van de _Berlin_ gewekt met een hoornsignaal, wat op die booten gebruikelijk is. Het was stormweer. Ik stond mij in mijn hut te wasschen toen ik een vreemd gekraak hoorde dicht bij me. Een steward in mijn onmiddellijke nabijheid riep ik toe wat er gebeurde. Aan iets ernstigs dacht ik niet. De boot schommelde niet erger dan te voren. De steward antwoordde, ook roepende om het geraas rondom ons te overstemmen, dat de deuren van de kajuitstrap door een overboord komende stortzee waren stukgeslagen. Het gekraak daarvan had mijn aandacht getrokken. Nauwelijks waren die woorden gesproken of een tweede kraak volgde, veel heviger dan de eerste, als werd een houten wand met groot geweld ingedrukt. Op hetzelfde oogenblik sloegen de overkomende zeeën de kajuit binnen. Het schuimende water stroomde er letterlijk in. De steward, over wien ik zoo even sprak werd tegen den grond geslagen, maar toch had hij nog zooveel bewustzijn dat hij mij toeschreeuwde de reddingsgordels aan te doen. Er waren er vier in mijn buurt. Ik nam er zelf een en drie dames die naar ons kwamen toegesneld, deed ik vliegensvlug de andere om. Wat er met de _Berlin_ feitelijk gebeurde, begreep ik op dat moment niet recht. Wel vermoedde ik een ernstig ongeluk. Wie de dames waren die ik de gordels hielp omdoen, ik zou het niet meer kunnen zeggen. Ik heb ze niet meer teruggezien. Een stortzee sloeg ze in een volgend oogenblik een eind van me weg. Hoewel ik weet dat een razende angst zich van mij meester maakte, had ik nog zooveel besef, dat ik mij met alle kracht die in mij was, vastklampte aan de verschansing op het achterdek. Ik dacht aan niets anders dan aan vasthouden, wat een toer was, want het schip slingerde, beter gezegd werkte zoo zwaar, dat ik nu eens op het dek lag, dan weer overeind kwam. Maar ik omsloot de leuning der verschansing met ijzeren vuistgreep. Loslaten nooit. Ik begreep dan door de woedende golven die ons omspoelden, te zullen worden weggeslingerd in zee. Rondom mij gegil van menschen, die als lam geslagen over het dek slierden, om als een veer te worden opgenomen door de golven en over de verschansing in de schuimende zee te verdwijnen. Het was ontzettend. Ik kan het u niet zoo beschrijven. Ik vergeet het nooit. Plotseling werd het stikduister. Het licht ging uit en het tooneel werd er te erger door. Kapitein en loods zag ik achter elkaar naar de diepte gaan. Het gejammer van de menschen bij me, die ik door de zeeën niet zien kon maar wel hooren, o, het was te schrikkelijk om het te kunnen vertellen. Op eenmaal zie ik een touw bij me in de buurt hangen, een touw van den mast. Ik wist het te pakken en klauterde, geslingerd door den harden wind, een eindje naar boven. Ik hoopte een schip te kunnen wenken om hulp en schreeuwde tot ik niet meer kon. Het gaf niets, ik was uitgeput, liet me weer zakken en plofte op het dek, gelukkig weer dicht bij de verschansing die ik opnieuw met alle kracht omklampte. Ik telde toen 25 menschen dicht bij mij. Ze hielden zich allen ergens aan vast. Lieten ze los dan wierp de zee ze dadelijk naar links en naar rechts. Ik moet er niet meer aan denken. Er waren twee dames, die ik zag neersmakken op het dek, een golf nam ze op, ze gingen de lucht in, maar kletsten weer terug op het dek. Haar hoofden waren gespleten. Nog even lagen zij roerloos. Toen spoelden ze weg. In den loop van den dag (Donderdag) trachtten wij dichter bij elkander te komen. Dat lukte ons. Om ons te beschutten tegen den wind, grepen we een stuk zeildoek. Dat sloegen we om ons heen. Maar een rukwind sloeg er in en zwalpte het doek van ons af. We riepen allen om hulp, maar dat baatte ons weinig. Hulp kwam niet opdagen. We vergingen om zoo te zeggen van honger en dorst, dorst vooral. Sommigen van ons begonnen aan redding te wanhopen. Om den moed er in te houden en om afwisseling in onze treurigheid te brengen, zongen we gemeenschappelijk liederen. O, dat klonk zoo weemoedig. Die tijd kroop voorbij, er scheen geen einde aan den dag te zullen komen. Toen de nacht kwam, bezweken er weer een paar menschen. Ze waren half waanzinnig van pijn en angst. 's Nachts bulderde de zee schrikkelijk en een koude, fijne sneeuw sloeg ons in het gezicht. Het zeewater weekte onze kleeren los. Een paar vrouwen, die we zooveel doenlijk op de been hielden, verloren haar bovenkleeding. De rokken hingen in flarden. Het zeewater spoelde den boel van ons weg. Het was jammerlijk. De reddingboot hadden we zes maal dichtbij gezien, o zoo dichtbij. We hoorden de lui roepen, maar ze konden ons zeker niet bereiken, en als de boot dan weer wegdreef, was het om gek te worden. Er zijn menschen gestikt. Ze hadden geen kracht meer adem te halen, lieten het stuk verschansing los en vielen op het dek. Toen de zee bedaarde, werden de lijken niet meer weggespoeld, maar bleven ze voor onze oogen liggen. Een stoker, die naast me aan de verschansing hing, liet zich los. De man kon niet meer. Ik ving hem op in mijn arm, hoopte dat hij zich herstellen zou. De arme kerel stierf, zijn hoofd tegen me aan. Toen moest ik hem wel laten schieten. Ik voor mij heb wonderlijk genoeg aldoor hoop gehad op uitkomst. Ik kon maar niet gelooven dat de reddingsbooten ons niet zouden vinden. Ik heb goede hoop gehad. Dappere lui die Hollanders hoor! Kranige lui! We zijn hun zoo dankbaar." De verhaler zou nog wel hebben doorgepraat, maar de dokter stond zijn bezoekers terecht geen seconde boven den door hem bepaalden tijd toe. Het gesprek eindigde. * * * * * Iemand, die geregeld het ziekenhotel bezocht en begreep ons verlangen om meer van de geredden, die daar verpleegd werden, te hooren, lichtte ons verder met groote bereidwilligheid omtrent een en ander in. Uit den aard der zaak bepaalde hij zich hoofdzakelijk tot de ongelukkige Frau Wennberg, wier lot wel het afgrijselijkst van allen is geweest. Zij zat op het dek van het achterschip tegen het overgebleven houten beschot van de rooksalon. De stortzeeën sloegen met wreed geweld over haar en haar lotgenooten neer, omspoelden haar vaak gansch en al, zweepten haar het gezicht dat ze het uitschreeuwde van de pijn. Die snijdende pijn was echter het ergste niet. Ze dacht alleen aan de bescherming van haar kind dat ze gekneld hield in de vast om de kleine gesloten armen. Toen ze haar kind voelde verkleumen, legde ze het op de bank, waar nog andere vrouwen op waren gezeten en om te verhinderen dat de golven haar het schreiende wicht zouden ontrukken, drukte zij het in smartelijken angst met de knieën tegen de bank. Lang kon ze dit echter niet volhouden, de krachten begaven haar. De andere vrouwen stonden haar dapper bij, steunden met de handen de kleine, als de knieën moede werden. Maar het kindje stikte des nachts, nadat een zware vloedgolf hen minuten lang onder water had gedompeld, waarbij het wrak dreigde te kantelen. Het doode kind hield Frau Wennberg verder in de armen. Eerst toen de redders kwamen, werd ze bewogen het af te staan, mits het mede werd gevoerd naar de veilige kust. Haar dienstbode, Mina Ripler, stond haar met onbeschrijfelijke trouw en liefde bij, ondersteunde op het wrak haar meesteres als deze wanhopig schreiend haar kind trachtte te warmen, steunend tegen de bank, en met moeite door haar lotgenooten staande gehouden. De vrouwen hielden zich trouwens over het algemeen op het wrak beter dan de mannen, die door de koude het eerste werden bevangen. Zoo heeft Augusta Theiler, een der geredde dames, met haar adem nu en dan de handen gewarmd van Jaboulet, den Franschman, omdat deze op het punt stond zich los te laten en neer te ploffen op het dek, waar hij reddeloos verloren zou zijn geweest. Meer verhalen van jammer moest ik hooren. Ik had nog een onderhoud met den heer Schröter uit Berlijn, die natuurlijk tot zijn geredde vrouw was toegelaten. Hij deelde mij mee wat zijn echtgenoote hem had verteld omtrent den toestand op het wrak na de schipbreuk. Toen stonden de schipbreukelingen samen op een heel klein stukje van het promenadedek, wel beschut voor den wind, maar blootgesteld aan het ijskoude zeewater, dat telkens over het schip heensloeg. Eén plekje slechts tusschen de rooksalon en de daarachter liggende dekhutten was geheel vrij van water en om beurten mochten de vrouwen daarin een kwartiertje rusten. De anderen liepen op en neer in de beschutting van de wanden van het rooksalon die nog waren blijven staan. De thans geredde passagier Brödessen geraakte spoedig na het scheuren van het schip in een staat van bewusteloosheid maar zijn lotgenooten dwongen hem bij zijn positieven te blijven door hem te knijpen en hem het dek op en neer te laten loopen. Omtrent haar redding vertelde Frau Schröter--zij was het, die zoolang op het berghout had gezeten--dat zij vallende van de lijn in het water terecht kwam. Later werd haar meegedeeld dat de bemanning der verschillende bij de redding betrokken booten haar toen voor een drijvend lijk had aangezien. De man die de aandacht op haar vestigde, zeggende: »Daar is nog iemand die leeft«, was Prins Hendrik. Het was ook de Prins, die haar aan boord in zijn pelsjas wikkelde; toen hij haar later weer zag in het Hotel Amerika, zei hij lachend tot haar echtgenoot: »ja, sie ist eine tüchtige, sie ist aus Berlin.« Ook sprak ik nog den heer O. Hintze uit Berlijn, den verloofde van Elisabeth Holle, die bij den ramp het leven liet. Den 17den Februari schreef zij, na uit Zuid-Afrika in Engeland te zijn aangekomen, aan haar verloofde dat hij haar den 21sten met haar broeder in Hannover zou komen afhalen. Helaas, de aanstaande echtgenoot en de broeder wachtten tevergeefs. Tragisch is, dat de verongelukte vrouw in den brief nog schreef: »als er geen ongeluk met het spoor of het schip gebeurt.« Was het een angstig voorgevoel, thans jammerlijk in vervulling gegaan, dat haar dit voorbehoud maken deed? Wie zal het zeggen... De drukte op Zondag. De drukte aan den Hoek van Holland was op dien Zondag overweldigend. Reeds in de vroege morgenuren brachten de treinen uit Schiedam, den Haag en Rotterdam de nieuwsgierigen bij honderden en duizenden aan, honderden en duizenden die het dorp en de havenkaden vulden met een zeldzame bedrijvigheid, waarvoor de verbaasde Hoekbevolking met stomheid geslagen stond. In drommen trok men naar de pier, fietsen schoten door de menigte, auto's toeterden ruim baan, in rijtuigen lieten zich gansche gezelschappen naar het strand rijden, waar men heel in de verte het wrak kon zien liggen, nu eens duidelijk zich afteekenend tegen de helderblauwe winterlucht, dan weer omwaasd door een nevel als er een nieuwe sneeuwbui in aantocht was, soms geheel verdwenen als de vlokken in verblindende dwarreling neerkwamen. Aan het strand werden verrekijkers verhuurd. Daar stonden de dagjesmenschen met deskundig-geknepen oogen door te turen, zagen natuurlijk meestentijds niets, wisten de kijker niet te stellen en beweerden dan ten slotte maar met een hoogwijs gezicht dat ze 't duidelijk gezien hadden... Met den vloed werden de wit gekuifde golven door den tamelijk sterken wind over de pier gejaagd, schuimde het zeewater bruischend en bulderend aangerold tegen de klipsteenen, zakte het deinend terug over het strand, golfde dan weer aan en joeg de nieuwsgierigen, bang voor natte broekspijpen en bedorven rokstrooken, het hoofd af. Dan wandelden ze langs het strand, keken er naar aanspoelend wrakhout, trommels, doozen en bussen, griezelden er tegen 't idee dat ze ook wel eens een lijk konden vinden, en trokken dan in de knusse stemming van »dat hebben we alweer gezien« naar het dorp en het station terug, waar ze de herbergen en de wachtkamers vulden met een waren kermisroezemoes. Per Hollandsche Spoor uit de richting Schiedam werden met gewone en extra treinen alleen reeds aangevoerd ten naastenbij twintig duizend passagiers. De Westlandsche Stoomtram liet in extra diensten lange treinen rijden, die telkens stampvol zaten, zoodat de menschen als het ware hingen aan de balkons. Maar dit was nog niet voldoende. Er reden zelfs trams uit enkel goederenwagens bestaande en daarin nog stonden de menschen als haringen in een ton gepakt, schouder aan schouder. [Illustratie: Gezicht op het wrak van het Noorderhoofd.] De stoomboot »_Thor_» voer van den Berghavensteiger naar het wrak op en neer voor een gulden per persoon, maar hiervan werd wegens het buiige weder en het woelige water in de haven geen overgroot gebruik gemaakt. Vooral tegen den avond werd het weêr opnieuw onstuimig. Omstreeks vijf uur deed er zich een flinke sneeuwjacht voor, dadelijk gevolgd door hevige regenbuien, gepaard met windvlagen die het zeewater met kracht over de havendammen stuwden en de golven voortzweepten over de geheele lengte der pieren, zoodat de laatste kijkers zich terugtrokken naar het dorp, weinig goeds als zij terecht zagen in de samenpakkende zware aschgrauwe wolkbanken die nog in geen uur tijds het helder luchtblauw van den Februaridag verduisterden, en de late middagzon die nu en dan de wit besneeuwde duintoppen belichtte met een rozigen gloed, voorgoed omhulden. De avond viel snel, de wind nam hand over hand in kracht toe en weldra lag het landschap aan den Hoek van Holland in 't duister. De drukte was toen spoedig afgezakt. Lange treinen gingen met volgepropte wagens naar Schiedam en Rotterdam terug. De menschen zaten erin te zingen.... Buiten loeide de wind en hooge witgekopte golven kwamen op het strand aangerend. Om de loods, waarop de vlag halfstoks droefgeestig klapperde, waar den ganschen dag de dooden hadden gelegen, veilig bewaakt, zoodat geen profane kijkers er de plechtige stilte kwamen verstoren, om de loods krijschten meeuwen... * * * * * In de leeggeloopen restauratiezaal van het station, aan de in een hoekje gereserveerde perstafel, schreven wij onze laatste telegrammen. Toen leenden wij van de vriendelijke echtgenoote van den restaurateur, Hamann, dekens en daarin gehuld als Indianenhoofden volgden wij een wagenopzichter naar een waggon van den D-trein voor Osnabrück-Hamburg en Berlijn, die in de remise voor het vertrek van den volgenden morgen klaar stond. Ten zeerste waardeeren wij de welwillendheid van de directie der H. IJ. S. M., die ons dit nachtverblijf in den tijdelijk zoo overbevolkten Hoek verstrekte, een welwillendheid die trouwens, het zij hier dankbaar gezegd, door die van alle autoriteiten daar ter plaatse in het algemeen werd geëvenaard. Maandagmorgen. Onze rust was goed, maar kort, want te halfvijf werd ons hotel op wielen gerangeerd en moesten wij onze »kamers« verlaten, om plaats te maken voor de reizigers die met de boot van vijven, de »Chelmsford«, na een kalme reis in een triestigen natten mist hier aankwamen. Dezen waren, zooals gewoonlijk op Maandagmorgen, weinig in aantal, doch in den trein, waarin wij geslapen hadden, de Duitsche Nordexpress van 5.55, werd ook vervoerd een der geredden, de heer H. Brödessen, die wel genoeg was om onder geleide van zijn eigen dokter naar zijne woonplaats Altona te vertrekken. Een rijtuig bracht hem van het Hotel Amerika naar het station en toen hij daaruit werd geholpen zagen wij, dat hij nog een tamelijk jonge, forschgebouwde man was, die weliswaar thans voetje voor voetje, maar toch nog flink rechtop liep. In het voor hem gereserveerde compartiment legde hij zich op een der banken neer en even mochten wij hem spreken, de hand drukken en gelukwenschen met zijn redding. Die redding zeide hij naast God en de wakkere Hollandsche zeelieden, die voor hem hun leven waagden, te danken te hebben aan het feit, dat hij, na door een hevigen schok half uit zijn kooi te zijn gevallen, verschrikt, slechts gedeeltelijk gekleed, aan dek geijld en naar het achterschip is geloopen. Anders was hij ook met al de passagiers die zich op het voordek bevonden, in de diepte verdwenen. Het verhaal van den heer Brödessen, voor zoover hij dit met zwakke stem in korte woorden kon, kwam op hetzelfde neer als dat van den jongen Engelschman Emil Yung, van wiens ervaringen men hierboven het relaas heeft kunnen lezen. »Meermalen was ik aan boord half bewusteloos«, vertelde de heer Brödessen, »en telkens wanneer ik uit mijn bezwijming weer bijkwam, leek mij het aantal mijner nog levende lotgenooten verminderd. Zij stierven of gleden bewusteloos geworden met het afloopende water der stortzeeën van het dek. Ten laatste bevonden wij ons nog met ons twintigen op het wandeldek op een bank tegen de rooksalon, waar wij, om hooger boven het water te zijn, zaten op het lichaam van een der dooden. Vijf van ons troepje stierven enkele uren vóór onze redding.« De Duitsche dokter, die even was gaan telegrafeeren, keerde nu in den trein terug en verjoeg ons, zoodat wij met een handdruk en herhaalden gelukwensch afscheid namen van den geredde met zijn sympathiek, echt Duitsch gezicht, dat zoo bleek was en om de zachtblauwe oogen met diepe lijnen doorgroefd. Glückliche Reise wenschten wij hem en blijde aankomst in zijn veilig thuis, bij zijn jonge gade. Een bezoek aan het wrak. Terwijl ik met enkele collega's zat te ontbijten kwam het denkbeeld in mij op, dat nu misschien bij laag water het wrak wel te bereiken zou zijn. De wind was gaan liggen, de zee was veel rustiger. Wellicht zou men thans met een boot of te voet het nog op de pier liggende gedeelte van de _Berlin_ kunnen naderen. Hoe vriendschappelijk ook de samenwerking met binnen- en buitenlandsche collega's is, zulk een denkbeeld bewaart men voor zich als een diep geheim en een mooien kans op een primeur. Quasi om een rijtuig te gaan bestellen voor de begrafenis van vier slachtoffers, die 's middags plaats zou vinden, verliet ik het station en wandelde door den »Ouden Hoek« naar het strand. Mijn berekening was goed geweest. Het water was laag en het wrak was, wandelend langs het Noorderhoofd, te bereiken. Na mij eerst overtuigd te hebben, dat het getij mij gunstig was,--»'t water is wassende, meneer, maar als u gauw loopt zal u nog net heen en weer kunnen« werd mij gezegd--begaf ik mij op weg. Een triestige wandeling. De mist hangt laag op de zee en het land. Het eind van den dam lijkt verdwenen in het grauw van water en lucht. De misthoorn op den Hoek scheurt telkens door de stilte zijn bang geloei. Enkel 'n paar duikelende blanke meeuwen brengen wat vroolijkheid aan. [Illustratie: Het seintoestel bij het Noorderhoofd.] De golven, nog witgekuifd, rollen dreigend aan, maar breken op de buitenste steenen, gooien mij hoogstens wat nijdige, zoute spetters om het hoofd. Nu eens mijn weg zoekend over de hobbelige bazaltkeien dan weer over de rondgesleten balken van het hoofd, soms op een drafje loopend op nieuwe piergedeelten, nader ik het eind van den dam. Het wrak ligt zeer schuin over de rechterzijde, zoodat het bakboordsberghout zich een meter of vier boven het hoofd bevindt. Het achtergedeelte ligt diep in het water, dieper dan de roode waterlijn. Het voorste deel van het wrak daarentegen, wat dus vroeger het middendeel van het schip was, ligt te rijden op de steenen van het hoofd. Platen aan flarden gescheurd, hangen er bij. Een brok van het berghout, waar een der vrouwelijke schipbreukelingen wel een half uur op gezeten heeft, steekt naar buiten met een kromgebogen stuk ijzer. In de ruwe, dwarse doorsnee van het schip door de breuk ontstaan, ziet men den ketel, menierood, met verbogen en verroeste wielen, krukken en kranen. Schuin daarboven de helft van een hut met twee ijzeren kapstokken nog aan den wand. Langs bakboordzij hangen stukken van de verschansing af, brokken ijzerwerk, een groot houten dekrooster. Een ladingluik staat wijd open. Het water dat achter in het schip slaat, stroomt daaruit. Een buitenwand van de rooksalon staat nog overeind. Einden touw hangen van het schip af; ook de lijn waarlangs de schipbreukelingen zijn gered. Alleen sta ik bij het wrak. Alles is verlaten en doodstil. Even doet mij een kermend geluid dat aan boord klinkt het hart naar de keel schieten. Maar beter luisterend herken ik het gepiep van een losse deur. Ik klim langs de ijzeren ladder van den lichtopstand omhoog en kijk over het dek, zonder er iets bijzonders te zien. Weer op de steenen van den dam afgedaald vind ik daar wat menschen, een paar waterstaatsambtenaren, een stuk of wat schippers en den onvermijdelijken photograaf. Een ambtenaar en een schipper klauteren langs de reddingslijn omhoog, de fladderende dekplaten en het berghout als treden gebruikend. Ik hen achterna. Het dek staat erg schuin en het slingeren van het wrak maakt het gaan moeilijk. Alles ziet er aan boord vreeselijk ontredderd uit. Van een rooksalon is geen sprake meer. Dat de schipbreukelingen daarin konden schuilen moet dus op een vergissing berusten. Alleen is er tusschen de beide stellen van sloepdavids in een beschutte plaats tegen den linkerwand van de rooksalon aan. Daar staat een bank en een kist daarnaast, waar de schipbreukelingen hebben zitten wachten op redding. Zij hebben er droog kunnen zitten. Thans, nu het weer stil is, kan men ook de trap bereiken naar het tusschendek. Daar vindt men de hutdeuren openstaan en nog droge kooien, maar daar konden de schipbreukelingen niet komen. Immers terwijl zij op het wrak waren, sloeg het water over de trap en door de gangen heen. Hier ligt in een hut nog een lederen doos met boorden op tafel, ginds is een valies tegen den wand geschoven, daar staat een halfvol Eau de Cologne-fleschje. [Illustratie: Het wrak. (De ladder die men op de foto ziet, werd eerst Dinsdag tegen het schip geplaatst.)] Maar lang tijd om te kijken hebben we niet. Het water is wassende, we moeten terug naar den wal. Naar boven dus weer en opnieuw langs de plek van jammer, de bank en de kist op het promenadedek. Er ligt rommel van oliegoed, lappen, misschien wel stukken van dekens, maar kletsnat, een shawl van een dame. Doch ginds slaat het water reeds over het hoofd. We moeten weg, laten ons weer glijden langs de lijn. Ieder heeft een kleinigheid als herinnering meegenomen. De een 'n glas, de ander een schroef, ik een paar gordijnringen. En van de lijn, de reddingslijn, snijd ik een stuk geplozen touw. [Illustratie: Bank en kist.] Een der waterstaatsbeambten die bij het lijken bergen op Zaterdagmiddag geholpen heeft, verzekert mij, dat hij op de bovengenoemde kist twee lijken vond met de hoofden naar elkaar toe en dicht daarbij lag een mannenlijk, geheel naakt, met gebroken schedel onder een ketting. Een door zijn lotgenooten gedoode krankzinnige, meende mijn zegsman. Door de golven neergesmeten op het dek, den schedel verpletterd en het goed van 't lijf gerukt, meende ik. Wie zal het zeggen welke drama's zich daar aan boord hebben afgespeeld? * * * * * Over het ruimen van het wrak lichtte mij een anderen ambtenaar der waterstaat in, die in den loop zijner werkzaamheden bij den dienst bij het ruimen van wrakken, »al tienduizend kilo dynamiet verschoten« heeft. Ook het voorgedeelte van het schip dat thans ter linkerzijde van het hoofd diep onder water ligt, zal met dynamiet worden weggeruimd na de wettelijk voorgeschreven aankondigingen in de _Staatscourant_ en wanneer de betrokken reederij niet zelf de verplichting van het wrakruimen op zich neemt. Wat het achtergedeelte betreft, is men nog in twijfel omtrent de beste ruimingsmethode. Misschien zal het in zijn geheel gesloopt moeten worden, wijl het niet diep genoeg onder water zit om het te laten springen zonder den lantaarn van den lichttoren te beschadigen, waarvan elk der lenzen f 2000 kost. Een geluk is het daarom dat de _Berlin_ niet iets meer naar binnen is gestrand, anders was hij zeker tegen den toren geworpen, zou deze zijn vernield en had men weer den houten reserveopstand in gebruik moeten nemen die daar nog van een vroegere beschadiging van den vuurtoren staat. Mogelijk is het echter dat men toch tot het opruimen ook van het achtergedeelte van het wrak met dynamiet overgaat, doch dan zal de lantaarn eerst met ijzeren platen ompantserd moeten worden. De schade aan het hoofd zelf aangericht, is grooter dan men zoo op het oog als leek zou zeggen. Eenige hoofd- en bijpalen zijn verbrijzeld en weggeslagen. De daartusschen liggende basaltblokken zijn meters ver door de kracht van het water weggeslingerd. De schade wordt zeer globaal op f 20,000 geschat, maar met het oog op het nog slechte jaargetijde dat hooge zeeën met zich brengt, zal het wel ver in den zomer worden voor zij geheel is hersteld. De positie van den voormast van de _Berlin_, die eenige meters boven water uitsteekt, zal ten behoeve der scheepvaart zoo spoedig mogelijk nauwkeurig worden bepaald en bekend gemaakt. * * * * * Teruggaande langs het hoofd kwamen wij een ouden man tegen, lang en schraal, het hoofd in peinzing gebogen. »Are there any more bodies on the ship?«, vroeg hij. Wij antwoordden ontkennend. »Ik zoek mijn zoon«, zei hij. Het was de vader van den jongen man die als 2e-stuurman voor de _Myrmidon_ gemonsterd was. Ik vroeg nog zijn naam, maar de oude man hoorde mij niet meer. Wij waarschuwden hem tegen het opkomend water, maar hij hoorde ons niet. Zijn oude oogen zochten het water langs. Hij wandelde verder het hoofd af. Zoekende.... Uitvaart en begrafenis. Toen ik mijn ervaringen op het Noorderhoofd aan de goede zorgen der telegraafambtenaren op het kantoor-Hoek van Holland had toevertrouwd en naar het station was teruggekeerd, vond ik daar reeds de toebereidselen gemaakt voor de begrafenis van vier slachtoffers, de dames Hoppe, Bertram en Sternberg en een onbekende vrouw. De pantserfort-artilleristen in groot uniform zetten het station en het emplacement af, drie sombere rouwkoetsen en een als zoodanig ingerichte open boerenwagen stonden aan de perronsoprit te wachten en zij, die bij de begrafenisplechtigheid tegenwoordig zouden zijn, begaven zich langzamerhand naar de loods waar de lijkdienst gehouden zou worden. Of het allen personen waren die er werkelijk bijbehoorden, zou ik hier niet gaarne beweren, want langzamerhand had het publiek er wel wat op gevonden om zich van de firma Hudig en Pieters toelatingsbewijzen voor de doodenhal te verschaffen. Maar gelukkig waren de afzettings- en contrôlemaatregelen nog scherp genoeg om te waarborgen dat een stil en stemmig publiek in de loods bijeenkwam. Alle herkende lijken waren reeds bedekt, anderen waren al gekist, zoodat de bloot-nieuwsgierigen niet veel te kijken kregen. De vier kisten die straks grafwaarts gedragen zouden worden waren onder bloemen bedekt. Vele herkende lijken waren ook reeds vervoerd, zoodat tal van rouwbritsen leeg waren. Maar die ledige plaatsen zouden echter spoedig weer ingenomen worden, want nog steeds spoelden aan het strand benoorden en bezuiden den Waterweg lijken aan. * * * * * Een kleine rouwkansel was in het midden van den doodenhal neergezet, waaraan even na éenen de predikant Ruysch van Dugteren van de Hervormde Gemeente plaats nam. Rond hem schaarden zich, met de vertegenwoordigers der Koningin, der Koninginmoeder en van den Prins, de jonkheeren Van der Wijck en van Tets, de burgemeester in ambtskleedij, de secretaris met de wethouders van 's-Gravezande, de predikanten Van Minne en Van Haeringen (Gereformeerde Gemeente), respectievelijk van 's-Gravezande en den Hoek van Holland, de Engelsche consul, vertegenwoordigers van de Great Eastern Railway Company en van de firma Hudig en Pieters, de Engelsche Gezantschapskapelaan uit 's-Gravenhage en de predikanten der Duitsche gemeente te Rotterdam. De burgemeester, Mr. J. Brunt, heette eerst allen welkom op deze droeve plaats, in het bijzonder de heeren Jhrs. Van der Wijck en Van Tets, en verleende dadelijk daarop het woord aan den predikant Ruysch van Dugteren. Deze ving aan met de voorlezing van den 90sten Psalm: »Heer, gij zijt een toevlucht van geslachte tot geslacht,» enz., en sprak daarna de aandachtig luisterende schare ongeveer als volgt toe: »Er zijn in ons leven van die oogenblikken, waarin alles rondom ons schijnt neergedrukt, van die gebeurtenissen waarvan de ontroering ons doet denken aan niets anders dan aan dat ééne schrikkelijke, waardoor alles voor ons wordt ter zijde geschoven. Soms worden we dan moe van het denken. We kunnen als het ware niet meer. We waanden ons in een droom, maar keeren terug tot de harde wreede werkelijkheid. Ons kwelt de smart en we roepen het uit, roepen het uit om verluchting te krijgen van het hart, dat niet meer weet waarheen zich te wenden. We berusten ten slotte, trachten althans te berusten. Zoo is het gegaan in de dagen welke nu achter ons liggen. De menschen hebben moeten bedenken dat ze eenmaal sterven moeten en een diep, een onbeschrijfelijk gevoel van medelijden en deernis hebben we gehad met de armen, die leden onder dezen schrikkelijken slag. We hebben gebeden dat de treurenden mochten worden vertroost, vertroost in hunne smart, die we niet kunnen zeggen aan anderen, maar voelen, voelen zoo diep in ons harte. Zoo dicht nabij de kust waren de ongelukkigen, zoo dicht bij de veilige haven, bijna aan land, nog eenige oogenblikken en zij hadden het doel hunner reis bereikt. Het heeft zoo niet mogen zijn. En we vragen ons af: Waarom moest het aldus geschieden? Waarom heeft God den storm niet doen bedaren, de sneeuwjacht niet doen verminderen? Waarom brak het anker en waarom mochten niet allen de haven bereiken! We zouden op die vragen een antwoord willen hebben, maar krijgen het niet. Moet ik u op deze plaats zeggen waarom dat antwoord niet komt? Omdat we moeten gelooven dat God liefde is, al begrijpen we dingen niet die geschieden, zoo wreed en zoo smartelijk. Moet ik het u zeggen dat ik als antwoord op uw vraag breng het Evangelie der genade, dat ons leert: Hij die gelooft zal het eeuwige leven hebben. Onze Heiland is de opstanding en het leven. Gelooft dan allen, opdat ge het eeuwige leven moogt hebben tot in eeuwigheid.« De prediker ging daarna voor in gebed en in de stille zaal, waar het electrisch licht nu mat scheen op het witte laken over de dooden, gedekt met de teere witte bloemen, klonk het innig: »O, God, gij die de tranen der bedroefden wegwischt, schenkt den treurenden uwen troost; wil dat doen en hen sterken, want Gij troost als eene moeder. Troost hen met uwe nabijheid, spreekt tot hen woorden van vrede, richt ze op met uwe kracht, want er is zooveel dat hen neerdrukt, dat ze dreigen te bezwijken als niet uwe hand hen staande houdt. O, grijpen ze dan allen die hand die weer opbeurt en vertroost, het moede hoofd richt naar omhoog, uwe rechterhand, die hen zal beschermen tot in eeuwigheid. »Wil de treurenden brengen door uwe goedheid op de plaatsen, waar geen dood meer zal zijn, maar het leven alleen. Wil ons allen het besluit nemen tot overgave aan den Heiland. Heb dank voor de sterkte, geschonken aan de mannen die hun leven waagden, voor uwe liefde die hun streven wilde kronen met zoo goeden uitslag. En wil met ons medegaan uit deze doodenzaal op de treurige tocht dien wij nog moeten volbrengen; erbarmt U over de treurenden, om Christus' wille. Amen.« De lijkdienst was ten einde. Hooggebeurd op de schouders van stoere werklieden werden de kisten uitgedragen. Achter die van de bekende lijken gingen de weinige, ach, zoo weinige rouwdragers: een snikkende grijze vader, een echtgenoot, geknakt onder het grievende leed, een verloofde, die het gelaat in de handen verborg. En achter het onbekende lijk volgden de vertegenwoordigers der gemeente en der verschillende maatschappijen. Daarachter ging een deputatie uit het loodswezen en dan volgden schipper Jansen met zijn mannen. Zoo vreemd, die kranige zuidwesterkoppen nu onder de hooge ouwerwetsche rouwhoeden te zien. De weinigen op het station groetten eerbiedig, de soldaten der afzetting salueerden. Toen werd de stoet opgesteld. Een eerewacht van de fortbezetting voorop en soldaten ook ter geleiding van elken lijkwagen waarop de koetsiers zaten met groote vale lamfers aan hun uit den tijd geraakte »huilebalken«. Dadelijk achter de lijkwagens volgde het rijtuig der beide vorstelijke vertegenwoordigers, waarbij de beide lakeien in lichtgrijs hofliverei een vreemde vlek van kleur vormden in den zwarten lijkstoet. Achteraan kwamen nog twaalf volgrijtuigen. De weg van den Hoek naar 's-Gravezande loopt met tal van krommingen eerst voor een groot deel langs de duinheuvels ter linkerzijde en langs bouwakkers met onbegrensde vergezichten ter andere zijde. Enkele boerenhofsteden liggen hier en daar erlangs verspreid. Bij zonnig weder is een tocht naar 's-Gravezande, vijf kwartier loopens door het echt Hollandsche landschap langs den slingerenden weg naar het eenvoudige landwaarts gelegen dorpje, een waar genot. Nu hing er een triest-stemmende nevel over den duinrug en het land was in treffende overeenstemming met de indrukwekkende begrafenis-plechtigheid. Voor de hofsteden stonden de bewoners bij het hek geschaard. Eerbiedig groetten zij. In het dorp waren de huizen gesloten, hadden velen de vlag halfstoks uitgehangen. Deelneming, werkelijk gevoelde deelneming, werd overal betoond. Het kleine kerkhof was door veldwachters en rijkspolitie afgezet om den stroom van menschen die den stoet begeleidden te kunnen keeren, wat een zeer lastige en ondankbare taak bleek. De militairen sloten wel het hek, maar in troepen holden de menschen over het land naar den kerkhofmuur die in een ommezien was beklommen. Het publiek scheen zich niet te bekommeren om begrippen van fatsoen en eerbied. Men drong, men riep en joelde als was er van een teraardebestelling geen sprake. Toen bij het oprijden van de begraafplaats aan een grooten drom menschen gelegenheid werd gegeven achter den stoet aan te dringen, werd het kerkhof, dat reeds voor het overgrootste deel was gevuld met belangstellenden, overstroomd met zich allesbehalve kalm gedragende kijklustigen. Dat was jammer! Van wijdende stilte kon nu geen sprake zijn en erger werd het toen bij het sluiten van het hek de honderden teleurgestelden rondom den muur draafden en schreeuwden om een plaatsje machtig te worden. Op den doodenakker was een groote vierkante kuil gedolven, waarin reeds drie kisten waren bijgezet. O.a. rust daar de kleine Gustaaf Hirsch, het ventje dat van Londen alleen op reis was naar zijn ouders in Hanover. Een handvol witte seringen was op zijn kist gespreid. Een voor een werden de nieuwe kisten in den grafkuil neergelaten. Op elk daarvan lag een krans van de firma Hudig en Pieters; op die der twee Duitsche vrouwen een bloemtak van den Duitschen consul. De vier kisten werden twee aan twee naast elkander geplaatst. Blijkbaar was het de bedoeling in deze gemeenschappelijke groeve ook de lijken van andere slachtoffers bij te zetten. Toen het neerlaten van de dooden had plaats gehad en de reusachtige kring zich nauwer rondom het graf had saamgetrokken was het de Duitsche predikant ds. Freimark uit Rotterdam die als eerste spreker naar voren trad, gekleed in toga en baret. In de Duitsche taal herinnerde ds. Freimark aan het bijbelwoord: »Wir müssen sterben aufdass wir klug werden« (wij moeten sterven om wijs te worden), aan de hand van welken tekst de predikant een korte hartelijke toespraak hield. Spreker wees er op hoe in deze dagen vooral de menschen samen voelen en tezamen dragen smart en leed, zooals Christus dat uitsprak: menschen moeten tezamen leven. Hoe heerlijk verwarmend is voor de treurenden die hun dierbaren beweenen, de deelneming, waarin de vorstelijke families voorgingen en werden gevolgd door schier de geheele wereld. Dat is de goed doende troost van menschen. Spreker hoopte dat ook de blik ondanks den fellen slag zou worden geslagen omhoog, waar de hemelsche trooster nabij is. Aan dit graf van twee jonge Duitsche vrouwen wenschte ds. Freimark op dien troost te wijzen, daartoe gedrongen als landsman niet minder ook als Christen. Daarbij vond de spreker gelegenheid te schetsen het ontzaglijk tragische in deze ramp, die aan meer dan honderd menschen het leven kostte, hoewel het land voor aller oogen oprees, het land waarvan redding en hulp werd verwacht, het land dat hun hoopvol had tegengelachen en dat bereikt was, nagenoeg bereikt. Weldra zou men de pieren binnenstoomen. Met den blik op het land gericht verloren die honderd het leven. Hulde bracht spreker aan de koene mannen, die eigen lijf waagden om dat van anderen, die in nood verkeerden, te kunnen behouden. Ds. Freimark eindigde zijn lijkrede op de naar Duitsche gewoonte gebruikelijke wijze: »Keert terug tot stof, zooals ge uit stof zijt voortgekomen. Gelooft in Christus, Hij is de opstanding en het leven; wie in Hem gelooft leeft tot in eeuwigheid«. Dit zeggende hield de geestelijke zijn hand zegenend boven de groeve, op iedere kist een weinig aarde strooiend en, even wachtend, bad hij vervolgens met bewogen stem: »Unser Vater, der Du bist im Himmel«. Alvorens van de groeve afscheid te nemen hief ds. Freimark nogmaals zegenend de hand op, zeggende: »De Heer behoede u dan en zegene u; Hij doe zijn vriendelijk aanschijn over u lichten en schenke u Zijnen vrede. Amen«. Over het kerkhof daalde een nevel als een lichte rouwsluier. Van de takken rondom drupten zachtkens heldere droppels, als weenden de boomen mede. De Engelsche predikant uit de Residentie, rev. H. Redford Campbell, in witte toga, met wit bonten kraag, trad, een Engelsch gebedenboek in de hand, als tweede spreker op het graf toe, om een gedeelte voor te lezen uit: »The order for the burial of the dead«. Als derde spreker voerde mr. J. Brunt het woord: Zeker werd men--zeide hij--aan iedere groeve herinnerd aan het Memento Mori, maar aan dit graf, dat nog zoo vele andere schipbreukelingen zal gaan bevatten, is de herinnering aan die woorden sterker dan ooit en ervaart de mensch dat tusschen hem en den dood slechts een schrede ligt. Dank bracht deze spreker aan de vertegenwoordigers der Koninklijke familie, wier daadwerkelijke sympathie bij deze schipbreuk en de gevolgen daarvan de harten heeft verwarmd van honderden; dank ook aan de mannen, die met ongekende zelfopoffering streden tegen de elementen om de enkelen te redden, die op het wrak hadden stand gehouden; dank ten slotte aan allen, die hunne medewerking verleenden om de ellende te verzachten, de smart te lenigen, de helpende hand te bieden aan hen die onverzorgd en van alles beroofd achterbleven, alleen met hun droeve herinneringen aan dien stormachtigen nacht, alleen met hun herinneringen aan hun lieve dooden. Ten slotte was het de heer Pieters (lid der firma Hudig en Pieters), die namens de maatschappij de Great Eastern Railway Company met stokkende stem een laatsten groet bracht aan de gestorvenen, om tevens te huldigen allen, die met woord en daad in deze smartvolle dagen hebben getroost, onze koninklijke familie vooraan, gevolgd door de vorsten van Engeland en Duitschland. Die deelneming was ook der maatschappij tot troost, en gaarne zei ze daarvoor dank, niet het minst het gemeentebestuur dezer gemeente dat niets ongemoeid liet om in den nood te voorzien. Hulde verdienden ook de doktoren en pleegzusters, die met hun liefdevolle toewijding zich ganschelijk gaven aan allen, die zorg van noode hadden. »Nogmaals hartelijk, hartelijk dank voor al die sympathie in deze moeilijke dagen bewezen«, besloot spreker. * * * * * Jhr. Tets, de vertegenwoordiger van H. M. de Koningin en Z. K. H. prins Hendrik, had inmiddels een grooten krans van witte bloemen op het graf gelegd; op de zijden linten prijkten de gekroonde letters W. en H. Zoo eindigde de begrafenis. Wonderlijk-naïef na al het plechtig spreken kwam het gewoonte-speechje van een der bidders die dankte voor de betoonde deelneming en verzocht in goede orde uiteen te gaan. Wij lieten de dooden achter. Veilig slapen zij in 't duin. * * * * * Het was mijn collega, die den stoet naar 's-Gravezande volgde. Ik bleef achter in het dorp aan den Hoek en oogde, staande op den dijk, de stoet na, die zachtjes den weg langs schommelde, de duinen in. Een brok schoot mij in de keel. Vreemd... Waarom juist toen. Straks, in de doodenzaal, waar de lijkplechtigheid plaats vond, bleef ik koud. Koud bij de troostende toespraak--troost, troost, ach, het wil er niet in bij het aanschouwen van zóoveel ellende--koud bij het ootmoedig gebed van den predikant. Daar was in die zaal, die wij wel zoo indrukwekkend stil hebben gevonden met de roerlooze lijken die er te slapen lagen, 's avonds heel laat, als er nog maar weinigen zwijgend langs de doodenrijen gingen en uit de voorzaal zachtjes klonk het mompelend gepraat van de wachthebbende veldwachters, er was nu, zeg ik, in die zaal te veel onbewogen begrafenisstemming, te veel koud ceremonieel. Rouw, waren doodenjammer alleen vond ik in den grijzen Duitschen man, die maar snikkend bij de met bloemen bedekte kist van zijn dochter stond, de oude handen gevouwen in woordeloos gebed. En rouw was er in het gekrijsch der meeuwen buiten, en rouw in den eenzamen gil nu en dan van den verren misthoorn of in den doffen loei van een stoomboot, die zoo zacht kon inzetten met een waarlijk harmonieuzen toon, als van een kerkorgel dat te spelen begint, om dan te eindigen in een rauwen wanhoopsroep. Maar rouw niet in het preekgeluid, rouw niet op de officieele begrafenisgezichten; rouw niet in uniform- en statierokgeglimmer dat valsch deed in den rossen schijn der gloeilampen en bij de stemmigheid van de chapelle ardente; rouw niet in het optochtachtige samenstellen van den stoet. Doch toen daar over den dijk naar de duinen wegreed de lange zwarte lijkstatie, wijl er een tranenfloers lag over het landschap en de zee in mist haar gelaat verborg, als schaamde zij zich harer daad, toen greep mij plots het naamloos wee van dat gansche vreeselijke gebeuren aan en met de treurenden treurde ik; rouwde ik, niet om die vier dooden alleen die daarginds met bloemen bedekt en met eere begeleid ter laatste rustplaats werden gevoerd, maar ook om al die anderen die achter mij en voor mij in de lijkenloods, in het wrak nog, misschien in de zee en aan de overzij daarvan of op eenzame stranden lagen; rouwde ik om al de slachtoffers van deze wereldschokkende ramp. Eén troost voor hen, een troost ook voor ons allen; de tocht waarop zij zijn uitgevaren, kent geen schipbreuk. * * * * * Toen ik 's avonds aan het station wachtte op den trein om naar Amsterdam terug te keeren, gingen nog van het stationsgebouw in diepe verslagenheid een oude vrouw en twee jonge meisjes, zoekend naar een zoon en broeder. En ik drukte nog de hand van den heer Holden uit Manchester, die ook al dagenlang zijn broeder zocht. In het halfduister van den vallenden avond werden er nog lijken naar de loods gebracht, waarop de vlag nog altijd halfstoks uitwoei. Reeds waren toen herkend: A. Kruger, Fred. Elsworth, L. H. Lamotte, Rosinquist, Pells, Capt. Russel, Bishop, miss J. M. Bakes, Mead, miss Holle, Mozes Raisman, Raisman Jr., Woods, Bonnett, Wennberg, Barton, miss Mable Marton, Oosterling, C. W. Anderson, miss Boomes, W. J. Moor, Bulmer, Gysin, Woodham, Davies, Pattock, Brockett, Aug. Hirsch, A. J. Coope, N. H. van der Meulen, Garnsworthy, Frau Bertram Westerling, A. Grosfils, mevrouw Süsz Artz, Bullock, J. Keen, J. Hilfenstein, Durrand, Mourve, Lamotte, Wilding, G. Easter, Charles Mills, Willian Dunnette, W. Jennings, fräulein Sternberg, Bratton, Gibson, fräulein Wennberg, Gibbons, M. A. Rank, dr. Ernst Schichhold, fräulein M. Lehman, T. Rolassen, Catchpole, Salter, Reeves, Watson, Rouse, miss Brown, Samkin, Kind, Gregory, Baartman, Lauringer, James Bell, te zamen 65. En nog altijd gaf de zee de lijken van haar slachtoffers terug. Wellicht waren ook in het gezonken wrakgedeelte nog enkele lijken aanwezig. Mijn collega bleef daarom achter, om van de laatste gebeurtenissen, het wrakonderzoek door duikers, het wrakruimen en het goederen bergen verslag te geven, en de doodenlijst bij te houden. Doch ~mijn~ droeve taak was ten einde. NASCHRIFT. Amsterdam, 26 Februari 1907. Teruggekeerd in de heerlijke rust van het eigen tehuis en het eigen werkvertrek, met al de intieme eigen dingen weer om me heen, mijn schrijfpapier, m'n inktkoker, m'n boeken, m'n lamp, met van buiten gedempt tot mij doordringend het vertrouwelijk-bekende straatrumoer, lijken mij de laatste dagen, aan den Hoek doorleefd, een bange droom. Ja, zóó bang, dat men dien liefst vergeten zou, zeker niet willens de schrikbeelden ervan weer voor den geest zou roepen, wanneer ook dàt niet deel uitmaakte van den arbeid des verslaggevers. Zoolang er nog eenige wetenschap, zoolang er nog één indruk in mij is van het droeve feit dat den 21en Februari aan den Hoek van Holland voorviel, dien ik nog niet aan het papier toevertrouwde, zoolang is mijn taak niet volbracht, màg in mij de mensch niet over den journalist triomfeeren. En heb ik ook al alles wat ik aangaande de ramp wist in volgorde van het gebeuren meegedeeld, veel algemeene indrukken moest ik bewaren tot thans, wijl daarvoor eerder in mijn telegrammen geen plaats en--vermoed ik--bij mijn lezers geen belangstelling was. In mijn telegrammen geen plaats. Want met een feitenopsomming alleen, uitsluitend met het treurige nieuws, vulden wij reeds kolommen in onze bladen, overstelpten wij--mijn collega's en ik--de telegraafkantoren aan den Hoek, Den Haag en Rotterdam met zulk een berg van werk, dat wij er vaak verlegen mee werden als wij voor de zóóveelste maal op een dag of laat in den nacht nog weer met zoo een draadbericht van vier-, vijf-, achthonderd, duizend woorden of meer voor het loket verschenen. Vooral gaat onze dank en bewondering uit naar het telegraafkantoor aan den Hoek, dat, schoon veel minder--ja, misschien wel wat al te weinig--op de bij een gebeurtenis als deze onvermijdelijke drukte berekend dan de beide andere genoemde kantoren, ons vooral na den tweeden dag zoo goed heeft bediend als wij slechts wenschen konden. De ambtenaren, wier aantal met telegrafisten uit Rotterdam was versterkt, hebben onder hun directeur, den heer P. Hacquébard Jzn., met Morse- en Hughes-toestel, ja zelfs tusschen den Hoek en Scheveningen met de Radiograaf zóó hard gewerkt, dat wij ze met onze kopijaanbiedingen niet bij konden houden. En dat zegt wat! Trouwens, hierover nu eenmaal het eerst aan 't schrijven geraakt, wil ik tevens met dankbaarheid getuigen dat alle autoriteiten zoowel de gemeentelijke met den burgemeester en den secretaris van 's-Gravezande, de heeren Mr. J. Brunt en P. van Nierop aan het hoofd, als de militaire, vertegenwoordigd door den 1e-luitenant fortcommandant, de heer Van Beek, zoowel de gezaghebbers der H. IJ. S. M. als die der Great Eastern Railway (Hudig en Pieters) en die der Holland-Amerikalijn, aan de vertegenwoordigers der binnen- en buitenlandsche pers het werken aan den Hoek van Holland zoo gemakkelijk mogelijk hebben gemaakt. Natuurlijk toonde bij het vervullen zijner beroepsplichten de een wel eens wat minder takt dan de ander,--engelengeduld is dan ook wel noodig om bij overstelpende, enerveerende drukte tegenover de overal doordringende, steeds vragende verslaggevers altijd even welwillend en voorkomend te zijn--maar allen bleken te erkennen dat "de pers" daar aan den Hoek niet uit bloote nieuwsgierigheid en zeker niet voor haar pleizier werkte. Die erkenning vinden wij, helaas, niet overal en ten allen tijde! Niet voor ons pleizier! Neen, waarlijk niet. Reeds eenmaal ontgleed mij de verzuchting bij 't schrijven van een mijner telegrammen, en ik herhaal haar thans: benijdbaar is het niet, bij een ramp als deze op verslaggeven uitgezonden te worden. Oh, hoe vaak hadden wij gaarne zwijgend ons afgewend van tafereelen vol aangrijpende tragiek en diepe treurnis, waren wij gaarne na een kort woord vol medelijden of na een handdruk ter erkenning van bewonderenswaardigen moed bescheidenlijk onzes weegs gegaan... in plaats van te dringen en te kijken, en te vragen en nieuws te visschen en druk te doen met schrijven en telegrafeeren. Maar het mocht niet zijn. De zeer begrijpelijke, zeer te rechtvaardigen, ja zelfs verheffende belangstelling van het publiek eischte het van ons ànders. Men zie in wat ik hier schreef geen klacht. Liever een onwillekeurige "oratio pro domo", een verontschuldiging voor wat in ons verslaggeverswerk bij deze ramp ons zelf--meer dan anderen wellicht--onbescheidenheid en verhardheid leek. Wel geeft het voldoening, te bemerken hoe wat wij schreven belangstelling wekte, hoe het ons gelukte anderen te doen meeleven, meelijden en meebewonderen datgene wat wij bijwoonden en in onze verslagen weergaven. Meeleven het tragische gebeuren. Meelijden de vreeselijke ervaringen van de slachtoffers, meebewonderen vooral den heerlijken moed der redders. Laat ons nogmaals spreken van deze laatsten. Het is zoo verheffend; het stemt, bij al den jammer van het ongeluk zelf, zoo dankbaar. * * * * * Er is daar onder de dappere mannen aan den Hoek van Holland een ware wedijver, een edele wedijver geweest in moedsbetoon. En zooals ik reeds meldde, in dien wedstrijd zijn het--zooals meer gebeurt--de "outsiders" geweest die gewonnen hebben. Op Jansen en zijn makkers, op de bemanning der stoomreddingsboot van de Zuid-Hollandsche Reddings-Maatschappij, was aller hoop gevestigd toen het gold de laatstoverlevenden van het wrak der "Berlin" te redden. "Als zij het niet kunnen, kan niemand het," werd algemeen verklaard. Toch waren het anderen, die ten slotte de redding volbrachten: de matrozen van het loodswezen, en dat eenvoudige viertal, de schipper van een blazerschuit en zijn drie knechts. Aan een verklaring van dit feit doet men wèl, zich niet te wagen. Honderd-uit is er geredeneerd, in 't wilde is er gepraat door "stuurlui-aan-den-wal" over wat er gedaan had moeten worden en over wat "men" zou hebben gedaan. Maar wat er inderdaad gedaan worden moest is niet te zeggen, omdat ten slotte, gegeven de weersgesteldheid en de wijze waarop de "Berlin" op het Noorderhoofd gestrand was, voor het welslagen der reddingspogingen alles afhing van het profiteeren van een op het onverwachtst zich aanbiedend gunstig oogenblik; met andere woorden van het geluk. Dit geluk heeft de bemanning van de reddingsboot van het eerste oogenblik der stranding af ontweken. Alle vroeger wel met succes aangewende reddingsmiddelen faalden, het breken van het schip geschiedde onverwacht, juist toen de reddingboot een ander anker en een nieuwe tros was gaan halen, hooge zee en felle branding maakten nadering van het schip onmogelijk. Wat is meer verklaarbaar en meer te verontschuldigen dan dat Vrijdagmiddag, na bijna 36 uren kampens met weer en wind en golven, de energie van Jansen en zijn mannen niet meer zoo groot was als die der loodsleerlingen, die versch op de plaats des onheils aankwamen, zoodat het deze laatsten waren die van het gunstige oogenblik gebruik maakten om het hoofd en daarna het wrak te bereiken? En ligt het ook niet alleszins voor de hand, dat de mannen van het loodswezen, gewend als die zijn om met hun kleine bootjes verplettering tegen grootere vaartuigen te trotseeren, een stouter reddingsplan dorsten te ontwerpen en uit te voeren dan de bemanning der reddingsboot die, van den aanvang af met grooter verantwoordelijkheid èn met den last eener hoog te houden reputatie bezwaard, minder "durf" mochten toonen? Neen, ik heb me wel geneigd gevoeld instemming te betuigen, toen ik over de houding der mannen van de reddingsboot harde woorden hoorde spreken, maar in de rust van deze nabetrachting de feiten en omstandigheden nog eens goed overwegend, kom ik tot deze overtuiging: Klaas Ree en zijn makkers van het loodswezen waren helden, die hun roem ten volle verdienen; schipper Sperling, zijn neef Sparling en Moerkerk van den blazer "Van der Tak", die zoo handig hun voordeel deden met de ervaring van de eerstgenoemden en de voldoening mochten smaken de drie laatst-overlevenden van het wrak te bevrijden, waren helden evenzeer. Maar niet minder dapper waren de mannen der reddingsboot; helden waren ook zij, schoon de eer der overwinning hun niet was weggelegd. Eervol mogen in dit herinneringsboek daarom nogmaals vermeld zijn de namen van allen, die in de redding een daadwerkelijk aandeel namen. Het waren: Van de blazer "Van der Tak": schipper Martijn Sperling, Cornelis Sparling, L. Sparling[1] en G. Moerkerk. [1] De oorzaak van dit wonderlijk naamsverschil deel ik mede kort en krachtig zooals ik die van Kees Sparling vernam: »Toen mijn grootvader m'n vader kwam aangeven, was de burgemeester ~in den olie~. Die schreef 'n _a_ in plaats van 'n _e_". Van de afhaalkotter aan den Hoek van Holland: K. Ree, T. van Duyn, P. Jansen en Jac. B. Schoonbeek. Van het stoomloodsvaartuig "Hellevoetsluis": H. Vermeulen, C. de Gorter, J. Braam, P. Ruijg, M. J. Regoort en J. Steehouwer. Van de reddingsboot: G. Jansen, F. Seekles, P. de Zeeuw, P. Hoogeraad, A. Boon, F. Blokland, H. v. Mastrigt, J. van Mastrigt, C. van der Haven en J. Boel. * * * * * En welk een redding was het, die deze mannen volbrachten! Mij zelf uitgelachen heb ik, toen ik Maandag op mijn tocht over het Noorderhoofd naar 't wrak soms hard liep om aan zeetjes te ontkomen, waarvan de golven nauwelijks mijn schoenen nat maakten. Haha, wat 'n helden zijn wij, wij ridders van de pen! Drie, vier voet hoog stond het water op den dam, gierend joeg de storm en bulderend sloeg de zee erover heen, toen mannen als Klaas Ree, en Schoonbeek en Sperling het hoofd betraden. Elk paaltje, glad van zeewier, moest hoûvast wezen, tegen elke glibberige basaltkei moesten ze zich schrap zetten; in hun oliegoed, zwaar van water moesten ze als gymnasten balanceeren en hard loopen om op de been te blijven. En ze deden het, wat zeg ik, ze deden het met een vrouw op hun rug, met een zwakken, in doodsangst zich aan hen vastklemmenden schipbreukeling onder den arm, ze deden het terwijl om hen heen de zee in branding brulde als in woede over 't ontsnappen van den prooi. De brave, forsche, handige kerels! De helden der zee in vredestijd! Laat ons hen huldigen. 't Is goed dat wij geld voor hen verzamelen, ik hoop dat ze allen een fiksche som krijgen in klinkende munt hun persoonlijk uitbetaald--want 'n fonds met al zijn administratieven omslag lijkt mij nu juist niet het beste middel ter erkenning van hun verdiensten.--Maar laat ons vooral van hen spreken, onzen kinderen van die mannen vertellen in huis en op school. Liever heb ik dat later mijn jongen van een Jacobus Berend Schoonbeek en een Martijn Sperling afweet, dan van Dirk den Eerste die een tol stichtte, of Karel den Kale die weer wat anders deed, dat ik voor mij allang vergeten ben. * * * * * Twee onderwerpen in verband met de ramp leenen zich thans nog ter nabeschouwing. Niet van de geredden wil ik spreken, blij als ik ben dat ik niet langer met een collega-zwerm het tot hospitaal ingerichte »Hotel America« behoef te belegeren, niet langer Mevrouw Diamant behoef te dwingen op de trap te staan, als weleer Horatius Cocles op de brug over den Tiber, om de patiënten van haar echtgenoot te verdedigen tegen de op hen aandringende journalisten. De rust, die de geredden naar lichaam en naar geest zoo onvoorwaardelijk behoeven, zij althans door niets meer gestoord, tot zij allen geheel hersteld naar hun verwanten en vrienden terug mogen keeren. Ook van de dooden voegt het thans niet te spreken. Hun is de eer gebracht en zij de eer gelaten, die aan dooden toekomt. Gelukkig is de doodenhal zoo goed als geheel vrijgehouden geworden van kijklustig publiek. De enkelen, die er kwamen anders dan om er familieleden of bekenden onder de lijken te vinden, namen nu van die zaal der treurnis een weemoedige herinnering mede, die zij vol piëteit hun leven lang bewaren zullen. Maar over de oorzaak van den ramp en de mogelijkheid der voorkoming daarvan in de toekomst valt nog iets te zeggen. Misschien maakt het inwendig vrijwel intact blijven van het achterschip het mogelijk door expertise te laten uitmaken of inderdaad, zooals door sommigen wordt verondersteld, de stoomstuurmachines in het ongereede zijn geraakt. Doch scheepvaartdeskundigen beweren met steeds meer stelligheid, nu de koers van de boot vóór en de positie van het wrak nà de stranding beter bekend worden, dat het de samenwerking van een krachtige grondzee met den fellen stroom van het Zuiden naar het Noorden, die voor de hoofden loopt en den hevigen Noordwesterstorm moet zijn geweest, die de »_Berlin_« op het Noorderhoofd heeft gezet. Mag hieruit de slotsom volgen, dat de ramp veroorzaakt werd door wat de Engelschman zelfs in zijn officieele akten noemt »an act of God« en wat wij minder verheven van uitdrukking samenvatten als »overmacht«, dan blijft de vraag over, of de »_Berlin_« zulk een overmacht had mogen trotseeren, m. a. w. of zij had mogen trachten den Waterweg binnen te loopen, zelfs of zij wel de veilige haven van Harwich had mogen verlaten. Het antwoord op beide deelen dezer vraag kan, dunkt mij, bevestigend luiden. Roekeloosheid valt ten laste van den gezagvoerder der "_Berlin_" noch van de directie der Harwichlijn te bewijzen. Andere stoombooten zijn even na de "_Berlin_" den Waterweg binnengevallen, andere zijn gelijk met haar uitgegaan,--trouwens in Harwich ~kan~ de Noordwesterstorm niet zoo gewoed hebben als hier op de kust;--tal van gezagvoerders handelden onder overeenkomstige omstandigheden geheel gelijk kapitein Precious. Dus treft niemand een verwijt van schuld voor de ramp. Dat geen herhaling er van zich zal voordoen, men mag het hopen en bidden, doch in menschen macht ligt het niet dat te voorkomen. Of dan geen middelen uit te denken zijn, vraagt men, die in den vervolge een redding vergemakkelijken en bespoedigen kunnen? En bij 't zoeken van een antwoord op die vraag doet men reddingssystemen aan de hand, die--hoe goed ook bedoeld--lachwekkend zijn voor ieder die met den toestand ter plaatse bekend is. Zoo wilde iemand in allen ernst een "ballon captif" als reddingsboot laten gebruiken. Alsof zulk een luchtschip beter op zijn plaats zou blijven dan een reddingsboot te water! Een ander dacht een zweefbaan over de pier uit. De ondoelmatigheid van dat middel springt dadelijk in het oog voor allen, die weten dat bij deze redding de moeilijkheid niet was, de schipbreukelingen van het eind der pier naar den wal te krijgen, maar wel om hen van het wrak op het hoofd te brengen. Had er een zweefbaan bestaan, hun marteling zoude nog heviger geweest zijn. Dan toch hadden zij hun verbinding met den wal voortdurend kunnen zien, zonder er gebruik van te kunnen maken. En ik zwijg nog maar over de schatten gelds, die het onderhoud van zulk een voortdurend aan zeewater en stormwind blootgestelde zweefbaan eischen zou. Een seinkabel, waardoor vroeger automatisch de waterstand aan het eind van het hoofd aan wal werd aangegeven, kan reeds niet meer gebruikt worden, omdat hij al te vaak herstelling behoefde; en toch lag deze vlak òp het hoofd, beschut achter de rails, die over de dammen naar buiten loopen.... Neen, indien ooit, dan is in deze noodig berusting in het onvermijdelijke bij gestadig bidden om afwending van gevaar. Goddank, op onze Hollandsche kusten, zoo gevaarlijk met haar zandbanken, met haar breede stranden, die weer den bouw van basaltdammen als kunstmatige rotsen noodig maakten, Goddank op die kusten zijn ook gekweekt die kloeke, welberaden, moedige mannen, de Redders. Op hen blijft ons vertrouwen! J. L. P. +-------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst | | aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: latenloopen.« | | C: laten loopen. | | B: Nieuwsgierigen aan het strand | | C: Nieuwsgierigen aan het strand. | | B: Kapitetn Jansen. | | C: Kapitein Jansen. | | B: we'll never meet again.» | | C: we'll never meet again.»« | | B: that I am the only one.« | | C: that I am the only one.«« | | B: gegaann. | | C: gegaan. | | B: onder het sloepen dek; een elf | | C: onder het sloependek; een elf | | B: De aan wal brengen der lijken. | | C: Het aan wal brengen der lijken. | | B: Terwijl ik hij het Hotel | | C: Terwijl ik bij het Hotel | | B: het nek neemt den vorm aan van | | C: het dek neemt den vorm aan van | | B: ons kwamen toegesteld, deed ik | | C: ons kwamen toegesneld, deed ik | | B: dicht bij mij, Ze hielden zich | | C: dicht bij mij. Ze hielden zich | | B: thans jammerIijk in vervulling | | C: thans jammerlijk in vervulling | | B: uren vóór onze redding. | | C: uren vóór onze redding.« | | B: bodies on the ship«, vroeg hij. | | C: bodies on the ship?«, vroeg hij. | | | +-------------------------------------------+ --- Provided by LoyalBooks.com ---