EEN EN ANDER OVER HET DORPSLEVEN IN TRANSVAAL. Door Uitlander. Een gedeelte van de Boeren, die in 1836 en volgende jaren wegtrokken uit de Kaapkolonie, bereikte na een langen en moeilijken zwerftocht de landstreek die nu Noord-Oostelijk Transvaal is. In die houtrijke, vruchtbare wereld, toen vol van allerlei soorten wild, beviel het hun zoo goed, dat zij besloten daar voorgoed te blijven, en in een der mooiste valleien legden zij hun eerste dorpje uit, naar een Hollander, die, vanuit wat nu Lourenço-Marques is, met hen handel zou drijven, Ohrigstad gedoopt. Wat de Voortrekkers gedreven heeft juist die bepaalde kloof te kiezen is thans niet meer bekend, maar gelukkig was de keuze niet. Nu nog, 75 jaar later, is het daar vol van slangen en luipaarden; hoe moet dat derhalve toen wel geweest zijn? En alles, wat niet door menschenhand opengekapt is, is bedekt met houtgewas zoo dicht, dat stroopende kafferbenden daarin niet te vervolgen waren. En bij de wilde dieren die het vee wegstalen en de kaffers die 's nachts het dorp in brand staken, kwam nog een derde en misschien nog ergere plaag: een kwaadaardige malaria. Twee jaren lang hield men vol; toen werd besloten alles op te breken en op een meer geschikte plek opnieuw te beginnen. Een vijftig kilometer ten Zuiden van Ohrigstad werd een nieuw dorp uitgelegd, ter herinnering aan de doorgestane ellende "Lijdenburg" genoemd. De personen die deze plek hebben uitgezocht, hebben eer van hun werk. "Lijdenburg" is een der mooist gelegene en fraaiste dorpen in Transvaal. Het ligt in een uitgestrekte vlakte, eigenlijk een lang, breed dal. Naar het Zuiden glooit het dal op naar het Hooge Veld, het plateau 5-6000 voet boven de zee, dat het centrum van de Transvaal uitmaakt; naar het Noorden loopt het dal af naar het Lage- of Boschveld, dat deel van Transvaal 't welk slechts gedurende enkele maanden van het jaar voor blanken bewoonbaar is. Lijdenburg ligt 4800 voet boven de zee; op zoo'n hoogte komt malaria bijna niet meer voor. In den zomer kan het er overdag drukkend warm zijn, maar de ijlheid van de lucht, afhankelijk van de hoogte, maakt dat alle warmte reeds in den voornacht weer wegstraalt, en zoodoende zijn, ook in het heetst van den zomer, de nachten koel en frisch. De meeste winterdagen hier doen mij telkens weer terugdenken aan den herfst in Holland, maar in de winternachten kan het geweldig rijpen, en als een Zuidenwind de lucht van het Hooge Veld over het dorp blaast, is zelfs overdag een dikke winterjas nauwelijks voldoende. De "oumense" hebben bij het uitleggen van hun dorp de methode gevolgd, die zij in de Kaapkolonie hadden leeren toepassen. Waar het midden van het dorp moet komen, wordt een kerkplein afgebakend, vierkant, of langwerpig vierkant met zijden van een paar honderd meter. Dit kerkplein vormt meteen het eerste "blok" van het dorp. Al het voor het dorp bestemde terrein wordt nu ingedeeld in "blokken", die gelijk en gelijkvormig zijn met het kerkplein-blok. Lagen de blokken vlak tegen elkaar, dan zou het terrein dus ingedeeld zijn als een dambord; het eenige verschil is dat in het dorp de naden tusschen de blokken van het dambord zijn uitgedijd tot straten, een meter of vijftien breed, en soms breeder. Een van de blokken, niet te ver van het centrum, wordt aangewezen als marktplein; de overige worden "opengesneden" in "erven", acht tot twaalf in een blok. Het eind van de zaak is dus, dat in een Z. Afrikaansch dorp of stad (want alle worden op dezelfde manier uitgelegd) alle straten elkaar rechthoekig snijden, en alle huizen bijeen gegroepeerd zijn in blokken van precies dezelfde grootte. In het midden van Lijdenburg zijn de straten thans verhard; aan de buitenkanten van het dorp, waar weinig of geen verkeer is, zijn de straten nog niet meer dan strepen veld. Aan de Westzijde wordt het dorp afgesloten door de "Dorpsrivier", in gewone tijden niet meer dan een of twee voet diep, maar in den regentijd vaak weken lang ondoorwaadbaar. Uit een der kloven ten Z. O. van Lijdenburg komt de Sterkspruit die zich bij het dorp met de Dorpsrivier vereenigt. Een gedeelte van het water van de Sterkspruit wordt, een paar kilometer boven het dorp, afgetakt en in een geul naar het dorp geleid. Bij het bereiken van het dorp wordt het water onderverdeeld in meerdere geultjes en verspreid in een netwerk van kanaaltjes, die overal langs de straten loopen. In de Kaapkolonie komt zooiets meer voor, maar in Transvaal is dit "levende" water langs de straten zeldzaam; Middelburg, Pietersburg en Potchefstroom hebben iets dergelijks, maar de hoeveelheid water waarover die dorpen beschikken is maar gering, zoodat op een gegeven oogenblik maar enkele der geultjes vol water zijn. Lijdenburg daarentegen heeft overvloed van water, zoodat bijna voortdurend alle geulen loopen. Elk "erf" heeft het recht vier uren in de week het voor het erf loopende kanaaltje af te dammen en al het water over het erf te laten loopen, maar er is zooveel water, dat in de praktijk iedereen net zooveel water kan krijgen als hij hebben wil. Het is alleen in tijden van droogte, als de watertoevoer vermindert, dat de "waterschout" toeziet dat niemand meer neemt dan zijn rechtmatige portie. In gewone tijden bepaalt zijn werk zich tot het in orde houden van de geulen. Dank zij al dit water, is Lijdenburg nu een der mooiste dorpen in Transvaal: vele van de straten zijn met boomen beplant, en de meeste huizen hebben prachtige tuinen. In het voorjaar, als langs al de watergeulen de viooltjes bloeien en alle mimosaboomen bedekt zijn met hun gele bloesems, is Lijdenburg een der mooiste plekjes van Z. Afrika. Als de mimosa uitgebloeid is, krijgen de wilde rozenheggen hun groote witte bloemen; kort daarna zijn de eerste aardbeien rijp en dan heeft Lijdenburg voortdurend vruchten, tot ten slotte de sinaasappelen en mandarijntjes rijp zijn, die weer aanhouden tot lang na de aardbeien. Nadat het dorp was uitgelegd, werd in 1848 de "Republiek Lijdenburg" gesticht. Een der eerste daden van het bestuur van de nieuwe republiek was het bouwen van een met riet gedekt "landdrost" kantoor op een der erven aan het Kerkplein. Dit gebouw heeft dienst gedaan tot 1883, toen de regeering van de toenmalige Zuid-Afrikaansche republiek aan het Marktplein een voor dien tijd royaal gebouw stichtte, tegelijk magistraatsgebouw en postkantoor. Het afgedankte gebouw ging toen in particulier bezit over; veranderd en verbouwd doet het sinds dien tijd dienst als woonhuis. Al spoedig werd op een ander erf een schooltje gebouwd; het eerste onderwijs hierin werd gegeven door een Hollander Hendriks; het meubilair moet hoogst primitief geweest zijn; banken waren er zelfs heelemaal niet; de kinderen zaten allemaal plat op den grond. Het gebouwtje, dat nu, in particulier bezit zijnde, gebruikt wordt als kantoortje, is geheel onveranderd gebleven. Zou het niet mogelijk zijn dat in Holland geld werd bijeengebracht om het aan te koopen en zoo voor het nageslacht te bewaren? Het is het eenige gebouwtje dat nog herinnert aan de vroegere republiek Lijdenburg, die zich in 1860 met de beide anderen toen benoorden de Vaal bestaande republieken vereenigde tot Transvaal. Het oorspronkelijke kerkje is in den loop der jaren zoo vaak veranderd en verbeterd, dat het op het oogenblik in niets meer aan vroeger dagen herinnert; het is nu een leelijk langwerpig gebouw, met gegolfd ijzeren dak, dat dienst doet als schoollokaal. Eenige jaren voor den Boerenoorlog heeft de gemeente een nieuwe kerk gebouwd, naar plannen van den toenmaligen predikant. De toren is niet, als bij andere kerken, aan het eind van het schip geplaatst, maar naastaan; de predikant is er dus zeer zeker in geslaagd zijn kerk een eigen, maar zeer eigenaardig cachet te geven. De predikant heeft toentertijd ook zelf den preekstoel ontworpen en, met behulp van een paar leden van het kerkbestuur, zelf uitgevoerd ook. Na 1860 werden dus de landszaken afgedaan door het bestuur in Pretoria, maar nog lang daarna hadden de inwoners van het district het recht zelf hun magistraat te kiezen. En de inwoners van het dorp kregen het recht een "stadsraad" te kiezen, een lichaam dat eenigszins te vergelijken was en is met een gemeenteraad. Maar onderwijs en politie, twee twistappels voor Hollandsche gemeenteraden, zijn in Transvaal regeeringszaken; de stadsraden mogen zich zoo ongeveer alleen bemoeien met de wegen, den gezondheidsdienst en de verlichting. Het aantal leden wisselt af naar het aantal inwoners van het dorp; elk jaar kiezen zij een van hen tot "mayor"; "burgemeester" is maar een grove benadering van "mayor". De stadsraad heeft het recht, een "erfbelasting" op te leggen, en overal in Transvaal legt men zich neer bij een belasting van enkele shillings per jaar voor ieder erf. Maar toen eenige maanden geleden de stadsraad van Lijdenburg besloot tot een kleine verhooging van de erfbelasting, om geld te krijgen voor eenige dringend noodige verbeteringen en verfraaiingen, dienden enkele dagen later een aantal belastingbetalers een verzoek in, waarin den mayor gevraagd werd een vergadering van belastingbetalers te beleggen en hun gelegenheid te geven zich over die verhooging uit te spreken. De magistraat was zoo vriendelijk de groote zaal van het magistraatsgebouw voor een Zaterdagmiddag af te staan; boven in de zaal zat de stadsraad, met den mayor in het midden; lager in de zaal zaten en stonden een aantal belastingbetalers. De mayor zette de zaak uiteen van zijn standpunt; de belastingbetalers van het hunne; na eenig over en weer praten vroeg de mayor of iemand een voorstel had; een motie werd ingediend, waarin de stadsraad verzocht werd de belasting niet te verhoogen; de motie werd met gejuich begroet, en de stadsraad heeft toen maar besloten alles te laten zooals het was. Zooals reeds werd opgemerkt, het tegenwoordige postkantoor dateert uit de dagen van de Transvaalsche Republiek. Na 1902, in de dagen van Milner, is het oorspronkelijke opschrift vervangen door een Engelsch, maar binnenin, boven de postbussen, prijkt nog het fraaie, in kleuren uitgevoerde wapen van de oude Z. A. Republiek. Tot voor enkele jaren werd de post door een kar met muilen aangevoerd uit Machadodorp, een station op de lijn Pretoria-Lourenço-Marques; sinds 1911 echter is Lijdenburg door een taklijntje aangesloten aan het spoorwegnet. Voor dat het lijntje gebouwd zou worden, was er groote opgewondenheid over de vraag, van welk punt op de lijn Pretoria-Lourenço-Marques de nieuwe spoorbaan zou aftakken. Een gedeelte der bevolking verlangde dat de nieuwe lijn den ouden postweg zou volgen: van Machado-dorp liep immers reeds een zijlijntje naar het Zuiden zoodat men gemakkelijk het Z. O. van de Transvaal zou kunnen bereiken, en de nieuwe lijn zou het dal van de Krokodilrivier ontwikkelen, waar al zooveel landbouw was, en waar waarschijnlijk nog zooveel mineralen te vinden zullen zijn. In overoude tijden toch is daar al oud gegraven; op een 10 kilometer van Machado-dorp zijn nog de overblijfselen te zien van een sterkte die daar moet zijn opgeworpen door die geheimzinnige oude werkers, die op zoovele punten in Z. Afrika hun sporen hebben achtergelaten. De Zimbabwe-ruïnes (Rhodesië) zijn herhaaldelijk uitvoerig onderzocht en beschreven; het deskundig onderzoek heeft evenwel nog niet kunnen uitmaken wie deze bouwwerken gesticht hebben, het is alleen bekend dat zij eeuwen en eeuwen oud moeten zijn. Maar om terug te komen op Lijdenburg: tegenover de partij die de taklijn wou laten beginnen in Machado-dorp, stond een andere, die de lijn wou laten aftakken in Belfast, een 40 kilometer nader bij Pretoria. Op deze wijze zou de nieuwe lijn een ander, misschien nog beter deel van het district ontwikkelen; zij zou ook om zoo te zeggen rakelings voorbij veelbelovende kolenlagen gaan, en ten slotte wisten de personen die bij deze kolenlagen belang hadden het door te zetten, dat de nieuwe lijn van Belfast uit werd gebouwd. Driemaal in de week wordt nu 's avonds in Pretoria een rijtuig voor Lijdenburg ingehaakt in den mailtrein naar Lourenço-Marques; 's morgens zes uur wordt dat dan te Belfast uitgeschakeld en een half uur later vertrekt de trein naar Lijdenburg. De heele trein bestaat dan uit nog een personenrijtuig en verder uit enkele goederenwagens. Een paar haltes verder wordt de Kopjes-kolenmijn gepasseerd, met Hollandsch kapitaal onder een Hollandschen bestuurder ontgonnen. De volgende stopplaats is Dullstroom, 6800 voet boven de zee, op één na het hoogste station in de Unie. Van het dorpje zelf, indertijd door Hollandsch kapitaal aangelegd als kolonie voor Hollandsche landbouwers, is uit den trein niet veel te zien; het ligt te veel achter een plooi van het terrein. Na Dullstroom daalt de lijn voortdurend langs een aantal halten, waar niets aanwezig is dan een bord met den naam van de halte, en een wachthuis met telefoon, van waaruit het publiek gratis de stations aan beide einden van de spoorlijn mag opbellen, om te hooren hoeveel de trein over zijn tijd is, naar het eindpunt Lijdenburg. De drie "treindagen": Maandag, Woensdag en Vrijdag, zijn daar altijd drukke dagen. Al lang voor half elf, het officieele uur van aankomst, staan de omnibussen van de beide hôtels, een paar huurrijtuigen en de eenige taxi op het pleintje voor het station. Een weinig na tien komt dan heel, heel in de verte, een 18 K. M. ver een zwarte streep te zien, die langzaam voortschuift. Even later blijft hij een paar minuten staan bij de laatste halte. Dan verdwijnt hij in een plooi van het terrein, en komt pas vlak bij het station weer te voorschijn. Voor enkele minuten is dan het anders zoo uitgestorven station vol leven en beweging. Een uur later komen de zakenmenschen aan het postkantoor afhalen wat er gesorteerd in hun bussen ligt. Want om drie uur sluit de post alweer; een uur later vertrekt de trein, maar nu hij voortdurend moet klimmen, doet hij meer dan een uur langer over het traject dan 's morgens. Tot voor ongeveer een jaar vertrokken uit Lijdenburg, in aansluiting op de treinen, door zes of acht muilen getrokken "postkoetsen", groote, zware diligences die tegelijk de post meenamen, naar Pelgrimsrust, een mijndorp in het N. O. De aanleg evenwel van een nieuw zijlijntje, speciaal voor die plek, heeft daar een eind aan gemaakt; de materialen voor de mijnen werden vroeger op ossenwagens van Lijdenburg naar de mijnen vervoerd maar nu dat ook is opgehouden, is Lijdenburg een stil, slapend dorp geworden, zooals er zoovele zijn in Transvaal. Het gewone Transvaalsche dorp heeft n. l. nooit eenige industrie. Het is de zetel van den magistraat die rechtspreekt in alle voorkomende eenvoudige burgerlijke en crimineele gevallen; er wonen een paar procureurs, tevens notarissen, een of meer dokters, en eenige ambachtslieden; verder zijn er een paar scholen, wat winkels, en daar houdt het mee op. Het aantal ambachtslieden is altijd maar klein; de Boeren zijn over het algemeen bijzonder handig, en repareeren zelf hun wagens, schoenen, etc.; de meesten kunnen ook wat timmeren, metselen, etc. zoodat er in Zuid-Afrika veel minder vraag is naar ambachtsmenschen dan in Europa. In Lijdenburg heeft het gouvernement een mooie, groote school gebouwd, en verder is er een "Convent", d. w. z. een door nonnen bestuurde school voor jongens tot ongeveer negen, voor meisjes tot ongeveer achttien jaar. Voor kinderen, die een paar kilometer van het dorp wonen stelt het gouvernement op uiterst gemakkelijke voorwaarden ezels beschikbaar; waar niet meer dan twee kinderen uit een gezin schoolgaan, komen zij, ook meisjes, meestal elken morgen op de ezels naar het dorp; waar meer dan twee kinderen zijn, brengen de ezels hen in een wagentje naar het dorp. Voor een buitenstaander evenwel, die telkens weer ziet hoe de kinderen alleen door hard en voortdurend ranselen de ezels er toe kunnen brengen hun plicht te doen (de ezels hier zijn meest ongeloofelijk koppig) is die ezelverstrekking van zeer twijfelachtig paedagogisch nut. Voor kinderen die nog verder van het dorp wonen, zijn er in de dorpen meest logieshuizen, die een subsidie krijgen van den staat en vaak ook van de kerk. De gouvernementsscholen zijn over de geheele Transvaal vrij, zooals indertijd in 1910 bepaald is, toen de Transvaal, vrijwel zonder schulden, toetrad tot de Unie van Zuid-Afrika, met o.a. de diep in de schulden stekende Kaapkolonie, waar nu op alle scholen schoolgeld betaald wordt. Het "Convent" geeft eens in het jaar een uitvoering, waarop de leerlingen muziek laten hooren, een klein komediestukje opvoeren enz. Op de gouvernementsschool is er eens in het jaar een feestje, waarop de leerlingen wedstrijden houden in hardloopen, enz. Elk Zuid-Afrikaansch dorp telt eenige groote winkels, waar de Boeren uit den omtrek alles kunnen koopen wat zij maar bij mogelijkheid noodig kunnen hebben, en waar zij tevens hun producten kunnen verkoopen. In de praktijk voert dit er dikwijls toe, dat een Boer het heele jaar door op crediet koopt, en dan voor zijn oogst moet nemen wat de winkelier hem er voor geven wil. In de laatste jaren zijn er, met steun van het gouvernement op vele dorpen coöperatieve vereenigingen opgericht, waar de leden goedkoop geholpen werden aan zaaikoren, landbouwwerktuigen, etc.; en waar zij tevens een behoorlijken prijs voor hun producten krijgen. In den oogsttijd komt het voor, dat het dorp vol ossenwagens is, die maïs en koren aanvoeren, maar in gewone tijden is het er stil. Nu en dan komen enkele boeren naar het dorp, om inkoopen te doen, hun procureur te raadplegen of iets dergelijks; of wel er komt eens een wagen om brandhout te verkoopen, of een met vruchten; maar dat is ook al. Slechts viermaal in het jaar, met "Nachtmaal", is er leven en beweging. Twee, drie dagen van te voren komen de Boeren reeds naar het dorp en spannen op het Kerkplein uit, in regelmatige rijen. Naast elken wagen wordt een tent opgeslagen; als de familie zoo groot is, dat de kap van den wagen en de tent samen nog niet voldoende slaapgelegenheid geven, worden twee, soms nog meer tenten opgeslagen. Enkele welgestelde Boeren hebben echter een "kerkhuis" in het dorp, een optrekje dat alleen bij de nachtmalen gebruikt wordt. Behalve een godsdienstplechtigheid is het "Nachtmaal" ook "de" gelegenheid om familie en kennissen te zien en te spreken. Den heelen dag door brengt men elkaar bezoeken en in de meeste tenten is de koffieketel niet van het vuur. De diensten in de kerk beginnen meest Zaterdagsmiddags; vaak zijn er, op Zaterdag en Zondag samen zeven diensten; soms wordt Maandagsmorgens nog een dankdienst gehouden. De predikant wordt altijd bijgestaan door een collega uit een andere plaats. Een enkele maal wordt Zaterdagsavonds, na afloop van den dienst, een "gemeente-vergadering" gehouden, waarin de predikant en het kerkbestuur tegenover de gemeente verantwoording afleggen van hun doen en laten. Ieder lidmaat kan dan inlichtingen vragen, voorstellen doen, en critiek laten hooren; vooral van dit laatste wordt een veelvuldig gebruik gemaakt. Wanneer de kerk geld noodig heeft en de kerken in Transvaal lijden niet zelden hieraan, wordt voor den Zaterdagmiddag een "bazaar" georganiseerd. Alle gemeenteleden worden verzocht iets voor dit doel af te staan. Een "schaap"boer bijv. zal dan een schaap geven; een zaaiboer een zak koren; een ander brengt een varken, een paar kippen, wat groente, etc; de vrouwen brengen bloemen, eieren, eigengebakken brood, beschuit, koek, handwerken, eigengemaakte zeep, en dergel. Alles wordt bijeengebracht bv. in een leeg pakhuis, en een kaffer wordt in het dorp rondgestuurd met een bord, waarop bekend wordt gemaakt waar en hoe laat de bazaar gehouden wordt. Hij krijgt een groote bel mee, en waar alle kaffers het heerlijk vinden lawaai te maken, is het begrijpelijk dat er met animo gebeld wordt. Op het vastgestelde uur is de zaal dan vol met menschen; de predikant opent de kerkbazaar met een kort gebed, waarna een psalm wordt gezongen. Alles ligt geprijsd op de tafels; vruchten, groenten, bloemen, koek en kleine handwerken zijn dan terstond verkocht. Jonge meisjes loopen rond met kleine bouquetjes voor het knoopsgat, en wedijveren wie de meeste "tikkie's" (driestuiverstukken) zal inzamelen. Oudere meisjes gaan rond met loten voor een groot stuk handwerk of een groote koek. Ieder lot kost een shilling; voor een mooi handwerk krijgen zij op deze manier al gauw 1 pst. of 1-10-0 pst. Een enkele maal wordt ook een schaap of een varken op deze manier verloot; meestal echter worden die bij opbod verkocht. Soms ook worden zij "uitgeschoten"; d. w. z. voor een shilling mag men een paar schoten doen met een luchtbuks; wie het grootste aantal punten schiet krijgt het schaap. Spoedig wordt het verschrikkelijk benauwd in de zaal maar er is altijd ruim gezorgd voor koffie, eigengemaakte limonade en eigengemaakt gemberbier. Een gewone bazaar brengt van 50 pst.-100 pst. op, maar als er voor de een of andere bijzondere gelegenheid eens bijzonder gewerkt was, is er wel eens een opbrengst van 400 pst. bereikt. Zaterdagsavonds is het Kerkplein wel het rumoerigst; na afloop van de kerk zijn alle tenten helder verlicht, en voor alle tenten branden vuurtjes, waar de koffie op gekookt wordt. Des Zondags, de dag waarop het avondmaal wordt bediend, is men ernstig stil; Zondagsmiddags tegen zonsondergang, worden al enkele tenten afgebroken; na zonsondergang worden de ossen weer ingespannen, en tegen middernacht als voor de tweede maal wordt uitgespannen, is men al weer ver van het dorp, en zeker dat men toch niet later dan Dinsdag, op zijn laatst Woensdag thuis zal zijn. De andere tenten worden meest Maandagmorgen afgebroken, en tegen zeven uur is het Kerkplein meestal weer geheel verlaten. Tweemaal 's jaars brengt de zitting van het rondgaande hof, waarvoor een der rechters met zijn staf uit Pretoria overkomt, eenige levendigheid in het dorp. Bij loting worden een twintigtal of meer juryleden aangewezen, naar gelang van het aantal te behandelen zaken, uit de personen die een zekere uitgestrektheid grond bezitten, en van wier namen door een der procureurs, baljuw van het gerechtshof, een lijst wordt gehouden. Welke ook uit juridisch oogpunt de voor- en nadeelen van het jurystelsel mogen zijn, het is een feit dat het publiek hier veel meer belang stelt in en meeleeft met de rechtspraak dan in Nederland. Klachten over "klasse-justitie" worden hier nooit gehoord; klachten over te groote gestrengheid van de rechtspraak zijn uiterst zeldzaam. Integendeel wordt vaak geklaagd dat de jury's te zachtmoedig zijn. Het gebeurt bijv. dat iemand terecht staat, beschuldigd van moord; na afloop van het getuigenverhoor spreken publieke aanklager en verdediger; tenslotte geeft de rechter een zoo onpartijdig mogelijk overzicht van de zaak. En toch, al wijst alles soms op moord, en al geeft de rechter het der jury als het ware in den mond het: "schuldig aan moord" uit te spreken, toch zal deze niet zelden, echt menschelijk, overwegen dat een uitspraak "moord" den rechter verplicht het doodvonnis te vellen, terwijl de uitspraak "strafbare manslag" voor den beschuldigde neerkomt op gevangenisstraf. Maar het is ook begrijpelijk dat die uitspraak niet altijd de publieke opinie zal bevredigen. Zooals reeds gezegd is, nachtmaal en zitting van het gerecht zijn zoo ongeveer de eenige gelegenheden dat het druk is in een Transvaalsch dorp. Een heel enkele keer komt er eens een circus, en in de grootere dorpen kan men eens per week een bioscoop bezoeken, maar verder is men aangewezen op eigen huis en op een omgang met kennissen en vrienden. Men legt over en weer bezoeken af en het is begrijpelijk dat bij gebrek aan andere stof de verleiding groot is, zich te verdiepen in de fouten en tekortkomingen der niet-aanwezigen en dat door het voortdurend ronddraaien in een klein kringetje op den duur maar weinigen sterk genoeg blijken te zijn om de verleiding tot "schenderen" te weerstaan. DE FAKIRS VAN INDIË. Sedert de oudheid tot in onze dagen, zoo verhaalt Prof. Dr. R. Stübe in Reclam's Universum, zijn de indische "boetelingen" eigenaardige figuren geweest in Indië's geestelijk leven. De benaming "fakir" is echter voor deze indische asceten niet de juiste. Fakir heeten in Indië de mohammedaansche bedelmonniken. Het uit den bodem van het indisch geloof ontsproten ascetendom wordt vertegenwoordigd door de Yogins. Met dit woord worden meer in 't bijzonder de aanhangers aangeduid eener bepaalde wijsgeerige richting, het Yoga-stelsel. Yoga (lat. jugum "juk") beteekent "inspanning", dat is hier het afwenden der waarneming van de uitwendige wereld, en het concentreeren van den geest op het innerlijk. Daartoe dient een lichamelijke en geestelijke strenge oefening, waarbij alle krachten op één punt worden gericht. Bepaalde lichaamshoudingen, een zekere beheersching der ademhalings-organen, en het onbewegelijk richten van den blik op één punt dienen als middelen om tot dien staat van verzonkenheid te geraken. De Yoga-philosophie leert, dat de door deze concentratie verkregen bewustheid van het verschil in wezen tusschen geest en stof het middel is tot de verlossing, die bestaat in de volkomen opheffing van àlle bewustzijn, en tenslotte van dat, wat wij het leven noemen. Deze gedachte is reeds na te speuren in de indische oudheid. Ook de nog thans in zwang zijnde techniek dezer praktijken is oud. Een ander middel der indische Yogins bestaat hierin, dat de tong in de mondholte wordt teruggeslagen en de oogappels naar een punt tusschen de wenkbrauwen gericht. Wat de Yogins vermogen te doen, is in zekeren zin iets natuurlijks; doch de oefening, door eeuwen lang heerschende traditie, heeft de technische aanwending dezer auto-hypnose steeds meer volmaakt, en daarmede resultaten bereikt, die ons met recht ten hoogste verwonderlijk, den Indiërs echter als de wonderbare werking van goddelijke machten voorkomen. Door hun vermogen zichzelf in langdurigen staat van katalepsie of hypnose te brengen, geraakten de Yogins in den roep van bijzondere heiligheid en wonderdadige macht, en die vereering wisten zij handig te gebruiken. De kunst der auto-hypnose werd door hen beoefend als een soort sport, die rijke verdienste afwierp. Er waren, en zijn echter ook thans nog in Indië onder de Yogins wijsgeerig gevormde mannen, die door de Yoga-praktijk een mystiek doel meenen te bereiken, die in een woord de visioenen van een hysterischen of kataleptischen toestand ("trance") voor werkelijkheid houden. Zij meenen in dien staat eene mystieke vereeniging met de wereldziel te bereiken, van alle grenzen en boeien der lichamelijkheid te zijn ontdaan, en de volkomen heerschappij over het materieele zijn te hebben verkregen. De Yogin kan alle dingen die hij wenscht, verkrijgen en weet alles wat geschiedt, in heden, verleden en toekomst. Eindelijk wordt hij met de godheid zelf vereenigd en is daardoor ontheven van den dwang eener wedergeboorte in een aardsch bestaan. Dit alles zijn oude voorstellingen der Yoga-leer, die wortelen in hare grondgedachte. In de praktijk treedt in het indische volksleven een andere trek meer op den voorgrond: het geloof, dat de Yogins begiftigd zijn met wonderbare vermogens en toovermacht, die zij ten goede en ten kwade kunnen aanwenden. De tooverij is altijd een bestanddeel van den indischen godsdienst geweest, zij is doorgedrongen in den cultus der groote goden en heeft alle religieuse voorstellingen doordrongen. Wel heerschten onder de priesterkaste hoogere opvattingen, maar nooit hebben de priesters hun eigen geloof duidelijk afgescheiden van dat der groote massa. Men wilde dit blijkbaar niet, daar de priesters door in te gaan op de naieve voorstellingen van het volk, hunnen invloed op het zieleleven hunner volgelingen wisten te behouden. Thans wordt ons de indische askese eerst volkomen duidelijk. Zij is niet slechts het middel ter overwinning van de wereld, zooals bij andere godsdiensten; zij is vóór alles een werktuig om in het bezit te geraken van bovennatuurlijke macht. De geheele godsdienst van Indië is door die gedachte in magische richting geleid. Niet de goden zijn de hoogste machten, maar de boetende heilige, dien zelfs de goden dikwijls vreezen. Het offer zelf wordt een magisch middel, om de goden te dwingen. Het hoogste, dat de mensch kan bereiken, is de askese of "boete". De goden zelf hebben hun macht slechts door langdurige en harde boetedoening gewonnen. De Yogins plegen een zwervend leven te leiden. Overal treft men ze aan in het Indië van onzen tijd, op de markten en bij volksfeesten, buiten op het land, in 't gebergte en in de duistere diepten van het woud. Zij gaan geheel naakt, of in lompen gehuld; dikwijls is hun lichaam dik bestrooid met asch, en in onze oogen bijna belachelijk door zijn afstootendheid. Onderling worden zij weer onderscheiden in talrijke sekten, verschillend in opvatting en beoefening hunner leer. Ze stammen volstrekt niet allen uit de lagere klassen; alle kasten zijn onder hen vertegenwoordigd. De dikwijls afschuwelijke kwellingen, die zij zichzelf aandoen in hun ascetischen drang, zijn van allerlei aard. De oud-indische litteratuur schildert ze veel in hun zeldzame afwijkingen, en die getuigenissen uit het grijs verleden worden door hedendaagsche opmerkers bevestigd. Zoo is het bijv. een geliefkoosd gebruik, dat de asceet in de gloeiende indische zon tusschen vier brandende houtstapels gaat zitten. In het drama "Sakuntala" wordt een Yogin geteekend, die jarenlang als een paal stilstaat, mieren hebben hun nest gebouwd om zijn lichaam en in zijn verwilderd hoofdhaar nestelen de vogels. Dat is niet louter dichterlijke fantasie. Een andere kwelling is het zitten en zelfs slapen op een plank, waarin spijkers zijn geslagen, ook de schoenen zijn dikwijls van binnen van scherpe spijkerpunten voorzien. Hierbij zal wel de gevoelloosheid eene rol spelen, die bij zekere zware zenuwziekten een veel voorkomend verschijnsel is. Daarbij komt natuurlijk ook bedrog voor; zoo hoorde ik van een Yogin, die zijn rug spaarde door een blikken plaat onder zijn kleeding te dragen. Een zeer moeilijke en pijnlijke oefening bestaat hierin, dat de asceet dagen--ja wekenlang, op een stok geleund, op één been staat. Het ophangen aan een boom of paal, met het hoofd naar beneden, komt ook voor, en is door europeesche reizigers gezien. Onuitputtelijk is de vindingrijkheid der Yogins in het uitdenken van dergelijke martelingen. Zoo bindt een dezer lieden zijn arm vast aan een stok, zoodat het lichaamsdeel loodrecht omhooggestoken blijft. Het gevolg is volkomen verstijving of verlamming, zoodat de arm niet weer in de natuurlijke houding kan worden teruggebracht. Of de boeteling houdt de hand zoolang gesloten, tot de lange nagels al groeiend tusschen vleesch en beenderen tot den rug der hand doordringen. Dikwijls brengen zij zichzelf gruwelijke verminkingen toe, die als uitingen van religieusen waanzin moeten beschouwd worden. Over geen der wonderlijke handelingen van de zoogenaamde "fakirs" is in Europa zooveel gesproken en geschreven als over hun vermogen, zich kunstmatig in werkelijke schijndooden te veranderen, en zich in dien toestand zelfs te laten begraven. Daaromtrent zijn waarnemingen gedaan, die elken twijfel buitensluiten. Reeds in de 17de eeuw bericht de fransche reiziger Thevenot, een zeer betrouwbaar opmerker, dat fakirs zich "voor een bepaalden tijdsduur in kuilen onder de aarde lieten begraven". Uit het jaar 1728 dateert de mededeeling, dat indische asceten negen of tien dagen in een grafkuil bleven liggen, zonder voedsel en in dezelfde houding,--lucht werd hun door een kleine opening toegevoerd. Een werkelijke begrafenis van een Yogin, waarbij het lichaam in een kist lag, heeft tusschen 1820 en '30 plaats gehad. Door geregelde bewaking van het graf en andere maatregelen was daarbij geen mogelijkheid tot bedrog. Het is echter een vergissing, als men meent, dat deze kunst veelvuldig door de Yogins wordt beoefend. Inderdaad is er slechts één man geweest, die door oefening van jaren den kataleptischen toestand zóólang wist te doen voortduren, dat de levensgeesten gedurende veertig dagen zoo goed als geweken waren, en hij al dien tijd onder de aarde lag. Het was de Yogin Haridas, die zich viermaal,--en wel tegen goede betaling--liet begraven, drie, tien, dertig en veertig dagen achtereen. Noch vóór hem, noch na zijn dood, in 1837, is in Indië een Yogin bij machte geweest tot een dergelijke prestatie. Ons zijn twee gevallen bekend, waarin deze proefnemingen van Yogin's met den dood eindigden. Haridas was afkomstig uit Lahore, in het noordwesten van Indië, en leidde als Yogin een zwervend leven. Hij werd wegens zijn bijzondere gaven algemeen als een heilige vereerd. Hoe hij zijn schijnbaren dood voorbereidde wordt ons uitvoerig medegedeeld. Eenige dagen te voren gebruikte hij niets dan wat melk. Op den dag der begrafenis slikte hij een smalle strook linnen in van dertig ellen lengte, en trok dien weer uit de keel terug. Daarna zette hij zich tot aan de schouders in een met water gevuld bad. Het doel was de verwijdering van alle vreemde stoffen uit maag en ingewanden. Daarna stopte hij was in de ooren en neusgaten, en boog zijn tong achterwaarts in de mondholte. De ademhaling hield nu op, en weldra trad verstijving in. Haridas zag er thans volkomen uit als een lijk. Het lichaam werd in een doek gewikkeld en in een kist gelegd, die van een stevig slot en grendels was voorzien. Daarna werd de kist neergelaten in een kuil van vier voet diepte; de aarde werd vastgestampt, en gerst hierin gezaaid. De plek werd voortdurend bewaakt door mohammedaansche soldaten. Toen Haridas na veertig dagen werd opgegraven vond men het lichaam precies in dezelfde houding. De armen en beenen waren stijf en gerimpeld, het hoofd lag als bij een doode op den eenen schouder. De europeesche medicus, die het onderzoek leidde, kon pols, hartslag noch ademhaling constateeren.--Thans gingen leerlingen van den Yogin aan het werk, die het lichaam baadden in zeer warm water, armen en beenen masseerden en meermalen gloeiend tarwedeeg op het hoofd legden. De waspropjes werden uit neus en ooren verwijderd, de mond geopend met een tusschen de tanden geschoven mes, en de tong naar voren getrokken. De oogleden werden ingewreven met gesmolten boter, en geopend; de oogen waren nog dof en strak. Weldra vertoonden zich stuiptrekkingen, de neusvleugels bewogen, de spieren spanden zich. Op dat oogenblik goot een dienaar Haridas gesmolten boter in den mond. Na enkele minuten kregen de oogen hun natuurlijken glans terug. Het volle bewustzijn was weergekeerd omstreeks een half uur nadat het lichaam uit de kist was genomen. De uit den dood opgewekte sprak, hoewel zacht en met zwakke stem, met de omstanders. Hoe is dit verwonderlijke en ook in Indië in zijn soort eenige geval te verklaren? De physiologie geeft daarop haar antwoord. Het feit is haar bekend, dat er toestanden zijn, waarin het levensproces wordt gereduceerd tot een minimum, dat toch nog tot het doen voortduren van dat proces voldoende is. De Yogin had zich in dien staat van uiterste beperking aller levensfuncties weten te brengen. In dien toestand was ook de geringe luchttoevoer voldoende, die door de aardlaag in de kist kon dringen. Het lichaam wordt onderhouden door het verbruik van zijn eigen vet en celweefsel. Ook Haridas was sterk vermagerd. Bij langeren duur van de proef zou stellig de dood zijn ingetreden. Nog blijft de vraag onopgelost, hoe het den Yogin mogelijk is, den kunstmatigen stilstand van hart en ademhaling te bewerken. De Weener medicus L. Schrötter beschouwt het als 't gevolg van willekeurige samentrekking eener halsspier. Voor den lang aanhoudenden duur van dezen kunstmatigen schijndood heeft men nog geene verklaring weten te vinden. Er werd beweerd, dat Haridas een narcotisch middel innam eer hij zich in den toestand van katalepsie bracht. In ons klimaat zouden dergelijke proeven niet mogelijk zijn; hiervoor wordt een indische temperatuur vereischt, waardoor de gloeiende bodem ook nog op vrij groote diepte het lichaam zooveel warmte schenkt, als noodig is vóór zijn levensbehoud. De hier medegedeelde feiten zijn van historisch zoowel als medisch standpunt beschouwd, aan geen twijfel onderhevig. Zeker is het dat de Indiërs dingen verrichten, die onze kracht te boven gaan; doch buiten de grenzen der natuurlijke mogelijkheid liggen ook de kunsten der Yogins niet. Slechts eene oppervlakkige kritiek zal alles voor onwerkelijk houden, wat haar eigen wezen vreemd is; doch men begeeft zich op gevaarlijke wegen, zoo men voor de hier vermelde feiten andere dan natuurlijke verklaringen zoekt. --- Provided by LoyalBooks.com ---