EEN MIDZOMERNACHTDROOM. PERSONEN: Theseus, hertog van Athene. Hippolyta, koningin der Amazonen, verloofd met Theseus. Egeus, vader van Hermia. Hermia, dochter van Egeus, verliefd op Lysander. Minnaars van Hermia. Lysander, Demetrius. Helena, verliefd op Demetrius. Philostratus, bestuurder der hoffeesten. Dissel, een timmerman. Schaaf, een schrijnwerker. Spoel, een wever. Wind, een blaasbalgmaker. Tuit, een ketellapper. Slokker, een snijder. Oberon, de koning der Elfen. Titania, de koningin der Elfen. Puck, een kabouter, Oberons dienaar. Elfen. Erwtebloesem, Spinrag, Mot, Mosterdzaad. Andere Elfen, in het Gevolg van hun koning en koningin. Gevolg van Theseus en Hippolyta. Het tooneel is te Athene en in een nabijgelegen woud. EERSTE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Athene. Een Zaal in het paleis van Theseus. Theseus, Hippolyta, Philostratus en Gevolg komen op. THESEUS. Thans komt, Hippolyta, ons huwlijksuur Met spoed nabij. Vier blijde dagen brengen Een nieuwe maan; maar o! wat talmt die oude Met af te nemen! Wat ik vurig wensch Vertraagt ze, dralend als een weduw doet, Die van haar stiefzoons renten 't leven rekt. HIPPOLYTA. Vier dagen, zij verzinken snel in nacht; Vier nachten, zij verdroomen snel den tijd; Dan wordt op nieuw de zilvren boog der maan Gespannen aan den hemel, en beschouwt De nacht van ons festijn. THESEUS. Philostratus, Ga, wek Athene's jeugd tot blij gejuich; Roep op den vluggen, dartlen geest der vreugd; Verban zwaarmoedigheid naar 't huis van rouw; Die bleeke gast past niet bij onzen trouw.-- (Philostratus af.) Hippolyta, ik vroeg u met mijn zwaard, En won uw liefde door u leed te doen; Maar wil u huwen op een andre wijs, Met pracht en praal en blijde feestlijkheid. (Egeus, Hermia, Lysander en Demetrius komen op.) EGEUS. Heil Theseus, onzen grooten hertog heil! THESEUS. Dank, Egeus, dank!--Gij wilt iets vragen? Spreek! EGEUS. Vol leedgevoel verschijn ik en verklaag Mijn kind hier, mijne dochter Hermia. Treê voor, Demetrius.--Mijn eedle Heer, Aan dezen man beloofde ik hare hand;-- Treê voor, Lysander;--en, genadig vorst, Hier deze heeft mijn dochters hart betooverd;-- Gij, gij, Lysander, schonkt haar teedre rijmpjes, Gij ruildet minnepanden met mijn kind, Zongt aan haar venster vaak bij maneschijn, Met valsche stem, een lied van valsche min, En prenttet haar ter sluik uw beeld in 't brein Door ringen, wissewasjes, vlokjes haar, Door speeltuig, tuiltjes, lekkernijen,--boden Van veel gewicht bij de onervaren jeugd; Door list hebt gij mijn dochters hart gekaapt, De volgzaamheid, die zij mij schuldig is, In wreevle koppigheid verkeerd.--Mijn vorst, Wanneer zij thans niet voor uw troon belooft In de' echt te treden met Demetrius, Dan vraag ik, krachtens 't oude Atheensche recht, Volstrekte macht op haar, mijn eigendom; Zij kieze: en neem' deez' man tot echtgenoot, Of lijd' de doodstraf, die naar onze wet In dit geval onmidlijk volgen mag. THESEUS. Wat zegt gij, Hermia? wees wijs, schoon kind; Uw vader moet u gelden voor een god, Die uwe schoonheid schiep; voor iemand, wien Gij slechts een beeld van was zijt, dat door hem Gevormd is en dat hij bewaren kan, Maar dat hij ook de macht heeft te verbreken. Demetrius is toch een waardig man. HERMIA. Lysander is het ook. THESEUS. Ja, op zichzelf; Maar hier, nu hij uws vaders stem niet heeft, Is de ander hem in waardigheid vooruit. HERMIA. O, waar' 't mijn oog, waarmeê mijn vader koos! THESEUS. Wierd eer ùw oog door zijne keus geleid! HERMIA. Ik smeek u om verschooning, edel vorst; Ik weet niet, wat de kracht, den moed mij geeft, Noch of het aan een zedig meisje past, Dat ik in zulk een hoogen kring mij uit; Maar toch, ik waag 't, mijn vorst, de vraag te doen: Wat is het ergste, dat mij treffen kan, Als ik Demetrius mijn hand ontzeg? THESEUS. Ziehier uw keus: gij sterft den dood, of zweert 't Verkeer met mannen voor uw leven af. Dus, schoone Hermia, beproef uzelf; Denk aan uw jeugdig bloed; stel u de vraag, Of,--als ge uws vaders wenschen wederstreeft,-- Gij ook der nonnen dracht verduren kunt, En, steeds in 't sombre klooster ingesperd, Als kuische zuster levenslang den lof Der koude maan met matte liedren zingen! Driewerf gelukkig, wien 't betoomde bloed Aldus des levens pelgrimstocht vergunt; Doch 't roosje, dat zijn geur genieten doet, Leeft zoeter leven, dan dat op zijn struik Groeit, leeft en sterft in heilige eenzaamheid. HERMIA. Zoo wil ik groeien, leven, sterven, Heer, Eer dat mijn maagdeblos de heerschappij Erkenn' van hem, wiens opgedrongen juk Mijn ziel versmaadt en nooit aanvaarden zal. THESEUS. Bedenk u nog;--bij de eerste nieuwe maan,-- Den dag, die tusschen mijn geliefde en mij Den eeuw'gen band van trouw bezeeglen zal,-- Wees dan bereid te sterven op dien dag, Wijl gij den wil uws vaders niet wilt doen; Of doe dien, reik Demetrius de hand; Of wel, Diana's outer hoore uw eed Van streng en eenzaam leven voor altoos. DEMETRIUS. Word, Hermia, verzacht!--Lysander, geef Voor mijn goed recht uw krachtlooze aanspraak op! LYSANDER. Gij hebt haars vaders gunst, Demetrius; Trouw dus met hem en laat mij Hermia. EGEUS. 't Is waar, gij spotter, hij bezit mijn gunst; En al het mijne schenkt mijn gunst aan hem; Ook zij is mijn, en al mijn recht op haar Verleent mijn gunst nu aan Demetrius. LYSANDER. 'k Ben, Heer, van even edel bloed als hij; Niet minder rijk; mijn liefde is grooter zelfs; Zoo weegt mijn rang, mijn stand, kortom mijn staat Den zijnen op, of overweegt dien nog; En,--wat nog meer dan al dit roemen geldt,-- Mij schonk de schoone Hermia haar min; Waarom dus zou ik op mijn recht niet staan? Demetrius,--ik zeg 't hem in 't gezicht,-- Heeft Nedars dochter, schoone Helena, Het hof gemaakt; het meisje kreeg hem lief, Hem innig lief, ja meer, afgodisch lief, Hem, dezen valschen, wisselzieken man. THESEUS. 'k Erken, dat ik 't vernam, en 'k was van zins Demetrius hierover aan te spreken; Maar eigen zaken boeiden mij te zeer, Het is me ontgaan.--Maar kom, Demetrius, En Egeus ook; ik wil u onder ons Eens zeggen, wat ik denk van deze zaak.-- Gij, schoone Hermia, houd u bereid Uw hoofd te buigen voor uws vaders wil; Want anders eischt Athene's wet,--door ons In 't minst niet te verzwakken,--uwen dood, Of doemt u tot den ongehuwden staat.-- Hippolyta, hoe is 't, mijn lieve bruid?-- Komt, Egeus en Demetrius, wij gaan; Ik heb u noodig voor ons huwlijksfeest, Maar deel het een en ander bovendien U meê, dat van nabij uzelf betreft. EGEUS. Wij volgen u, naar plicht en eigen wensch. (Theseus, Hippolyta, Egeus, Demetrius en Gevolg af.) LYSANDER. Hoe is 't, mijn lief, hoe ziet uw wang zoo bleek? Hoe zijn de rozen er zoo snel verwelkt? HERMIA. Wellicht wijl regen haar ontbreekt, ofschoon Mijn oogen rijk genoeg in tranen zijn. LYSANDER. Wee mij; naar alles wat ik las en ooit Uit sagen of geschiedenis vernam, Vloot nooit de stroom van ware liefde zacht; Nù was zij te verschillend door geboort',-- HERMIA. O ramp! voor needrig dienen al te hoog! LYSANDER. Dan weer, wat leeftijd aangaat, slecht geënt,-- HERMIA. O hoon! te oud voor een verbond met jeugd! LYSANDER. Dan hing zij van de keus van vrienden af,-- HERMIA. O hel! te kiezen met eens anders oog! LYSANDER. Of, was ook ziel met ziel aaneengesmeed, Dan heeft haar ziekte, krijg of dood belaagd, Voorbijgaand, vluchtig als een klank doen zijn, Kort als een droombeeld, ijdel als een schim, Snel als het weerlicht in koolzwarte nacht, Dat plotsling aarde en hemel openbaart, Maar, eer een mensch nog zeggen kan: "het licht!" Weer door de duisternis verslonden wordt; Zoo snel verdwijnt het schoonst en schitt'rendst heil. HERMIA. Als leed dus altijd trouwe liefde trof, Zoo blijkt het, dat het noodlot dit besloot, En dan leer' de beproeving ons geduld, Wijl immer bij de liefde leed behoort, Zooals ook mijmren, droomen, wenschen, zuchten En tranen vaste mintrawanten zijn. LYSANDER. Een juist besluit. Dus hoor nu, Hermia; Ik heb een moei, die weduwe is: zij woont Op zeven mijlen afstands van Athene; Zij is van groot vermogen, kinderloos, En zij beschouwt mij als haar' een'gen zoon. Daar huw ik u, mijn lieve Hermia, En daarheen kan de felle Atheensche wet Ons niet vervolgen. Dus, hebt gij mij lief, Sluip morgen nacht dan uit uws vaders huis; En in het woud, een uurtje van de stad,-- Waar ik u 's ochtends eens met Helena Ter viering van het Meifeest heb ontmoet,-- Daar zal ik op u wachten. HERMIA. Mijn Lysander! Ik zweer u bij Cupido's strafsten boog, En felste schicht met gouden punt, bij de onschuld Van 't duivenspan, dat Venus' wagen trekt, Bij al wat harten bindt en liefde wekt, En bij de vlam, waar Dido zich den dood Door bracht, toen de Trojaan haar valsch ontvlood, Bij alle de eeden, die de man ooit brak, In aantal meer dan die de vrouw ooit sprak; Gij treft ter plaatse, die gij hebt bedacht, Mij waarlijk morgen aan te middernacht. LYSANDER. Houd, liefste, woord!--Zie, daar komt Helena. (Helena komt op.) HERMIA. Wees welkom, schoone Helena! Waarheen? HELENA. Gij noemt mij schoon? Herroep dat "schoon" toch. Neen, Schoon noemt Demetrius u; hem is uw schoon, Uw oog een leidstèr, uwer stemme toon Veel zoeter dan den herder 's leeuwriks lied, Als 't koren groent, de rooz'laar bloesems schiet. Hoe meen'ge ziekte, die licht overslaat! Waar 't zoo met schoon, ik eigende uw gelaat, Mijn oog stal uwen blik, mijn oor verslond Uw zoet geluid en leerde 't aan mijn mond. Waar' de aarde mijn, ik koos Demetrius uit, En liet dan gaarne aan u de rest ten buit. O, leer me uw blik; o zeg, wat tooverkracht Schonk op zijn harteklop u zulk een macht? HERMIA. Ik frons het voorhoofd, toch zoekt hij mijn gunst. HELENA. Leerde uw gefrons mijn glimlach zulk een kunst! HERMIA. Door bitse woorden blaas ik 't vuur nog aan. HELENA. Deed mijn gevlei bij hem die vlam ontstaan! HERMIA. Hoe meer ik haat, te vuur'ger mint hij mij. HELENA. Hoe meer ik min, te feller haat hij mij! HERMIA. 'k Heb aan zijn dwaasheid, Helena, geen schuld. HELENA. Neen, maar uw schoonheid wel; had ik die schuld! HERMIA. Ontvang als troost, dat hij mij nooit meer ziet, Daar ik van hier met mijn Lysander vlied.-- O, vóór den tijd, dat ik Lysander zag, Was mij Athene een Paradijs; maar, ach! Sinds zijn betoovring mijn gemoed regeert, Heeft die den hemel in een hel verkeerd! LYSANDER. Ons plan zij, Helena, u toevertrouwd, Als morgen nacht zich Phoebe weer beschouwt, Haar zilvren aanschijn spieglend in den vliet, Dauwdruppels spreidend over gras en riet, En duisternis de vlucht verbergen zal, Verlaten wij ter sluik Athene's wal. HERMIA. En op dat bloemrijk plekje van het woud, Waar gij en ik zoo vaak in zoeten kout Neêrlagen en ons hart uitstortten, dáár Ontmoeten nu mijn lief en ik elkaar; Wij zoeken, nu Athene ons zoo verbant, Ons nieuwe vrienden in het vreemde land. Vriendin, vaarwel! Zend ons uw heilbeê na; Schenke u 't geluk Demetrius als gâ!-- Houd woord, Lysander! Ach, ons oog versmacht Naar liefdes troost,--maar 't moet,--tot morgen nacht! LYSANDER. Vertrouw op mij. (Hermia af.)--'t Ga, Helena, u goed: Dra worde ùw min door wedermin begroet! (Lysander af.) HELENA. Wat oogst toch de eene liefde, de andre hoon! Wij gelden in Athene als even schoon; Wat helpt dit, vindt Demetrius het niet? Die wil niet zien, wat ieder ander ziet; En is hij dwaas, als hij voor Hermia gloeit, 'k Ben even dwaas, als mij zijn aanblik boeit. Zelfs aan wat leelijk en nietswaardig is, Leent liefde schoonheid en beteekenis. Zij ziet niet met het oog, maar met het hart, Van daar is ze in haar oordeel vaak verward, En daarom heet de God der liefde blind, En is zijn beeltnis een gevleugeld kind, Dat onbesuisd, niet ziende, in 't wilde vliegt En in zijn keus zoo dikwijls zich bedriegt. Zooals bij 't spel een knaap geen eed ontziet, Ontziet des noods de Liefde een meineed niet: Eer Hermia Demetrius ontstak, Werd eed op eed, als hagelslag op 't dak, Aan mij gedaan; die hagel, ach! verdween En vloeide weg, toen hààr zon hem bescheen.-- Ik meld hem fluks de vlucht van Hermia, Dan ijlt hij morgen nacht in 't woud haar na; O, dat hij voor 't bericht mij dank bewijz'! Dit wensch ik, doch ik koop 't voor hoogen prijs. Maar 't smartlijk heil is niet te duur gekocht, Als ik hem volg en zie op zijnen tocht. (Helena af.) TWEEDE TOONEEL. Aldaar. In 't huis van Dissel. Dissel, Schaaf, Spoel, Wind, Tuit en Slokker komen op. DISSEL. Is ons heele gezelschap nu bij mekâar? SPOEL. Je zoudt het best doen, als je ze allen in eens opriept, man voor man, zooals zij op de ceêl staan. DISSEL. Hier heb ik het lijstje van ieders naam, die in heel Athene voor bekwaam gehouden wordt om te spelen in ons tusschenspel voor den hertog en de hertogin op zijn trouwdag in den avond. SPOEL. Zeg nu eerst, goede Pieter Dissel, waar het stuk over loopt; lees dan de namen van de spelers en kom zoo aan het begin. DISSEL. Komaan dan, ons stuk is: de zeer jammerlijke comedie en zeer droevige dood van Pyramus en Thisby. SPOEL. Een mooi stuk werk, dat verzeker ik je, en een grappig ook!--Kom, goede Pieter Dissel, roep nu de spelers op, bij 't lijstje af.--Mannen, wat uit mekâar, op een rij! DISSEL. Geeft antwoord, als ik je opnoem.--Klaas Spoel, de wever! SPOEL. Hier. Zeg nu, welke rol ik heb, en ga dan voort. DISSEL. Jij, Klaas Spoel, staat hier voor Pyramus. SPOEL. Wat is Pyramus? een minnaar of een tyran? DISSEL. Een verliefd minnaar, die zijn eigen uit verliefdheid dapper doodsteekt. SPOEL. Dat zal een traan of ettelijk kosten, als het natuurlijk gespeeld wordt. Als ik het doe, laten de toeschouwers dan hun zakdoeken klaar houden; ik zal stroomen laten vergieten; ik zal aandoenlijk wezen, dat het liefhebberij is.--Nu de volgenden;--maar toch, ik heb het meeste sjenie voor een tyran; ik zou Erkles prachtig kunnen spelen, of een grimmige rol, die alles kort en klein slaat: "De rouwe rots Bonst met een bots En sleurt des slots Gevangnis om; Maar Phibbus' kar, Die straalt als star, Werpt in de war Den dollen drom." Dat ging daar verheven;--Ga nu voort met de namen van de spelers!--Dat is zoo de manier voor Erkles, de manier voor een tyran; een minnaar valt meer in 't aandoenlijke. DISSEL. Wouter Wind, de blaasbalkmaker! WIND. Hier, Pieter Dissel! DISSEL. Jij moet Thisby op je nemen. WIND. Wat is Thisby? een dolend ridder? DISSEL. Neen, dat is de juffer, waar Pyramus op verliefd moet zijn. WIND. Neen maar, wat weêrga, je moet me niet voor vrouw laten spelen; mijn baard komt al mooi uit. DISSEL. Dat doet er niet toe; je kunt een momgezicht voordoen en je moogt een stemmetje gebruiken, zoo fijn als je maar wilt. SPOEL. Als ik mijn gezicht mag wegstoppen, laat mij dan òòk voor Thisby spelen; ik zal een verschrikkelijk fijn stemmetje opzetten:--"Thisne, Thisne!"--"O Pyramus, o mij zoo dier! zie hier uw Thisby, u zoo dier, uw bruid zoo dier!" DISSEL. Neen, neen, jij moet voor Pyramus spelen, en jij, Wind, voor Thisby. SPOEL. Goed, ga voort. DISSEL. Steven Slokker, de snijder! SLOKKER. Hier, Pieter Dissel! DISSEL. Steven Slokker, jij moet voor Thisby's moeder spelen.--Jan Tuit, de ketellapper! TUIT. Hier, Pieter Dissel! DISSEL. Jij voor Pyramus' vader; ikzelf voor Thisby's vader.--Schaaf, de schrijnwerker, jij hebt de rol van den Leeuw; en nu, hoop ik, zijn we klaar met de rollen. SCHAAF. Heb je de rol van den Leeuw ook op papier? Och toe, heb je ze, geef ze mij dan, want ik ben zoo hardleersch. DISSEL. Je kunt het wel zoo voor de vuist doen, want het is niets als brullen. SPOEL. Geef mij de rol van den Leeuw ook! Ik zal brullen, dat het ieders hart goed zal doen mij te hooren; brullen zal ik, dat de hertog zal zeggen: "nog ereis brullen! nog ereis brullen!" DISSEL. Als je het al te vreeselijk deedt, zou je de hertogin en de dames laten schrikken, dat ze aan het gillen raakten; en dat zou genoeg wezen om ons allemaal aan de galg te brengen. ALLEN. Ja, dat bracht ons aan de galg, allemaal, zooals we hier zijn! SPOEL. Ik moet ook zeggen, vrienden, dat, als we de dames zoo deden schrikken, dat ze buiten-d'r-zelf raakten, ze d'r niet op zouden zien, als we gehangen werden; maar ik zal m'n stem zoo'n forcie geven, dat ik je zoo zacht zal brullen als het liefste zuigduifje; ik zal je brullen, alsof je een nachtegaal hoorde. DISSEL. Neen, jij kunt geen andere rol hebben als Pyramus; want Pyramus is een man met gladde wangen; een man zoo net als je er maar een op een zomerschen achtermiddag te zien krijgt, een heel fatsoenlijk, een heerachtig man; daarom, jij moet volstrekt Pyramus spelen. SPOEL. Nu, ik neem het aan. In wat voor baard zou ik hem het best spelen? DISSEL. Wel, zooals ge zelf verkiest. SPOEL. Ik wil hem je geven in een stroogelen baard, of in een oranjebruinen baard, in een karmezijnrooden baard, of in een Fransch-kroongelen baard, zoo mooi hooggeel. DISSEL. Er zijn Franschen genoeg met een geheel kale kruin, en zoo zou je ook wel zonder baard kunnen spelen.--Maar, mannen, hier zijn je rollen; ik dring bij je aan en bid en verlang, dat je ze morgen avond van buiten kent; en dat je in het bosch van het paleis dan bij me komt, een mijl van de stad, bij maanlicht; daar zullen we rippeteeren; want, komen wij in de stad bij mekaâr, dan krijgen ze het in den neus, en dan krijgen we toehoorders, en dan was ons plan bekend. Ik zal in den tusschentijd een lijst maken van de benoodigdhedens, die er voor ons stuk niet zijn. Nu, mannen, ik verzoek je, laat me niet in den steek! SPOEL. We zullen maken dat we er zijn, en daar kunnen wij in 't geniep en vrijmoedig onze rippetitie houden. Doet je best maar en kent den boel! Atjé! DISSEL. Bij den hertogseik dan, daar komen we bij mekaâr. SPOEL. Ja goed; past op er te wezen of het zal er spannen! (Allen af.) TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Een woud bij Athene. Elfe en Puck komen op, van verschillenden kant. PUCK. Zeg, geest, waarheen? waar zwerft gij heen? ELF. Over berg en vallei, Over heg, over muur, Door het park, door de wei, Door rivier en door vuur, Zwerf ik rond met elfenspoed, Vlugger dan de maanbol doet, Dien mijn koningin, en houd Frisch haar plekjes in het woud; Primula's, haar eerewacht, Zijn op 't gouden kleed bevracht Met robijnen, elvengaven, Die de lucht met geuren laven; Ik moet om druppels dauw dit veld hier door, Hang elke bloem een paarl in ieder oor. Vaarwel, gij plompe geest, want ik moet gaan, Dra komt mijn koningin met de elfen aan. PUCK. De koning viert een feest hier deze nacht; Hij moet de koningin niet zien; geef acht! Want Oberon is zeer gekrenkt en boos, Wijl zij een lieflijk kind als dienaar koos, In Indië geroofd, een koningszoon; Nooit had ze in haar gevolg een knaap, zoo schoon; Naijvrig vorderde Oberon dit kind, Opdat het hem door 't woud de paden vind'; Zij weigert hem het lieve wicht en vlecht Er kransen voor, is teêr er aan gehecht; En waar hij nu bij 't sterrenlicht haar ziet, In veld of bosch, of aan een heldren vliet, Daar volgt een twist, die heel hun elfenstoet Verschrikt in eikelnapjes schuilen doet. ELF. Erken ik wèl uw wijs van doen, uw leest, Dan zijt ge wis die sluwe, plaagsche geest, 't Kaboutertje, dat boerenmeisjes kwelt, Haar melk ontroomt en deerlijk haar ontstelt, De boerenvrouw soms plaagt en boot'ren laat, En buiten adem karnen, zonder baat; Nù 't bier niet gisten laat, dàn in de nacht Den zwerver dolen doet, zijn leed belacht? Maar die u vleiend noemen "lieve Puck", Die helpt ge in 't werk en brengt hun steeds geluk; Die zijt ge, naar ik denk? PUCK. Ja, juist gedacht; Ik ben die snaaksche zwerver van de nacht, Die Oberon vaak lustig lachen doet, Als ik een hengst, van boonen wel doorvoed, Bedrieglijk toebriesch als een merriepaard; Of op een oudevrijsters-krans, bedaard, In 't glas mij houd als een morel, maar nauw Brengt één mij aan den mond, of ik bedauw Al spartlend de' ouden boezem met het nat. Soms kraamt een oude moei een grooten schat Van wijsheid uit, houdt voor een driestal mij, En wil gaan zitten, maar ik spring op zij, En, plomp! daar ligt ze, hoest, roept moord en brand, En heel de kring, die eerst nog in de hand Wou proesten, giert van 't lachen, en roept uit: "Dat was daar van de preek een mooi besluit!"-- Maar, elfje, daar komt Oberon! Op zij! ELF. En hier mijn meesteres!--O waar' 't voorbij! (Van de eene zijde komt Oberon met zijn Gevolg, van de andere Titania met haar Gevolg op.) OBERON. Geen vriendlijk maanlicht, trotsche koningin! TITANIA. Wat, ijverzuchtige Oberon!--Wij gaan; Komt, elfen, vlug; ik zwoer zijn omgang af. OBERON. Toef, kreegle vrouw! Ben ik niet uw gemaal? TITANIA. Ja, dan ben ik uw vrouw toch!--Maar ik weet, Hoe gij eens wegsloopt uit het elfenland, En dagen lang, als Corydon vermomd, Voor Phyllida, dat minziek kind, op 't riet Uw minnewijsjes speeldet. Waarom ijlt Gij van 't gebergt van Indië hierheen, Zoo niet, omdat die klossende Amazoon, Uw hooggelaarsde schoone, uw strijdbaar lief, Met Theseus in den echt treedt, en gij thans Hun sponde heil en voorspoed schenken wilt? OBERON. Hoe kunt gij zonder blos, Titania, Mij heeklen met Hippolyta, bewust, Dat ik wel weet, hoezeer gij Theseus mint? Waart gij zijn gids niet, toen hij in de nacht Van de eerst geschaakte Periguna vlood? Om wien verbrak hij de' eed van trouw aan Aegle, Aan Ariadne en Antiopa? TITANIA. Dat zijn verdichtsels van uw ijverzucht; Reeds sinds verleden zomer troft ge mij Nooit meer op berg, in dal, in weide of bosch, Aan 't kiezlig beekje of aan 't rietrijk meer, Of aan het strand der zee meer aan, als wij Een reidans hielden bij het windgefluit, Of uw getwist heeft ons genot verstoord. Dies zoog de wind, die nutloos voor ons floot, Al waar' 't uit wraaklust, uit de zee een heer Van booze dampen, dat, op 't land verbreid, Elk nietig stroompje zwellen deed van trots, Zoodat het bruisend uit zijn bedding brak; Dies droeg ook de os zijn juk nu te vergeefs, De ploeger zwoegde om niet, en 't groene graan Verrotte, aleer zijn jeugd een baard bekwam; Leêg staat de schaapskooi op 't verdronken land, En kraaien smullen aan 't bezweken vee; De kegelbaan is opgevuld met slijk; De kronkelpaadjes zijn in 't weeldrig groen Onkenbaar, omdat niemand ze betreedt; Dies derft het menschdom thans des winters lust, En maken lied noch koorzang de' avond kort; Dies heeft de maan, die 't waatrenrijk gebiedt, Van toren bleek, de lucht van damp vervuld, Zoodat de kilheid tal van ziekten kweekt;-- Ziet, ons verstoord zijn heeft den loop verstoord Der jaargetijden; wit berijpte vorst Valt in den schoot der teedre lenteroos; Den ouden winter wordt op 't gladde hoofd Als waar' 't voor spot, een geur'ge krans gedrukt Van frissche zomerknoppen; lente, zomer, De gulle herfst, de stuursche winter ruilden Van kleed; de wereld, gansch verbijsterd, kent Hen, zelfs aan bloem en vrucht, niet uit elkaâr; En heel die sleep van plagen komt alleen Van onze oneenigheid, van onzen twist; Wij hebben dien verwekt, dien voortgebracht. OBERON. Breng gij dan hulp; het ligt aan u; waarom Weerstreeft Titania haar Oberon? Ik vraag alleen een kind, dat gij bezit, Mij tot een edelknaap. TITANIA. Vermoei u niet, Heel 't elfenland koopt dat kind mij niet af. Zijn moeder had zich aan mijn dienst gewijd, En zat in Indië's zoet doorgeurde lucht Vaak gansche nachten keuvlend aan mijn zij Op 't blanke strand der zee; wij sloegen dan De handelsschepen, die er zeilden, gâ; Hoe lachten wij, bij 't bollen van het zeil En 't spannen van den schoot door dartlen wind, Als zij dan aardig met haar dobbergang,-- Zij droeg mijn kleinen knaap toen in den schoot,-- Een schip geleek, dat voortzeilde op het land, Mij snuisterijen haalde en, rijk belaân, Als van een zeereis, tot mij wederkwam. Zij was een stervling; 't jongske was haar dood; Om harentwil breng ik haar jongske groot; Om harentwille scheide ik niet van hem. OBERON. Hoe lang vertoeft gij denklijk in dit woud? TITANIA. Waarschijnlijk, totdat Theseus is getrouwd.-- Neemt gij weer rustig deel aan onzen dans, En ziet ge ons maanlichtfeest weer aan, zoo kom; Zoo niet, mijd mij, en ik mijd uw verblijf. OBERON. Geef mij dien knaap en 'k ben niet meer verstoord. TITANIA. Zelfs niet voor heel uw rijk. Komt, elfen, voort! Dit wierd een twist, vertoefde ik in dit oord. (Titania en haar Gevolg af.) OBERON. Nu ga, maar 'k laat u uit dit bosch niet vrij, Voor ik u boeten deed voor uw vergrijp.-- Mijn waarde Puck, kom hier; gij weet nog wel, Dat ik eens op een voorgebergte zat, En een meermin er zag op een dolfijn, Die zulke schoone melodieën zong, Dat haar gezang de woeste zee bedwong, En meen'ge ster wild uit haar baan verschoot, Om 't lied der maagd te hooren. PUCK. Ja, ik weet het. OBERON. Terzelfder tijd zag ik,--gij kondt het niet,-- Cupido vliegen tusschen aarde en maan, Met pijl en boog; hij mikte, scherp en lang, Op een Vestale, tronend in het west, En dreef zijn liefdeschicht met zooveel klem, Alsof 't wel honderdduizend harten gold; Maar 'k zag de vuur'ge schicht des jongen gods In 't kuische licht der vochte maan gebluscht; De hooge priesteresse ging haar weg, In maagdlijke overdenking, ongedeerd. Ik speurde, waar Cupido's pijlschot viel, De schicht viel op een kleine bloem van 't west, Voorheen melkwit, nu purper door zijn schot, Door meisjes "Liefde uit oogelust" genoemd. Haal mij die bloem; ik wees u eens het kruid; Haar sap, gedrukt op oogleên in den slaap, Maakt man of vrouw, ja ieder, dol verzot Op 't eerste levend wezen, dat hij ziet. Haal mij dat kruid; maar wees terug, aleer Een mijl de Leviathan zwemmen kan. PUCK. Een veertigtal minuten, en ik ben Den aardbol driemaal om. (Puck af.) OBERON. Heb ik dit sap, Dan let ik op Titania, en drup, Zoodra zij slaapt, het vocht haar in het oog; En 't eerste, wat zij bij 't ontwaken ziet,-- Het zij een leeuw, een beer, een wolf of stier, Een valsche baviaan of drollige aap,-- Dat hang' zij aan met alle kracht der min. En eer haar oog door mij onttooverd word',-- Ik kàn 't onttoovren door een ander kruid,-- Staat ze op mijn eisch haar edelknaap mij af.-- Doch wie komt daar? Ik wil onzichtbaar zijn, En luister eens wat hier verhandeld wordt. (Demetrius komt op en Helena volgt hem.) DEMETRIUS. Ik min u niet, vervolg mij dus niet meer, Maar wijs Lysander mij en Hermia. Ik vel den een, en de andere velt mij neer. Gij hebt gezegd, zij vluchtten naar dit woud, En nu zwerf ik verwoed hier om in 't woud, Omdat ik Hermia vergeefs er zoek. Van hier, ga heen, en volg mij verder niet. HELENA. Gij trekt mij aan, gij zeilsteen, hard van hart; Niet ijzer trekt gij aan: voorwaar, mijn hart Is deugdlijk staal; leg af de kracht, die trekt; Dan is de kracht, waarmeê ik volg, voorbij. DEMETRIUS. Lok ik u uit? en maak ik u het hof? En zeg ik niet veeleer in ronde taal, Dat ik u niet bemin, noch minnen kan? HELENA. En juist daarom bemin ik u te meer. Ik ben uw hondje; ja, Demetrius, Kastijdt ge mij, te slaafscher vlei ik u; Behandel me als uw hond; sla, stoot mij weg, Verwaarloos mij, vergeet mij,--maar vergun, Dat ik, al ben ik dit niet waard, u volg'. Wat minder plaats kan 'k beedlen in uw hart,-- En toch een plaats door mij zoo hooggeschat,-- Dan dat ge mij behandelt als uw hond? DEMETRIUS. Wek niet te zeer den afschuw mijner ziel, Want zie ik u slechts aan, dan ben ik ziek. HELENA. En ik ben ziek, als ik u niet mag zien. DEMETRIUS. Gij zet te zeer uw goeden naam op 't spel, Als gij de stad verlaat en aan een man, Die u niet lijden mag, u toevertrouwt, Aan de verleiding van de donkre nacht, De influistring van een afgelegen plaats, Uw kostlijke eerbaarheid te hoeden geeft. HELENA. Wat dat betreft, is mij uw eer een borg; Het is geen nacht, als ik uw aanschijn zie, En daarom denk ik, 't is ook nu geen nacht; Een wereld menschen is met mij in 't woud, Want gij zijt heel de wereld in mijn oog; Wie kan dan zeggen, dat ik eenzaam ben, Waar heel de wereld is en mij aanschouwt? DEMETRIUS. Ik vlied van u en schuil in 't kreupelbosch, En 't wild gedierte moge u goedig zijn. HELENA. Het wildste dier heeft zachter hart dan gij; Vlied, als ge wilt, en zie een ommekeer: Apollo vlucht en Daphne jaagt hem na; De duif vervolgt den valk; de zachte hinde IJlt op den tijger los; o ijdle ren, Als lafheid jaagt en moed de hielen toont! DEMETRIUS. Ik wil niets verder hooren; laat mij gaan, Of loopt gij nog mij na, geloof dan vrij, Dat u in 't bosch nog leed van mij weervaart. HELENA. Steeds, in den tempel, in de stad, in 't veld, Doet gij mij leed aan. Foei, Demetrius! Uw smaadlijk doen werpt op mijn kunne een smet; De man voer' strijd om liefde, niet de maagd; Die verg' geen min, om min zij haar gevraagd. Toch volg ik, en tot hemel wordt mijn hel, Mag 't zijn, dat uw geliefde hand mij vell'! (Demetrius en Helena af.) OBERON. Wees, nimf, gerust; eer hij dit woud verlaat, Zoekt hij uw min en wordt door u versmaad. (Puck komt weder op.) Hebt gij de bloem daar? Welkom vleugelvoet! PUCK. Daar is zij, Heer. OBERON. Geef hier dan; zoo is 't goed. Ik weet een plekje, waar de thym nu bloeit, De sleutelbloem en 't zacht viooltje groeit, Waar 't roosje met jasmijn zijn geur verbreidt, Door zoete kamperfoelie overspreid; Daar zoekt des nachts Titania soms rust, In 't groen door dans en zang in slaap gesust; Daar werpt de slang vaak af haar glinsterhuid, Dat kleed, dat nog met ruimte een elf omsluit; Ik raak haar de oogen met dit bloemsap aan, En vul haar 't brein met ijd'len, dollen waan. Neem gij er ook iets van en zoek hier rond; Een lieve Atheensche is dwars door 't hart gewond En wordt versmaad door wien zij mint. Bestrijk Zijn oogen, maar draag zorg, dat te gelijk, Als hij ze ontsluit, de jonkvrouw voor hem staat; Gij kent den man aan zijn Atheensch gewaad. Volbreng dit wel; hij blake in fellen gloed, Voor haar, veel meer dan zij voor hem nu doet; En wees terug voor 't eerste morgenlicht! PUCK. Gerust, mijn vorst; uw dienaar kent zijn plicht. (Beiden af.) TWEEDE TOONEEL. Een ander gedeelte van het woud. Titania komt op met haar Gevolg van Elfen. TITANIA. Komt, nu een ronddans en een elfenzang; Dan weg voor 't derde deel van een minuut; Gij, doodt den worm in knoppen van de roos; Gij, rooft het vleugelvlies der vledermuis, Tot rokjes voor mijn elfjes; gij, verdrijft Den uil, die krijschend zijn verbazing uit, Als hij ons doen bespiedt. Zingt nu me in slaap; Gaat dan uw diensten doen en laat me in rust. (Elfenzang.) EERSTE ELF. Booze slangen, schuifelt niet! Weg, gij egels, scherp van pin! Hagedissen, padden, vliedt! Wijkt van de Elfenkoningin! KOOR. Nachtegaal, stem met ons in, Zing hier: suja, slaap nu in! Suja, suja, slaap nu in; suja, suja, koningin! Booze macht, Noch tooverkracht Naadre de Elfenkoningin! Suja, suja, slaap nu in! TWEEDE ELF. Langgebeende spinnen, vlucht! Hommels, motten, muggen, voort! Zwarte torren, geen gerucht! Worm en slak, haar niet gestoord! KOOR. Nachtegaal, stem met ons in, Zing hier: suja, slaap nu in! Suja, suja, slaap nu in; suja, suja, koningin! Booze macht, Noch tooverkracht Naadre de Elfenkoningin! Suja, suja, slaap nu in! EERSTE ELF. Nu van hier; 't is goed gedaan; Ééne blijve op schildwacht staan. (De Elfen verdwijnen. Titania is in slaap.) (Oberon komt op en drukt het bloemsap op Titania's oogleden.) OBERON. Wat gij ziet, als gij ontwaakt, Zij hiermeê uw lief gemaakt, 't Liefje, waar uw ziel om blaakt; Zij het panter, beer of rat, Borstlige ever, aap of kat, Wat het eerst voor 't oog u trad Bij 't ontwaken, worde uw schat! Zij 't afzichtlijk als een pad! (Oberon af.) (Lysander en Hermia komen op.) LYSANDER. Mijn lief, dit dwalen heeft u afgemat; En ik erken, ik ben den weg hier kwijt; Vindt gij het goed, dan rusten wij, mijn schat, En wachten tot de daagraad ons verblijdt. HERMIA. Goed; zoek, Lysander, u een rustplaats uit, En laat deez' heuvel over aan uw bruid. LYSANDER. Één zode steune 't hoofd van man en vrouw; Één hart, één bed, twee boezems en één trouw! HERMIA. Neen, mijn Lysander, doe zooals ik zeg; Neen, neen, niet hier bij mij; lig verder weg. LYSANDER. Ik zei 't in onschuld, lieve, neem dit aan; Wat liefde spreekt, moet liefde goed verstaan. Zóó boeide uw hart het mijn, dat, naar ik meen, Het mijne met het uwe telt voor één; Een eed heeft onze boezems saamgesmeed Twee boezems en één trouw, ziedaar onze eed. Vertrouwt ge uzelf, duld, dat ik me aan uw zij,-- Want mij kunt gij vertrouwen,--nedervlij. HERMIA. Gij haalt er dat "vertrouwen" aardig bij;-- Geloof toch, 't was geen wantrouwen of vrees, Dat ik u maar wat verder ginds verwees. Maar hoor, mijn beste vriend, ronduit gezeid: Lig verder weg uit liefde en voegzaamheid, Zóó ver, dat op dien afstand van een man Een eerbre maagd zich passend vlijen kan; Goê nacht! ik slaap met dit gebed steeds in: Standvastig zij tot 's levens end uw min! LYSANDER. Ik zeg er "amen" op; ja, wat verkeer', Mijn liefde blijft dezelfde.--'k Vlij mij neêr; Dat alle rust des slaaps nu bij u woon'! HERMIA. Dat half die wensch uw schoonen wensch beloon'! (Zij slapen in, op eenigen afstand van elkander.) (Puck komt op.) PUCK. Door het woud ben ik gegaan, Geen Athener trof ik aan, Door wiens oog mij worde ontdekt, Hoe dit bloempje liefde wekt.-- Wie ligt daar? O, stille nacht! 't Is de Atheensche kleederdracht. Meester, ja, dit is de maat, Die de Atheensche maagd versmaadt; En ook 't meisje slaapt gezond Op den vochten, killen grond. 't Lieve kind, zelfs in den slaap Vliedt zij de' ongelikten knaap. Op uw oogen, barre beer, Stroom' dit krachtig bloemsap neer; (Hij drukt het sap op Lysanders oogen.) Als ge ontwaakt, de liefde moog' Sluimring weren van uw oog. Wordt nu wakker, 'k laat u vrij; Oberon verlangt naar mij. (Puck af.) (Demetrius en Helena, in snellen loop, komen op.) HELENA. Toef, toef, Demetrius, dood mij veeleer. DEMETRIUS. Ga, zeg ik u, en kwel mij zoo niet meer. HELENA. Laat gij me in 't duister hier? o, ga niet heen! DEMETRIUS. 't Is u geraden, blijf! ik ga alleen. (Demetrius af.) HELENA. O ademloos maakt mij deze ijdle jacht! Hoe meer ik smeek, hoe meer hij mij veracht, 't Geluk is een trawant van Hermia, Haar oog trekt aan, waar ze ook haar blik op sla. Hoe kreeg haar oog dien glans? Door tranen niet, Daar ik er eindloos meer dan zij vergiet. Neen, neen, afzichtlijk ben ik als een beer; Wat dier me ook zag, 't vlood angstig iedren keer; Geen wonder, dat Demetrius mij ducht, En mij, of ik een monster ware, ontvlucht. Wat leugenspiegel blies mij in, dat ik Mij meten kon met haren fonkelblik?-- Maar wie is daar?--Lysander! op den grond! Dood, of in slaap?--Ik zie noch bloed, noch wond.-- Lysander, vriend! ontwaak, indien gij leeft. LYSANDER (ontwakend). En 'k loop door vuur, als dit u vreugde geeft. O Helena, doorluchtig wonderwezen! 'k Zou door uw borst in 't hart u kunnen lezen! Waar is Demetrius? o, dubbel waard Om zijn verraad te sneven door mijn zwaard! HELENA. O spreek zoo niet, Lysander! spreek zoo niet; Schoon hij aan Hermia zijn liefde bied', 't Is niets, want zìj mint ù. Wees dus tevreên. LYSANDER. Tevreên met Hermia? Neen, ik beween Elk uur, met haar verspild; ik min alleen U, Helena, en Hermia verdwijnt. Wie kiest een kraai, als hem een duif verschijnt? De rede sture steeds den wil des mans; De rede zegt mij: u behoort de krans. Wat groeit, bereikt zijn rijpheid schreê voor schrede, Mijn jeugd eerst nù de rijpheid van de rede; En heb ik 't oordeel nu van onderscheid, Dan zij 't de rede, die mijn keus geleid'; Die laat mij nu der liefde doen en wezen In gouden lett'ren uit uw oogen lezen. HELENA. Waarom verdiende ik zulk een hoon van 't lot, Wanneer van u, Lysander, zulk een spot? Is 't niet genoeg, is 't niet genoeg, jong man, Dat ik noch nu, noch ooit verwerven kan, Dat hij, dien 'k min, een zoeten blik mij schenkt? Is 't recht, dat ge om die onmacht zoo mij krenkt? Voorwaar, 't is onrecht, ja, 't is godgeklaagd, Dat gij, vol bittren spot, me om liefde vraagt! En nu vaarwel, maar dit zij u gemeld, Ik had bij u meer adel ondersteld. O, dat een vrouw, door éénen man versmaad, Dies van een andren krenking ondergaat! (Helena af.) LYSANDER. Haar blik viel niet op Hermia.--Slaap gij, En kom Lysander nimmermeer nabij! Want evenals een overmaat van zoet Steeds weerzin wekt, ja meer, zelfs walgen doet, En hij een ketterij op 't felste haat, Die haar bedrog erkent en haar verlaat; Zoo gij, mijn overmaat, mijn ketterij, Wek ieders haat, maar allermeest van mij! Mijn hulde zij, met jonglingsvuur en kracht, Voortaan alleen aan Helena gebracht! (Lysander af.) HERMIA (ontwakend). O help, Lysander, help toch! mij is bang! Een beest kruipt op mijn boezem; 't is een slang! Wee mij! erbarm u!--Welk een droom was dat? O zie, ik bibber nog van vrees, mijn schat! Ik droomde, een booze slang knaagde aan mijn hart, En gij keekt lachend naar mijn wreede smart!-- Lysander!--Wat!--Lysander!--Ongehoord! Waar zijt ge? Weg? ver weg? geen enkel woord?-- Helaas! waar zijt ge? spreek! ik roep u, ik! Bij al wat heilig is, ik zwijm van schrik. Nog niets? waar zijt ge?--wee, dat gij ontvloodt! Geen andre keus: u vind ik of den dood! (Hermia af.) DERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Het woud bij Athene. De Elfenkoningin in slaap. Dissel, Schaaf, Spoel, Wind, Tuit en Slokker komen op. SPOEL. Zijn wij er allen? DISSEL. Op een prik; en dit is een almachtig goede plaats voor onze rippetitie; deze groene plek moet ons tooneel zijn, deze doornhaag onze kleedkamer; en wij willen er alles bij doen, zooals wij het zullen opsnijen voor den hertog. SPOEL. Pieter Dissel,-- DISSEL. Wat wil je, ijzervreter Spoel? SPOEL. Er zijn dingen in deze comedie van "Pyramus en Thisby," die nooit zullen bevallen. Vooreerst, Pyramus moet een zwaard trekken om zijn eigen te dooden; en dat kunnen de dames niet verdragen. Hoe zul je dat verantwoorden? TUIT. Sapperment, dat is een kwaad ding! SLOKKER. Ik geloof, dat wij, alles wel beschouwd, dat doodsteken er maar uit moesten laten. SPOEL. Neen, geen zier er uitlaten; ik heb een inval om alles in den haak te brengen. Schrijf maar een voorafspraak, of proloog; en in die voorafspraak moet zooveel als gezegd worden, dat we geen kwaad zullen doen met onze zwaarden, en dat Pyramus niet wezenlijk doodgestoken wordt; en om er nog meer gerust te stellen, zeg haar, dat ik, Pyramus, niet Pyramus ben, maar Spoel de wever; dat zal er heelemaal op haar gemak zetten. DISSEL. Goed, we willen zoo'n voorafspraak hebben; en die moet dan geschreven worden in verzen zoo van vier en drie voet, om en om. SPOEL. Neen, neen, neem er nog wat meer voeten bij, dan staat het beter op pooten. TUIT. Zouden de dames ook niet angstig zijn voor den leeuw? SPOEL. Mannen, je moogt het bij jezelf wel bedenken: een leeuw, God beter 't, zoo onder dames te brengen, dat is iets heel eiselijks, want er is geen schrikachtiger roofvogel dan zoo'n leeuw, als hij levendig is; en daar mogen wij wel voorzichtig meê zijn. TUIT. En daarom moet nog een andere voorafspraak zeggen, dat hij geen leeuw is. SPOEL. Ja, je moet zijn naam noemen, en zijn halve gezicht moet te zien wezen door den leeuw zijn hals, en daar moet hijzelf door heen spreken, en zich, om zoo te zeggen, aldus spectoreeren: Dames of schoone dames, ik wou vragen, of ik wou verzoeken, of ik wou aandringen, dat gij niet bang zijt en niet siddert: mijn leven voor het uwe. Als ge dacht, dat ik een leeuw was, die hier kwam, dan speet het mij bij mijn ziel; neen, ik ben zoo iets volstrekt niet; ik ben een man precies als andere mannen;--en laat hij dan wezenlijk zijn naam noemen, en haar ronduit zeggen, dat hij Schaaf de schrijnwerker is. DISSEL. Goed, dat zal gebeuren. Maar er zijn nog twee kwade dingen; en dat is, het maanlicht in een kamer te brengen; want je weet, Pyramus en Thisbe ontmoeten elkaâr bij maanlicht. SCHAAF. Schijnt de maan, den avond dat wij spelen? SPOEL. Een almanak, een almanak! kijk in den almanak! zoek naar den maneschijn, zoek naar den maneschijn. DISSEL. Ja wel, ze schijnt dien avond. SPOEL. Wel, dan kun je een luik van het groote kamervenster open laten, als we spelen, en de maan zal door het luik naar binnen schijnen. DISSEL. Ja, of anders moet er een komen met een takkenbos en een lantaarn, en zeggen, dat hij komt om te verfigureeren of te presenteeren den persoon van den Maneschijn. Maar dan is er nog een ander ding; wij moeten een muur hebben in de groote kamer, want Pyramus en Thisby, zegt de geschiedenis, praatten samen door de spleet van een muur. SCHAAF. Je kunt nooit een muur daar binnen brengen.--Wat zeg jij, Spoel? SPOEL. De een of ander moet den muur verpresenteeren; laat hem wat pleister, of wat kalk, of wat mortel bij zich hebben, om den muur uit te duiden; en laat hem zijn vingers zoo uit elkaar houden, en door die spleet moeten Pyramus en Thisby fluisteren. DISSEL. Als dat kan, is alles klaar. Komt, gaat zitten, zooals je daar bent, en gaat de rollen rippeteeren. Pyramus, jij begint; als jij je rede gesproken hebt, ga dan achter die heg, en zoo doet iedereen naar gelang van zijn wachtwoord. (Puck verschijnt op den achtergrond.) PUCK. Wat boerenezels balken hier zoo luid Vlak bij de koets der Elfenkoningin? Wat! een vertooning? Nu die zie ik aan, En speel nog mee, als ik er lust in krijg. DISSEL. Spreek, Pyramus! Jij, Thisby, kom vooruit. PYRAMUS. Thisby, zooals een roosje lieflijk scheurt,-- DISSEL. Geurt, geurt! PYRAMUS. O ja! een roosje lieflijk geurt, Zoo geurt uw adem, beste Thisby mijn;-- Maar zie, een stem! Wacht maar eens effen hier Een korte poos, tot ik op nieuw verschijn. (Pyramus af.) PUCK (ter zijde). Een Pyramus, zooals er weinig zijn! (Puck af.) THISBE. Is nu de beurt aan mij? DISSEL. Ja zeker is het; want je moet begrijpen, hij is maar effen heengegaan, om naar een geluid te kijken, dat hij gehoord heeft, en hij komt zoo dadelijk weerom. THISBE. O straallicht Pyramus, hoogst leliewit van kleur, Zoo blozend als de roos van de' eedlen eglantier, Gij pronkjuweel, o gij, der jongre mannen keur, Trouw als het trouwste paard, dat nooit vermoeid en wier, 'k Ontmoet u, Pyramus, aan Ninny's graf. DISSEL. "Ninus' graf," mensch. Maar dat moet je nu nog niet zeggen; dat is je antwoord aan Pyramus; je zegt zoo je heele rol achter mekaâr op, wachtwoorden en alles.--Pyramus, kom toch; je wachtwoord is er al geweest; het is: "vermoeid en wier." (Puck komt terug, en Spoel, van een ezelskop voorzien.) THISBE. O! trouw als 't trouwste paard, dat nooit vermoeid en wier. PYRAMUS. Ware ik, o Thipsy, schoon, dan minde ik u alleen. DISSEL. O, wat een monster! wonderlijk! wonderlijk! een spook! een spook! vlucht, mannen, vlucht! help! help! (De Handwerkslieden loopen weg.) PUCK. Nu volg ik u en voer u om en rond, Door bosch, moeras, struik, dorens, heen en weer; nu zal ik ever zijn en dan weer hond, Nu dwalend vuur, dan paard en dan een beer; En knor en blaf en vlam en briesch en brom, Als ever, hond, vuur, paard, beer, om en om. (Puck af.) SPOEL. Waarom loopen ze weg? Dat is een schelmsche streek van hen, om me bang te maken. (Tuit komt weer op.) TUIT. O Spoel! wat ben je veranderd! wat zie ik daar voor een kop! (Tuit af.) SPOEL. Wat je ziet? Je ziet je eigen ezelskop? Is het zoo niet? (Dissel komt weer op.) DISSEL. God bewaar je, Spoel! je bent verfigureerd! (Dissel af.) SPOEL. Ik ruik hun schelmerij; ze zouden een ezel van me willen maken; me schrik willen aanjagen, als ze maar konden. Maar ik ga hier niet van daan, laten ze doen wat ze willen; ik wil hier op en neer wandelen en een liedje zingen; dan kunnen ze hooren, dat ik niet bang ben. (Hij zingt.) "De merel, met zijn zoet gefluit, Met bek als eierstruif, De lijster met zijn fraai geluid, 't Goudhaantje met zijn kuif;" (Titania ontwaakt.) TITANIA. Welke engel roept mij van mijn bloembed op? SPOEL. "De leeuwrik, vink en wielewaal, De koekoek, met dat woord, Dien roep, die meer dan één gemaal Wel minder gaarne hoort;-- want niemand is wel zoo gek, een vogel te willen tegenspreken, al roept hij het nog zoo dikwijls achtereen, maar het is toch niet pleizierig zoo aangeroepen te worden. TITANIA. O, zing nog eens, beminn'lijk sterveling; Uw zang drong door mijn oor in mijne ziel, Zooals uw schoon mijn oog in boeien sloeg; En zoo nam uw waardij het hart mij in, Dat ik na de' eersten blik u zweer; "ik min." SPOEL. Mij dunkt, jonkvrouw, dat ge daar toch wel eenige reden voor zoudt mogen hebben; maar toch, om de waarheid te zeggen, rede en liefde gaan tegenwoordig al heel weinig samen om; het is daarom wel jammer, dat eenige brave buren de moeite niet willen doen om ze bijeen te brengen.--Niet waar, ik kan ook wel geestig zijn, als het zoo te pas komt? TITANIA. Ge zijt zoo wijs, als gij bekoorlijk zijt. SPOEL. Och neen, dat ook al niet. Maar als ik nu maar wijsheid genoeg had om uit dit woud te komen, dan had ik genoeg om het er mee te stellen. TITANIA. Neen, neen, geen vlucht; ziedaar wat ik verbied; Gij moet hier blijven, of gij wilt of niet. Ik ben een geest van ongemeenen stand; 't Is eeuwig zomer in mijn elfenland, En ik bemin u; daarom, gaat met mij, Ik geef tot dienaars u een elfenrij, Die op den zeegrond parels voor u raapt, En voor u zingt, terwijl ge op bloemen slaapt; En 'k louter zoo de logheid van uw leest, Dat gij zult zweven, luchtig als een geest. Mot! Erwtebloesem! Spinrag! Mosterdzaad! (Vier Elfen treden naar voren.) 1STE ELF. Gereed. 2DE ELF. En ik! 3DE ELF. En ik! 4DE ELF. Wat is te doen? TITANIA. Bedient deze' edelman, vliegt op zijn wenk; Omzweeft zijn schreên, springt hupp'lend om hem heen; Zoekt bramen, druiven, zoet en frisch meteen, Vijg, abrikoos en moerbei, 't eêlste alleen; Rooft 't honigblaasje aan de bij; haar scheen, Met was beladen, zij zijn kaars, en leen' Van 's glimworms oog het vuur; verlicht zijn schreên Met zorg, als hij ter ruste wenscht te treên; En 't bonte wiekje, vlinders afgesneên, Weer' 't maanlicht van zijn slapende oogeleên; Buigt voor hem, Elfen, viert hem ongemeen! 1STE ELF. Heil, sterv'ling! 2DE ELF. Heil! 3DE ELF. Heil! 4DE ELF. Heil! SPOEL. Ik bedank uw edelheden recht hartelijk.--Mag ik u verzoeken, uw edelheids naam? SPINRAG. Spinrag. SPOEL. Ik hoop nog wel eens nader met u kennis te maken, beste heer Spinrag; als ik mij in den vinger gesneden heb, zal ik zoo vrij zijn aan te kloppen.--Uw naam, edel heer? ERWTEBLOESEM. Erwtebloesem. SPOEL. Ik bid u, mijn eerbiedige groete te doen aan mejuffrouw Erwteschil, uw moeder en aan mijnheer Dopper, uw vader. Beste heer Erwtebloesem, ik hoop ook met u nader kennis te maken.--Uw naam, heer, als ik vragen mag? MOSTERDZAAD. Mosterdzaad. SPOEL. Beste heer Mosterdzaad, ik ben met uw lijdzaamheid wel bekend; dat flauwhartige, lompzware ossenvleesch heeft al menigen edelman van uw familie verslonden; ik kan u verzekeren, menigeen van uw geslacht heeft mij al heel wat tranen uit de oogen geperst. Ik hoop nog nadere kennis te maken, beste sinjeur Mosterdzaad. TITANIA. Komt, voert hem naar mijn bloemengrot nu heen; Ziet, 't is alsof de maan weemoedig blikt; En als die weent, weent iedre bloem, hoe kleen, Wijl ruw een maagdebloemke wordt geknikt.-- Stil, boeit mijn lief de tong, dat hij niet kikt. (Allen af.) TWEEDE TOONEEL. Een ander gedeelte van het woud. Oberon komt op. OBERON. Ik ben benieuwd, of reeds Titania Ontwaakte en wat het eerst in 't oog haar viel, Waar ze op verlieven moest met hart en ziel. (Puck verschijnt.) Daar komt mijn bode.--Zeg, mij, dolle geest, Wat is er in dit spookbosch aan de hand? PUCK. Voor een gedrocht is mijn meestres ontbrand. Zij lag in zoete sluim'ring op haar koets, Door heilig groen omhuld, toen onverhoeds Een troepje handwerkslui daar komt, gewend Aan 't werken voor den kost, een narrenbent En in haar buurt een schouwspel repeteert, Voor Theseus' huwlijksfeest door hen geleerd. Den dwaasten bott'rik van dien dollen kring, Die Pyramus bespotlijk speelde, ging, Zooals zijn rol dit eischte, wat ter zij, Tot Thisbe roepen zou; ik gauw er bij, En zet hem op het hoofd een ezelskop. En fluks moet hij verschijnen en treedt op, Als ware er niets gebeurd; en allen vliên; Als ganzen, die den voog'laar sluipen zien, Of kraaien, die bij 't knallen van 't geweer Opschrikken, krijschen, vliegen, op en neer, En raadloos zich verspreiden, ver uiteen,-- Zoo spat hun troep naar alle kanten heen; Elk rolt omver, zoodra ik even stamp, Roept "moord!" en "brand!" en "hulp!" en "o, wat ramp!" Hun ziel, onthutst, verbijsterd, zwak, gaf toen Zielloozen dingen kracht hun leed te doen; Deez' neemt een struik de mouw, aan dien den hoed; Zij vlieden door, half naakt, met dubb'len spoed; En met dien angst dreef ik geheel de schaar; Den lieven Pyramus slechts liet ik daar; En nauwlijks is Titania ontwaakt, Of de ezel is het lief waar zij voor blaakt. OBERON. Dat valt nog beter uit, dan ik wel dacht. Maar hebt gij verder mijn bevel volbracht En den Athener 't sap op 't oog gedrukt? PUCK. Ik vond hem slapend,--ja, dat is gelukt,-- Met het Atheensche meisje aan zijn zij; Ontwaakt hij, haar ziet hij dan niet voorbij. (Demetrius en Hermia komen op.) OBERON. Daar is de man. Zorg dat hij ons niet ziet. PUCK. Dat is het meisje, maar de man is 't niet. DEMETRIUS. Wat kwetst ge een minnaar met zoo bittren smaad? Kwel zoo den vijand, die u 't bitterst haat. HERMIA. Ik hoon nog slechts, wijl ik 't bewijs nog zoek, Maar vrees, er waar wel reden voor mijn vloek. Hebt gij Lysander in den slaap gedood? Zoo baad in bloed, nu ge eenmaal bloed vergoot, En dood ook mij. De zon was aan den dag wis nooit zoo trouw, Als hij aan mij. En hij zou vluchten, zou Mij slapend achterlaten? Neen, ik waan Veeleer, dat de aard doorboord wordt en de maan Door 't boorgat kruipt en zoo de zon verstoort, Als die bij de antipoden 's middags gloort. Ja, gij hebt hem vermoord! Erken 't en bloos! Zoo blikt een moord'naar, ja, zoo strak, zoo boos! DEMETRIUS. Neen, zoo blikt een, die door u werd vermoord; Door uwe wreedheid is mij 't hart doorboord; Maar gij, de moord'nares, blikt met een gloed, Die Venus aan den hemel tanen doet. HERMIA. Maar waar is dan Lysander? Vriend, ik smeek, Demetrius! geef hem mij weer! o spreek! DEMETRIUS. Veeleer wierp ik zijn lijk mijn honden voor. HERMIA. Gij hond, gij wolf! Gij brengt mij uit het spoor Van 't vrouwlijk doen! Hebt gij hem dus geveld? Word nimmer onder menschen dan geteld! O, spreek, voor eens, om mijnentwille, waar! Zeg, hadt gij, zoo hij waakte, hem een haar Gekrenkt? en moorddet gij den slaap? Wat moed! Is 't niet een slang, een adder, die zoo doet? Een adder deed het, ja; een valscher beet Deed nooit een slang, dan dien gij, adder, deedt. DEMETRIUS. Wat ijdle waan! 't is nutteloos gewoed! Ik ben niet schuldig aan Lysanders bloed; Ook stierf hij niet, zoover ik zeggen kan. HERMIA. En is hij wel? O zeg, wat weet ge er van? DEMETRIUS. En wist ik iets, wat gunst wilt gij mij biên? HERMIA. Het voorrecht van mij nimmer weer te zien.-- Gehaat is mij uw bijzijn, ik ontvlied: Zie nooit mij weer, hetzij hij leve of niet. (Hermia af.) DEMETRIUS. 't Is dwaasheid haar te volgen; ze is te boos; 't Is beter, dat ik hier mij nu verpoos. Steeds zwaarder drukt de zwaarte van het leed, Als slaap, zijn schuldnaar, van geen afdoen weet; Misschien ontvang ik thans een deel der schuld, Verwacht ik hier zijn kwijting met geduld. (Hij vlijt zich neder en slaapt in.) OBERON. Wat deedt ge? Op 't oog,--zoozeer hebt gij gefaald,-- Van trouwe min is 't minnesap verdwaald; En door die feil is echte min gedeerd, Niet valsche min tot echte min bekeerd. PUCK. Ja, één zij trouw; miljoenen, in 't gemeen, Doen eed op eed, maar houden er niet een. OBERON. Nu vlug door 't woud, nog vlugger dan de wind, Of gij de Atheensche Helena er vindt; Ze is bleek van wang en krank door liefdegloed, Want minnezuchten drinken 't hartebloed. Geleid haar hier door uw begoochlingsmacht; Intusschen proev' zijn oog mijn tooverkracht. PUCK. Ik ijl, ik ijl, zie hoe ik ijl: Sneller dan ooit van Parthers boog een pijl. (Puck af.) OBERON. Bloem, die Liefdes pijl zoo goed Spelend trof, uw purpren bloed Dringe in 't oog hem en gemoed! Als zijn lief zich tot hem spoedt, Straal' ze in even heldren gloed, Als de Morgenster het doet!-- Als ge ontwaakt en zij u groet, Smeek dan, dat ze uw leed verzoet'! (Hij drupt het sap in Demetrius' oogen.) (Puck komt weder op.) PUCK. Koning van der Elfen rij, Helena is hier nabij; Hij, in wien 'k mij heb verzien, Wil nu haar zijn liefde biên; Wilt ge deze klucht bespiên? God! hoe dwaas zijn toch die liên! OBERON. Kom ter zij! Hun schett'ren maakt Dat Demetrius ontwaakt. PUCK. Dan zijn twee op een verliefd! Of dat grapje mij gerieft! Want dat is mijn grootste pret, Dat ik 't onderst boven zet. (Lysander en Helena komen op.) LYSANDER. Geldt u mijn liefde als hoon? wat vreemde waan! Geen hoon en spot, die zich in tranen meldt; 'k Zweer weenend, zie! van eeden, zoo ontstaan, Blijkt, dat zij uit het hart zijn opgeweld. Kan 't zijn, dat gij als bitt'ren hoon verklaagt, Wat zóó van trouwe min den stempel draagt? HELENA. Uw dubbelhartigheid wordt zonneklaar; Doodt trouwe trouwe, o booze heil'genstrijd! Uw eed heeft Hermia; verzaakt gij haar? 't Weegt niets, die eeden, haar en mij gewijd; Leg de' eed aan haar, aan mij, elk in een schaal, Beide even licht, licht als een droomverhaal! LYSANDER. Ik was waanzinnig, toen 'k mijn woord haar gaf! HELENA. En zinneloos, zweert gij haar weder af! LYSANDER. Demetrius mint haar; u mint hij niet. DEMETRIUS (ontwakend). O Helena, volschoone, nimf, godin! Wat glans straalt u uit de oogen, hartsvriendin! Kristal is dof!--Wat kersenlippenpaar, Zoet zwellend, of 't ten kus geschapen waar'! De sneeuw op Taunus' kruin, zoo menig jaar Door wind gebuild, wordt raafzwart, als gij daar Uw blanke hand verheft; o reik ze mij, En dat een kus mijn heilbezeeg'ling zij! HELENA. O hel! Ik zie, u allen is 't genot, Als gij mij overladen kunt met spot! Wist gij, wat edel en wat passend is, Gij zocht geen vreugd in mijne droefenis. Moet gij, nog niet tevreden met uw haat, Ook nog vereend mij krenken door uw smaad? O, hadt gij van den man meer dan den schijn, Nooit zoudt ge voor een vrouw zoo kwetsend zijn, Mij grieven met uw lof en liefdesmart, Terwijl ik weet, gij haat mij in uw hart. Wedijvrend maakt gij 't hof aan Hermia, Wedijvrend ook verguist gij Helena; Een manlijk stuk, een ware heldendaad, Een weerloos meisje tranen door uw smaad Te ontlokken! maar geen edel man, niet één, Die zoo een maagd zou hoonen, haar zoo treên Op 't hart,--en dat voor uw vermaak alleen! LYSANDER. Demetrius, houd op; gij doet haar leed; Want gij mint Hermia, weet wel, dat ik 't weet. Hier schenk ik u,--van heeler harte, ja!-- Mijn aandeel in de gunst van Hermia; Sta gij nu die van Helena mij af, Die ik bemin, zal minnen tot aan 't graf. HELENA. Nooit was een spotternij zoo laag, zoo laf! DEMETRIUS. Lysander, houd uw Hermia; ik dank; Minde ik haar ooit, thans gloeit in mij geen sprank; Mijn hart had eens bij haar als gast een kluis, Maar kwam voor goed bij Helena weer t'huis; Daar blijft het nu. LYSANDER. Geloof 't niet, Helena. DEMETRIUS. Spreek niet een trouw, die gij niet kent, te na, Als gij niet wilt, dat gij er duur voor boet!-- Daar komt uw liefste; zie, zij wacht uw groet. (Hermia komt weder op.) HERMIA. De nacht ontneem' zijn werking aan 't gezicht, Wel dubbel goed vervult het oor zijn plicht; En wat het zintuig van 't gezicht verloor, Hergeeft de nacht verdubbeld aan 't gehoor;-- 't Was niet mijn oog, Lysander, dat u vond, Mijn oor heeft vriendlijk mij uw stem verkond. Maar wat dreef tot die wreede vlucht u aan? LYSANDER. Wie bleef wel ooit, als liefde drong tot gaan? HERMIA. Wat liefde was het, die u van mij dreef? LYSANDER. Lysanders min verbood hem, dat hij bleef: Deez' schoone Helena, die in de nacht Meer licht verspreidt dan gindsche sterrenpracht. Wat zoekt ge mij? begreept gij dus nog niet, Dat haat tot u de grond is, dat ik vlied? HERMIA. Dat kan niet zijn; gij spreekt uit spotternij. HELENA. Helaas! ik zie het, zij kiest hun partij! Zij drieën spannen samen tegen mij, En ik ben 't offer van hun mart'larij. O wreede deerne, ondankbre Hermia! Verstondt ge u en verbondt ge u met deez' twee Om mij te sarren met zoo valschen spot? Zijn die geheimen, eens elkaâr vertrouwd, Die eed van zusterschap, zoo menig uur, Dat ons den snellen tijd, die scheiding bracht, Verwenschen deed,--o! alles nu vergeten? Die schoolvriendschap, die onschuld onzer jeugd? Wij schiepen, als een kunstrijk godenpaar, Met onze naalden samen ééne bloem, Naar één patroon, en op éénzelfden stoel, En kweelden één gezang, uit éénen toon, Als was ons beider hart en stem en ziel Tot één versmolten. Samen groeiden we op, Een dubbelkers gelijkend, schijnbaar twee, Maar bij die tweeheid innig toch vereend; Twee bessen, minnend op één steel gegroeid; Twee lichamen, naar 't scheen, maar met één hart; Twee schilden, met geheel gelijk blazoen, Aaneengevoegd, met éénen helm gekroond. En rijt gij onzen ouden band van een En hoont gij, saam met mannen, uw vriendin? Dit is geen vriendschap, en dit past geen maagd; Heel onze kunne laakt u zooals ik, Schoon ik alleen deez' krenking ondervind. HERMIA. Ik sta verbaasd van uw verstoorde taal, Ik hoon u niet; maar gij hoont, schijnt het, mij. HELENA. Dreeft gij Lysander niet, dat hij mij hoon', Mij volg', mijn oogen roeme en mijn gelaat? En ook uw ander lief, Demetrius,-- Die nog zoo even met den voet mij stiet,-- Dat hij volschoon mij noeme, nimf, godin, Onschatbaar, hemelsch? Waarom spreekt hij zoo, Tot wie hij haat? En wat ontkent Lysander Die min voor u, die heel zijn ziel vervult, En biedt aan mij, als meende hij 't, zijn hart, Dan opgestookt door u, door uwen wil? Ben ik niet zoo in gunst als gij, niet zoo Door liefde omringd, hebt gij geluk, maar ik De ellend van onbemind te minnen, 't moest Veeleer uw meêlij wekken, niet uw smaad. HERMIA. Ik weet, begrijp niet, wat gij hiermee meent. HELENA. Ja goed, houd vol, bewaar uw huichel-ernst, En barst dan uit, als ik den rug u keer; Ja, wenkt elkander, zet deez' fijne scherts Toch netjes voort, men zingt ze ras op straat! Wist gij wat goed, wat zacht is, wat betaamt, Dan hadt ge zulk een schande mij bespaard. Vaartwel! Gedeelt'lijk is 't mijn eigen schuld, Die 'k weldra boet door ballingschap of dood. LYSANDER. Blijf, lieve Helena, en hoor mij aan; Mijn hart, mijn ziel, mijn schoone Helena! HELENA. O, prachtig! HERMIA. Lieve, hoon haar toch niet zoo! DEMETRIUS. Beweegt haar bede u niet, dan zal 't mijn dwang. LYSANDER. Uw dwang verkrijgt niet meer dan hare beê; Wat dreigt ge? 't Is zoo krachtloos als haar smeeken; Ik min u, Helena, zoo waar ik leef; En 'k zweer, ik waag dat leven, kwam er een, Die last'ren dorst, dat ik u niet bemin. DEMETRIUS. Ik zeg, ik min u meer, dan hij het kan. LYSANDER. Beweert ge dat, kom meê en staaf het dan. DEMETRIUS. Terstond! HERMIA. Lysander, wat beteekent dit? LYSANDER. Laat los, gij zwarte heks! DEMETRIUS. Ei zoo!--Gij wringt In schijn u los, doet of gij volgen woudt, En komt toch niet! Loop, mak zijt gij genoeg! LYSANDER. Weg, tang! weg, kat! weg, haatlijk schepsel, los! Of ik schud als een slang u van mij af! HERMIA. Hoe zijt ge zoo veranderd? hoe zoo woest, Mijn lief? LYSANDER. Uw lief? weg, weg, gij taanhuid, weg! Weg, leelijk drankje, bitt're pil, laat los! HERMIA. Dus schertst gij niet? HELENA. Ja zeker, juist als gij. LYSANDER. Demetrius, voorwaar, ik houd u woord. DEMETRIUS. Uw woord! Wat fraais! Haar hand houdt u terug! Een zwakke hand! Uw woord, noch hand, zijn iets! LYSANDER. Gij wilt, dat ik haar sla, haar wond, haar dood? Al haat ik haar, ik doe haar toch geen leed. HERMIA. Kan grooter leed mij treffen, dan uw haat? Gij haat mij! En waarom? Waarom, mijn lief? Ben ik niet Hermia? Gij niet Lysander? 'k Ben even schoon nog als ik gistren was; Gij mindet mij, ontvloodt mij de eigen nacht; Hoe is 't? Moet ik gelooven, gij ontvloodt Me in vollen ernst? LYSANDER. Ja, ja; zoo waar ik leef; En met den wensch u nimmer weer te zien. Daarom, geen hoop, geen vrees, geen twijfling meer; Geloof mij, niets is warer; 't is geen scherts, Dat ik u haat en Helena bemin. HERMIA. Wee mij, gij tooverkol, gij bloesemworm! Gij liefderoofster! wat! kwaamt gij bij nacht, Het hart mijns liefsten stelen? HELENA. Mooi, voorwaar! Hebt gij geen zedigheid, geen maagdeblos, Geen spoor van schroom? Is dit uw doel, dat gij Mijn teedren lippen schampre taal ontlokt? Foei! veinzend, huichlend, vinnig nufje, gij! HERMIA. Ben ik een nufje?--Zoo! was dat uw spel? Nu zie ik, dat zij mijne en hare leest Hem vergelijken deed; zij liet hem zien, Hoe lang, hoe rank, hoe schraal zij was, en wist Hem in te pakken met haar lang figuur!-- En zijt gij groot geworden in zijn gunst, Omdat ik zulk een dwerg ben, nietig klein? Hoe klein ben ik, gij bonte boonenstaak? Hoe klein ben ik? zoo klein toch niet, dat ik Uw oogen met mijn nagels niet bereik! HELENA. O, houdt gij beiden, hoe gij mij ook hoont, Nu haar toch tegen! Twistziek was ik nooit; 'k Heb geen talent voor kijven, maar ik ben Echt meisjesachtig schuchter, bloode en laf. Ach! laat ze mij niet slaan! Ge denkt wellicht, Omdat ze een weinig kleiner is dan ik, Dat ik haar aan kan. HERMIA. Kleiner! hoor, alweer! HELENA. Wees, goede Hermia, zoo bitter niet! 'k Hield altijd veel van u; 'k heb nooit verklapt, Wat gij mij hadt vertrouwd, u nooit gekrenkt! Slechts dreef mijn liefde tot Demetrius Mij aan, dat ik hem uwe vlucht verried. U volgde hij; uit liefde volgde ik hem. Hij dreef mij weg met schimp, en dreigde mij Met stoot en slag, ja erger, met den dood. En nu,--laat gij mij vreedzaam gaan, dan ijl Ik met mijn dwaasheid naar Athene weer En volg u verder niet. Ach, laat mij gaan, Gij ziet, hoe dom en dwaas en bloode ik ben. HERMIA. Wel nu dan, ga; wie houdt u hier terug? HELENA. Een arm dwaas hart, dat ik hier achterlaat! HERMIA. Wat, bij Lysander? HELENA. Bij Demetrius. LYSANDER. Geen angst; mijn Helena, zij doet u niets. DEMETRIUS. Neen, zeker niet, al staat ge uw lief ook bij. HELENA. O, in haar toorn is zij zoo valsch en fel! Reeds toen ze school ging, was zij al een feeks, En ze is een echte draak, zoo min als ze is. HERMIA. Nu weder min? Dus niets dan min en klein?-- Wat duldt ge toch, dat zij me zoo beschimpt? Ik vlieg haar aan. LYSANDER. Kom, kom! van hier, gij dwerg! Gij peuzel, gij onuitgegroeide kriel, Gij bruine noot! DEMETRIUS. Gij zijt wat heel beleefd Voor haar, die uwe diensten toch versmaadt. Laat haar met rust; spreek niet van Helena; Neem geen partij voor haar; want zoo ge 't waagt, Dat gij haar 't minste blijk van liefde geeft, Dan boet ge er voor. LYSANDER. Nu houdt ze mij niet vast; Volg me als ge durft, en 't blijke, wie van ons Het meeste recht op Helena bezit. DEMETRIUS. U volgen? juist; ik wijk van u geen duim. (Lysander en Demetrius af.) HERMIA. 't Is alles uwe schuld; neen, loop niet heen! HELENA. Neen, neen, 'k vertrouw u niet, gij zijt te fel; Ik heb genoeg van uw verfoeid gekwel. Gelukkig, dat, zijt ge ook een handjesnel, Mijn beenen langer zijn, 'k ontloop u wel. (Helena loopt heen.) HERMIA. Ik sta verstomd; wat is hier toch in 't spel? (Zij ijlt Helena achterna.) OBERON. Hoe onbedachtzaam! gij vergist u steeds, Of voert moedwillig schelmsche streken uit. PUCK. Geloof mij, 't was vergissing, schimmenvorst. Hebt gij mij niet gezegd, dat ik den man Aan zijn Atheensche dracht herkennen zou? En verre dwaalde ik niet, want ik bestreek Een jonkman de oogen, die Athener bleek, En in zooverre ben ik puik geslaagd, Dat heel die twist mij kostlijk heeft behaagd. OBERON. Gij ziet wel, hoe dit paar te vechten tracht; Dus haast u, Puck, en hul ze in donkre nacht; Bedek met nevels 't lichte firmament, Zoo zwart als enkel de onderwereld kent; En leid die mededingers zoo rondom, Dat de een niet in 't bereik des andren kom. Nu borgt gij van Lysander stem en spraak En steekt gij met Demetrius den draak; Dan scheldt gij, als Demetrius, Lysander; Zoo leidt gij ze om en altijd van elkander; Tot loodzwaar slaap met vledermuizenvlerk Hun oogleên drukke en doodsche rust bewerk'. Druk op Lysanders oogen dan het sap Van dezen knop; zijn kostlijke eigenschap Is, dat van de oogen iedre waan verdwijnt, En 't eens beminde weder minlijk schijnt. Hoe hoog nu ook hun hoon, hun woede klimm', 't Is hun, ontwaakt, een droom, een hersenschim; En zijn ze naar Athene weêrgekeerd, Hun trouw blijft tot den dood dan ongedeerd. Terwijl ge deze taak voor mij verricht, Vraag ik mijn koningin haar Indisch wicht; Dan drijf ik 't monster uit haar oog; gezond Zij zin en ziel, en vrede heersche in 't rond. PUCK. Mijn Elfenvorst, dit moet met spoed volbracht; Reeds ijlt naar 't west het drakenspan der Nacht; En zie, hoe ginds Aurora's bode gloort, Wiens glans de geesten, die nog waren, stoort, En grafwaarts drijft; 't verdoemde geestenheer, Dat aan een kruisweg of in 't kille meer Een graf vond, zocht alreeds zijn wormenbed; Beducht, dat soms de dag hun vloekbre smet Ontwaren mocht, verbannen ze uit de pracht Van 't licht zich bij de zwartgebrauwde nacht. OBERON. Maar wij zijn geesten van een andren kring; Vaak jaagde ik met Aurora's lieveling, En bleef in 't dichte bosch zijn jachtgenoot Zelfs tot de poort van 't oosten, vlammend rood, Zijn zegen stralend op Neptunus' zout, Den groenen stroom verandren deed in goud. Maar toch, maak haast, bedien u van de nacht, Deez' taak zij voor den morgen nog volbracht. (Oberon af.) PUCK. Op en neer, heen en weer; Beiden voer ik heen en weer; Burger, boer, elk ducht mij zeer, Kom, Puck, voer hen heen en weer. Daar komt er een. (Lysander komt op.) LYSANDER. Demetrius, spreek op! waar zijt ge nu? PUCK. Hier schurk! het zwaard ontbloot, verwacht ik u. LYSANDER. Ik kom en 'k heb getrokken. PUCK. Volg mij dan Naar effen grond! (Lysander vertrekt, de stem volgende.) (Demetrius komt op.) DEMETRIUS. Lysander! zijt ge een man? Spreek, lafaard, vluchtling! 'k zoek u; spreek een woord! Waar schuilt ge in 't woud, of vlucht gij altijd voort? PUCK. Gij bloodaard! snoeft gij tegen 't zwerk en pocht Gij tegen 't bosch, dat ge, o zoo gaarne! vocht, En komt gij niet? Knaap, kom! kom, laffe kwant, Een roede zij uw straf; 't waar zonde en schand, Het zwaard op u te trekken. DEMETRIUS. Zoo! gij daar? PUCK. Ja, hier is niet te vechten; volg mij maar. (Puck en Demetrius af.) (Lysander komt weder op.) LYSANDER. Hij loopt mij voor en daagt mij uit meteen; Maar kom ik waar hij roept, dan vlood hij heen. Zijn voet doet vleuglen aan, nu hij mij ducht; Ik volgde snel, maar sneller is zijn vlucht. Wat donker, hobb'lig pad! niet te begaan! Ik vlij mij neer. O, lieve dag, breek aan! (Hij legt zich neder.) Want ja, hoe flauw en grauw uw licht zich toon', Ik vind Demetrius en wreek zijn hoon. (Hij slaapt in.) (Puck en Demetrius komen weder op.) PUCK. Komaan! komaan! hei, lafaard! komt gij niet? DEMETRIUS. Kom hier dan, als gij durft; maar 'k weet, gij biedt Mij geen gelegenheid, wacht mij niet af, Maar loopt nu hier, dan daar, en ducht uw straf. Waar zijt ge? PUCK. Hier; ik ga u voor; kom na! DEMETRIUS. Gij spot met mij, maar boet het duur, zoodra Ik uw gehaat gezicht bij dag ontdek. Thans laat ik u; 'k ben afgemat en strek Mijn leden uit hier op den kouden grond, Maar vind u wel, vroeg in den morgenstond. (Hij legt zich neder en slaapt in.) (Helena komt weder op.) HELENA. O lange, trage nacht, versnel uw gang; O dag, breng uit het oost mij troost; ik smacht, Dat gij mij huiswaarts leidt; mij is recht bang, Want ik ben hier zoo eenzaam en veracht; Gij slaap, die somtijds de oogen sluit van 't leed, Kom, troost me een wijl, dat ik mijzelf vergeet! (Zij legt zich neder en slaapt in.) PUCK. Drie? nog een verwacht ik hier; Twee van iedre soort is vier; Daar komt ze aan, van weedom vol; Guitig is Cupido's rol, Arme meisjes maakt hij dol. (Hermia komt op.) HERMIA. O wat vermoeiing, welk een leed! ik ril; Door dorens fel geschramd, door dauw bespat; Zelfs kruipen gaat niet meer; drijve ook mijn wil Mij immer voort, ik ben te moe, te mat; Ik vlij mij neer. Weest, goden, aan mijn zij, En staat toch, komt er strijd, Lysander bij. (Zij legt zich neder en slaapt in.) PUCK. Slaap gezond Op den grond; Minnaar, 'k bied In 't verdriet Heulsap, dat op 't oog u vliet. (Hij drupt het sap op Lysanders oogen.) Als ge ontwaakt, O dan smaakt Gij weer heil Boven peil, Als ge uw vroeger liefje ziet. Wat de boerenspreuk beweert, "Elk het zijne" is niet verkeerd; 't wordt met voorbeeld hier geleerd, Als ge ontwaakt, want, ziet! Hans krijgt zijn Griet, De man die krijgt zijn merrie weer, en twist en twijfel vliedt. (Puck af.--Demetrius, Lysander Helena en Hermia blijven slapen.) VIERDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Het woud bij Athene. Demetrius, Lysander, Helena en Hermia in slaap. Titania en Spoel komen op, gevolgd door Erwtebloesem, Spinrag, Mot, Mosterdzaad en andere Elfen. Oberon ongezien op den achtergrond. TITANIA. Kom, vlij u naast mij op dit bloemenbed, Opdat ik u de lieve wangen streel', Een rozenkrans op 't glad, zacht hoofd u zett', En 't schoon breed oor u kuss', mijn pronkjuweel! SPOEL. Waar is Erwtebloesem? Erwtebloesem. Tot uw dienst. SPOEL. Krab me wat achter 't oor, Erwtebloesem.--Waar is sinjeur Spinrag? SPINRAG. Tot uw dienst. SPOEL. Sinjeur Spinrag, mijn best sinjeurtje, neem je wapens eens ter hand, en dood mij 'reis een roodschenigen hommel op den top van een distel; en, beste sinjeur, breng mij zijn honigblaasje. Maar span je niet te veel in bij deze taak, sinjeur; en, beste sinjeur, draag zorg, dat het honigblaasje niet breekt; het zou me leed doen, als je uit een honigzakje overstroomd werdt, heerschap.--Waar is sinjeur Mosterdzaad? MOSTERDZAAD. Tot uw dienst. SPOEL. Geef mij je knuist, sinjeur Mosterdzaad. Ik bid je, geen complimenten, beste sinjeur. MOSTERDZAAD. Wat is uw verlangen? SPOEL. Niets, beste sinjeur, dan dat je Mosjeu Erwtebloesem helpt krabben. Ik moet naar den barbier, heerschap; want me dunkt, ik ben verwonderlijk harig in mijn gezicht; en ik ben zoo'n gevoelige ezel, dat ik dadelijk krabben moet, als mijn haar mij prikkelt. TITANIA. Kan wat muziek u streelen, liefste schat? SPOEL. Ik heb nog al een tamelijk goed gehoor voor muziek; laten wij de tangen en botten eens hebben! TITANIA. Of, liefste schat, hebt ge ook tot eten lust? SPOEL. Ja zeker, een schepel voer; ik zou graag wat mummelen van die goede droge haver. Me dunkt, ik heb groot verlangen naar een bundel hooi; goed hooi, zoet hooi, heeft zijns gelijke niet. TITANIA. Ik heb een waagzieke elf, die uit de schuur Eens eekhoorns nieuwe noten voor u haal'. SPOEL. Ik had liever een of twee handvollen droge erwten. Maar, ik bid u, laat niemand van uw volkje mij storen; ik voel, dat een expositie van slaap mij overvalt. TITANIA. Zoo slaap nu, met mijn arm omvang ik u. Gij, elfen, gaat, verspreidt u in het rond. (De Elfen verspreiden zich.) Zoo slingert teer om geur'ge kamperfoelie Zich blanke winde;--en even teer omringt Klimop de ruwe vingers van den olm. O hoe bemin ik u; ik bid u aan. (Titania en Spoel vallen in slaap.) (Oberon treedt naar den voorgrond; Puck komt op.) OBERON. Wees welkom, Puck; ziet gij dat fraai tooneel? Nu boezemt mij haar waan toch meêlij in. Pas trof ik in het woud haar aan; zij las De fijnste kruiden voor dit wangedrocht; Ik heb haar fel berispt en viel haar hard; Zij had de ruige slapen met een krans Van frissche en geur'ge bloemen hem gekroond; En de eigen dauw, die op de knoppen vaak Als ronde kostbre parels drupp'lend zwelt, Stond in der schoone bloempjes oogen nu Als tranen, over eigen smaad geschreid. Toen ik naar lust haar had bestraft, en zij Deemoedig bad om mijn toegevendheid, Toen vorderde ik dien lievlingsknaap haar af; Zij gaf hem daad'lijk en haar elfe droeg Hem naar het elfenland in mijn prieel. Nu ik het knaapje heb, bevrijd ik ook Haar oogen van de' afschuwelijken waan. Gij, beste Puck, neem dezen vreemden kop Nu af van 't hoofd van dien Atheenschen knaap, Opdat hij, evenals die andren ginds, Bij zijn ontwaken naar Athene keer', En al die avonturen van deez' nacht Hun zijn als 't nijdig plagen van een droom. Doch eerst bevrijd ik de elfenkoningin. (Hij bestrijkt haar oogen met een tooverkruid.) Wees, zooals ge placht te zijn; Zie weer 't wezen, niet den schijn; Deze struik, Diana's roem, Fnuike alsnu Cupido's bloem! Ontwaak, Titania, mijn koningin! TITANIA. Mijn Oberon! Wat droombeeld nam mij in! Mij dunkt, dat ik een ezel heb bemind. OBERON. Daar ligt uw lief. TITANIA. Hoe kwam ik zoo ontzind? O foei, wat pijnigt dit gezicht mijn oog! OBERON. O stil nog!--Puck, bevrijd hem van dien kop.-- Titania, een slaap, die diep verdooft, Zij door muziek op 't vijftal uitgestort. TITANIA. Muziek dan, die een diepen slaap verwekk'! (Een zachte muziek doet zich hooren.) PUCK (tot Spoel). Kom dan; wees, als ge ontwaakt, weer de oude gek. OBERON. Ja, klink, muziek!--Mijn gâ, geef mij de hand, En dansend wieg'len wij dit slapersland. Op nieuw is onze liefdevlam ontbrand, Wij brengen morgen nacht, weer zielsverwant, Door dans in Theseus' huis zijn heil tot stand, En zeeg'nen 't huis met menig liefdepand;-- En daar vereenige ook de huwlijksband, Deez' paren, met hun vorst, op blijden trant. PUCK. Elfenkoning, hoort gij 't niet, De uchtendleeuwrik zingt zijn lied. OBERON. Zacht, in schaduw van de nacht, Lieve, dan de reis volbracht; Sneller, dan de mane vaart, Doen wij onzen tocht om de aard. TITANIA. Kom, mijn vorst en heer, en zeg Mij uitvoerig onder weg, Wat betoov'ring mij van nacht Bij die stervelingen bracht. (Oberon en Titania met gevolg af. Horengeschal achter het tooneel.) (Theseus, Hippolyta, Egeus en Gevolg komen op.) THESEUS. Dat een van u den jachtopziener zoek', Want onze Meibegroeting is volbracht; En daar de dag zich nu heeft aangemeld, Verneem' mijn bruid der honden jachtmuziek.-- Ontkoppelt hen in 't westlijk dal; vooruit! En zoekt, zeg ik, den jachtopziener op.-- Mijn schoone bruid, beklim met mij den berg; Daar klinkt zoo schoon 't verwarde hondgeblaf, Dat met der dalen echo's samensmelt. HIPPOLYTA. Ik was met Hercules en Cadmus eens, Die met Spartaansche honden op een beer In Creta's bosschen jaagden; 'k hoorde nooit Een schooner jachtrumoer; niet enkel 't woud, Ook hemel, beek en veld, heel de omtrek was Één roep en tegenroep; ik hoorde nooit Een zoeter wanklank, liefelijker donder. THESEUS. Mijn honden zijn van 't echt Spartaansche ras, Breedlippig, geel; hun ooren hangen laag En vagen van het gras den morgendauw; Krombeenig, met een kossem als een stier; Niet snel, maar bij het blaffen fraai gestemd Als klokkenspel. Welluidender geblaf Klonk nooit bij jachtgeroep of horenschal, In Creta, Sparta noch Thessalia; Beoordeel 't zelf!--Doch wat zijn dat voor nimfen? EGEUS. Mijn vorst, dat is mijn dochter, die daar slaapt; Daar is Lysander, hier Demetrius, Hier Helena, des grijzen Nedars kind; Ik sta verbaasd, dat zij hier samen zijn. THESEUS. Zij kwamen zonder twijfel vroeg de Mei Hier vieren, en, verwittigd van ons plan, Vertoefden zij, ter wille van ons feest.-- Maar Egeus, spreek, is 't heden niet de dag, Dat Hermia haar keus verkonden moet? EGEUS. Zoo is 't, mijn vorst. THESEUS. Nu, laat de jagers hen met horens wekken! (Horengeschal en jachtgedruisch achter het tooneel. Demetrius, Lysander, Hermia en Helena ontwaken en springen verschrikt op.) THESEUS. Zoo, goeden dag! Sint Velten is voorbij; En paren deze vogels eerst van daag? LYSANDER. Vergeving, heer. (Hij knielt met de overigen voor Theseus.) THESEUS. Staat, bid ik, op. Ik weet, Vijandig zijt ge elkaar, als mededingers. Van waar die lieflijke eendracht zoo op eens, Dat vrij van argwaan haat bij haat zich vlijt, En ijverzucht haar vijand ducht noch mijdt. LYSANDER. Spreek ik verward, heer, 't breng' mij geen verwijt; Het is me, als droom ik nog. Wàt is geschied, Hoe ik hier kwam, ik zweer 't, ik weet het niet. Maar denk ik juist, (want gaarne spreek ik waar;-- En nu bedenk ik, dat het wel zoo is;) Ik kwam met Hermia naar 't woud, van plan, Athene te verlaten voor een plaats, Waar ons de Atheensche wet niet meer bedreigt. EGEUS. Genoeg, genoeg; mijn vorst, dit zij genoeg; Thans treff' de wet, de wet, zijn schuldig hoofd!-- Te vluchten was het plan, het plan, Demetrius! Ze wilden ons berooven, u en mij, U van uw vrouw, mij van mijn vaderrecht, Dat recht, waardoor ik haar aan u reeds gaf. DEMETRIUS. Mijn vorst, de schoone Helena verried Aan mij hun vlucht, hun plan tot vlucht naar hier; Uit woede sloop ik hen toen na in 't woud, Uit liefde mij de schoone Helena. Maar, goede vorst, ik weet niet door wat macht, (Maar 't moet een hoog're macht zijn,) mijne min Voor Hermia als sneeuw versmolt en mij Nu als de erinn'ring van een speelgoed schijnt, Waarop ik in mijn kindsheid was verzot. Mijn liefde en trouw, de kracht van heel mijn ziel, Het eenig beeld, dat thans mijn oogen streelt, Is Helena alleen. Ik minde haar, Mijn vorst, aleer ik Hermia ooit zag. Zooals een' zieke nooit een spijs behaagt, Eer zijn gezonde smaak is weergekeerd, Zoo wensch ik thans naar haar, en smacht naar haar, Bemin ik haar, blijf eeuwig trouw aan haar. THESEUS. Gelieven, het treft goed, dat ik u vond, Maar later hoor ik van dit alles meer.-- Gij, Egeus, moet u voegen naar mijn wil: Dat beide paren in den tempel nu Gelijk met ons een eeuw'ge knoop verbind'.-- En daar de morgen reeds ten deel verstreek, Zij nu de ontworpen jacht ter zij gesteld.-- Komt, naar Athene! Een feest van drie bij drie Zij thans gevierd, dat nooit zijn weerga zie! Wij gaan, Hippolyta. (Theseus, Hippolyta, Egeus en Gevolg af.) DEMETRIUS. 't Is alles ver en klein, onkenbaar flauw, Als verre bergen, door een wolk omhuld. HERMIA. En mij is alles, als waar 't oog gedeeld, En zag ik alles dubbel. HELENA. Zóó is 't mij; Ik vond Demetrius, als een juweel, Dat mij behoort en niet behoort. DEMETRIUS. Ik denk, Wij droomen nog.--Was niet de hertog hier, Die ons den last van hem te volgen gaf? HERMIA. Ja, en mijn vader. HELENA. En Hippolyta. LYSANDER. De last was, hem te volgen naar den tempel. DEMETRIUS. Dan zijn wij toch ontwaakt. Komt, hem gevolgd; En elk deele onderweg zijn droomen mee. (Demetrius, Lysander, Hermia en Helena af.) (Terwijl zij heengaan, ontwaakt Spoel.) SPOEL. Als mijn wachtwoord komt, roep me dan, en ik zal antwoorden;--mijn eerste is: "volschoone Pyramus".--Holà, hé.--Pieter Dissel! Wind, de blaasbalgmaker! Tuit, de ketellapper! Slokker! God zegen' me! weggeslopen en mij hier laten slapen! Ik heb een allervreemdst gezicht gehad. Ik heb een droom gehad,--het gaat boven iemand zijn verstand, te zeggen, wat voor een droom het was; de mensch is eenvoudig een ezel, als hij dien droom wil gaan uitleggen. Mij dacht, ik was,--o, geen mensch kan zeggen, wat. Mij dacht, ik was, en mij dacht, ik had,--maar een mensch is maar een bont gekleede nar, als hij het hart heeft te gaan zeggen, wat mij dacht, dat ik had. Geen menschenoog heeft het gehoord, geen menschenoor heeft het gezien; geen menschenhand is in staat om het te proeven, geen tong om het te begrijpen, geen hart om het over te vertellen, wat mijn droom was. Ik zal Pieter Dissel vragen, van dezen droom een ballade te schrijven; en die zal genoemd worden "de weversdroom," omdat het zoo'n raar samenweefsel is; en ik zal die tegen het eind van het stuk zingen voor den hertog; misschien zing ik ze, om het wat sierlijker te maken, als zij zich doodsteekt. (Spoel af.) TWEEDE TOONEEL. Athene. Een kamer in Dissels huis. Dissel, Wind, Tuit en Slokker komen op. DISSEL. Heb je al naar Spoel zijn huis gestuurd? Is hij al terug? SLOKKER. Geen mensch weet waar hij is. Hij is zeker vertransforteerd. WIND. Als hij niet komt, is ons spel bedorven; dan gaat het niet door, niet waar? DISSEL. Onmogelijk; er is geen man in geheel Athene, die in staat is Pyramus op te spelen, behalve hij. WIND. Neen, dat is zoo; hij heeft, ronduit gezeid, het mooiste vernuft van alle handwerkslui in Athene. DISSEL. Ja, en de knapste kerel er bij, en hij is, om zijn liefelijke stem, een echt liefhebber. WIND. Zeg toch "minnaar", man; een "liefhebber", God beter 't, is zoo'n raar ding. (Schaaf komt op.) SCHAAF. Mannen, de hertog komt daar uit den tempel, en er zijn nog twee of drie andere heeren en dames meer getrouwd. Als ons spel was doorgegaan, dan waren wij er allen boven op geweest. WIND. O, die lieve bullebak van een Spoel! Zoo heeft hij dan wel een schelling daags levenslang verloren; een schelling daags kon hem niet ontgaan; als de hertog hem niet een schelling daags gegeven had voor het spelen van Pyramus, wil ik gehangen worden; hij zou het verdiend hebben; een schelling daags voor zijn Pyramus, of niets! (Spoel komt op.) SPOEL. Waar zijn mijn kerels? waar zijn die beste jongens? DISSEL. Spoel! O allerhartelijkste dag! O heerlijk oogenblik! SPOEL. Mannen! ik heb wonderen te vertellen; maar vraagt mij niet wat; maar als ik het je vertel, wil ik geen goed Athener heeten. Ik zal je alles en alles vertellen, haarfijn, zooals het gebeurd is. DISSEL. Laat hooren, beste Spoel. SPOEL. Neen, ik zeg geen woord. Al wat ik je zeggen wil, is, dat de hertog al gegeten heeft. Brengt al je zaken in orde, doet bindtouw aan de baarden, nieuwe linten aan de schoenen; komt dadelijk aan het paleis bij elkaar; laat ieder zijn rol nog eens overkijken; want het kort en het lang van de zaak is, dat ons stuk vóórkomt. In elk geval, laat Thisbe schoon linnengoed aandoen, en laat, die den leeuw speelt, toch vooral zijn nagels niet korten, want die moeten lang uithangen, als leeuwenklauwen. En, mijn allerliefste spelers, eet toch geen uien of knoflook, want wij moeten een liefelijken adem uitblazen, en ik twijfel er niet aan, of we zullen ze hooren zeggen, het is een liefelijke comedie! Nu geen woord meer; voort! gaat! voort! (Allen af.) VIJFDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. Athene. Een kamer in het paleis van Theseus. Theseus, Hippolyta, Philostratus, Hovelingen en Gevolg komen op. HIPPOLYTA. Vreemd, Theseus, is 't verhaal van die gelieven. THESEUS. Meer vreemd dan waar. 'k Sla geen geloof aan al Die sprookjes of die elfenspokerij. En liefde èn waanzin maakt het brein verhit En wekt verbeelding op en doet steeds zien Veel meer dan 't koel verstand ooit vatten kan. Waanzinnigen, verliefden, dichters zijn Geheel verbeelding: die, de dolle, ziet Meer duivels dan de hel bevat; de minnaar, Niet minder dol, ziet schoone Helena, Waar hij een bruin, getaand gelaat ontwaart; In schoonen waanzin rolt des dichters oog, Blikt uit den hemel neer, van de aard ten hemel; En waar verbeelding dingen, ongekend, Te voorschijn roept, daar schept des dichters stift Hun een gestalte, en schenkt aan 't ijdel niets Op de aard bestaan, een woning en een naam. Verbeelding is in grillen overrijk; Zoodra zij iets gevoelt, dat haar verheugt, Staat haar voor 't oog een brenger van de vreugd; Terwijl, als 's nachts haar angst bekruipt in 't woud, Zij licht een ruigte voor een ondier houdt. HIPPOLYTA. Maar al wat zij vertellen van deez' nacht, En hun gezindheid, zoo gelijk veranderd, Moet meer zijn dan een spel der phantasie. Het toont verband, het wordt tot werklijkheid; Doch altijd blijft het vreemd en wonderbaar. THESEUS. Daar zijn de paren, vol van lust en vreugd. (Lysander, Demetrius, Hermia en Helena komen op.) Heil, vrienden! Heil en heldre levensdagen Naar 's harten wensch! LYSANDER. Nog hooger heil, mijn vorst, Zij met uw uit- en ingaan, disch en bed! THESEUS. Kom aan, wat dans of schouwspel zal er zijn, Dat ons die eeuw verkort, dat drietal uren, Dat avondmaal en uur van rust nog scheidt? Waar is de man van onze feestlijkheid?-- Kom, is er niets? geen schouwtooneel, dat ons De mart'ling spaar' van 't dralen van den tijd?-- Waar is Philostratus? PHILOSTRATUS. Hier, edel vorst. THESEUS. Wat tijdverdrijf biedt ge ons van avond aan? Muziek? of maskerfeest? Hoe foppen wij Den tragen tijd, zoo niet door vroolijkheid? PHILOSTRATUS. Hier vindt ge, vorst, wat op uw wenken wacht; Gelief te kiezen, wat ge 't eerst wilt zien. (Hij reikt een geschrift over.) THESEUS. (leest). "De strijd met de Kentauren; voor te dragen Door een Atheenschen zanger bij de harp." Neen, dank; ik heb 't mijn bruid alreeds verteld Ter eere van mijn neef, van Hercules. "Het woeden der Bacchanten, die den zanger Van Thracië verscheuren in haar roes." Neen, dat is oud; het werd me alreeds vertoond, Toen ik in zegepraal van Thebe kwam. "De negen Muzen, jamm'rend om den dood Der bedelarm gestorven wetenschap." Dat is een strenge, bijtende satire, Volstrekt niet passend op een bruiloftsfeest. "Een kortgerekt vertoon van Pyramus En Thisbe, zijn beminde; een treurspelklucht." Een treurspel en een klucht? kort en gerekt? Dat klinkt als gloeiend ijs en heete sneeuw. Wie wijst mij de eenheid van die tweeheid aan? PHILOSTRATUS. 't Is, heer, een stuk, nauw twintig woorden lang, En dus zoo kort, als ik er een maar ken; Maar twintig woorden is het ruim te lang, En dus gerekt; in 't gansche stuk toch is Geen woord naar eisch, geen speler op zijn plaats. Een treurspel is het ook, doorluchte heer, Want Pyramus steekt er zichzelf in dood. Ik zwom, toen ik de repetitie zag, In tranen, ja; maar blijder tranenvloed Heeft nooit de dolste klucht mij afgeperst. THESEUS. Wie zijn de spelers? PHILOSTRATUS. Mannen, hard van hand, Handwerkers van Athene, die nog nooit Hun brein met arbeid plaagden, maar die nu, Hoe vreemd het werk ook viel, het met dit stuk Bezwaarden om uw feestdag op te luistren. THESEUS. Wij willen 't hooren. PHILOSTRATUS. Neen, mijn eedle vorst, 't Is niets voor u; ik heb het pas gehoord, En het is niets, ter wereld niets, tenzij Gij u verlustigt in hun goeden wil, Die zich heeft afgemarteld, om dit vod Voor u te leeren. THESEUS. Hooren wil ik 't stuk, Want nooit is iets verkeerd of ongepast, Wat eenvoud in oprechten ijver biedt. Ga, breng hen hier;--en ieder neme plaats. (Philostratus af.) HIPPOLYTA. 'k Zie noode hijgende onmacht zwaar belast, Of ijver, die zijn best doet en bezwijkt. THESEUS. Mijn waardste, zoo iets zult gij ook niet zien. HIPPOLYTA. Hij zegt, zij kunnen niets; het is niets goeds. THESEUS. Te goediger is 't, hen voor niets te danken. Wat zij bij 't geven falen, te vergeven, Zij òns vermaak; wie edel denkt, waardeert Van ijver, die onmachtig blijkt, den wil. Waar ik ooit kwam, bereidden zich ten groet, In keur van taal, geleerden, groot van naam; Hoe velen zag ik sidd'ren en verbleeken, Ophouden in het midden van een zin; Angst kneep den anders ruimen gorgel toe; In 't eind verstomden zij en braken af, En zonder welkomstgroet. Maar, lieve, toch Klonk uit dat zwijgen mij een welkom toe; En de bescheidenheid van schuchtere' angst Sprak me even duidlijk als de rateltong Van onbeschroomde, stoute redenaars. Spreke eenvoud, liefde, stott'rend en bedeesd, Toch treft, die 't minste zegt, mij vaak het meest. (Philostratus komt terug.) PHILOSTRATUS. Zoo 't u behaagt, Heer, de Proloog staat klaar. THESEUS. Hij trede binnen. (Trompetgeschal achter het tooneel.) (Dissel, als Proloog, komt op.) PROLOOG (Dissel). "Mishagen we u, we wenschen dit als gunst. Dat gij ons ijvrig denkt uw lof te winnen, 't Kan dwaling zijn. Het toonen onzer kunst Let op het doel, waarmee we nu beginnen. Als gij het doet, zijn wij niet bang voor spot Bij uwen echt. Drijft lust om te behagen Ons hier aan 't hof. Voor uw en ons genot Acht ons niet hier. Opdat ge u zoudt beklagen Staan hier de spelers klaar. O, gij verstaat Al wat gij wilt, zoo gij hen gadeslaat." THESEUS. Die knaap let niet bijzonder op komma's en punten. LYSANDER. Hij heeft zijn proloog gereden als een wild veulen; hij weet niet, waar hij moet ophouden. Een goede moraal, mijn vorst; het is niet genoeg te spreken, men moet ook juist spreken. HIPPOLYTA. Inderdaad, hij heeft op zijn proloog gespeeld als een kind op zijn fluitje, er komen wel tonen uit, maar er is niets van te maken. THESEUS. Zijn aanspraak was als een verwarde keten, geen schakel stuk, maar een en al warboel. Wat komt er nu? (Pyramus, Thisbe, Muur, Maneschijn en Leeuw komen als stomme personen op.) PROLOOG "Verwondert ge u, dat gij ons hier ziet staan, Blijf dan verwonderd, tot wij 't duid'lijk maken. Deez' man is Pyramus, ja, zonder waan, Deez' schoone vrouw is Thisby, wilt 't niet laken. Die man met leem en mortel, is de muur, Die muur, zoo wreed, die de gelieven scheidde; En door een muurspleet wist hun minnevuur Te fluistren; denkt, wat vreugd hun dit bereidde! Deez' man, met takkenbos, lantaarn en hond, Stelt voor den maneschijn; want, zonder schromen, Bij maneschijn, aan Ninus' graf, daar vond Het paar gelegenheid om saam te komen. Dit grimmig beest, de leeuw dat is zijn naam, Heeft trouwe Thisby, die het eerste kwam, Geweldig doen verschrikken, en zij nam De vlucht, en liet daarbij haar mantel vallen; Dien heeft de leeuw toen met zijn muil bebloed; En Pyramus, de schoonste bloem van allen, Komt, vindt er dood zijn Thisby's mantel goed; Hij trekt zijn zwaard, dat bloedig blanke zwaard, Treft boos zijn borst, zijn brave breede borst; Thisby, die bij een moerbeiboom daar waart, Komt, trekt zijn dolk, en sterft met bloed bemorst. Laat maanschijn, muur, en leeuw, en 't minnend paar Nu 't restje' uitvoerig melden, kort en klaar." (Proloog, Thisbe, Leeuw en Maneschijn af.) THESEUS. Ik ben benieuwd, of ook de leeuw zal spreken. DEMETRIUS. Geen wonder, Heer, dat een leeuw het kan, terwijl zooveel ezels het kunnen. MUUR (Tuit). "Het komt er in dit treffend stuk op neer, Dat ik, Jan Tuit, den muur verpresenteer; Geloof nu van dien muur, dat is niet mis, Dat die verdistreweerd, gespleten is; En door die spleet, daar lispelt zeer geheim Met Thisby Pyramus wel menig rijm. Wilt uit deez' steen en kalk en leem verstaan, Dat ik die muur ben, twijfel daar niet aan; En rechts en links toon ik u hier de spleet, Die van 't gefluister der gelieven weet." THESEUS. Wie vergt, dat leem en kalk nog beter spreken? DEMETRIUS. Het is de geestigste scheidsmuur, dien ik nog ooit heb hooren redeneeren, Heer! THESEUS. Pyramus komt daar op den muur af; stilte! (Pyramus komt op.) PYRAMUS (Spoel). "O gruwbre nacht! o nacht, zoo zwart van waas! O nacht, die na het daglicht altijd doorbreekt! O nacht, o nacht, o nacht, helaas! helaas! Ik vrees, ik vrees, dat Thipsy mij haar woord breekt. En gij, o Muur, o lieve, beste Muur, Die 't huis haars vaders en het mijne scheidt, Gij Muur, o Muur, o lieve, beste Muur, Toon mij uw spleet, waar ik mijn blik door weid'. (Muur spreidt zijn vingers uiteen.) Beleefde Muur, heb dank! God loone 't u! Wat zie ik daar? Thipsy, die zie ik niet. O booze Muur, door wien ik niets zie nu! Vervloekt, gij steenen, die mij zoo verriedt!" THESEUS. Daar de muur gevoel bezit, moet hij, dunkt mij, terug vloeken. PYRAMUS. Waarlijk niet, heer, 't is zijn beurt nog niet. "Mij zoo verriedt" is Thipsy's wachtwoord; zij moet nu opkomen, en ik moet haar door den muur uitvinden. Gij zult zien het komt krek uit, zooals ik zeg. Daar komt ze al. (Thisbe komt op.) THISBE (Wind.) "O muur, zeer vaak vernaamt ge mijn geween, Die van mijn Pyramus mij scheidt zoo wreed; Mijn kersenlippen kusten vaak uw steen, Uw steen, uit leem en koehaar saamgekneed." PYRAMUS. "Ik zie een stem, ik ga ter spleet en schouw Of ik mijn Thipsy's aanschijn hooren kan. Thipsy!" THISBE. "Zijt gij 't, mijn lief, naar ik vertrouw?" PYRAMUS. "Vertrouw het, ja, 'k ben uw aanstaande man, En trouw ben 'k ook, zooals Limander was." THISBE. "En ik als Hello, tot mij 't lot velt ras." PYRAMUS. "Geen Sjefilus van Procrus hield zooveel." THISBE. "'k Ben Sjefilus voor Procrus, ja geheel." PYRAMUS. "O kus mij door deez' halfverganen muur." THISBE. "Ik proef den muur, niet uwer lippen vuur." PYRAMUS. "Komt gij zoo daadlijk thans naar Ninny's graf?" THISBE. "Ik kom, ja, dood of levend, op een draf." (Pyramus en Thisbe af.) MUUR. "Zoo heb ik, Muur, nu braaf mijn plicht gedaan, En, afgedaan, mag muur nu henen gaan." (Muur af.) THESEUS. Nu is de muur tusschen de twee buren ingestort. DEMETRIUS. Dat mag ook wel, Heer, als muren het durven wagen zonder waarschuwen alles af te luisteren. HIPPOLYTA. Dit is wel het onzinnigste ding, dat ik ooit gehoord heb. THESEUS. De beste van deze soort zijn slechts schimmen, en de slechtste zijn niet slechter, wanneer de verbeeldingskracht haar te hulp komt. HIPPOLYTA. Ja, maar dan uw verbeeldingskracht en niet de hunne. THESEUS. Nu, als onze verbeelding niet slechter van hen denkt, dan zij van zichzelf, dan kunnen ze voor uitstekende lui doorgaan. Daar komen twee edele gedierten op, een Maan en een Leeuw. (Leeuw en Maneschijn komen op.) LEEUW (Schaaf). "Jonkvrouwen, gij, wier teeder hart vervaart, Als 't kleinste monstermuisje piept, gewis, Gij beeft en siddert, als gij thans ontwaart 't Gebrul des felsten leeuws, die woedend is. Maar weet, ik Schaaf de kastenmaker bin, Geen felle leeuw, nog minder een leeuwin; Want kwam ik als een echte leeuw alhier En snoof naar buit, wis, uit was mijn pleizier." THESEUS. Een allerliefst beest en zeer gemoedelijk. DEMETRIUS. Het beste, mijn vorst, wat ik nog ooit van beesten gezien heb. LYSANDER. Die leeuw is een echte vos, wat zijn moed betreft. THESEUS. Juist, en een gans, wat zijn verstand betreft. DEMETRIUS. Toch niet, heer, want zijn dapperheid kan zijn verstand niet meesleepen, zooals de vos het de gans doet. THESEUS. En ik ben overtuigd, dat zijn verstand zijn dapperheid niet meesleept, want de gans loopt niet met den vos weg. Maar komaan; wij zullen dat maar aan zijn verstand te raden geven, en nu naar de maan luisteren. MAAN (Slokker). "Ziet, deez' lantaarn is de gehoornde maan;--" DEMETRIUS. Hij moest de horens op het hoofd dragen. THESEUS. Hij is een volle maan, zijn horens zitten onzichtbaar in de schijf. Maan. "Ziet, deez' lantaarn is de gehoornde maan; Ikzelf stel voor het mannetje in de maan;"-- THESEUS. Dat is de grootste flater van alle; die man moest in de lantaarn zitten; hoe kan hij anders het mannetje in de maan zijn. DEMETRIUS. Hij gaat er niet in, uit bangigheid, want er is een dief aan de kaars. HIPPOLYTA. Die maan verveelt mij; ik wenschte, dat hij maar veranderde. THESEUS. Naar het weinigje licht van zijn verstand te oordeelen, is hij aan het afnemen; maar wij moeten uit beleefdheid zoo redelijk zijn en eens afwachten. LYSANDER. Ga voort, Maan. Maan. "Al wat ik te zeggen heb, is u te vertellen, dat de lantaren de maan is; ik het mannetje in de maan; deze takkenbos mijn takkenbos; en deze hond mijn hond". DEMETRIUS. Wel, die dingen moesten alle in de lantaren wezen, want zij zijn in de maan. Maar stil, daar komt Thisbe. (Thisbe komt op.) THISBE. "Dit 's ouden Ninny's graf, waar is mijn lief?" LEEUW. "Ooh!" (De Leeuw brult; Thisbe loopt weg.) DEMETRIUS. Mooi gebruld, Leeuw. THESEUS. Mooi gevlucht, Thisbe. HIPPOLYTA. Mooi geschenen, Maan.--Waarlijk, de maan schijnt niet zonder bevalligheid. (De Leeuw rijt Thisbe's mantel stuk en gaat heen.) THESEUS. Mooi geklauwd, Leeuw. DEMETRIUS. En daar kwam Pyramus. LYSANDER. En daar verdween de Leeuw. (Pyramus komt op.) PYRAMUS. "Ik dank u, maanlicht, voor uw zonneglans, Ik dank u, maan, daar gij zoo helder straalt, Want bij dien gouden lichtgloed is er kans, Dat mij 't gezicht van trouwe Thisby smaakt. Maar stil!--wat leed! O lot, hoe wreed! Wat jammer is dit hier? Mijn oog, o ziet! Dat kan toch niet; Mijn hartlap, mij zoo dier! Uw mantel goed Bevlekt met bloed? O, alle Furiën, kom! O, noodlot, schaf Mijn leven af, Blusch, doof, verplet, breng om!" THESEUS. Die hartstocht zou, als de dood van een geliefde vriendin er bij kwam, toch wel haast in staat zijn iemand naar te maken. HIPPOLYTA. Bij mijn ziel, ik beklaag den man. PYRAMUS. "Waarom, natuur, deedt gij den leeuw ontstaan? Verslikte een leeuw de schoonste jonkvrouw niet, Die is,--neen was!--waar is zij heengegaan, Die, lieflijk lachend, 't leven loven liet? Weg, tranenschaar! Kom, zwaard, doorvaar De borst van Pyramus! Hier links geprikt, Waar 't hart mij tikt, Dus sterf ik, dus, dus, dus! Nu ben ik dood; Mijn ziel die vlood En zweeft in hooger dreef; O, tong, word blind! O, maan, verzwind! O, sneef, sneef, sneef, sneef, sneef!" (Hij sterft. Maneschijn af.) DEMETRIUS. 't Is zonde, zonde, hij kwam juist op dreef. LYSANDER. Zou er geen hoop zijn, dat hij leven bleef? THESEUS. Mijn heelmeester moge hem verplegen; wat de kunst vermag, zal gedaan worden, want er zijn er geen twee zoo in heel Athene. HIPPOLYTA. Hoe komt het, dat Maneschijn is weggegaan, voor Thisbe terugkomt en haar minnaar vindt? THESEUS. Ze zal hem bij sterrenlicht vinden.--Daar komt zij al, en haar jammerklacht is het besluit van 't stuk. (Thisbe komt op.) HIPPOLYTA. Mij dunkt, ze heeft geen lange weeklacht noodig voor zulk een Pyramus; ik hoop, dat ze kort zal wezen. DEMETRIUS. Een stofje kan de schaal doen overslaan, wie beter is, Pyramus, of Thisbe. LYSANDER. Zij heeft hem met haar liefelijke oogen alreeds opgespoord. DEMETRIUS. En ze jammert als volgt: THISBE. "In slaap, mijn schat? Wat, wat is dat? O, Pyramus, ontwaak! O, spreek, o, spreek! Wat ziet ge bleek! Wat! zijt ge dood? o wraak! Uw leliemond, Uw neus zoo blond, Uw wangen van saffraan, Zijn heen, zijn heen, O bruidjes, ween, Dat lookgroen oog vergaan! Drie zustren, gij, Komt thans tot mij! Hoe melkwit is uw hand! O doopt ze in 't bloed; Uw schaar verwoed Doorsneed zijn levensband! O tong, geen woord! O zwaard, ga voort, Doorweek mijn boezem mee; Vaart, vrienden, wel; Thipsy sneeft snel; Atjé, atjé, atjé!" THESEUS. Maneschijn en Leeuw zijn overgebleven om de dooden te begraven. DEMETRIUS. Ja, en Muur ook. SPOEL (opspringend). Neen, zeker niet; de muur is neergehaald, die hun vaders scheidde. Behaagt het u nu ook den epiloog te zien of een zelfbedachten dans tusschen een paar van ons gezelschap te hooren? THESEUS. Geen epiloog, verzoek ik u, want uw stuk heeft geen verontschuldiging noodig. Geen enkele verontschuldiging; want als de spelers allen dood zijn, kan er van geen enkel iets kwaads gezegd worden. Inderdaad, als hij, die het stuk geschreven heeft, zelf voor Pyramus gespeeld had en zich aan Thisbe's kouseband had verhangen, zou het een treffelijk treurspel geweest zijn; en dat is het nog, inderdaad; en zeer opmerkelijk gespeeld. Maar komt, uw zelfbedachten dans; en laat den epiloog weg. (Een dans van de Handwerkslieden.) Twaalf riep daar middernacht met koop'ren tong;-- Ter rust, gij paren; 't is dra geestentijd. Een stuk van de' uchtend, vrees ik, slapen wij Zooals een deel der nacht is doorgewaakt. Dit tastbaar dwaze spel deed toch de nacht Haar tragen gang vergeten.--Komt, ter rust!-- Zóó duur' nog veertien daag de feestlijkheid; Dat iedere avond nieuwe vreugd bereid'! (Allen af.) (Puck komt op, met een bezem op schouder.) PUCK. Hongrig brult de leeuw nu weer; Huilend groet de wolf de maan; Snurkend ligt de ploeger neer, Nu zijn dagtaak is gedaan; Nauw één vonk in de asch nu gloort; Uilgekras klinkt in de nacht; En de kranke, die het hoort, Huivert, dat het graf hem wacht, 't Is nu middernacht, de tijd, Dat de graven openstaan, En, van hunnen boei bevrijd Alle geesten waren gaan; En wij elfen, die met dans Om 't gespan van Hecaté Zweven, doch voor zonneglans Vlieden, met het duister mee, Zijn nu lustig; niet een muis Store dit gewijde huis; 'k Veeg het met den bezem schoon, Dat geen smetje zich vertoon'! (Oberon en Titania, met Gevolg, komen op.) OBERON. Spreidt uw lichtgloed om u heen, Want geen vonkje geeft hier schijn; Iedere Elfe repp' de leên, Vlug en lucht als 't vogelkijn, En herhale wat ik zing, Zinge 't lustig, danse en spring'! TITANIA. Zing,--en klink' op ieder woord Van het lied het juist akkoord! Vorm een keten en verspreî Zoeten zegen, elfenrei! (Gezang en dans.) OBERON. Danst tot de uchtendzonneglans, Elfen, in dit huis uw dans. Zeeg'nend zweven onze schreên Om het schoonste bruidsbed heen. Groeien, bloeien, jaar op jaar, Zal het kroost van 't edel paar; Eeuwig bind' de teêrste trouw Deze drie paar man en vrouw; En de spruiten van hun bed Blijven vrij van elke smet; Hen ontsier' geen moedervlek, Geen misvorming of gebrek, Dat een ouder in zijn kind, Schriklijk ducht en gruwlijk vindt! Sprenkelt, Elfen, op den grond Dezen heil'gen dauw in 't rond; Wijdt er iedre kamer mee Van 't paleis, tot vreugde en vreê: Eeuwig worde, die er woont, Met het hoogste heil gekroond! Flink uw plicht Nu verricht;-- Treft mij weer bij 't morgenlicht! (Oberon, Titania en Gevolg af.) PUCK (tot het Publiek). Heeft dit schimmenspel mishaagd, Denkt dan, dat ge in sluim'ring laagt, En 't u,--dan vergeeft gij 't wis,-- Als gezicht verschenen is. Gispt het niet, dat deze nacht U een droom, niets anders, bracht, Want wij geven u misschien Dra wat beters weer te zien. Hebben wij,--dit zegt u Puck,-- Heden 't onverdiend geluk, Dat geen slangenstem ons groet, Weldra maken we alles goed;-- Of noem Puck een leugenaar. Goede nacht nu, al te gaar! Toont handgeklap aan Puck uw gunst, Dan toont hij ras u beetre kunst. (Allen af.) AANTEEKENINGEN. Een Midzomernachtdroom werd het eerst gedrukt in 1600. In dit jaar verschenen er twee uitgaven van, de eene door Thomas Fisher, boekhandelaar in het Witte Hart in Fleetstreet, de andere bij den drukker James Roberts. Uit de laatste is het in de Folio van 1623 overgegaan. Dat het stuk reeds in 1598 bestond, blijkt hieruit, dat Francis Meres het in zijn Palladis Tamia, in dat jaar verschenen, vermeldt. Men neemt over het algemeen aan, dat het in het laatst van 1594 of in 1595 gedicht is, en er is alleszins grond om deze gissing voor juist te houden. De dichter had toen den ouderdom van dertig jaren bereikt; de tijd van Titus Andronicus lag reeds ver achter hem; hij had door enkele blijspelen, die de kenmerken van een jeugdiger, minder ervaren talent, maar toch ook in hooge mate den stempel van zijn geest dragen, zich geoefend, zijn eerste historiestukken waren voltooid. Het is waarschijnlijk, dat zijn Romeo en Julia reeds ontworpen of zelfs reeds geschreven was. Bovendien waren in 1593 zijn Venus en Adonis, in 1594 zijn Lucretia verschenen, werken, die van schoonheden overvloeien, van groote vaardigheid, oefening en studie getuigen en zijn naam als dichter vestigden; eindelijk waren er onder zijn vrienden reeds vele sonnetten in omloop. Kortom, Sh. was op dertigjarigen leeftijd een gerijpt dichter, die den vorm volkomen meester was en zijn jeugdige en levendige verbeelding geheel in bedwang had. Niets minder was er noodig om een werk te scheppen als de Midzomernachtdroom, waarin alle deelen zoo bewonderenswaardig in elkander grijpen, de figuren uit den heldentijd, Theseus en Hippolyta, niet overheroïsch zijn, de Oud-Germaansche elfenwereld met nieuw leven is bezield, maar, bij alle dolle dartelheid, niet zoo in de handelingen der menschen ingrijpt, of deze gedragen zich allen overeenkomstig hun eigen natuur. Kortom, het houden van de juiste maat in alles, waardoor een zoo harmonisch kunstwerk tot stand werd gebracht, doet ons in dit stuk den gerijpten dichter en kunstenaar herkennen. Wij zien dit nog duidelijker, als wij opmerken,--wat onmiskenbaar is,--dat de dichter met volle bewustheid voor de eischen der ware kunst optreedt en als het ware met een strijdschrift te velde trekt tegen alle onnatuurlijkheid en gezochtheid in de poëzie, het overdreven gebruik van alliteraties hekelt, de eischen der gezonde tooneelspeelkunst handhaaft, de dwaze stomme vertooningen, die een stuk vaak voorafgingen, alle geschreeuw en getier op het tooneel gispt, en dit alles op zulk een wijze, dat de harmonie van het geheel niet in het minst gestoord wordt. En hierbij komt nog de verbazende heerschappij over de taal, die met de meeste natuurlijkheid zich schikt naar de te behandelen onderwerpen, alsmede de versbouw, waarvan hetzelfde moet getuigd worden. Het is ongetwijfeld niet toevallig, dat Sh. in geen enkel stuk zoo weinig gebruik maakt van slepende of vrouwelijke versregels, die hier slechts 5% van het geheel bedragen; het bleek den vertaler, dat in dit stuk inderdaad zooveel mogelijk mannelijke regels moeten gebezigd worden en het gebruik van vele slepende regels den indruk van het geheel zou schaden. Deze vertaling bevat dan ook zeker niet meer slepende regels dan het oorspronkelijke.--Vroeger dan 1594 kan het stuk wel niet gesteld worden en veel later dan 1595 evenmin. Of het als gelegenheidsstuk heeft moeten dienen bij de opening van den Globe-schouwburg of bij het huwelijk van het een of andere hooge paar (wèlk paar blijft dan geheel onzeker, want nòch het huwelijk van Essex, 1 Mei 1590, nòch dat van Southampton in 1598 kan hierbij in aanmerking komen) werd opgevoerd, is vooralsnog niet te beslissen. Gelukkig behoeven wij deze wetenschap niet, om dit stuk, dat geheel eenig is in de geschiedenis der letterkunde, te genieten. Meermalen wordt dit stuk nog opgevoerd; vooral is de voorstelling van 1843 te Potsdam, onder leiding van Ludwig Tieck opmerkelijk geweest, waarover men Feodor Wehl's Didascalien nazie. Sh. kon voor het schetsen zijner Elfen veel ontleenen aan het nog levende volksgeloof in bloemen- en droomgeesten; in Chaucer's Canterbury Tales vindt men in het begin van The Wif of Bathes tale een beschrijving der Feeënkoningin. De naam Titania komt naar het schijnt niet vroeger voor; in den "Romeo en Julia" noemt Sh. haar met den ouden naam koningin Mab. De naam Oberon komt reeds vóór Sh. in Engelsche werken (1579) voor. Bij Chaucer, in The Knightes tale, vond Sh. ook de figuren van Theseus en Hippolyta, hun oorlog en hun huwelijk, en daar wordt ook vermeld, dat zij samen op de jacht gingen; de Legend of good women leverde hem Pyramus en Thisbe. De figuur van Robin Goodfellow, hier Puck genoemd, was algemeen bekend; de dichter kon uit de overlevering kiezen wat hem het geschiktst voorkwam.--Andere bronnen voor den Midzomernachtdroom zijn niet bekend geworden. I. 1. 21. Onzen grooten hertog. Sh. volgt hier de betiteling, door Chaucer in zijn Knightes tale aan Theseus toegekend: Whilum, as olde stories tellen us, Ther was a duk that highte Theseus. I. 1. 77. 't Roosje, dat zijn geur genieten doet. Sh. spreekt eigenlijk van een roosje, dat tot rozenwater gedistilleerd wordt. I. 1. 167. De viering van het Meifeest, of de hulde aan den Meimorgen gebracht (Observance of May), die Sh. reeds in Chaucer vermeld vond, bestond daarin, dat jongelieden van beiderlei kunne op den eersten Mei 's morgens vroeg naar het bosch togen en van daar een Meiboom, bekranst, feestelijk naar huis brachten. I. 1. 170. Cupido's felste schicht met gouden punt. Cupido's pijlen waren met een gouden of looden punt voorzien, naar gelang van de werking, die zij moesten teweegbrengen. I. 1. 183. Leidstèr is de poolster, die den stuurman zijn weg doet vinden. I. 2. 6. Tusschenspel. Tusschenspelen, interludes, in het Fransch entremets, waren korte dramatische spelen, die vooral onder Hendrik VIII in de mode kwamen, en dienden om bij langdurige feestelijkheden of maaltijden afwisseling te brengen. John Heywood, als bespeler van het spinet medelid van de kapel des konings, schreef (1520 en later) de beste stukken van dien aard. Dat de dichter in de vertooning der handwerkslieden de feilen van vakgenooten hekelt, die telkens alliteraties zochten, op het tooneel bulderden (vooral Hercules was dan een geliefkoosde rol), en tot ongerijmde persoonsverbeeldingen hun toevlucht namen, behoeft wel geen betoog; men zie nog een aanteekening bij het vijfde bedrijf. I. 2. 51. Je kunt een momgezicht voordoen. Vrouwenrollen werden in Sh.'s tijd altijd door knapen en baardelooze jongelingen gespeeld. I. 2. 95. Stroogelen baard. Dissel slaat, dwaas genoeg, alleen baarden voor, die op het tooneel uitsluitend door schurken, moordenaars en verraders gedragen werden,--Het kaal kroontje, dat volgt, ziet op de gevolgen der Fransche ziekte, de Fransosen, zooals Bredero ze noemt. II. 1. 9. Plekjes in het woud. Ronde plekjes op de weiden, waar de Elfen 's nachts dansten; zij waren frisscher groen dan het overig deel van het veld; zie De vroolijke Vrouwtjes van Windsor, V. 5. 69. II. 1. 10. Primula's, haar eerewacht. Een soort van sleutelbloemen. "The cowslips tall her pensioners be, In their gold coats spots you see". Pensioners heetten de edellieden van de eerewacht van koningin Elisabeth, prachtig in rood en goud gedost. II. 1. 48. Als een morel. In 't Engelsch staat a gossip's bowl, een kom vol gekruid warm bier met gebraden appelen, roasted crabs, waar praatzieke vrouwen zich gaarne om verzamelden. II. 1. 70. Klossende Amazoon. In 't Engelsch staat bouncing, een woord, dat door noisy, bullying, swaggering verklaard wordt en op het geraas maken bij het gaan moet wijzen; het zware schoeisel van Hippolyta--zij wordt hier buskin'd genoemd--is hiermede in overeenstemming.--Schmidt geeft in zijn Sh. Lexicon, tusschen haakjes en met een vraagteeken, stout, plump op; dit zou stevig, zwaargebouwd, beteekenen. II. 1. 78. Periguna, volgens North's "Plutarch" de dochter van den roover Sinnis, die de landengte van Corinthe onveilig maakte; in 't Engelsch staat Perigenia.--Antiopa is eigenlijk een andere naam voor Hippolyta. II. 1. 98. Kegelbaan. In 't oorspronkelijke staat the nine men's morris, (eigenlijk morrils of merrils, van het Fransche merelles of mereaux) een spel, dat door herders op een vlak gedeelte van het veld met steentjes enz. gespeeld wordt. Ook de kronkelpaadjes van den volgenden regel wijzen op landelijke spelen.--Vrij algemeen houdt men het er voor, dat de dichter in deze schildering van een mislukten zomer op dien van 1594 doelt, die in Engeland bijzonder storm- en regenachtig was. II. 1. 158. Op een Vestale. Onder de Vestale kan men eenvoudig de Maangodin verstaan, die zich in het westen, dat is naar den kant van Engeland toe, aan den heuvel vertoonde, maar men kan er ook een toespeling op Koningin Elizabeth in vinden. Zij wordt een oogenblik later imperial votaress, die de gelofte van kuischheid heeft afgelegd, dus "kluizenares" of "priesteres" genoemd. Het bloempje, door Cupido's pijl geraakt, "Liefde uit oogelust" (reg. 168) heet in 't Engelsch Love-in-idleness (liefde uit lediggang); dit is een der volksnamen van het driekleurig viooltje. Oogelust kwam mij hier geschikt voor, omdat een blik verliefd deed zijn. II. 1. 195. Gij zeilsteen, hard van hart. You hardhearted adamant. Adamant beteekent zoowel diamant als magneet en kan dus te gelijk de hardheid en de aantrekkingskracht van Demetrius aanduiden. In een boek van Fenton (1569) leest men: "Er is tegenwoordig een soort van diamant, die vleesch aantrekt en wel zoo sterk, dat hij de macht heeft om de twee monden van verschillende personen aan elkaar te hechten en een mensch het hart uit het lijf te trekken, zonder dat het lichaam aan eenig deel beschadigd wordt". II. 2. 122. In gouden lett'ren. Love's stories, written in love's richest book. Zooals hier Helena, wordt in "Romeo en Julia" Graaf Paris met een kostelijk boek vergeleken; zie aldaar I. 3. 81. III. 1. 47. Laat hij ronduit zeggen, dat hij Schaaf de schrijnwerker is. Malone vertelt uit een anekdotenverzameling van Koningin Elizabeths tijd, dat, toen voor haar bij een vertooning zekere Harry Goldingham Arion op een dolphijn moest voorstellen en bemerkte, dat hij te heesch was om te zingen, hij zijn vermomming afrukte en zeide, dat hij niet Arion, maar Harry Goldingham was; iets, waarin de Koningin verbazend veel schik had. Misschien stond dit voorval Sh. voor. III. 1. 133. De koekoek, met dat woord. De woordspeling van cuckoo en cuckold, horendrager, komt bij Sh. meermalen voor. III. 2. 296. Bonte boonenstaak. In 't Engelsch wordt de lange Helena met een Meiboom vergeleken, die met bloemen en linten bont gesierd werd. III. 2. 329. Gij peuzel, gij onuitgegroeide kriel. Het Engelsch heeft: You minimus, of hindering knotgrass made. Knotgrass is een soort van Polygonum of Duizendknoop, namelijk het kreupelgras of Polygonum aviculare: van het afkooksel werd geloofd, dat het den groei van een mensch of dier tegenhield. III. 2. 380. Aurora's bode, de morgenster, bij welker verschijning de geesten, die wegens misdrijven geen rust vinden, of de zelfmoordenaars, die deels aan een kruisweg begraven zijn, deels in het water liggen, hun omwaren staken. Aurora's lieveling van reg. 389 is de schoone jager Cephalus, zie V. 1. 200. IV. 1. 32. Tangen en botten, een dorpsmuziek, waarbij op tangen en beenderen geslagen werd. In de folio-uitgave is hier als tooneelaanwijzing bijgevoegd, dat die tangmuziek zich doet hooren. IV. 1. 46. Zoo slingert teer om geur'ge kamperfoelie Zich blanke winde. Het is mij thans waarschijnlijker, dat door woodbine de haagwinde, convolvulus sepium, wordt aangeduid, dan de kamperfoeliestruik zelf, zooals velen verklaren; daarom is de vroegere vertaling: "Zoo windt zich lieflijk om haar honigbloem De kamperfoelie" door een andere vervangen; men zie de Irving-Shakespeare, II. pag. 382. IV. 1. 78. Deze struik, Diana's roem, zal wel de Vitex agnus [1] castus zijn; het sap uit den knop er van zou dus de werking van het viooltjessap opheffen. Een tak van deze voor allerlei vlechtwerk gebezigde plant zou, in bed gelegd, volgens de oude Grieken kuischheid bevorderen; men zegt, dat dit geloof nog in Griekenland bestaat en dat de plant nog dien dienst moet doen. IV. 1. 144. Sint Velten. Op den in Engeland welbekenden Sint-Valentijnsdag paren, naar het heet, de vogels. V. 1. 47. Hercules. Hercules was zelf de held in den strijd met de Kentauren.--De zanger van Thracië is Orpheus. Men heeft vermoed, dat De negen Muzen enz. zou doelen op een gedicht van Spenser, The Teares of the Muses (1591), waarin de Muzen achtereenvolgens optreden om over het verval en de geringschatting van kunsten en wetenschappen te klagen. Het gedicht is echter elegisch en niet een strenge bijtende satire. V. 1. 147. Dat bloedig blanke zwaard enz. Hier en ook elders in dit stuk hekelt Sh. het overmatig gebruik van alliteraties, dat in zijn tijd in zwang was. V. 1. 198. Limander. Bedoeld is Leander, zooals met Hello Hero, met Sjefilus Cephalus, met Procrus Procris. De schoone jager Cephalus, van Thorikos in Attica, en zijn gemalin Procris hadden in teedere liefde elkander eeuwige trouw beloofd. Hij wordt, in het gebergte jagend, door Aurora (Eos) geroofd. Om hem voor eeuwig van zijn gemalin te scheiden, zendt Aurora Cephalus in veranderde gedaante tot haar, en Procris laat zich door haar man tot ontrouw verleiden. Nu openbaart Cephalus, wie hij is, en vol schaamte vlucht Procris naar Creta, waar zij met Diana (Artemis) jaagt en van haar een nimmer missenden jachtspriet en een alles inhalenden jachthond erlangt. Daarmee keert zij naar Attica terug en voegt zich, niet herkend, bij den jagenden Cephalus. Deze wenscht den jachtspriet en den hond te bezitten en belooft haar, op haar verlangen, zijn liefde. Zij maakt zich bekend, en daar de echtgenooten elkander nu niets meer te verwijten hebben, schenken zij elkaar vergiffenis en leven weer eendrachtig samen. Procris is echter nog steeds ijverzuchtig op Aurora, vergezelt haar man heimlijk in 't gebergte en wordt door hem bij vergissing met den nimmer missenden jachtspriet gedood. (Ovidius, Metamorph. VII. 493 sqq.)--Pyramus en Thisbe kozen alzoo geen volkomen getrouw paar uit. V. 1. 281. Maar stil, wat leed! enz. In het Engelsch: But stay, o spite! But mark, poor knight, What dreadful dole is here! Eyes, do you see? How can it be? O dainty duck; o dear! Dat Sh. hier een satire schrijft; op de dichtwijze en den wansmaak van anderen, kan ten duidelijkste blijken uit de aanhaling van eenige regels uit Prestons Koning Cambyses, een stuk, dat lang met toejuiching begroet was en aan Sh.'s tijdgenooten goed bekend was: "O blissful babe, O joy of womb, Heart's comfort and delight, For counsel given Unto the king, Is this thy just requite? O heavy day And doleful time, These mourning tunes to make! With blubred eyes Into mine arms From earth I will thee take". Sh. heeft het rijm vermeerderd, om de regels nog duidelijker te doen uitkomen. De parodie moest het tusschenspel voor de toeschouwers nog veel vermakelijker doen zijn, dan het voor ons wezen kan. V. 1. 311. O, sneef, sneef, sneef, sneef, sneef! De in het oorspronkelijke volgende woordspelingen zijn opmerkelijk. Na Pyramus' O, die, die, die, die, die, (sterf!) zegt Demetrius: No die (dobbelsteen), but an ace (aas, = 1 bij het dobbelspel) for him; for he is but one; en hierop Lysander: Less than an ace, man; for he is dead; he is nothing; waarop Theseus herneemt: With the help of a surgeon he might yet recover, and prove an ass (ezel). De onvertaalbare woordspelingen heb ik door een paar rijmen vervangen.--Ik noemde ze opmerkelijk, daar er uit blijkt, dat ace en ass ten tijde van Sh. nagenoeg eveneens werden uitgesproken, beide zeker met den a-klank, maar in het eene woord iets langer dan in het ander. V. 1. 360. Zelfbedachten dans. Met een dans eindigden de tusschenspelen vaak. In het oorspronkelijke staat Bergomaskerdans, naar Bergamo zoo genoemd. De landlieden uit den omtrek dier stad waren bekend om hun lompe manieren en speelden bij grofboertige vertooningen nog al eens een rol; in de geschiedenis van den Italiaanschen Arlequino is Bergamo van belang. Een Bergomasker-dans is dus een Hansworstendans. V. 1. 40. En herhale wat ik zing. Het gezang, dat volgen moest, is niet nader aangewezen; het bleef waarschijnlijk aan de keuze der spelers overgelaten. NOOT [1] Agnus niet = Lam, maar het Grieksche woord voor castus, kuisch. --- Provided by LoyalBooks.com ---