Geschiedenis der Europeesche Volken. Naar het Hoogduitsch J. G. Kohl. Met gekleurde platen. Naar oorspronkelijke teekeningen A. Kretschmer. 's Gravenhage--Joh. Ykema--1874. EUROPA. "Dit oude Europa verveelt mij!" moet Napoleon eens gezegd hebben. En velen, dat werelddeel moede, hebben het hem later nagezegd. Napoleon uitte dat gezegde waarschijnlijk, toen hij het toppunt zijner macht bereikt had, toen hij geheel Europa aan zijne voeten zag en hem niets meer te wenschen over bleef. En zij, die even als hij Europa moede waren, zeiden het, omdat zij hopeloos, in het oude Europa niets te winnen of te verliezen hadden. Het is een somber gezegde, dat òf uit geblaseerdheid òf uit vertwijfeling ontstaan is en er door ingegeven wordt. Noch de geschiedenis, noch eene bedaarde overweging der bestaande verhoudingen, brengt er ons toe dit gezegde te beamen, veeleer brengen beide ons tot de overtuiging, dat ons goed Europa noch vervelend, noch, zoo als de Amerikanen het uitdrukken, zwak van ouderdom is. Op de geheele wereld is, tot op den nieuwsten tijd, geen schouwtooneel voor hoofd en hart meer onderhoudend en ontwikkelend, dan de beschouwing van het leven en het werken der wakkere Europeesche volken; nergens vestigt men meer zijne hoop op de jeugd, op vooruitgang en op nieuwe gezichtspunten, dan in ons kleine werelddeel, dat wel reeds oud is, maar altijd zijn levenslust blijft behouden. Van de tijden der Atheners af, was Europa de bakermat der beschaving. "Met het christendom", zegt Arndt, "zijn alle geniën daar heen getrokken. Het is het hart der wereldgeschiedenis geworden. Door de ontdekking van Columbus werd Europa het centrum van het aard-organisme, en sedert dien tijd kan men bijna met zekerheid zeggen, zal het, door alle tijden heen, het geestelijk en lichamelijk centrum van onzen aardbol blijven." Deze zekerheid bevestigt zich bij ons, wanneer, wij het verwonderlijke en op Aarde eenige plan, waarnaar de Schepper ons vasteland daarstelde, nader beschouwen; wanneer wij nagaan hoe gelukkig de natuurlijke aanleg is, die aan de Europeesche volken van den beginne af eigen was en hun in hoofdzaak eigen gebleven is. Als de Grieken den God van den regen en de wolken, en zijn broeder den "aarde-schuddenden" Poseidon, den God der zee, de hoogste macht toekenden, en de Godin der Aarde slechts als eene ontvangende, lijdelijke vrouw voorstelden; als hun groote dichter Pindarus een zijner oden met de beroemde spreuk begon: "het water is zeker het beste," toont een blik op den aardbol aan, door welk juist begrip deze zoowel als gene daarbij geleid werden. Alle oude en jongere beschaafde landen der wereld waren in de nabijheid van het water gelegen. Van China over Indië naar Perzië, Arabië, Egypte en Europa, vormen zij een langen gordel van door de zee bespoelde schiereilanden. Meer binnenslands, verder verwijderd van de zee, buiten het bereik harer bevruchtende wolken en baren, afgelegen van bevaarbare rivieren, heeft nooit de beschaving zelfstandige wortels geschoten. Het in tallooze stukjes land verbrokkelde en steeds barbaarsche Australië, waar de eilanden zich met hunne kleine wilde volkstammen in de water-woestijn verliezen, bewijst echter dat, ook met betrekking tot het water, het goede te veel kan zijn. Het schijnt, dat bij het huwelijk tusschen vastland en water, beide even als echtelieden met nagenoeg gelijke kracht tegenover elkander moeten staan; In den omtrek van den onmetelijken oceaan, waar Gaea als eene dwerg leeft, ziet het er even onaangenaam uit als in het binnenste der grenzenlooze landmassa's, die niet onder het bereik van den elektrischen drietand van Neptunus vallen. In geen werelddeel echter is de verhouding tusschen water en vastland zoo gunstig en voordeelig, als in Europa. Aan drie zijden door zout water omspoeld, wordt het door groote zeeboezems in verschillende krachtig ontwikkelde landen verdeeld. Het heeft een zeer sierlijken en vasten lichaamsbouw, eene slanke, goed geproportioneerde gestalte met duidelijk ontwikkeld hoofd, goed gevormde borst, fraaie taille en sterk gespierde armen. Te recht heeft men daarom Europa met den mensch vergeleken, en haar naam aan dien eener goddelijke jonkvrouw ontleend, als had de natuur zelve reeds de hooge bestemming van dit gedeelte der wereld bij voorbaat aangewezen, als had zij willen zeggen: gij zult de eerste onder de werelddeelen, de Koningin der Aarde zijn. De andere vastelanden Azië, Afrika, schijnen in vergelijking met ons Europa, niets dan breede, plompe, ongefatsoeneerde massa's, die nooit met eene menschelijke figuur, hoogstens zooals Indische sagen het met betrekking tot Azië deden, met de schaal van groote schildpadden of met de bladeren der op de wereld-zee drijvende reusachtige planten, vergeleken kunnen worden. De gladde, koele, zilte, landen aan elkander verbindende, wateren, waarin Europa zich baadt, bespoelen in Frankrijk en Spanje het hoofd en de borst der jonkvrouw, zij versterken in Engeland en Italië hare gespierde armen. In de Zwarte zee, en meer noordwaarts in de Witte zee, bevochtigen zij hare voeten; en even als de Godin der liefde komt zij steeds vroolijker, gezonder en schooner uit dit bad te voorschijn. De stamvader Oceaan, in wiens schoot Europa ligt, heeft, hoe beweeglijk hij ook zijn mag, toch eene zekere mate van gelijkmatigheid in zijn karakter. Daar hij, niet zooals de hartstochtelijke vrouw Gaea, gemakkelijk door de zon verhit wordt, en zelfs gedurende den winter ook nog eenige warmte in zijn bloed blijft behouden, matigt hij daarom overal waar hij verschijnt. Hij breekt de spitsen af der pijlen van den zuidelijken zonnegod, en tevens maakt zijn zachte adem de verstijfde leden van den noordelijken Boreas lenig. In Europa doet hij dit, ten gevolge van de zamenwerking van buitengewone omstandigheden, meer dan in eenig ander gedeelte der Aarde. Het gedeelte der Aarde, dat wij bewonen, keert namentlijk zijn gelaat naar die merkwaardige oceanische strooming toe, die als heete stroom, onder den naam golfstroom, uit de golf van Mexico te voorschijn komt en door de kusten van Amerika teruggestooten, zich als een zacht verwarmde stroom uit het zuid-westen tot ons keert. Met vochtige wolken beladen en door zachte weste-winden, de bloesem ontwikkelende Favonius of Zephyr der ouden, begeleid, dringt deze strooming door de zuilen van Herkules (Gibraltar) de Middellandsche zee, die ons van den Afrikaanschen gloei-oven scheidt, binnen. Even als zij in het zuiden verkoelend werkt, zoo werkt zij verwarmend in het koude noorden. Zij kronkelt door de golf van Biscaia, verhoogt de temperatuur der Britsche eilanden, voert eene menigte warmtestof strijkelings langs de kusten van Noorwegen tot aan de Noordkaap, en houdt, jaar in jaar uit, de zee tot aan Spitsbergen open. Aan dezen weldadigen golfstroom, aan wiens--tot in den laatsten tijd miskenden--invloed, geheel Europa en zijne beschaving blootgesteld waren en nog zijn, hebben de Skandinaviërs het te danken, dat zij als Europeanen kunnen leven; dat zij met groote schepen hunne havens, waarin het ijs smelt, even gemakkelijk kunnen verlaten als de Italianen het de hunne kunnen doen; dat hunne velden, die door de dampen van den golfstroom bevochtigd worden, bijna even groen zijn als die in Duitschland en Nederland; dat bij hen akker- en boschbouw bloeien op een breedtegraad, waar overal elders op Aarde--in Amerika, zoowel als in Azië en Australië--de ijskoning zijn ruwen schepter zwaait, of hoogstens alleen nog Eskimo's of Päschera's een allerellendigst leven leiden. De afstand van de noordelijkste berken-bosschen van Noorwegen, tot aan de zuidelijkste pijnboom-wouden van Griekenland en Italië, bedraagt bijna 40 breedtegraden. Op den geheelen aardbol wordt, behalve in Europa, nergens in de gematigde luchtstreek een streek gevonden, waar op een even groot breedte-verschil zoo weinig onderscheid in het klimaat is, als in het hierboven opgegevene. In Azië zoowel als in Amerika, ook in het zuidelijk gedeelte, staan de uiteinden eener dergelijke oppervlakte tegen elkander over als leven en dood. Bij de hoog in het noorden gelegene Tornea-rivier, vindt men een der vruchtbaarste, bekoorlijkste en volkrijkste streken van Zweden, waar in den zomer korenvelden afgewisseld worden door liefelijke weidelanden, waarop het gras ongewoon digt en hoog groeit. Ja! aan den even noordelijk gelegen Alfen-Elf groeien nog pijnboomen van 60 voet hoogte, terwijl buiten Europa op dienzelfden breedte-cirkel, niets anders dan mos en klein struikgewas wil groeien. In het oosten langs de Europeesche helling van het Ural-gebergte, langs de Oka en de Wolga, bevinden zich de schoonste en vruchtbaarste landschappen van het Russische rijk; voortreffelijke weiden, rijke korenvelden, nu de korenschuren van Oost-Europa, en de prachtigste eiken-bosschen wisselen daar elkander af. Aan de oostelijke of Aziatische helling van datzelfde Ural-gebergte verandert dat tooneel ras. Daar mist men al spoedig den echt Europeeschen boom, den mannelijken, koninklijken eik, die bij ons overal groeit, dien de Europeesche volken voor heilig hielden en dien zij allen, Grieken, Celten, Germanen, zich als om strijd als hunnen nationalen boom, als het symbool van lang voortdurende kracht verkozen. Misschien moeten wij in deze strooming van den oceaan, de _allerwezentlijkste_ en afdoendste oorzaak der gesteldheid van Europa ten opzichte der andere werelddeelen verklaren; want misschien is ook deze stroomrichting uit het Zuid-Westen, die in vroegere tijdperken der Aarde-ontwikkeling wellicht veel sneller gestroomd heeft, de kracht geweest die onze kusten zoo golfrijk, ons vastland zoo bont getooid, zoo open en toegankelijk gemaakt heeft; die, met één woord, langzamerhand die jonkvrouwelijke gedaante heeft te voorschijn geroepen. Men zou daarom den golfstroom een der invloedrijkste onder de natuurkundige factoren kunnen noemen, die het lot der Europeesche menschheid bepaald hebben. Daar hij aan ons werelddeel de eigenschappen van een trekkas verleende, heeft men hem ook wel den eigenlijken vader der westelijke beschaving genoemd. Weste- en Zuidweste winden, die deze strooming vergezellen, zijn de heerschende in Europa. Zij voeren de dampen en nevels van den Oceaan over het geheele vasteland heen, bevochtigen het overal, spijzigen rijkelijk zijne bronnen en rivieren, en maken het tot eene goed bevochtigde en bronnenrijke _regengordel_, namentlijk in tegenstelling met dien breeden, waterloozen aardgordel, die in het zuiden door Perzië, Arabië, en Afrika om haar heen loopt. Bevaarbare, vruchtbaarmakende en vroolijk stroomende rivieren, die toonbeelden en voorbeelden eener rustelooze werkzaamheid, doordringen als een net van levendige aderen alle deelen en onderdeelen van ons groot Europeesch vaderland. Zelfs in het hooge noorden brengen zij de molens en kunstraderwerken der Schotten en Skandinaviërs in beweging, en dragen zij hunne vaartuigen het geheele jaar door, terwijl op dezelfde poolshoogte in andere werelddeelen de rivieren met eeuwig ijs bedekt zijn, en zich niet anders voordoen dan als toonbeelden van traagheid en doodelijke rust. De regen en de rivieren maken ook nog de zuidelijkste streken van Europa, de landen aan de Middellandsche zee vruchtbaar, terwijl in den naastgelegen gordel, in de woestijn Sahara, met het wegloopen en opdroogen der wateren, alle leven, ook het menschelijke leven, versterft. In de regenlooze zonen is de grond van nature veel minder geschikt tot bebouwing. Slechts door kunstmatige bevochtiging en door eene inspanning, die nu en dan de krachten der bewoners schier te boven ging, kon men dat verhelpen. Wanneer men dit echter naliet, dan moest weldra, zooals dit in den nieuwen tijd geschied is, de kunstmatig geteelde plant verwelken. In het steeds door den hemel bevochtigd Europa, zullen de gronden en hun plantengroei niet zoo spoedig afgeleefd en afgestorven zijn, als daar. Dit werelddeel bevat het element der eeuwige jeugd in zich. Het zal zoo lang krachtig blijven, als de Oceaan, de golfstroom en de terugkeerende passaatwinden, aan Europa verfrisschend nat zullen toevoeren. Even als het heilaanbrengend nat der wolken, zoo ontvouwt zich een vruchtbare bodem over het geheele werelddeel. De vruchtbare akkergrond strekt zich uit tot de binnenste dalen der gebergten. Europa is het eenige onder de groote werelddeelen, dat geen voor den mensch onbewoonbare woestenij bezit, waarmede Noord- en Zuid-Amerika, Afrika en Azië zoo overvloedig bedeeld zijn. De steppen van Rusland, die men wel eens woestijnen genoemd heeft, hebben dien naam voornamelijk te danken aan hunne eentoonigheid. Zij, zooals ook de moerassen van Polen, wanneer de mensch zich maar eenige moeite geeft, zijn vruchtbaar en loonen den arbeid. En als men over de zandvlakten van Pruissen als over eene natuurlijke woestijn sprak, dan was dat toch eene, die met behulp van regen, vlijt en arbeid, in eenen tuin te veranderen was. Een sporadisch, dat wil zeggen slechts hier en daar, door ijs, kale rotsen of moerassen van geringe uitgebreidheid afgebroken plantendek, bedekt het geheele, altijd groene Europa; in deze door de natuur gevormde schilderij heeft _de kleur der hoop_ den grondtoon. Europa behoort tot de gematigde luchtstreek. Slechts een onbeduidend gedeelte bij de Noordkaap behoort tot de koude luchtstreek, en van de heete wordt zij door een fraaie zee over hare geheele lengte gescheiden. Ook in dat opzicht verschillen wij van de andere werelddeelen. Al deze behooren deels, zoo als Afrika en Zuid-Amerika met bijna hunne geheele oppervlakte tot de aequatoriaal-landen; deels ligt, als Azië en Noord-Amerika, hunne breede borst geheel bloot voor den invloed der onbarmhartige noordewinden. Te recht heeft men ook hierin eene hoofdreden gezocht voor de welige ontwikkeling der Europeesche natien. Waar, zooals aan de poolstreken, de grootste vlijt, de sterkste inspanning geen of slechts een zeer karig loon ten deel valt, daar vervalt de geest, evenals de natuur, tot den eeuwigen winterslaap.--Waar, zooals in de tropische gewesten, een dozijn broodboomen voldoende zijn om eene familie te voeden, daar doodt de overvloed de geestkracht der menschen, die niets moeielijker kunnen verdragen dan "eene reeks gelukkige dagen."--Waar echter, zooals in onze gematigde luchtstreek, eene spaarzame en toch niet ondankbare natuur ons ten strijde roept, en die strijd niet te zwaar is, daar wordt de geest wakker geschud, daar bloeit de arbeid, de moeder van ontwikkeling en vooruitgang. Hoe practisch, hoe opwekkend, hoe aangrijpend is niet de, onze Europeesche zone eigene, natuurverschijning: de wisseling der jaargetijden. In de streken, waar de liefelijke zonnegod nooit in zijn vollen luister verschijnt, evenals daar waar hij in eentoonige pracht eeuwig lachend straalt, kan hij ter naauwernood de menschen wakker houden. Met ons Europeanen echter speelt hij het altijd opwekkende spel van scheiden en weder verschijnen. Welk een beteekenisvol beeld van ons eigen leven, toovert deze bekoorlijke dans der Horae ons niet voor den geest. Als de jeugdige lente en met haar het vernieuwde licht nadert, als de vogelen kweelen en de aarde juicht, "wien zweefden dan niet altijd weder de droombeelden zijner jeugd voor den geest en wie gevoelde dan niet zijne goddelijke bestemming?" En niet alleen de lente, waarin alles tot een nieuw leven ontwaakt, of de zomer, waarin alles tot volle rijpheid komt, ook de langzamerhand eindigende finale, de herfst, maakt op ons gemoed een diepen indruk. Hoe bezielend, hoe ontwikkelend moet in het verloop der tijden het schouwspel van eene zoo tooverachtige afwisseling gewerkt hebben op het gemoed onzer volkeren, die altoosdurend strijd en overwinning voor oogen hadden, die daardoor als het ware in staat gesteld werden, in hunne woonplaats en zonder te reizen, alle luchtstreken der Aarde te doorleven en van alle klimaten te genieten. Gedichten op den zomer, den herfst en de lente maken wel de helft uit van de poëzie der Europeesche volken. Ja! als men bedenkt, hoe de Grieken den in lentetooi terugkeerenden Apollo den beschermgod der dichters maakten, en hoe ook in het noorden van Europa het gezang der landskinderen in Mei, tegelijk met het lied van den leeuwerik, op nieuw weerklinkt, dan wordt men geneigd juist in deze afwisseling der jaargetijden de bron en de aanleiding onzer poëzie te zoeken. De schoonste en roerendste sagen en ideeën, niet alleen der Romeinsche en Grieksche, maar ook der Slawische en Germaansche godenleer, hebben betrekking op de afwisseling der jaargetijden, die alle Europeanen tot nadenken, tot het maken van vergelijkingen en tot de kennis van het menschelijke leven en van hen zelven bracht. En de bijbel zelf spreekt met lof over den invloed van de wisseling der jaargetijden, wanneer hij zegt: "zoo lang de Aarde staat en zoo lang er menschen op leven, zullen ook zaaien en oogsten, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht blijven bestaan."--Maakt niet zelfs de stichter van den godsdienst, die wezentlijk de Europeesche geworden is, steeds melding van deze zaken? heeft hij niet vele der voor ons bevattelijkste beelden en der fraaiste leeringen uit haar geput? Het zijn allen beelden en gelijkenissen en lessen uit den schoot der gematigde luchtstreek; van dien grilligen aardgordel, die zijne kinderen nu eens in het vuur, dan in het water doopt, die hunne gemoederen steeds in spanning houdt, altijd hunne neigingen, hun verlangen of hun verdriet wakker maakt, hen nu eens met treurigheid, dan weder met vroolijkheid en vreugde vervult, en die daarom _alleen_ door zulke phenix-volkeren als de Europeesche bewoond wordt, die even als de vogel Phenix steeds van voren af hun vernield nest opbouwen, en bij wie men nooit aan eene wedergeboorte behoeft te twijfelen. Even als in de _uiterlijke gedaante_ van het vaste land, en zijne, voor het onderlinge verkeer zoo _gunstige zamensmelting met de zee_, alsmede in het klimaat, dat van geene uitersten weet, en in de grondgesteldheid, die geene woestijnen kent, maar overal, hier meer, daar minder, bebouwbaar is; zoo toont zich ook overal elders in de geheele verdere natuur van Europa, in zijne oorspronkelijke produkten, in zijne planten- en in zijne dierenwereld, eene zekere doelmatigheid, zekere bijzonder heilzame gematigdheid. Nergens vindt men Indischen overvloed, Aziatische pracht en tropische overdaad. Maar bijna overal heeft men het noodige en bruikbare, of kan men het verkrijgen. In andere werelddeelen, b.v. in Zuid-Amerika, vindt men landen, waar op eene vlakte-uitgebreidheid, nagenoeg zoo groot als geheel Europa, volstrekt geen vaste steen gevonden wordt, waar straat- en bouwsteenen even zeldzaam zijn als diamanten. In Europa steekt het oude gebeente der Aarde overal rijkelijk boven den bodem uit, of is in puin over zijne oppervlakte verspreid, opdat de Europeesche volken hun verstand er aan zouden scherpen, en van de steenen, die zij te voorschijn kunnen halen, duurzame werken zouden daarstellen. Van nature zijn wij arm aan paarlen, edelgesteenten, goud en zilver. Daarentegen zijn wij rijk aan het metaal, waardoor men zich, op de zekerste wijze, die schatten verschaffen kan. Overal in ons werelddeel vindt men ijzer; men vindt het in de moerassen van Finland, in de bergen van Skandinavië en Groot-Brittanje, en in de rotsen en eilanden der landen aan de Middellandsche zee. Uit dit metaal vervaardigden de Europeänen hunne spaden, hunne ploegen, hunne zwaarden, hunne machineriën, waardoor zij den wereldbol aan zich onderwierpen. Met dit haar ijzererts, dat zij hem bijna overal aanbiedt, spreekt Europa tot hare kinderen: "arbeidt en heerscht!" "Arbeiden is koninklijk," zoo luidde de beroemde spreuk van een met ijzer bekleeden Europeeschen heerscher: een echt Europeesch koningsidée, een bon mot, waarin geen Aziatische Nebukadnezer den Macedonischen Alexander vóór was. Deze spreuk vormt een scherp kontrast met het uit Azië afkomstige en daar algemeen verspreide gezegde: "rusten is beter dan gaan, slapen is beter dan waken en de dood is het beste van alles." Ook het karakter der dierenwereld komt overeen met de aangegevene physionomie van het vasteland. Even als in de wijze waarop de lichaamsbouw geregeld is, uitstekend en behendig de juiste maat in het oog gehouden is, en men evenmin op het vasteland zulk eene verlammende verbrokkeling als in Australië, of zulke kolossale en onbehouwen afmetingen als in Azië en Afrika aantreft--zoo heeft ook de dierenwereld van ons werelddeel geene soorten die, of in karakter of in afmetingen, monsterachtig zijn. Na den zondvloed werden in ons Europa geene olifanten, rinocerossen of andere wilde dieren meer gevonden. De weinige leeuwen en tijgers, die Griekenland eens zou gevoed hebben, heeft de Europeesche Herkules spoedig gewurgd. Noch in soort noch in aantal, zijn de door den mensch gevreesde schepselen, bij ons zeer talrijk geweest. De wolf, de losch, de beer zijn, nevens eenige kleinere diersoorten, de eenige die wij als bij ons inheemsch kunnen beschouwen, terwijl in verscheidene andere oorden der wereld, de mensch moeite heeft zich voor de verscheurende en roofdieren te vrijwaren, en genoodzaakt is een onophoudelijken strijd tegen hen te voeren. Vergiftige planten zijn zoo goed als geheel uit onze gezonde wouden verbannen; de elders zoo talrijke vergiftige planten zijn, even als de vergiftige slangen en andere verschrikkelijke en monsterachtige kruipende dieren, bij ons nagenoeg geheel onbekend. Onze vogels evenaren die der andere luchtstreken niet in grootte en kleurenpracht, daarentegen munten zij boven die der andere werelddeelen uit door hun liefelijk geluid. Geen werelddeel is zoo rijk aan zangvogels als Europa. Kweelend doortrekken de kleine gevederde minnezangers onze bergen en bosschen en doen ons gehoor aangenaam aan, terwijl de Flamingo's en Kakatoe's der tropische gewesten, door de grilheid hunner kleuren het oog verblinden. Het is, als ware in Europa de natuur zelve verstandiger, en minder op bloot materieele praal en pronk gesteld, dan ergens anders. Ook in de plantenwereld gaat het bevallige boven het prachtige, het nuttige en voor menschelijke doeleinden geschikte boven het schitterende.--De broodgevende voedingsplanten, de opvroolijkende wijn, vele verfrisschende en gezonde vruchtsoorten, die de Schepper Adam in het paradijs gaf, heeft Europa gaarne aangenomen, en zij zijn in onze trekkas, met behulp van ons gematigd klimaat, door Europeesche kunstvlijt nog in zoo hooge mate veredeld, dat moeielijk een verfijnde smaak de voorkeur zal geven aan de overzoete, sterk gekruide en lekkere vruchten van het zuiden, boven het bouquet van ons druivensap, boven de liefelijk gekleurde vruchten onzer appel-, peeren-, pruimen- en citroenboomen. De bij ons van nature inheemsche bosch- en weidebloemen, spreiden wel niet zooveel uiterlijke pracht ten toon als de sierplanten van andere werelddeelen, die overdadig prijken met alle kleuren van den regenboog. Onze echt Europeesche nachtviooltjes en vergeet-mij-nietjes, onze mirre en resida, onze lavendel, onze kleine rosmarijn, sneeuwklokjes en meibloemen verbergen zich, om zoo te zeggen. Zij moeten ontdekt, hunne bescheidene schoonheid moet erkend, en kan dikwijls niet dan alleen met overleg, genoten worden. Zij bezitten niet dat bedwelmend aroma, dat aan de planten van Arabië eigen is, en toch brengt een Europeesch viooltje of een heerlijk riekend "hoe-langer-zoo-liever" eerder den dichter in verrukking, dan de kelk van eene schitterende kaktus of eene sterk riekende magnolia. Kortom, waarheen wij onze blikken ook wenden, overal blijkt het, dat de gulden middenweg midden door Europa loopt. De natuur heeft Europa nergens geheel verwaarloosd, maar ook nergens den hoorn des overvloeds verkwistend over haar uitgestrooid. En juist in deze gematigdheid, die bij de Europeesche schepping heerscht, ligt hare eigentlijke kracht. Een klein begin heeft de natuur overal gemaakt, den aanleg heeft zij allerwege gegeven, den menschen de benuttiging en de voltooiing van het werk overlatende. Het borduurraam en de stof die geborduurd moet worden heeft zij zeer voordeelig gesteld, het borduren zelf echter slechts voorbereid. De Europeaan moest dat werk voltooien. Sem, de Aziaat, was als Noach's eerstgeborene, om zoo te zeggen door eerstgeboorterecht de erfgenaam der schepping; hij bleef op de aangeërfde hoeve en volgde de oude overlevering der voorvaderen. Japhet echter, de Europeaan, was de jongere zoon, die weinig erfde, die het leven in moest en zich in de wereld zijn koningrijk moest en wist te veroveren. ZUIDELIJKE NABUREN VAN EUROPA. (PHENICIËRS, ARABIEREN, MOOREN, BARBARIJERS.) De lange aaneengeschakelde rij van ter bebouwing geschikte landschappen, die tusschen de woestijn van Sahara en de Middellandsche zee gelegen is, maakt meermalen, zoowel in physieken zin als in betrekking tot de geschiedenis der beschaving, eene uitzondering op het groote werelddeel Afrika, waarvan zij een gedeelte uitmaakt. Misschien is er eens een tijd geweest, waarin zij daarvan geheel gescheiden was, namentlijk, toen de nu opgehevene kom dier groote woestijn ook met zeewater gevuld was. Zij sluit zich in vele opzichten aan de landen van zuidelijk Europa aan, en vormde daarmede vroeger, toen de straat van Gibraltar nog niet bestond, een samenhangend geheel. Nu ligt zij aan den oever derzelfde zee, waaraan zuidelijk Europa gelegen is--deelt met haar een zelfde klimaat en een zelfden plantengroei,--is met haar dan ook dikwijls aan de zelfde veroveraars en koningrijken onderworpen geweest, en heeft tot op onzen tijd--tot het verschijnen der Afrikaansche Turco's onder Fransche banier in ons noorden, en tot op de vernieuwde invallen der Spanjaarden in Marokko in 1862--met ons van krijgslieden, koloniën, bevolking en ontwikkeling omgewisseld. Hieruit spruit de voor ons onderwerp al aanstonds belangrijke vraag voort: welke volks-elementen, welke invloeden op karakter en ontwikkeling, welke veranderingen in zeden, gewoonten en taal, hebben de Europeanen van deze zijde ontvangen en geleden, en welke overblijfselen en indrukken vinden wij daarvan nog ten huidigen dage bij ons? De landen van Noord-Afrika behooren, even als Europa, tot de gematigde luchtstreek, waarin zij, even als ons werelddeel, over de geheele lengte van het Oosten naar het Westen zich uitstrekken. Zij deelen nog, ofschoon niet in dezelfde mate, in den invloed van den zuidwest-passaat en zijn daarom--voor het grootste gedeelte althans--even als Europa een _regenland_. Zelfs snijdt de zuidelijke grenslijn der met de oppervlakte der zee op dezelfde hoogte vallende sneeuw, eenige der hoogste punten van noordelijk Afrika. Hier en daar treft men deze verschijning aan tot aan den voet van het Atlas-gebergte en der andere bergen van het binnenland, tot aan den rand van de, tot den altijd regenloozen en heeten gordel behoorende, Sahara, de groote zandzee zonder water. Even als het karakter van het klimaat, zoo heeft ook de plantengroei van Noord-Afrika, veel meer overeenkomst met dien van Europa dan met dien der binnenlanden van Afrika. Ja! dit Noord-Afrika vormt eigenlijk met het zuidelijke Europa eene en dezelfde botanische provincie. Het deelt met het zuidelijk gedeelte van Europa de belangrijkste blad- en vruchtboomen, onder anderen den nuttigen olijfboom, de sappige citroenen, oranje-appelen en andere Europeesche zuidvruchten. Ook is het nog een wijnland, maar de zuidelijke grens van den wijnstok loopt rakelings langs de zuidelijke grens dezer kustlanden heen.--Vooral ook is het een zeer dankbaar bouwland, en de graansoorten, die wij gaarne de Europeesche noemen, vinden wij ook hier in zulke gunstige omstandigheden, dat Noord-Afrika, dat zich in het gezicht van Europa ontplooit, in vroeger tijden een der voornaamste korenschuren van ons werelddeel geweest is. Deelde Noord-Afrika met ons onze graansoorten, zoo kon omgekeerd het in de tropische gewesten te huis behoorende suikerriet, de katoenstruik en de dadel-palm naar Spanje en Sicilië overgebracht worden, en aan den drassigen oever van eenige rivieren van dit eiland, groeit nog heden ten dage de bij den Nijl te huis behoorende papyrus-plant. Even als met den plantengroei, zoo is het in zekere mate ook met de dierenwereld gesteld, ofschoon, met betrekking tot deze, beide werelddeelen meer van elkander onderscheiden zijn. Verscheidene dieren en diersoorten bewonen zoowel de noordkust van Afrika, als de zuidelijke gedeelten van Europa. Zoo, om slechts eenige voorbeelden te kiezen, vindt men èn hier èn daar, het damhert, het konijn, den kraanvogel, verscheidene roofvogels en nog talrijker kruipende dieren, insekten, kapellen. En daarbij moet wel opgemerkt worden, dat deze zuidwaarts, de zuidelijke grens dezer aan de Middelandsche zee gelegene Afrikaansche kustlanden niet overschrijden of overvliegen.--Dat wij Europeanen jaarlijks vele vroolijk kweelende zwermen zangvogels, en ook de bij ons zoo inheemsche ooievaars, met Noord-Afrika verruilen, is van algemeene bekendheid, even als dat eene kolonie Afrikaansche apen, naar de rotsen van Gibraltar verhuisd is, alsmede dat--in oude tijden ten minste--de Afrikaansche leeuw ook in Europa zijn gebrul deed hooren, tot de knods van Herkules hem in Griekenland nedervelde. Met het oog op al deze omstandigheden, hebben dan ook vele oude Grieksche aardbeschrijvers er geen steen of been in gevonden, het Noordelijk Afrika onder den naam "Libyë" nog tot Europa te rekenen, en het geheel van het overige Afrika, dat zij bij voorkeur "Ethiopië" (het land der Zwarten) noemden, af te scheiden. De oorspronkelijke bewoners van Afrika, de zwarte kinderen van Cham, de door de zon aan huid en hersenen verzengde negerstammen hebben, ofschoon zij over eene groote uitgestrektheid even dichte naburen van ons werelddeel zijn als de Mongoolsche nomaden-stammen van Azië, het nooit in hun hoofd gekregen Europa te beoorlogen, te verwoesten, of er zich met der woon heen te begeven. Diep verzonken in eene van eeuwen her dagteekenende barbaarschheid, zijn deze ontelbare volkeren, die niet de minste énergie bezitten, voor de overige menschheid van niet den minsten dienst geweest, zij hebben voor haar niets uitgedacht of uitgevonden. Even als de baren van eene groote, sombere binnenzee, bewogen zich bij hen, van het begin der wereld af, de volkeren heen-en-weer. Iedere baar, hoe hoog zij ook mogt stijgen, viel weder binnen de grenzen dezer zee terug, en nergens stroomde zij vol ondernemingsgeest over.--De wolharige negers hebben geene geschiedenis. Wij nemen bij hen niets waar, dan tallooze eentoonige veranderingen en altijd op dezelfde wijze herhaalde wilde omwentelingen; nergens een vroolijken wasdom, nergens eenige grootsche ontwikkeling, nergens eenigen belangrijken vooruitgang. Zij zijn voor ons werelddeel nooit gevaarlijk, maar ook nimmer nuttig geweest. Ja! zij hebben, voor zoover het oog der geschiedenis reikt, nooit op de door ons bedoelde noordelijke grens van hun eigen werelddeel vasten voet gehad. Ook daar verschijnen zij (even als nu en dan in Europa) niet dan begeleid door krachtiger rassen, en door dezen behandeld als slaven. Wij mogen deze neger-volken, bij eene schildering der volken van Europa, geheel en al ter zijde laten. Noord-Afrika heeft van oudsher zijne heeren en zijne landbouwers deels uit Europa, deels uit de omstreken van Hasch, dat is het land der Zon (Morgenland)--Azië--gekregen, voornamentlijk en het meest uit de laatste streken, vooral in de vroegste tijden, toen alle verbreiding van het menschengeslacht en der beschaving, van daar uit het Oosten naar het Westen gericht was.--Beschouwen wij daarom het allereerst de verhouding van Noord-Afrika tot Azië. Beide zijn door eene hoogst merkwaardige brug, de landengte van Suez en hare voortzetting in Syrië, aan elkander verbonden. Zij zijn ook over de geheele uitgebreidheid der smalle kloof van de Roode Zee, die gemakkelijk bevaarbaar is en vroeger--zoo luidt de bijbelsche sage--door een geheel volk doorwaad werd, slechts zwak van elkander gescheiden. Afrikaansche en Aziatische eigenaardigheden vermengen en verbroederen zich hier. Door Arabië, eene oostelijke voortzetting der Sahara, en door Perzië en Beludchistan, dringt deze verbroedering door tot aan Voor-Indië.--Oude schrijvers hebben daarom ook dikwijls gevraagd, of men niet een deel van Noord-Afrika, namentlijk Egypte en het geheele Nyl-dal, nog tot Azië rekenen moest; anderen hebben weder het omgekeerde gedaan en gedeelten van Azië, met name Arabië, tot Afrika gerekend. En wij, onzerzijds, mogen hier ook deze streken mede in den kring dien wij zullen nagaan, trekken, en wanneer wij over de Noord-kust van Afrika spreken, dit ook tot Syrië, Phenicië, Arabië en hunne naburige landen uitstrekken. De geloofwaardige geschiedenis leert ons, dat noordelijk Afrika herhaalde malen van daar overstroomd en gekoloniseerd geworden is, en het is hoogst waarschijnlijk, dat alles wat de Noord-kust van Afrika, wat bevolking betreft, aan ons Europa gegeven heeft, oorspronkelijk uit Arabië en andere naburige Aziatische streken gekomen is, en dat de Noord-Afrikaansche landstreken daarbij slechts de rol van bemiddelaar, van een land dat doorgetrokken wordt, of van een brug voor de volken gespeeld heeft. Dit nu schijnt zeer goed te passen op het Oostelijk Afrikaansche kustland, waarop ons oog het eerst valt; op den oudsten weg der westersche beschaving, op het raadselachtig land van sphinxen en eeuwenoude ruïnes, uit wier overblijfselen van tempels en grafplaatsen, vijfduizend jaren tot ons spreken. De gelijkvormigheid der gebouwen die de oude Egyptenaars optrokken, met die der nog oudere bewoners van Hindostan, hunne priesterheerschappij en verdeeling in kasten, hunne volks- en staatsregeling, alsmede andere kenmerkende eigenaardigheden, schijnen het meer dan bloot waarschijnlijk te maken, dat zij als kolonisten uit het Aziatische Oosten beschouwd moeten worden. Vermoedelijk kwamen deze kolonisten het allereerst met schepen aan de zuidkust van Arabië, in het zoogenaamde "gelukkig-Arabië," aan, en gingen zij vervolgens door de straat van Bab-el-Mandeb, (_poort des doods_), die, met het oog op de invoering der Oostelijke ontwikkeling liever "poort des levens" moest gedoopt zijn, naar de naastbijgelegene gedeelten van het middelste Nyl-dal. Van deze middelste landstreken, waarheen ons ook de oudste Egyptische overleveringen als het beginpunt hunner beschaving wijzen, richtten zich hunne koloniën en hunne rijken noordwaarts, langs de boorden van den geheelen Nyl tot aan de Middellandsche zee, waar in de vruchtbare delta de Egyptische palmboom zijn kroon ontvouwde, en vervolgens weder zuidwaarts tot diep in Abessynië en Ethiopië. In het Nyldal ingesloten, aan de kanalen der rivier wonende, bloeide de Egyptische beschaving--eene afgeslotene wereld op zich zelve--onbepaalde tijden lang. Eindelijk werden eenige harer zaadjes en stekjes over de Middellandsche Zee naar Europa gevoerd, waar zij op een hoogst vruchtbaren, namentlijk op Griekschen bodem vielen.---Een Egyptenaar (Cekrops) stichtte Athene; een Egyptenaar (Danaüs) bouwde het koningsslot van Argos; Minos, de wetgever van Creta, had wellicht meer dan de overeenkomst van naam gemeen, met den ouden Egyptischen staten-regelaar Menes. Ja! een Egyptisch Koning, Sesostris, zou, oorlogvoerend en veroverend, eens het geheele Grieksche schiereiland tot aan den Donau en tot in het land der Skythen, doorgetrokken zijn. Door Griekenland,--wiens oude kunst, zoolang zij nog niet op eigen wieken gedreven had, blijkbaar hare wieg in Egypte gevonden heeft; wiens denkende mannen zich tot de Egyptenaren begaven, om daar aan de oude bronnen wijsheid op te doen--Plato onder anderen, die even als Herodotus, Solon en Pythagoras, Egypte bezocht en daar studeerde, kende den Egyptenaren zonder voorbehoud den eersten rang toe, noemde hen de uitvinders der rekenkunst, der meet- en sterrekunde; volgens Diodorus stamt de geheele godsdienst der Grieken, hunne goden en helden-sagen uit Afrika van de Egyptenaars af; alleen stelden de Grieken alles wat in Egypte geschied was voor, alsof het in Griekenland gebeurd was--door deze Grieken, zeg ik, die aanvankelijk door de Egyptenaren voor kinderen, voor piepjonge volken en onontwikkelde barbaren uitgescholden werden, werd de ontvangen beschaving vervolgens aan het overig Europa verder medegedeeld; en zoo komt het, dat wij nieuwere Europeanen--wier hedendaagsche tijdrekening van Egyptischen oorsprong is--nog heden ten dage eenigzins den Egyptischen stempel dragen, en dat onze gedachten zich langs banen bewegen, wier oorsprong aan den Nyl gezocht moet worden. Alexander de Groote en na hem de Romeinen braken later den boezem van het oude Egypte, dat zijne ontwikkeling als in een gesloten oesterschelp verborg, open, en lieten haar met die van Europa zamensmelten. Egyptische priesters bouwden hunne tempels in Italië; Europeesche (Grieksche en Romeinsche) wijsgeeren richtten hunne scholen aan den Nijl op, terwijl hunne handelaren en krijgslieden tot in het hart van Ethiopië doordrongen. Door de Bijzantijnsche Keizers en later door de Turksche Padichas, die nog later Egypte en geheel Noord-Afrika, zooals vroeger Alexander en Rome gedaan hadden, veroverden, zijn weder de bewoners der Nijlstreken, even als ten tijde van Sesostris, tot aan de oevers van den Donau gevoerd geworden, en bij die rivier kan men onder de Halve-Maan, nog heden ten dage de gezichten der bruine Egyptenaren en donkere Ethiopiërs, tegenover de Duitsche troepen zien staan. Met den invloed welken de Egyptenaren op Europa gehad hebben, staan, zoowel wat betreft den tijd waarin als de wijze waarop, die van een ander volk, de zoogenaamde "purper-menschen" (Pheniciërs), de bewoners van de Syrische kust, op dezelfde lijn. Die Syrische kust, tegelijkertijd een oostelijk aanhangsel en een zijvleugel van Egypte en Afrika, maakt een der belangrijkste deelen uit der door ons beschouwde zuidelijke kusten van de Middellandsche zee. De zeevaartkundige en handeldrijvende kinderen van Syrië, scholieren van het oude wijze Babylonië, hebben reeds vroeg de Middellandsche zee doorkliefd, en zoowel aan de Afrikaansche als aan de Europeesche kusten, beschaving en koloniën door het geheele groote waterbekken verbreid, dat ook nu nog bij de Oostersche volken hun naam draagt, en de Syrische zee (Bahr el Scham, het water van Scham) genoemd wordt. Reeds 1500 jaren vóór Christus kwamen Phenicische zeelieden, kolonisten, handelaars, planters en veroveraars naar Griekenland. Hun aanvoerder (Kadmus) bouwde Thebe in Boeotie en bracht het Phenicische letterschrift naar Griekenland. Hiervan zijn alle andere Europeesche alphabets afgeleid. Ook brachten de Pheniciërs, wat minstens van evenveel gewicht is, het allereerst het gebruik van ijzer en van ijzeren gereedschappen naar Europa over.--Kreta, Rhodus, Cyprus, ja bijna alle eilanden van den eerst later "Griekschen Archipel" werden door hen bezet. Zij drongen nog veel verder naar het Westen door, en bouwden in den omtrek van het tegenwoordige Tunis hun wereldberoemde "_Kart Chadata_" (Nieuwstad), dat door de Romeinen "Carthago" genoemd werd. Met de overwinnende vlooten en legerscharen der Pheniciërs en hunne machtige moederstad, drong de Semitische volksstam, en met hem ook andere hun onderworpene bewoners van Afrika, Spanje binnen. Zij overstroomden en veroverden bijna het geheele Pyreneesche schiereiland, bebouwden en exploiteerden het; evenzoo handelden zij met de Europeesche eilanden, Sicilië, Sardinië en Corsica, waar zij verscheidene steden stichtten. Hunne tochten ter zee strekten zij zelfs uit tot ver voorbij de zuilen van Herkules noordelijk tot aan Groot-Brittanje, waar hun naam den bewoners zoo diep ingeprent is, dat nog heden ten dage vele Ieren in den waan verkeeren dat hun volk rechtstreeks van de Puniers of Pheniciërs afstamt. Punische en Afrikaansche volken doortrokken onder Hannibal zelfs het zuidelijk Frankrijk en Spanje, even als wij weder in onze dagen onder de vanen van Napoleon, uit diezelfde streken, in diezelfde landen, Afrikaansche krijgslieden, even woest als de soldaten van Hannibal, met de Franschen naar den Rijn zagen marcheeren.--Dat op deze en andere wijze, door tusschenkomst der Pheniciërs en hunne kolonisten, de Europeesche en Noord-Afrikaansche bevolkingen zich meermalen vermengden, is onder anderen ook daaraan merkbaar, dat zij een slavenhandel op groote schaal door de geheele Middellandsche zee georganiseerd hadden, en daarbij, zooals beweerd wordt, de in Europa geroofde slaven gewoonlijk in Afrika, de Afrikaansche daarentegen in Europa verkochten. Dat de Pheniciërs in Europa spoorloos verdwenen, dat zij bij ons geheel dood en uitgestorven zouden zijn, is niet aan te nemen; bijvoorbeeld reeds daarom niet, dat de, wel is waar vrij wat veranderde, letters: letters van den schrijfmeester van Europa, zich thans nog onder onze hand en pen vernieuwen. Zien niet nog, om zoo te zeggen, de schimmen der uitvinders van het glas door onze vensterramen onze huizen binnen? Van de Egyptenaren en Pheniciërs stap ik nu over naar de westelijk gelegene landen en volken aan de zuidzijde der Middellandsche zee. De geschiedboeken van Egypte deelen ons verscheidene invallen mede der oude landsvijanden uit het oosten, de herdersvolken, die zij "Hijksos" noemen. Deze waren naar alle waarschijnlijkheid de voorvaderen onzer Arabieren. Zij overstroomden Egypte en een groot deel van Afrika's noordkust, volgens mededeelingen onder anderen reeds 2000 jaren voor de geboorte van Christus. De Perzen en Meden, en met hen ook weder Arabische nomaden-stammen, rukten onder Cambyses het land binnen, en onderwierpen Egypte en andere gedeelten der noordkust van Afrika. Wij zien in latere tijden een dergelijken inval uit diezelfde landstreken gebeuren, waarmede wij beter bekend zijn. Meer andere invallen kunnen vóór de Mohamedaansche Arabieren en vóór Cambyses, en ook vóór de zoogenaamde "Hyksos", plaats gevonden hebben; de geschiedenis en ook zelfs de sage zwijgt daarover. Zoolang wij de volken kennen, die Noord-Afrika, westelijk van Egypte, en die de Europeanen Nasamonen, Getulers, Numidiërs, Barbarijers, Mauritaniërs of Mooren noemden en noemen; zoolang zien wij in hen een ras, dat van de zuidelijke Afrikanen, de negers, geheel verschilt in lichaamsbouw, kleur, haar, in verstandelijke ontwikkeling, in taal en in gewoonten. Zij hebben in dat alles veel minder overeenkomst met de zwarten, dan met de Arabieren en de andere volken van Zuid-Westelijk Azië, die, zooals gezegd is, vermoedelijk reeds in de allervroegste tijden hunne beweging naar dit gedeelte der Aarde begonnen hebben.--Reeds de oude Grieken beweerden dezen oorsprong der inboorlingen van Noord-Afrika uit Azië. Herkules, die onvermoeide wandelaar, de halfgod aan wien zij alle groote dingen toeschrijven, heeft Aziaten uit Indië, over Arabië naar Afrika gevoerd. Ook de Romein Sallustius, die langen tijd proconsul in westelijk Afrika was, en de geschiedkundige boeken van Hiempsal, een ouden Koning der Numidiërs, liet vertalen, was van meening, dat de Mooren en Numidiërs afstamden van Armeniërs, Perzen, Meden en Arabieren, die zich met der woon hier gevestigd hadden. De naam "Mauritaniers" of "Mooren," waarmede de Romeinen, en na hen de Spanjaarden en Portugeezen, alle Noord-Afrikanen, zonder onderscheid van ras, gewoon waren aan te duiden, zou van Aziatischen oorsprong zijn; zelfs de oude naam van het geheele vasteland "Afrika", alsmede de reeds door de Grieken opgegevene inheemsche benamingen van het groote Afrikaansche gebergte, "Atlas", laten zich uit het Arabisch afleiden. Zekerlijk zijn deze Aziaten, die in de allervroegste tijden Afrika binnentrokken, even als de vroegste Aziatische bewoners van Europa, in zeer van elkander verschillende stammen en volken omgezet. Wij mogen in hen wellicht de, met en door elkander vermengde, overblijfselen van verschillende kolonie-stichtingen uit Azië, te herkennen hebben. De laatste en ook voor ons, tegenwoordige Europeanen, belangrijke inval van Aziatische volkstammen in Noord-Afrika, was die der door Mohamed in beweging gestelde en tot den Islam bekeerde Arabieren. Zij verspreidden zich tijdens het einde der 7de eeuw, langs de geheele kust, over het geheele land, dat zij hun Westland ("Magreb", waarvan Marocco eene afleiding is) noemden. Hunne heerschappij strekte zich uit tot aan den Oceaan, tot aan de Straat van Gibraltar, van waar zij naar het naburige Spanje overstaken en in dat land een inval deden. Dit was eene gelijksoortige beweging, als die welke vroeger door de "Hijksos" en de voorvaderen der oude Libyërs en Barbarijers bewerkstelligd was. De Arabieren, en in hun gevolg de Mooren en andere Afrikaansche, hun van oudsher verwante, volkeren veroverden, even als eens hunne voorgangers, de Pheniciërs en Karthagers, het gedaan hadden, bijna het geheele Pyreneesche schiereiland. Tijdens den hoogsten bloei en de uitbreiding van hun Kalifaat, bezaten zij ook weder al de voornaamste eilanden der Middellandsche zee: Cyprus, Kreta, Sicilië, Sardinië, Corsica en de Balearische eilanden, van welke de Grieken beweerd hadden, dat zij reeds in de oudste tijden, inwoners uit Afrika zouden ontvangen hebben, en die ook, zooals reeds gezegd is, vroeger door de Pheniciërs en Karthagers vermeesterd waren geworden. Over deze Europeesche eilanden is dus, even als over Spanje, menige stortvloed van volken uit Noord-Afrika heengegaan. Zeer merkwaardig is het, dat de Mohamedaansche Arabieren en Mooren, ten tijde hunner grootste uitbreiding, vrij wel een even groot deel van Europa onder hunne macht hadden, als de Pheniciërs en Karthagers ten tijde hunner grootste macht. Beiden kregen geen vasten voet aan deze zijde der Pyreneën; beiden werden in Gallië en in Italië door de Europeanen geslagen, de Puniërs door de Romeinen onder de Scipio's, de Arabieren door de Germaansche Franken onder Karel Martell. Bij beide gelegenheden scheen Europa in gevaar, door Afrika overmeesterd en geafrikaniseerd te worden. De invloed, die deze Afrikaansch-Aziatische inval, onder de zonen van Mohamed, op de moderne Europeesche volken gehad heeft, was van veel meer belang dan ooit vroeger eene volksbeweging uit diezelfde streken, en dat wel reeds daardoor, dat zij in een veel lateren tijd plaats grepen, en ook door den langeren duur der Arabische heerschappij. Ook kan men den loop van dien invloed, aangaande welken wij beter onderricht zijn, duidelijker nagaan. De levendige en hartstochtelijke Arabieren begonnen, nadat zij naar alle vier de windstreken de schoonste en rijkste landen in wilden haast waren doorgetrokken, "nadat zij meer vijanden verslagen hadden dan zij tellen, meer land onder hun juk gebracht hadden dan zij beschrijven konden", toen zij meer rust hadden, de kunsten en wetenschappen te beoefenen. Zij maakten zich meester van de door de Grieken en Romeinen opgegaarde schatten van kennis, verzamelden de geschriften hunner geleerden, vertaalden die in het Arabisch, bouwden op dezen grond verder door, en toonden daarbij meer talent en vlugheid dan de langzame Indo-Germaansche volksstammen, die eerst veel later doordrongen in den klassieken geest en de wetenschap der oudheid. De Arabieren voerden, terwijl zij de fakkel der geleerdheid, die bij de overige volken nog bitter weinig licht verspreidde, tot zich trokken, de eerste ver om zich heen grijpende _renaissance_ of wedergeboorte der wetenschappen aan. Zij hadden het merkwaardige en grootsche spreekwoord: "de menschen zijn òf geleerd òf zij zijn leerlustig. Alle andere menschen zijn nietige muggen." Tot in Tartarije en de Mongoolsche landen, ja zelfs tot in het afgeslotene China, werden door hen de edelste schatten van kennis, en de fraaiste denkbeelden van den menschelijken geest overgebracht. En evenzoo ontgloeide hun voorbeeld de Europeanen, onder wie zij in Spanje, in Sicilië en elders, ver om zich heen lichtverspreidende scholen, waarin zoo wel de goede smaak als het verstand ontwikkeld werd, stichtten. Deze Arabische akademiën, waarin zij aan de Musen een nieuw tehuis bereidden, b.v. die van Cordova, Sevilla en Grenada in Spanje, de scholen van Salerno in Italië, die door Arabische geleerden, die alle doode en levende talen der wereld lezen en schrijven konden, op het toppunt van glans en aanzien gebracht werden, werden in de elfde en twaalfde eeuw bezocht, niet alleen door Mohamedanen uit alle deelen van Afrika, zelfs uit het binnenste gedeelte van Fez en Marocco, maar ook door Christenen uit alle oorden van Europa, zelfs door mannen die bestemd waren eens de driedubbele kroon van het Pausdom te dragen, op gelijke wijze als later het Italiaansche Bologna en daarna Parijs en de Duitsche universiteiten. Zij, die, door de Arabieren goed onderwezen en met rijke kundigheden en geestesgaven toegerust, terugkeerden, werden door de onwetende Europeanen Magiërs genoemd en door hen dikwijls als heksenmeesters vervolgd. In het begin der 14de eeuw richtte men in verscheidene Europeesche steden, in Parijs, Bologna, Oxford en Rome leerstoelen voor de Oostersche talen op, ter ontginning der mijnen van Arabische beschaving. De grootste verdienste verwierven zich de Arabieren in de wiskunde, de natuurwetenschappen en de artsenijkunde, met betrekking tot welke vakken zij in nog hoogere mate de onderwijzers van Europa geworden zijn, dan de Grieken en Romeinen het geweest waren. De _algebra_ en de _chemie_ noemen wij nog heden ten dage met Arabische namen. In de astronomie, eene wetenschap die hare wieg heeft onder den helderen hemel, in de onbewolkte schitterende atmospheer van Noord-Afrika, Egypte en Arabië, gebruiken wij nog dagelijks de Arabische woorden: "Nadir," "Zenith," "Azimuth," "Almanak" enz. De rekenkunst hebben wij nagenoeg geheel alleen aan de Arabieren te danken, en zoo ook de, misschien in Indië uitgevondene teekens der getallen, die zooveel doelmatiger waren dan die, welke bij de oude Romeinen en Grieken in gebruik waren. Ook de benaming "cijfer" is van Arabischen oorsprong; even als de teekens zelve aan de gestalte van den kameel hunnen oorsprong zouden te danken hebben. Ook in de chemie zijn verscheidene dagelijks gebruikt wordende uitdrukkingen van Arabischen oorsprong, zooals de woorden: "Alkohol," "Alkali," "Elixer" en vele andere. In de uitoefening van vele kunsten echter waren aan de Arabieren, door de voorschriften van Mohamed de handen gebonden, zooals b.v. in de schilder- en beeldhouwkunst, daar het hun verboden was, het menschelijk gelaat en het omhulsel van den menschelijken geest, tot voorbeeld te kiezen. Toch leverden zij ook daar, waar zij zich op dit gebied vrij ontwikkelen konden, zooals b.v. in de bouwkunst, veel schoons en groots. In de door hen en naar hunne ideën gebouwde tempels, in Azië (b.v. de groote moskee te Damascus)--in Afrika (b.v. de prachtige moskee van Kairwan) en in Europa (b.v. de beroemde moskee van Cordova) voegden zij aan de zeven wonderen der wereld nog geheel nieuwe toe. Door Spanje werkten hunne door ieder bewonderde bouwmeesters, ook op het overige Europa in, en veel van wat wij den Gothischen stijl en smaak noemen, is eigentlijk niets dan een ideé en eene uitvinding der Arabieren. De taal der Arabieren werd, en zulks kon bij al hun streven naar ontwikkeling moeielijk anders, voor alle takken van menschelijke wetenschap en kennis, meer beschaafd en verfijnd dan eenige andere van dien tijd. Alleen aan de muziek, die noch door hunne godsdienstplechtigheden, noch door hunnen nationalen aanleg in de hand gewerkt werd, schijnen zij weinig gedaan te hebben. "Van oudsher waren de Arabieren meer redenaars en dichters, dan zangers, musici en kunstenaars. Voor rhytmus en melodie in de taal hadden de Arabieren, wier volks-poezie zeer oorspronkelijk en eeuwen oud was, en die het eigendommelijk kenmerk van hun vurig en phantastisch nationaal-karakter droeg, steeds het fijnste gevoel, en daarvoor maakten zij dan ook het nog ruwe oor der Europeanen het eerst weder toegankelijk." De Provençaalsche dichtkunst werd, toen het eerste morgenrood van Nieuw-Europeesche poezie en literatuur in de 12de en 13de eeuw weder gloorde, aan de Europeesche naburen der Arabieren, door deze hunne vijanden tegelijkertijd opgedrongen en opgezongen. Even als deze ontleenden ook de Katalonische en Siciliaansche dichterscholen, de bronnen der Spaansche en Italiaansche poëzie, hun vuur aan de punten van aanraking der christelijke met de Arabische wereld. En zoowel in deze "_gaya siencia_" (de vroolijke kunst), als in hunnen bouwstijl, in de mathesis, geneeskunde en chemie werden de Arabieren ook in velerlei andere vakken tot voorbeeld genomen. Zij brachten niet alleen de fraaiste paarden-rassen naar Europa--zij waren niet alleen zelven de uitstekendste ruiters en ridders--zij, die, stoute heldendaden verrichtende, overal in de wereld naar avonturen zochten, bevorderden ook dikwijls bij de Europeanen dien zelfden lust naar avonturen, die zelfde ridderlijkheid, dien zelfden trek naar groote daden. Bij hen ontwikkelde zich (ten deele althans) dat, wat wij echter even goed de "Arabische geest" zouden kunnen noemen. De instellingen onzer Europeesche ridderschap waren meerendeels navolgingen, van hetgeen reeds lang bij de Arabieren gebruikelijk was geweest. En wanneer ook al onze ridderschap in hoofdzaak een Germaansch-Romanische instelling moge geweest zijn, zoo geraakte deze toch eerst tot volkomenheid, toen Noordsche manhaftigheid de gloeiende geestdrift met den glans en de hoffelijkheid der Oostersche verfijning, overgenomen had. De oorlogen die de Europeanen gedurende hunne kruistochten, in het Zuiden en in het Oosten met de Arabieren voerden, dwongen hen onwillekeurig, veel van de militaire gebruiken en de krijgskunst der Arabieren over te nemen. Onze christelijke ridderorden zijn het eerst aan den rand der breede grenslinie van den strijd met de Saracenen, in Spanje, in Egypte of in het Heilige Land, ontstaan. De Tempelridders kwamen er rond voor uit, dat zij hunne orde-voorschriften aan de Muzelmannen ontleend hadden. Ook de wapenleer (heraldiek) is door de Arabieren en Mooren tot ons gekomen, en onder anderen is, volgens de onderzoekingen van den Vicomte de Beaumont, de beroemde lelie in het wapen van Frankrijk van Oosterschen oorsprong. Vooral niet minder merkwaardig en van niet minder ingrijpenden aard, was de van de Arabieren uitgaande inwerking op den Europeeschen handel en op industrie. Arabische zeevaarders, kooplieden en hunne vlooten zeilden en verkeerden in de 9de en 10de eeuw door al de drie deelen der Aarde, aan de eene zijde in den Atlantische Oceaan en aan de andere zijde tot naar Oost-Indië en China. Zij brachten de uiteinden der wereld tot elkander, en dreven ruilhandel met de verst verwijderde volken. Zij waren de aanvoerders der karavanen in het binnenland van Afrika, zij begeleidden ook de karavanen tot in het hart van Azië. De handelstakken van bijna alle andere volken der Aarde, met name ook de Europeesche, waren eveneens niets dan vertakkingen van den grooten Arabischen wereldhandel, waarvan de Genueesche en Venetiaansche handel eveneens afstammen. Ook het handelsverkeer door Rusland langs de Wolga tot aan het oude Nowgorod en het in de nabuurschap der Samojeden bloeiende "Biarmie" was een tak van dien machtigen stroom, en daar aan het strand der IJszee en der Oostzee, worden nog heden Arabische munten gevonden. Zooals eens die munten, zoo zijn ook nu nog bij de door ons, en bij alle Europeanen zonder uitzondering, aangenomene termen, vele uitdrukkingen in zwang, toepasselijk op handel en zeevaart, die van de Arabieren afkomstig, en door bemiddeling der Italianen en Spanjaarden aan onze taal toegevoerd zijn: "admiraliteit", "arsenaal", "tarief", "magazijn", "karavaan", "bazar", zijn enkele der hiertoe behoorende woorden, zoo ook de namen der beroemde winden: "monsum", "sirocco", "samum", waarmede de Arabische schepen zeilden. Ook velen der wijd en zijd verbreide waren en produkten, hebben door alle tijden heen Arabische benamingen gehouden, zooals de suiker (_alzucar_), die de Arabieren ons het eerst leerden kristalliseeren; de koffij (_kawe_), die zij sedert onheugelijke tijden in Gelukkig Arabië verbouwden; de kamfer en het lak, dat hunne kooplieden uit Indië aanvoerden; zoo ook de "safraan", de "artisjok", de "jasmijn", de "tamarinde", de "boomwol", (_katoen_, _al guoton_) en de daarvan vervaardigde stoffen "mousselin", en "calico". Even zoo zijn de "gazelle", de "giraffe", de "civet-kat" en nog eenige andere dieren, in de Europeesche woordenboeken met Arabische namen aangeduid. Ook in verschillende takken van nijverheid zijn de Arabieren voorbeelden en onderwijzers der Europeanen geworden. Zoo waren zij b.v. gedurende een gedeelte der midden-eeuwen de voornaamste en bekwaamste bewerkers der zijde. De Arabische zijde-weefsels uit Almeria in Spanje, waartoe Marocco de grondstof leverde, waren beroemd. Het is bekend, dat reeds de ouden hunne kostbaarste purperkleurige kleedingstukken uit Phenicië kregen, en zoo was het ook weder in de midden-eeuwen. Gouden treswerk en boordsels, fraai gekleurde tapijten, gouden en zilveren draadwerk, kostbare weefsels, waarin sierlijke patronen met gouddraad waren ingeweven, kwamen nagenoeg alleen van de zoogenaamde "Saraceenen" (Oosterlingen), d.i. Arabieren en hunne naburen. De Noormansche Koningen in Beneden-Italië en hunne Hohenstaufsche opvolgers, hadden groote en wereldberoemde katoen- en zijdefabrieken in Palermo. De teekenaars en de werklieden in deze fabrieken waren Saracenen. De Oostersche smaak in de versieringen, en de ingeweefde Arabische spreuken geven dit genoegzaam te kennen. Deze fabrieken leverden de prachtgewaden voor de Koningen en Grooten van Europa. Van hen is onder anderen ook een deel der kroonings-ornamenten der Duitsche Keizers afkomstig. De Arabische inrichtingen in Palermo werden de leerscholen voor de zijde- en tapijtweverijen in Opper-Italië. En van hieruit kwamen deze oorspronkelijk Arabische kunsten in de vijftiende eeuw naar Nederland, waar zij verder tot bloei en volmaking kwamen. Ook met de kunst, reukwerken te vervaardigen, met het distelleeren van wijn, hebben de Arabieren ons Europeanen bekend gemaakt, en het is overbekend dat het eerste mechanische uurwerk, dat noordelijk van de Middellandsche zee gezien werd, uit Arabië afkomstig was; zooals vermoedelijk ook de eerste invoering van het buskruit en van het kompas, deze in de geschiedenis der beschaving zoo buitengewoon belangrijke uitvindingen, aan de Arabieren moeten toegeschreven worden. Uit dit alles ziet men dus, dat even als de toenmalige dichters van Europa, Arabische vertellingen en riddergeschiedenissen in hunne romans inweefden, evenzoo onze kunstenaars en werklieden in hunne voortbrengselen, Arabische phantasiën tot thema namen; dat even als in de verzen der Provençalen en Troubadours, Arabische beeldspraak weerklonk, zoo ook onze Keizers en Koningen Arabische borduursels en sieraden op schouders, borst en gordel droegen, en dat even als de ridders en krijgslieden, zoo ook de geleerden en wijzen van Europa, meermalen de zeden en wetten overnamen van de uit Afrika overgekomene veroveraars. De Europeanen hebben zich echter bij deze door alle tijden terugkeerende zamensmelting der beide, in het zuiden naburige vastelanden, niet altijd alleen passief gedragen. Zij hebben de Puniërs, de Egyptenaren, de Saraceenen niet alleen bij zich afgewacht. Ten allen tijde zijn zij zelven op verscheidene punten hun uitgestrekt vaderland binnengedrongen, en zijn zij, doordien zij herhaalde malen verscheidene gedeelten der Afrikaansche kustlanden met hunne Europeesche landen in aanraking brachten, met hen in inniger samenhang gekomen en hebben zij Afrikaansche zeden en bloed van daar naar hier overgebracht. De in het zuiden van Europa gelegene schiereilanden Griekenland, Italië, en Spanje, waren bij voorkeur de bruggen, waarlangs hunnerzijds de Europeanen zich naar Afrika begaven. Men zou deze schiereilanden en de eilanden-keten Sardinië, Corsica en Sicilië, in zekere mate kunnen vergelijken met groote stukken druipsteen, die van het hoofdlichaam van Europa in de diepe grot der Middellandsche zee afhangen. De Afrikaansche kust, die overal dezelfde gedaante heeft en in eene rechte lijn doorloopt, is dan de vlakke bodem van deze grot. Even als het kalkwater langs de druipsteenen afvloeit, en op den bodem der grot duidelijke figuren vormt, zoo hebben ook altijd de Europeesche volken langs die landen getracht naar buiten te komen, en is daardoor tegenover de uiterste punten een Afrikaansch Griekenland, een Afrikaansch Italië of Spanje ontstaan. Zoo kwamen reeds in de oudste tijden, na de vernietiging van Troje, Hellenen op het Afrikaansche schiereiland Barca, dat juist onder hun land ligt, en stichtten daar hunne beroemde kolonie, Cyrene. Zoo kwamen ook de Romeinen, reeds spoedig in de eerste tijden hunner toenemende grootheid, in aanraking met dat gedeelte van Afrika, dat juist onder hun schiereiland Italië lag. Over Sicilië gaande, togen zij naar Afrika, vernielden Carthago en onderwierpen zich dat Afrikaansche land. Zoo zijn insgelijks de Spanjaarden--ook weder in onze dagen--over de straat van Gibraltar--het dichtst bij hen gelegen gedeelte van Afrika, het zoogenaamde Tingitanische schiereiland, binnengetrokken en hebben het dikwijls, als behoorende aan hun moederland, als het _Hispania Transfretana_ (het Spanje aan gene zijde van de straat) bezet. Hadden de Europeanen eerst op een zoo in hunne nabuurschap gelegen punt vasten voet gekregen, dan breidden zij zich vervolgens, even als de uit Azië komende veroveraars, over de geheele noordkust, of ten minsten over groote terreingedeelten er van, uit. De Grieken stichtten van Cyrene uit, langs dezen kustrand, vele andere koloniën, en deze Afrikaansche Grieken, die, naar de uitdrukkelijke getuigenis der oude schrijvers, allen zich, nevens hunne Europeesche moedertaal, ook de Afrikaansche hadden eigen gemaakt; die ook naar hunne zeden en gewoonten van tweeërlei natuur, halve Europeanen en halve Afrikanen waren, vormden langen tijd een belangrijk verband tusschen de beide werelddeelen. Na de Grieken onderwierpen de Romeinen de geheele noordkust van het vasteland van Egypte tot aan Marocco, stichtten er eene reeks bloeiende koloniën en verdeelden haar in verscheidene, op Europeesche wijze bestuurde en bebouwde provinciën. Zij maakten zich daar zoo inheemsch, dat er bijna geen onderscheid was tusschen de Romeinsche provinciën langs de noordelijke, en die langs de zuidelijke kust der Middellandsche zee. Zij drongen ook dieper het land in en haalden van daar de Getulische en Numidische ruiters, die zij bij hunne legers inlijfden en waarmede zij in alle deelen van ons vaste land oorlogvoerden.--Hunne Afrikaansche legioenen, hunne zouavenregimenten, waarin zich zoowel Romeinsche Afrikanen als inboorlingen van Afrika bevonden, toonden in vele op Europeeschen bodem geleverde veldslagen, eene groote mate van onstuimige dapperheid en eene bijzondere geschiktheid, die zij zich op de leeuwenjachten en in de eeuwige guerilla-oorlogen der woeste stammen, in de rotsgebergten van Getulië hadden eigen gemaakt. Na de Romeinen, tijdens de volksverhuizing, vermengden zich, al was zulks ook maar van voorbijgaanden aard, zelfs de Germanen, de bewoners van het noorden van Europa, met de Afrikanen. De Vandalen werden van den Oder, over Spanje, tot naar Mauritanië teruggeworpen, en zij beheerschten eens zoowel de Europeesche landen ten noorden van de zuilen van Herkules, als de Afrikaansche landen ten zuiden er van, oostwaarts tot voorbij Carthago. Onder hunnen Koning Genserik keerden zij, door Afrikanen vergezeld en zelve waarschijnlijk gedeeltelijk geafrikaniseerd, naar Europa terug, en brachten de voornaamste stad van ons werelddeel ten onder, van uit dezelfde haven (Carthago), die eens door de Europeanen, van Rome uit, een zoo hard lot te verduren had. Nog in latere tijden heeft men, in eenige blondharige bergvolken van Afrika, nakomelingen dezer Germanen willen zien. In den bloeitijd der Arabische macht, die de Duitsche volksverhuizing op den voet volgde, was de heerschappij der Europeanen meer dan ooit van Afrika uitgesloten. Nadat echter het groote Arabische Kalifaat, even als het Romeinsche rijk, uiteengespat was, gedurende de kruistochten in de 12de en 13de eeuw, vielen om zoo te zeggen, de Europeesche volkeren weder midden in het Zuiden en in het Oosten. In Syrië, Palestina, op de eigentlijke noordkust van Afrika, in Egypte, in Tunis en Marocco verschenen zij ontelbare malen onder de banier van Lodewijk den Heilige en andere Koningen, tot op de tijden van Keizer Karel V en Sebastiaan van Portugal, en brachten van daar terugkeerende, zuidelijke gewoonten, zienswijzen, zeden, natuur- en kunstproducten naar Europa. Onder de langdurige heerschappij der Turken, kwam vervolgens de geheele reeks van schoone Afrikaansche landen, wier ontwikkeling vroeger, zoowel onder de Carthagers als onder de Grieken en Romeinen en later ook onder de Arabieren, zoo op Europeesche wijze gebloeid had, weder tot den toestand der oude barbaarschheid. De zoogenaamde roofstaten ontstonden, en gedurende verscheidene eeuwen betraden Europeanen den Afrikaanschen bodem niet anders dan als slaven en krijgsgevangenen. Dit is eindelijk eerst weder in onze 19de eeuw veranderd, want nu zijn de Romaansche volken andermaal begonnen zich over de tegen hen over liggende kusten op nieuw te verspreiden. Sedert 1830 zijn de Franschen, die zich somwijlen als de erfgenamen der Romeinen beschouwen, het land binnengerukt en hebben er een Europeesch-Afrikaansche kolonie gesticht. Zij hebben daar den toegang gebaand aan de nakomelingen der eertijds daar zoo gevreesde Germanen, aan de nijvere Duitsche landbouwers, die nu door vlijt en weldaden de misdragingen hunner Vandaalsche voorvaderen doen vergeten. Sedert eenige jaren zijn de Spanjaarden het voorbeeld der Franschen gevolgd. Vol geestdrift hebben zij de oude veete en den zelden afgebroken naijver tusschen Europa en Afrika weder opgerakeld, en schijnen, indachtig aan de vroegere overleveringen van hun land, hun "Afrikaansch Spanje" weder te willen veroveren. Napoleon III heeft van daar zijne Afrikaansche legioenen, de regimenten zouaven of Afrikaansche Europeanen en de horden der woeste Turco's, (inboorlingen, geboren leeuwenjagers van het land) naar ons werelddeel overgevoerd en met hunne hulp in 1859 zijne snelle overwinningen in Italië behaald. Dit is nagenoeg een kort overzicht over de groote rij van gebeurtenissen, die tot de zamenvlechtingen en zamensmeltingen der Europeesche en Afrikaansche volks-elementen geleid hebben. Wel zijn de resultaten van vele dezer zamensmeltingen weder weggevaagd, of beter gezegd: zij zijn zoo in de Europeesche atmosfeer vervlogen, dat zij niet meer opgediept en nauwkeurig nagegaan kunnen worden. Maar er zijn ook streken in ons werelddeel, waar de resultaten van dat langdurig verkeer met Afrika nog min of meer merkbaar zijn, en die wij in zekere mate als een midden tusschen ons in gelegen streek Saraceenen-land, of ten minste als eene zichtbare Afrikaansche tint, op het gelaat onzer volken kunnen beschouwen. Ten slotte wil ik trachten, deze nu nog meer of minder Afrikaansch gekleurde deelen van Europa aan te duiden: bij onze Europeesche Turken is de Arabische taal het orgaan van godsdienst en geleerdheid. Bij den Turkschen stam zelven is nog veel vermomd Arabisch bloed, en bij hunne legers, aan den Hellespont zoowel als aan den Donau, dient nog menig Arabier, Egyptenaar en Moor. Ook verschijnen in hunne handels-havens niet zelden Arabische kooplieden, zooals ook op hunne galeien, slaven en gevangenen uit alle landen ten noorden van de woestijn. In het overige niet Turksche Europa, bestaan nog enkele punten, waar de Saraceenen nog heden ten dage, zoo te zeggen in persoon, ofschoon met aanzienlijk veranderde nationaliteit en gewoonten, bestaan. Op Malta b.v. heeft het volk, zooals bekend is, een Arabisch dialect, en iets dergelijks kan men ook opmerken bij de bewoners der Balearische eilanden, die zoo dikwijls in handen der Afrikanen waren, en wier gewoonten en taal nog altijd eene Arabische tint hebben.--De bevolking van Zuid-Italië en die der groote eilanden Sicilië, Sardinië, Corsica, die in den loop der tijden zoo dikwijls en zoo lang onder den invloed van Afrikaansche rassen stonden, duidt nog heden menig Arabisch en Afrikaansch element aan. Veel bij de hedendaagsche bewoners van Sicilië en van het naburige Abruzzo, doet eerder aan het Oosten dan aan Europa's christelijke landen denken. Half barbaarsche stam-hoofden, Palikaren en Klephten, komen hier onder veranderde namen voor. De bewoners der bergen van het binnenland van Sardinië ten tijde der Romeinen, beschreef Strabo ongeveer zoo, als wij tegenwoordig de Kabylen van Noord-Afrika kennen. "Beschaving," schrijft hij, "is in Sardinië alleen aan de kusten te vinden. De bergbewoners echter leven alleen van veeteelt en roof, zij zijn ruw en schuw als het wild." En wat deze Romein van de half Afrikaansche natuur der oude Sardinische bergbewoners van voor 2000 jaren zegt, dat geldt in meerdere of mindere mate ook nog ten huidigen dage van hen. Ook de Corsicanen, met wier volksnaam men de benaming van het handwerk der "corsaren" (zeeroovers) in verband gebracht heeft, waren in het binnenste van hun eiland, van oudsher niet veel beschaafder dan de oude oorspronkelijke bewoners van Noord-Afrika, de Barbarijers. Roofzucht, bloedwraak, de ruwheid van de herdersvolken, haat en verachting voor alle nieuwigheden en veranderingen, heerschen nog heden bij hen, ofschoon zij reeds sedert eene eeuw tot een beschaafden staat behooren, en Frankrijk veel gedaan heeft om hen naar dezelfde regelen als de andere Franschen te regeeren. De bruinachtige gelaatskleur, de kleur van het haar, de uitdrukking van het gelaat en de geheele vorming van het lichaam der zoogenoemde "Italiaansche" eilanders schijnt er op te wijzen, dat zij in zekere mate een overgangsvorm uit Afrika naar Europa zijn. En wat eindelijk de bevolkingen van Spanje en Portugal betreft, deze zijn, voornamentlijk in het zuidelijke deel dezer landen, nog heden ten dage dikwijls met Afrikaansche (Moorsche) elementen bezwangerd. Niettegenstaande later christelijke Koningen van Spanje, de Mooren en Morisco's van hun land, op eene allerwreedaardigste wijze deden vervolgen, en ofschoon het hun gelukte hun rijk van hen die hun geloof trouw bleven, zooals zij het noemden te "zuiveren," zoo hebben zij toch het Moorsche of Afrikaansche karakter, bij de bevolking van Andalusië, Granada, Murcia, Valencia, niet geheel kunnen doen verdwijnen. Het is een ten deele eeuwenoud, en reeds ten tijde der Pheniciërs en Carthagers hier ingeworteld karakter. Takken van Arabische industrie bloeien, al is het dan ook op vrij wat jammerlijker wijze dan ten tijde der Abderhamans, daar nu nog; en onder de zwarte sluiers, in snede en maaksel van Arabischen oorsprong, der schoone dames van Cadix en Sevilla, schittert dezelfde gloed der donkere oogen, reeds door Arabische dichters bezongen.--Zeer veel in de levenswijze, kleederdracht, zeden, dansen en volksliederen, der bewoners van het zuidelijke deel van het Pyreneesche schiereiland, is van Afrikaanschen oorsprong. Vele, nog heden geldende geographische namen in die streken zijn Arabische benamingen, die door de Spanjaarden eenigzins gewijzigd zijn. Zulke benamingen dragen daar rivieren, b.v.: de Guadalquivir, Arabisch _Werd al Kebir_ (het groote water); steden, b.v. Gibraltar, Arabisch "_Dschebel al Tarik_" (de rots van Tarik); provinciën, b.v. Algarvië, arabisch _El Garb_; bergketens b.v. de Alpujarras, Arabisch _Alboscharat_. Een zeer beroemd bergland heet nog heden het _Moorsche_: "Sierra Morena." Dergelijke geographische sporen en monumenten der volksverhuizingen uit Afrika naar Europa, treffen wij nog veel meer noordelijk aan, b.v. in een dal der Helvetische Alpen. In het kanton Wallis is nog heden ten dage eene geheele reeks namen voor bergpaden, afgronden, gebergten en dorpen in gebruik, die hun Arabischen oorsprong duidelijk verraden. _Piz del Moro_ (de top der Mooren), _Monte-Moro_ (de Mooren-berg), _Fontane More_ (de Mooren-bronnen), en de plaats-namen "Allalie," "Alangel," "Algabi" zijn eenige der Arabische namen in dit land. Ten tijde toen de Arabieren en Mooren in Spanje en Zuid-Frankrijk machtig waren, hebben, zegt men, zich eenige Saraceenen uit Noord-Afrika in de bergpassen der Alpen, voornamentlijk in de kloven van den St. Bernard nedergezet, vanwaar zij het zuiden en het oosten van Zwitserland onophoudelijk beoorloogden, tot in 954, in welk jaar zij zelfs St. Gallen bedreigden. Van hen zouden deze Arabische namen, in deze zoover van de Arabieren en Mooren verwijderde landstreek, wier zwartharige, bruinkleurige inwoners, volgens de opmerkingen van een reiziger, nog heden eene Arabische afstamming verraden, afkomstig zijn; ofschoon zij anders in zeden, taal en levenswijze van hunne blonde Duitsche en Fransche naburen niet meer verschillen. Ja, bij het Waadlandsche dorp Saas, maken deze dalbewoners nog, ter bevochtiging hunner Alpen-matten, gebruik van eene oude waterleiding, die de Saraceenen daar, hoog boven het dorp en boven de toppen der boomen uit, in de rotsen hebben uitgehouwen. Dat is dan wel een het verst naar het binnenste gedeelte van ons werelddeel vooruitgeschoven post, van die merkwaardige verhuizingen, veroveringen en invloeden uit Afrika; het meest nabijgelegene spoor der zamenvlechting en zamensmelting der bevolkingen van beide werelddeelen, dat ik aanwijzen kan, en hiermede sluit ik daarom dit hoofdstuk. OOSTELIJKE NABUREN VAN EUROPA. TARTAREN, MONGOLEN, ENZ. Er bestaan tamelijk gegronde redenen om te vermoeden, dat eens niet alleen de Kaspische zee en het meer Aral eene zamenhangende watermassa vormden, maar dat die groote binnenzee zich ook ten noorden van den Kaukasus uitbreidde en zich met de zee van Azof en de Zwarte zee vereenigde, terwijl zij in het westen de vruchtbare streek van Oostelijk Europa, en in het noorden den zuidelijken voet van het Uralisch gebergte bespoelde. In het oosten reikte die binnenzee tot aan den aanvang van het centraal-Aziatisch hooggebergte. Had deze voor-historische binnenzee een duurzaam bestaan gehad, dan zou ons werelddeel, door eene bijna onoverkomelijke natuurlijke grens, van de Aziatische binnenlanden gescheiden zijn geweest. De ons onbekende natuur-veranderingen, tengevolge waarvan de Zwarte zee, die van Azof, de Kaspische en de Arabische zee zich in afzonderlijke bassins oplosten, en zich binnen de tegenwoordige engere grenzen terugtrokken, hebben veroorzaakt dat sedert dien tijd, het Zuid-Oosten van Europa zich meermalen nauw verbonden heeft met Azië. De bergvolken konden zich nu droogvoets van den Kaukasus verder westwaarts begeven. Vooral echter is daardoor eene groote breede opening, tusschen het noordelijk uiteinde der Kaspische zee en den zuidelijken voet van den Ural ontstaan, en deze is van oudsher eene der merkwaardigste volken-poorten voor Europa geweest. De Kaspische zee liet, toen zij het noordelijk gedeelte van haren diep ingezonken bodem ontblootte, een uitgestrekt en woest land na, welks grondgesteldheid nog heden ten dage aantoont, dat het vroeger met water bedekt geweest is. Het is een uitgestrekte, boomlooze, zoutachtige steppengrond, die met zand, kiezel, mosselschelpen en ontelbare zoutkorrels, de overblijfselen der vroeger hier woedende baren, bedekt is. En deze onhuisselijke steppen-natuur loopt in zuidelijke richting voort tot aan de vlakten van Perzië, oostelijk tot aan het begin van den hoogen bergmuur van den Bolortagh, waarvan twee groote rivieren afstroomen, die de beroemde vruchtbare oasen van het oude Baktrië besproeien. In het Noord-Oosten breidt zich deze onverkwikkelijke grondgesteldheid, zonder bepaalde grenzen naar Siberië uit, en in het Noorden eindigt zij aan den zuidvoet van het met bosschen begroeide Ural-gebergte. In het westen dringt zij tusschen den Ural en de Kaspische zee, door het gebied der beneden Wolga, Europa binnen, waar deze woeste vlakte een vruchtbaar land ontmoet, dat ten minste iets boven de oude zee-oppervlakte verheven is. Dat geheele groote bassin, in welks midden het meer Aral gelegen is, en waarin de Kaspische zee zich van den Kaukasus af rondkronkelt, is een der eigenaardigste diepten van den aardbodem. Het ligt met al zijne meeren en rivieren, nu nog merkelijk lager dan de Zwarte- en Middellandsche zee. Alexander von Humboldt en andere geleerden hebben daarom over een "afgrond" van de Kaspische zee gesproken, en spraken over de geheele woeste streek, die ons Europa als op sleeptouw medegegeven is, als over een kolossalen, wijdgeopenden "krater". Vroeger noemde men het naar de beide hoofdwateren, die ook nu nog zijne diepste plaatsen bedekken, ook wel het "Aralo-Kaspische bassin", of ook wel de "lage vlakten van Turan", naar een oud Perzisch woord, dat zooveel beteekent als "het land der duisternis", in tegenstelling met Perzië of Iran zelf, dat beteekent "het land des lichts". Uit den "afgrond" der Kaspische zee, komen op bepaalde tijden van het jaar verschillende soorten van visschen te voorschijn: geheele scharen zalmen, steuren en andere groote waterbewoners, begeven zich stroomopwaarts door de groote kanalen der Wolga, tot diep in het Westen en het Noorden van Oost-Europa, waar zij zich over de neventakken van dat gebied verdeelen. Even zoo trekken uit die zuidelijke, laaggelegene landen, voortdurend geheele scharen land- en watervogels naar het Westen en het Noorden. Zij komen uit den omtrek der Kaspische zee en van het meer Aral, passeeren de bovengenoemde landen-poort tusschen deze zee en den Ural, en verspreiden zich in de lente over Rusland, vanwaar zij tegen den herfst weder naar de streken vanwaar zij kwamen, terugkeeren. Ook de verwoestende zwermen vliegende sprinkhanen, die met andere, minder te vreezen soorten van sprinkhanen daar hun vaderland hebben, vliegen, overal verderf aanbrengende, dikwijls en in groote zwermen door die poort uit Azië Europa binnen. Met één woord, een groot gedeelte, der levende natuur schijnt hier zich uit het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen en Westen te bewegen. Even als met de dieren, zoo ging het ook van oudsher met de menschen. Met uitzondering van enkele vruchtbare rivier-gebieden en oase-achtige vruchtbare streken in het Oosten en het Zuiden, die reeds in oude tijden de zetels waren der ontwikkeling van volken, die daar hunne bestendige woonplaatsen hadden, en waarin de steden Taschkent, Samarkand, Buchara, Chiwa en hare oude voorgangsters bloeiden, was het geheel bewoond door steeds heen- en weer trekkende Nomaden. Reeds in de oudste tijden, tijdens Cyrus, worden ons als zoodanig de "Massageten" genoemd, en later nog ontelbare andere stammen, die langs hunne zuidelijke grens in onophoudelijken strijd met de meer ontwikkelde bevolking van Iran of Perzië leefden. Aan gene zijde der hooge bergen in het Oosten, meer naar het binnenste van Azië toe, zijn nog andere dorre bassins, die gelijk zijn aan het Aralo-Kaspische bassin, en die ook, even als deze, van de vroegste tijden af door Nomaden bewoond werden: de woestijn "Gobi", die van "Schamo" of de door de Chineezen zoo genoemde "zandzeeën". Dikwijls reden de Nomaden dezer Oostelijke "zand-zeeën," door de passen der bergen, naar het westelijk bassin aan de Kaspische zee, en brachten zoodoende aan de bewoners daarvan nieuwen toevoer van bevolking en nieuwe meesters. Dikwijls begaven zich omgekeerd de Westelijke Nomaden naar hunne naburen in het Oosten. Maar nog menigvuldiger vereenigden zij zich, en trokken zij door de Uralisch-Kaspische volken-poort, even als die vogels waarvan wij gewaagden, Europa binnen, en verspreidden zij zich daar, om even als de zwermen vliegende sprinkhanen, overal verwoesting aan te brengen. Men zou haast zeggen, dat de menschen op dien van water beroofden zeebodem, den onrustigen aard dier eens hier klotsende zilte baren aangenomen hebben. Als de zee, zoo woedt en stormt hun geest hier eeuwen lang, en slechts nu en dan, in tijden van rust en vrede, komt zij tot kalmte, even als zulks ook bij de zee het geval is. Sedert het begin der geschiedenis, waren dergelijke overstroomingen en doorbraken hier aan de orde van den dag. Maar wanneer wij de geschiedenis der eeuwen nagaan, zien wij die overstroomingen nu en dan in omvang tonemen, de baren hooger rijzen en, als een tweede zondvloed, de beschaafde landen overstroomen en de geheele wereld van China tot Rome op hare grondvesten doen schudden, als zouden, waar het menschengeslacht niet verdelgd werd, ten minste al de bloesems der beschaving van den aardbol weggevaagd worden. Ten gevolge van dergelijke gewelddadige bewegingen, is China herhaalde malen, van het eene einde tot het andere, in handen gevallen der uit het binnenland van Azië komende Nomaden-stammen, maar heeft het zich door zijne onweerstaanbare vastheid van karakter en zijn staatsbestuur, steeds weder er boven op weten te werken, en door omwerking der vreemde bestanddeelen die waren blijven hangen, steeds zijne eigendommelijkheid weten te bewaren. Eveneens hebben ook de andere beschaafde schiereilanden van Azië, Indië, Perzië en Klein-Azië, herhaalde malen nieuwe bevolking en overheerschers van die zwervende Nomaden-stammen ontvangen; zijn gedurende lange tijd-ruimten in hunne innerlijke ontwikkeling gestoord geworden, en hebben niet dan na veel strijds, hunne onafhankelijkheid en de hun eigene ontwikkeling, even als China, weder kunnen herstellen. Ons Europa, dat zelfs door onze natuurvorschers soms niet eens als een op zich zelf staand werelddeel, maar meer als een groot aanhangsel van Azië, als een der Aziatische schiereilanden ("zooals Bretagne een aanhangsel van Frankrijk is," zegt Humboldt) beschouwd is geworden; dit Europa schijnt ook door die Nomaden-stammen van oudsher als een gedeelte van Azië aangezien te zijn, en zij zijn het even dikwijls in- en uitgetrokken, als de schiereilanden China en Indië, als maakte het mede een gedeelte uit van hun moederland en van het gebied, waarop zij meenden recht van grazen te hebben. Gewoonlijk golden die invallen wel alleen de oostelijke gedeelten van ons werelddeel, en meer in het bijzonder de volken der uitgebreide vlakten van Rusland, die den Nomaden als bijzonder geschikt moeten voorgekomen zijn. Slechts tweemaal zijn zij, bij wijze van uitzondering, zoo diep ons vasteland binnengetrokken, dat het scheen als wilden zij daar, even als in Azië, alles mongoliseeren. Eenmaal in het begin der 5de eeuw onzer tijdrekening, toen tengevolge van een aan de Chineesche grenzen uitgebroken strijd onder de herdersvolken, Rome met vernietiging bedreigd werd; toen Atilla, de geesel Gods, de volkeren tot in Frankrijk en Italië, in beroering bracht en hen, als een stormwind de wolken, voor zich heendreef, en ze als een hoop kaf tot naar Spanje en Afrika deed overwaaien. En een tweede maal in het begin der 13de eeuw, toen Dschingis-Chan en zijne bloeddorstige opvolgers door alle langs den Donau en de Wolga gelegene landen heentogen, en tot aan de grenzen van Duitschland de akkervelden onder de hoeven hunner paarden vertrapten. Beide malen hebben Duitsche krachtsontwikkeling ons werelddeel voor eene dreigende mongoliseering gevrijwaard. De eerste maal deden zulks de West-Gothen onder Setius op de vlakten van Châlons, en de tweedemaal de Duitsche ridders onder Hendrik den Vrome van Silezië, op het slagveld aan den voet der Sudeten bij Wahlstatt, waar nog heden ten dage jaarlijks, de den barbaren geleverde, en voor de bevolking zoo merkwaardige slag, herdacht wordt. Daar deze beide invallen der Aziaten, die bijna een duizendtal jaren na elkander plaats hadden, voor Europa de meest belangrijke geweest zijn, zoo zijn ook de namen, waaronder de Nomaden in beide tijdstippen verschenen, het meest verspreid geworden. De ruiters van Attilla werden _Hunnen_ genoemd. Dezen naam hebben zij van de Chineesche grenzen medegebracht. Geschiedschrijvers van het Hemelsche rijk noemden hen "Hungnu" of "Hiongnu," en daar zij onder dezen naam de schrik van het door hen geteisterde Romeinsche rijk en van de door hen in rep en roer gebrachte Germanen werden, zoo heeft men langen tijd na dien, alle uit Azië komende en gelijke zeden met hen hebbende barbaren, onder den naam van Hunnen-volken zamengevat, even als in vroegere tijden de Grieken dezelfde wilde volksstammen onder den algemeenen naam "Skythen" aanduidden. Hetzelfde deed men ook weder bij den tweeden grooten inval der Nomaden onder Dschingis-Chan. Toen ter tijde was in Azië de naam "Tata" of "Tatar" beroemd onder hen geworden. "Tata" was oorspronkelijk de naam van een kleinen nomaden-stam, die zich echter met den roem en de macht van dien stam meer en meer verspreidde. Het eerst kwam bij de Chineezen, en later ook bij de Perzen en Arabieren, die naam in gebruik, en eindelijk kwam hij, toen de Nomaden zoowel het Russische Kiew, als de Poolsche koninklijke residentie Krakau bestormden, en toen het heesche geschreeuw hunner kameelen zelfs aan den Oder vernomen werd, ook in Europa in zwang. Hier voegde men bij den naam, die zuiver Aziatisch "Tata" luidt, maar die de Europeanen in klank en beteekenis aan den Tartarus herinnerde, nog eene "r." "Wees getroost," had Koning Lodewijk IX van Frankrijk tot zijne moeder Blanche gezegd, toen deze hem uit naam der door de Aziatische horden geteisterde christenheid om bijstand smeekte--"wees getroost! want de hemelsche genade zal in allen gevalle met ons zijn, hetzij dat wij deze kwaaddoeners in den helschen afgrond van den Tartarus, waaruit zij voortkwamen, terugslingeren, hetzij dat zij zelf ons vernietigen en ons naar het paradijs zenden zullen." Sedert dien tijd werden zij Tartaren genoemd en paste men ook dien naam toe op de volkeren, die met Dschingis-Chan kwamen, hoe verschillend zij ook in taal en afkomst mochten zijn, en ook nog wordt wel in onze dagen, die naam op de gezamentlijke Nomaden-volken van Midden-Azië toegepast, op dezelfde wijze als de Oosterlingen alle Europeanen, tot welk volk zij ook mogen behooren, "Franken" noemen. Later zag men in, dat er onder die Nomaden twee zeer van elkander verschillende groote geslachten bestonden, met geheel van elkander afwijkende talen en gelaats-uitdrukking: een meer westelijk ras, dat den naam, "Turken" verkreeg, en eene meer oostelijke groep, die den naam "Mongolen" droeg. Deze laatste naam bracht Dschingis-Chan zelf in zwang, aanvankelijk als een eeretitel voor de élite zijner dappere strijdmakkers. "Ik wil", zeide hij, "dat dit mijn met een edel kristal te vergelijken volk, dat mij bij ieder gevaar zoo trouw was, 'Mongol' d.i. de trotsche of de onverschrokkene, heet, en het verhevenste zij, van alles wat zich op Aarde beweegt." Weldra beroemde zich ieder der Oostelijke Tartaren op dezen eeretitel, die door den nieuwen geesel Gods in eere gebracht was. "Mongolen en Mongolei" werden de namen van wijd verbreide volken en rijken, en ten slotte heeft men met dien naam een der vijf hoofdrassen van het menschelijk geslacht aangeduid. Als men den gang dezer groote volken-bewegingen en de machtige rijken, die nog meer in grootte toenamen dan vroeger het Romeinsche rijk, en den oorsprong der talrijke beroemde landen-veroveraars en volken-vernietigers, die uit den Aziatischen Tartarus opdoemden, nagaat, dan komt men, even als bij de reuzenstroomen der Aarde, die verscheidene landschappen doorstroomen, gewoonlijk tot eene, in een afgelegene streek verborgen bron, en tot eene zeer geringe aanleiding van de groote beweging. In de rookerige tent van een Tartaarsch edelman, midden op de dorre vlakte, wordt een knaapje geboren, dat als duizend andere, door zijne moeder naar landsgebruik voor het eenvoudige herdersleven wordt opgeleid. Vader en moeder sterven en de jongeling erft de kudde; eenige knechten en vazallen zijner famillie worden tegen hem weerspannig. Hij brengt hen weder tot gehoorzaamheid, treedt zegevierend uit den met de vuist beslisten strijd te voorschijn, en hierdoor ontwaakt in den opgewonden en zegedronken jongen paardenherder, een heldengeest die naar grootere daden snakt. Hij vindt in zijne nabijheid nog meer strijdvragen over weide-recht en kudden-gebied te beslechten.--Hij vereffent ze,--verzamelt om zich de uitgelezensten van zijn volk, die beginnen met hem in hunne liederen te bezingen. Spoedig brengen de hoofden der herderstammen van nabij en van verre hunne zaken voor hem. Hij verklaart zich voor de eene partij, verklaart de tegenpartij voor oproerlingen en vernietigt hen, zoo zij weerstand bieden, te vuur en te zwaard. Vrijwillig en uit vrees onderwerpen zich vervolgens vele andere hoofden van stammen aan den herdersknaap, "Temudschin" genaamd, die oorspronkelijk als een lam opgroeide, maar wiens stem weldra als het gebrul van den leeuw over de velden klinkt.--"Het volk staat op, de storm breekt los," en de op de grassteppen levendig geworden hartstochten en de opgewekte begeerten, zetten nu, alle grenzen overschrijdende, den aardbodem in lichte laaie vlam. Uit de rotskloof bruischt de bergvloed Woedend, dondrend, naar benêen, Met zich voerend in zijn stortvloed Eikenboomen, brokken steen. Temudschin beweegt zich weldra als een jonge adelaar in steeds grootere en grootere kringen. Hij neemt zijn vlucht naar de Chineesche grenzen, doortrekt met zijne "Tartarus-zonen" de prachtigste dalen, plundert met hen de rijkste steden, voert hen naar onbekende rivieren, laat hen onder indrukmakende plechtigheden van het water dier stroomen drinken, laat hen zweren dat zij, zooals hij zich sierlijk uitdrukt, "het onaangename zoowel als het aangename van dit leven met hem willen deelen." Een heilig kluizenaar, een zoon der woestijn, treedt nader en verkondigt in eene groote, "Kuraltaï" (een Mongoolsche rijksdag) aan het verzamelde volk, dat de Goden aan dezen Temudschin al het land dat langs de rivier ligt gegeven hebben, en dat hij van nu af "Chakan" (Vorst der Vorsten) of Dschingis-Chan (groote Chan) heeten zal. Weldra drinkt nu deze Dschingis-Chan parelenden wijn uit de schedels zijner vijanden, de Koningen van Azië, die hij als gedenkteekenen van zijnen toorn en zijne strafoefening, in zilver en goud gevat, met zich medevoert. "Ik wil mijn stijgbeugel niet verlaten," zoo zweert hij, terwijl hij weder te paard stijgt, "voor ik geheel Azië als een kleine molensteen rond kan draaien."--Hij onderwerpt de halve wereld. Oude, door wapenmacht beroemde, door kunsten en wetenschappen en eene wijze staatsregeling uitmuntende rijken, worden medegesleurd door den dwarrelwind die aan gindsche dompige tent zijn ontstaan te danken heeft, en naar men later berekend heeft, dalen zes millioen menschen daardoor, afgemaaid als het gras, ten grave. Gelijkluidende met dit verhaal, maar met menige variatie, zijn ook de tradities van de wijze waarop de andere Nomaden-bewegingen, die in de wereldgeschiedenis staan opgeteekend, ontstaan. Maar even snel als de door hen gestichte rijken in macht aangroeiden, even spoedig spatten zij weder uiteen. Even als de bergstroomen, zijn zij spoedig in uitgebreidheid en kracht toegenomen, hebben een tijd lang gedreigd en alles in rep en roer gebracht, en zijn als sneeuw-lawines weder verdwenen. Attila en Dschingis-Chan hebben geene opvolgers gehad. Bij hen is niet zulk eene opvolging van machtige mannen geweest, zooals de lange lijst der Romeinsche Keizers of der Chineesche Hemels-zonen ze ons doet lezen. De groote Herder-Keizers staan als een eenzamen Kolossus in de woestijn. Als bruischende golven stuwen de opgewonden volken tot aan zijn kruin tegen hem op, maar weldra is het: "zoo gewonnen, zoo geronnen" aan hen bewaarheid. Zij richtten geene gebouwen op, bij gemis van het duurzame fundament van onwrikbare grondstellingen en diep ingewortelde gewoonten. Hunne geschiedenis biedt geene stof aan, waaruit een Tacitus of een Gibbon een werk kan samenstellen, dat geschikt is het verstand te boeien. Daadzaken zijn wel is waar in massa voorhanden, maar zij kunnen niet gegroepeerd worden, er bestaat geen zamenhang tusschen. Er vindt geen organischen wasdom plaats, evenmin als een afsterven naar de wetten der natuur. Hoogstens een steppen-dichter bezingt hen in een wild lied. Alleen in de meer beschaafde landen, waarin zij zulke oude grondstellingen bij hunne verschijning vonden, en waar zij deze langzamerhand tot de hunne maakten, duurde de heerschappij hunner opvolgers langer. Op de steppen van hun vaderland brak, nadat het alles overschaduwend genie, de groote komeet met den langs het halve hemelgewelf loopenden staart verdwenen, en nadat b.v. Dschingis-Chan onder een eenzamen boom, midden op een naakte steppe, zonder eenig gedenkteeken of monument begraven was, onder de tegenstrijdige elementen weder tweedracht uit. Reeds onder de eerste opvolgers ontstond bij de horden en in het rijk tweespalt, en de oude chaotische toestanden ontstonden weder. Alle zooveel overeenkomst met elkander hebbende Oostersche volksstammen, door den loop der eeuwen heen en in volgorde na te gaan, en den lezer alle stammen, die onder verschillende namen verschijnende en weder verdwijnende, door de Kaspische-Uralische volken-poort Europa binnendrongen, ieder op zich zelf te beschrijven, kan mijn doel niet zijn. Voor ons, die hoofdzakelijk ons oog gericht hebben op hetgeen nu nog in Europa bestaat, zal daardoor weinig gewonnen worden; want schier geen dezer ontelbare invallen doet zijne gevolgen nu nog gevoelen. Alleen de laatste inval onder Dschingis-Chan maakt daarop eene uitzondering. Door dezen heeft de bevolking van Oostelijk-Europa eene blijvende, nog heden ten dage niet geringe vermenging met Tartaarsche bestanddeelen ondergaan, daar na het verval van het groote rijk van Dschingis-Chan, zijne Europeesche bezittingen nog eeuwenlang onder bijzondere Tartaarsche machthebbers bleven. Ten tijde zijner grootste uitgebreidheid omvatte dit Europeesche Tartaren-rijk, of het door hem zoogenoemde "Chanaat van Kiptschak", de grootste helft van het tegenwoordige Rusland, van de Kaspische zee langs de Wolga tot aan Nischnei-Nowgorod en Moskou, en westwaarts tot aan den Dniepr, aan de grenzen van Litthauen en Polen. Het was een stuk nagenoeg vier à vijf malen zoo groot als Duitschland. Het werd ook wel het rijk der gouden horde genoemd, omdat de vorstelijke tent der Chans, die zich in de hoofdlegerplaats "Saraï" aan de beneden-Wolga bij het tegenwoordige Astrachan bevond, met van gouddraad vervaardigde sieradiën bedekt en overtrokken was. De heerschappij der Tartaren had deze uitgebreidheid gedurende ongeveer 200 jaren, van het jaar 1224, toen de Russen in den slag bij de Kalka geslagen werden, tot aan het einde der zestiende eeuw, toen de Russen het hoofd weder opstaken en de eerste groote overwinning over de Tartaren, op de Kulikowsche velden langs den Don, onder Dimitri Donskoi (in het jaar 1380) bevochten. Niet dat gedurende die lange tijdruimte, het geheele zuid-oostelijke gedeelte van Europa, binnen de aangegeven grenzen gelegen, geheel door Tartaren bevolkt geweest is. Zijne zuiver Tartaansche bevolking bepaalde zich tot de zuid-oostelijkste en oostelijkste gedeelten, maar wat dit rijk aan Finsche en Slavische bewoners bevatte, was aan de Tartaren onderworpen en vermengde zich dikwijls met hen. Tartaarsche adellijken en ambtenaren, die onder anderen de schattingen inden, doortrokken het land in alle richtingen en woonden ook onder de onderworpene volken; Europeesche (Slavische) Vorsten moesten naar de gezegde gouden legerplaats aan de Wolga reizen, om daar voor den de zweep zwaaienden Chan als vazallen den rug te buigen. Als hulptroepen vinden wij de Tartaren ook dikwijls onder de Polen en Lithauers, met wie zij dikwijls tegen de Russen verbonden waren, en met wie zij zich ook gedeeltelijk als kolonisten en naburen vermengd hebben. Ook kregen gedurende dien tijd de Europeesche Tartaren nog somwijlen weder toevoer uit het groote Tartarije in Azië. Het laatste Tartaarsche en Mongoolsche leger van eenige beteekenis, dat door de Kaspisch-Uralische volken-poort binnentrok, was dat van den "hinkenden man met den ijzeren voet", Tamerlan of Timurlenk, die zich van een smid en roover, die aanvankelijk niets bezat dan een mager paard en een oud kameel, tot Heer van Azië opwerkte. Intusschen kwam deze Tamerlan het hem arm en koud toeschijnend Europa niet ver binnen. Hij stelde zich tevreden met de Tartaren van Kiptschak, die zich tegen hem verzet hadden, te vernederen; rukte slechts een klein eind langs de Wolga op en keerde spoedig naar Azië terug, waar hij, de plunderaar van het rijke Indië en Perzië, in zijn hoofdstad Samarkand, midden in den Kaspisch-Uralischen afgrond gelegen, veel grootere schatten verzameld had, dan Rusland en Europa hem aanbieden konden. Die tocht van Tamerlan naar Europa heeft eerder gediend om de macht der Tartaren in ons werelddeel te breken dan te versterken, want de Europeesche of Kiptschaker Tartaren werden toen bij duizenden geslacht, en na Timurs aftocht en eenige jaren daarna gevolgden dood, loste zich het groote rijk der gouden horden in verscheidene kleinere chanaten op, in de vorstendommen Kasan, Astrakan en de Krim. Deze kleine Tartaarsche rijken, ofschoon onder elkander in strijd levende, gaven den Russen nog wel een eeuw lang de handen vol werk. Hunne wilde ruiterscharen beangstigden Moskou en andere Russische steden nog dikwijls. Maar eindelijk, na eene reeks bloedige gevechten in den zomer van het jaar 1552, viel de Tartaarsche koningsstad Kasan aan de Wolga in handen der Christenen. En slechts twee jaren na den val van Kasan, in het jaar 1554, voer voor de eerste maal een Russisch leger de geheele Wolga af, en overwon, terwijl het Astrakan veroverde, de Tartaarsche landen tot aan de monding der rivier, tot aan de oevers van de Kaspische zee. Daardoor was de levensader in het oosten van ons werelddeel, voor Rusland en voor de Europeanen gewonnen. Het Tartaarsche Chanaat van de Krim bestond nog bijna 200 jaren langer dan Kasan en Astrakan. En van dit schiereiland uit, werd dan ook nog eens in het jaar 1571 de stad Moskou door ruiterscharen overvallen, ingenomen en verbrand. Dit was de laatste maal dat de Russische hoofdstad van de Nomadische volken te lijden had. Van nu af breidde Rusland zijne Kozakken-liniën, zijne verdedigingswerken en militaire-grenzen steeds verder tegen de Aziaten uit, en beperkten deze hen in een steeds enger gebied. Volgens het plan van Peter den Groote werd eindelijk in het jaar 1738 de Uralische linie, juist dwars door de reeds meermalen vermelde volkenpoort tusschen Azië en Europa getrokken, en de stad Orenburg in het midden dier opening, als wachter van Europa en hare beschaving gebouwd. Het ontstaan en de opkomst dezer stad en vesting, waarmede dat onzalige gat gestopt werd, kenmerkt de grondvesting der Europeesche heerschappij aan die poort, wier sleutel nu Rusland in handen kreeg. Van daar uit had ons werelddeel--voor de eerste maal in de geschiedenis--eene sterke grens tegen de Nomaden van Azië. Sedert dien tijd heeft geen nieuwe verwoestende inval van Aziatische herdersstammen in Europa plaats gegrepen; de groote duizendjarige Nomaden-verhuizingen uit het Oosten hielden op; de kleine geïsoleerde rest in de Krim, die geen toevoer en hulp meer van daar ontving, werd spoedig, kort na het midden der 18de eeuw, onschadelijk gemaakt en aan de Russische heerschappij onderworpen. Verscheidene der, op de hier boven beschrevene wijze in Europa binnengedrongene Tartaren, werden, tengevolge der Russische veroveringen, tot het Christendom bekeerd, vele hunner Vorsten werden zelfs gedurende den loop der gebeurtenissen gedoopt en deze gingen langzamerhand in de Russische nationaliteit onder. Het meerendeel echter behield hunnen Mohamedaanschen godsdienst, hunne taal en zeden, en verloor slechts hun ouden oorlogzuchtigen geest en hunne onafhankelijkheid. Als landstreken, waarin zij nog de meer of minder overwegende, nu echter dikwijls met de Russen vermengde, grondbevolking uitmaken, mogen wij noemen: 1º. de landstreek aan den linker Wolga-oever, tusschen de Wolga en het Ural-gebergte en 2º. de dalen en steppen in de Krim, die ook wel eens Klein Tartarije genoemd worden. Volgens de berichten van Baron von Herberstein en andere vroegere reizigers schijnt het, dat vroeger (voor ongeveer 300 jaren) het leelijke Mongoolsche type in de lichamelijke ontwikkeling, bij de hoogere klassen dezer Kasansche, Astrakansche en Krimsche Tartaren, nog tamelijk sterk te voorschijn trad. Toen waren nog velen hunner Mursas (edellieden) en hunner Chans van Mongoolsch bloed. Al hunne Vorsten zeiden van Dschingis-Chan af te stammen. Dit Oost-Aziatische of Mongoolsche element heeft zich echter langzamerhand vermengd en is verloren gegaan. Latere reizigers schilderen die Tartaren af, als veel meer van de Mongolen verschillende, en nu maken zij een zeer fraai gevormd Turksch-Tartaarsch slag van menschen uit. Men zal deze verandering, deze versterking der Europeesche Mongolen gemakkelijk begrijpen, als men bedenkt, dat bij den geheelen zoogenaamden Mongolen-inval, de stoot van de Mongolen uitging. Reeds bij die legers, waarmede Dschingis-Chan, Batu en Tamerlan, Europa binnen vielen, vormden wellicht van den beginne af de Turksche of Westelijke Tartaren het meerendeel. Van Mongoolsch of Oost-Tartaarsch ras waren alleen de Prinsen, de legeraanvoerders, de elite der troepen. Daar de oorspronkelijke woonplaatsen der Mongolen ver van ons werelddeel verwijderd zijn, het van oudsher door Turksche stammen bevolkte Turan, echter zeer nabij dat Aralo-Kaspische laagland gelegen was, zoo moesten de nieuwe manschappen, rekruten en kolonisten, die bestendig toestroomden, steeds meer van Turksch-Tartaarsche afkomst zijn. Even als het Mongoolsche bloed, zoo is ook (grootendeels ten minste) de nomadische geest bij deze aan Rusland onderworpene Tartaren verloren gegaan. In de middelpunten van het leven aan de Wolga, in Kasan, Astrakan, Simbirsk, die zij gemeenschappelijk met de zich daar ook gevestigd hebbende Russen bewonen, houden zij zich nu onledig met allerlei in steden te huis behoorende handwerken, vooral zijn zij zeer beroemde leder-bewerkers. Maar ook, zelfs in de kleinste Tartaarsche dorpen, mangelt het niet aan de noodige handwerkslieden, smeden, timmerlieden, looiers. Hunne vlijtige vrouwen spinnen wol, hennep en vlas; ook worden de Tartaarsche boeren, waar zij land verwierven, als zeer zorgvuldige landbouwers geroemd. Boven alles is echter de bijenteelt hunne liefhebberij. Overal treft men onder hen bekwame en gegoede immekers aan. Het zou wel niet geheel juist zijn, te gelooven dat de Tartaren al deze kunsten des vredes eerst tijdens hunne onderwerping aan Rusland zich eigen gemaakt hebben. Ons Europeanen hebben deze volken vroeger, om zoo te zeggen, zich van hun ruwen kant doen zien. Maar in den rug hunner ruiterscharen, die onze steden in puin en asch hulden, oefenden ook altijd weder nakomende kooplieden en handwerkslieden hun bedrijf uit. De Russen veranderden daaraan niets, dan dat zij de ruiters en boogschutters der Tartaren de oorlogsfakkel uit de handen namen, en het ook bij hen wonende vreedzame element naar boven werkten. Daar de Tartaren na hunne onderwerping, als met de overigen gelijkstaande onderdanen, in het Russische rijk zijn opgenomen; daar zij, even als de Russen zelven in alle deelen van dat groote rijk konden handelen en wandelen, zoo vindt men dan ook nu schier in alle groote Russische steden, in Moskou, Petersburg, Nowgorod, kleine koloniën van hen, welke in die Christelijke plaatsen hunne Mohamedaansche bedehuizen bezitten. Als dienstbaren worden zij tot verschillende betrekkingen gebezigd, en vooral worden die oude paarden-vrienden dikwijls door het rijk als voerlieden bij goederen-transporten gebezigd, terwijl zij zeer gezochte koetsiers en stalmeesters zijn. Zelfs op het vlakke land, binnen in Rusland, midden tusschen eene geheel Slavische bevolking, vindt men kleine door Tartaren bewoonde distrikten, die geheel op zich zelve ten oosten van Moskou verspreid zijn. Vermoedelijk zijn het de nakomelingen van Tartaarsche krijgsgevangenen, die de Czaren hier en daar onder hunne bevolking, zich met der woon deden vestigen. Eene tamelijk groote bevolkings-groep van Tartaarschen naam bevindt zich, zooals reeds gezegd is, nog heden ten dage in de Krim. Daar bewonen zij vooral de schoone dalen van de kleine bergstreek, die de zuidelijke helft van het Taurische schiereiland vormt en met den schoonen, door de Russen zoo hoog geprezen zoogenaamden "zuid-oever", in de Zwarte Zee eindigt. Daar hebben de Tartaren aan alle hellingen der bergen hunne kleine dorpen met platte daken, en hunne kleine, vlijtig bezochte moskeën en minarets, waarin zij met ijver hunne gebeden verrichten en de dikwijls moeielijke plichten van hunnen godsdienst vervullen. Daar kweeken zij in hunne tuinen de edelste fruiten, die tot zelfs naar Moskou en Petersburg verzonden worden, vreedzaam als onze Alpenbewoners, langs de hooggelegen weiden van den "Tschatirdag" en de andere hooge toppen van het Taurisch gebergte. Daar staat ook nog, door tuinen en grachten omgeven, in de schilderachtige hoofdstad Baktschisarai, het oude paleis, het zoogenaamde "rooversnest", der eens door de Russen zoo gevreesde Chans, uit het Mongoolsche geslacht van Dschingis-Chan. Het is merkwaardig, hoezeer het geheele doen en laten der Krimsche Tartaren in deze kleine plaatsen overeenkomt, met wat men in Constantinopel en in de steden der Osmanen in Klein-Azië en Europa ziet. De bouw der huizen, de winkels, de werkplaatsen der ambachtslieden, de kleeding, de wijze van omgang, de zeden en de uitdrukking van het gelaat, alles is precies als in Turkije. En toch zijn deze Tartaarsche Turken ten noorden van de Zwarte Zee, tengevolge van andere gebeurtenissen, langs een geheel anderen weg en in een geheel anderen tijd, in hunne tegenwoordige woonplaatsen aangekomen, dan zij, die ten zuiden dier zee wonen; ook hebben zij bijna nooit met dezen tot een zelfde rijk behoord, en hebben zij in verbinding met de Mongolen geheel andere politieke lotgevallen gehad. Zij hebben met de Osmanen niets dan de oorspronkelijke afstamming gemeen, die hen eens voor vele eeuwen in de steppen van Turan zamen verbond. Maar juist dat is iets eigenaardigs bij de Aziatische volkeren, dat zij in ras en zeden onveranderlijk als rotsen schijnen, terwijl hunne politieke scheppingen als zand en stofwolken vervliegen. Bijna alle Turk-Tartaren, binnen de grenzen van Europeesch Rusland, zijn nu nijvere dorp- of stadbewoners. Van de naar een hunner aanvoerders zoogenaamde Nagaïsche horde, zijn alleen nog eenige bewegelijke en ongedurige overblijfselen op de steppen in het noorden van den Kaukasus en de Krim. Wat de bloedverwanten der Turk-Tartaren, de echte Mongolen betreft, ook deze worden in zekere mate nog in Europa aangetroffen, waar een hunner stammen, eene afdeeling der Kalmucken of "Kalimik", d.i. de afvalligen, zich nog ophoudt. Deze Europeesche Mongolen die zich zelven "Oeloeth" noemen, mogen intusschen eigentlijk niet beschouwd worden als achtergeblevene overblijfselen van vroegere Mongoolsche invallen, veeleer zijn zij nog van nieuweren datum. Eerst in het begin der 18de eeuw, ten tijde van Peter den Groote, kwamen zij in ons werelddeel, en wel, niet meer bezield met plannen om de Aarde te verwoesten, maar als bescherming zoekende vluchtelingen. Het schijnt dat telken male, wanneer de groote beschaafde rijken aan hunne grenzen in kracht toenamen en om zich heen grepen, oproer, angst en beweging bij de Aziatische Nomaden ontstonden. De horden vluchtten dan niet zelden, om de met de beschaving komende afhankelijkheid te ontgaan, naar afgelegene landen. Eene dergelijke beweging of vlucht ontstond in de 17de eeuw onder de Mongolen, tengevolge van de machtstoeneming van den Chineeschen Mantschu-keizer. Daar echter, tegelijk met deze macht in het Oosten, ook in het Westen het groote Europeesche beschaafde rijk der Russen krachtig tegen Azië optrad, zoo werd het eigentlijke vrije gebied der Nomaden in het binnenland van Azië steeds enger en enger, en wij zien daarom sinds dien tijd, de uit elkander gespatte horden, herhaaldelijk van het eene der beide rijken naar het andere, van China naar Rusland of van Rusland naar China trekken, al naarmate zij geloofden, nu eens hier dan weer daar, iets van hunne oude vrijheid te kunnen redden. Aan deze omstandigheden heeft Europa zijne hedendaagsche Mongolen, de vroeger genoemde horden der Kalmucken te danken. Op hun terugtocht voor den Mantschu-keizer en in strijd met andere op hunnen weg liggende volken, werden zij steeds verder westwaarts naar de Uralische volkenpoort voortgeschoven, en kwamen zij eindelijk in het jaar 1703 in de nabijheid van het Russische gebied aan. In den zwakken toestand, waarin zij zich bevonden, onderwierpen zij zich aan de Russische opperheerschappij. Peter de Groote wees hun aan de beneden-Wolga eene streek lands aan, waar zij hunne kudden konden weiden, en sedert dien tijd huist deze Mongoolsche kolonie aan de passen en afscheidingen tusschen Azië en Europa, en beweegt zij zich binnen de natuurlijke grenzen van ons werelddeel. Aanvankelijk hadden zij eene aanzienlijke getalsterkte, maar deze werd in het jaar 1771 door eene zeer merkwaardige gebeurtenis aanmerkelijk verminderd en tot op de helft gebracht. De Kalmucken, die belijders waren van den Indischen Budha-dienst, voelden zich namentlijk ook in Rusland niet tevreden, zij hadden hun Aziatisch vaderland niet geheel vergeten en werden eindelijk, ook door geheime boodschappen van den Keizer van China, tot terugkeer aangemoedigd en overreed. Toen hun besluit tot rijpheid gekomen was, kwamen plotseling de familiën van 50,000 Kalmucksche Kibitken te zamen--ten getale van, naar hun zeggen, meer dan 300,000 "monden"--verhieven hunne standaarden en vluchtten met hunne vrouwen en kudden weder oostwaarts naar China, om, zooals de Chineesche Keizer Khienlong, (die deze terugkeering, in een door de Chineesche dichters klassiek genoemd gedicht, bezongen heeft) zegt: "de gevaren en bezwaren aan eene groote reis verbonden, de aanvallen en gevechten gedurende den verren tocht niet tellende, om de helderheid des Hemels in de nabijheid van het rijk van het midden, en het geluk vazallen te mogen zijn van den grootsten monarch van het heelal, te genieten." Deze groote Kalmucken-vlucht is daarom zeer belangrijk, dat zij eene der weinige Aziatische volken-bewegingen is, die wij, in hare oorzaken en de omstandigheden waaronder zij plaats greep, nauwkeuriger kennen, en wijl zij ons daardoor ook de oorzaken en de toedracht der andere vroegere volksverhuizingen duidelijker maakt. Die oostwaarts gevluchte Kalmucken wonen thans nog aan den Altaï en zijn afhankelijk van China. De in Europa (Rusland) achtergeblevene, die men om hen te behouden, nu ook meer vrijheden en gunsten toestond, hebben nu nog eene getalsterkte van 300,000 zielen. Daar zij, in woeste en voor den akkerbouw bijna geheel ongeschikte streeken, zich op de veeteelt toeleggen en eenige duizende vierkante wersten bosch- en waterlooze steppen, voor het Russische rijk in eene rijke paarden- en veestapelplaats veranderd hebben, zoo zijn zij zeer nuttige onderdanen geworden, die wel verdienen in waarde gehouden te worden. De talk en de wol hunner kudden helpt de Europeanen in het noordelijk gedeelte van Rusland, hunne donkere winternachten verhelderen en verwarmen. Toen in den nieuweren tijd hunne wilde op ruige paarden gezeten boogschutters, met het Russische leger, zoowel gedurende den zevenjarigen oorlog als ook gedurende de oorlogen tegen Napoleon, in Duitschland en in het overige Europa verschenen, verwekten zij daar bijna evenveel opzien, als eens hunne voorvaderen onder Dschingis-Chan en Attila. Men beschreef hen als baarlijke duivels, men legde hun te laste rauw vleesch, zelfs menschenvleesch te eten, en dat zij geene andere kookkunst bezaten, dan het vleesch onder den zadel malsch te zitten. Zulke vreesselijke zaken blijken geheel en al onwaar te zijn, wanneer men deze goede menschen in hunne eigene legerplaatsen bezoekt. Dan ontdekt men dat zij wel gewoon zijn wat vleesch en vet onder den zadel te leggen, om mogelijke wonden hunner paarden te genezen, maar dat zij zoo weinig liefhebbers van rauw vleesch zijn, dat zij er zich ten zeerste over verwonderen hoe de Europeanen rauwe ham kunnen eten. Dan ontdekt men verder, dat deze barbaren, van den stichter hunner godsdienst een zoo fraai, zachtzinnig en verstandig wetboek ontvangen hebben, dat het schier met de Christelijke zedeleer wedijveren kan. Helaas echter heeft hun wetgever, Dschingis-Chan, juist in tegenstelling met den voor de reinheid zoo zorgdragenden Mohamed, hun verboden zich met het wasschen hunner kleederen en kookgereedschappen bezig te houden, welk verbod zij dan ook jammerlijk stipt nakomen. Zij gebruiken eene taal, de Oud-Mongoolsche, wier kracht en uitdrukking men te vergeefs getracht heeft in andere talen terug te geven. "De melancholische gedichten en gezangen dezer van roof levende herders," zegt een Chineesch geschiedschrijver, "als zij in den stillen nacht over de groote steppen weerklinken, hoe eenvoudig en ongekunsteld zij ook zijn, persen den toehoorder de tranen uit de oogen." Achter deze merkwaardige Kalmucken, in het binnenste van het Kaspisch-Uralische laag gelegen land, wonen de roofzuchtige Kirgisen, in drie talrijke horden, en over een ver uitgestrekt gebied. Daar zij met hunne Kibitken (kleine voertuigen) slechts zelden tot aan de Europeesche grenzen stroopen, zoo zal ik hier van hen alleen opmerken, dat zij beschouwd moeten worden als een volkstam, die uit eene vermenging van Turken en Mongolen ontstaan is; zij spreken echter een zuiverder Turksch dialekt dan de Osmanen in Constantinopel. Gedeeltelijk erkennen zij de opperheerschappij van den Czar, gedeeltelijk die van den Zoon des Hemels in Peking, en als zij de gelegenheid schoon zien, berooven zij de onderdanen van beide deze groote rijken. Wegens hun blond haar, hebben enkele geschiedschrijvers deze Kirgisen voor afstammelingen onzer Gothische voorvaderen gehouden. Behalve de genoemde Mongoolsche en Turksche stammen, die de volksverhuizingen uit Azië naar Europa overbrachten, hebben zij af en toe ook nog staaltjes en overblijfselen van andere Aziatische volken met zich medegevoerd, waaronder niet weinige van de grenzen van Perzië, en zelfs eene kleine kolonie uit het verwijderde Hindostan. Aan de noordelijke grenzen van Perzië, in de vruchtbare oasen van het zuidelijk gedeelte van Turan, leefde van oudsher midden onder de Nomaden, een gezeten, steden bewonend en ontwikkeld volk, de oude "Sogdianen" en "Baktrianen", bij wie handel, kunsten en handwerken bloeiden. Hun omgang met de Nomadische steppen-volkeren, waaraan zij hunne kunstprodukten verkochten, is van overouden oorsprong. Wij ontmoeten hen, in de geschiedenis van den Aziatischen handel, ook onder verscheidene andere namen. Door de ruwere Mongolen, die onder Dschingis-Chan hunne oude steden en vorstendommen veroverden en hunne bibliotheeken verbrandden, werden zij "Buckhar" d.i. "de geleerde mannen" genoemd, en onder dezen door de Mongolen ingevoerden naam, zijn zij nog heden ten dage bij de Europeanen bekend. "Bochara" is nog heden de naam van een hunner hoofdsteden, en hun geheele land noemen wij Bucharye. Als hunne kramers, als de aanvoerders hunner karavanen en ten deele financiers en fabriekanten, trokken de Bucharen met de Mongolen de wereld door, en verbreidden zij zich, als eene merkwaardige kaste van reizende kooplieden, oostwaarts langs alle wegen, die door hen, aan wie zij onderworpen waren, gevolgd werden, oostwaarts tot in China; ook gingen zij met deze westwaarts naar "Kiptschak" of Europa. Nog heden, na het verdwijnen van het Mongoolsche rijk bezoeken zij--nu onder Russische bescherming--dezelfde landstreken langs de Wolga, de groote jaarmarkten van Nowgorod, Charkoff, Kasan, en komen ook te Moskou en Petersburg, ja zelfs op de Leipziger-messe zijn zij welbekende gasten. Deze Bucharen zijn, wat lichaamsbouw betreft, een slank, goed gebouwd volk, met frissche, heldere gelaatskleur, groote zwarte en sprekende oogen, edel gebogene haviksneus, zwart haar en dichten baard. Zij zijn bedaarder, buigzamer en minder trotsch dan de Turksche Tartaren, en hebben geen lust voor veeteelt en een zwervend leven, maar hebben aanleg voor de kunsten des vredes en zijn door handel en nijverheid zeer welvarend. Zij noemen zich zelve "Tadschicks", dat de oude naam der Perzen is. Daar zij over het algemeen Perzisch spreken, zoo zijn zij ongetwijfeld niet, zooals men weleens beweerde, van Mongoolsche maar van Perzische afkomst. Gewoonlijk brengen zij aan Europa niet dan zeer vluchtige bezoeken, en keeren, als zij hunne zaken gedaan hebben, naar hun geboorteland, ten zuiden van het meer Aral terug. Ook worden in Astrakan, Kasan en eenige andere Russische steden, rijk gewordene Bucharen, die zich daar met der woon gevestigd hebben, aangetroffen. Zooals gezegd is, zien wij eindelijk de ver verwijderde Hindostansche volkenwereld, om zoo te zeggen met het puntje van den vinger, ons werelddeel aanraken. Aan de Wolga, in Astrakan bestaat eene kleine kolonie van Hindoes die de leer van Brahma omhelzen. Men gelooft, dat zij eerst tegen het einde der 14de eeuw, ten gevolge van een inval der Mongolen onder Timur, daarheen getrokken zijn. Dit is dezelfde Timur, wiens opvolger ook de Zigeuners uit Indië verjaagd en naar Europa gevoerd heeft, zoo men meent althans. Het gezamentlijke getal van alle, als nakomelingen der door de Uralisch-Kaspische volken-poort binnengestroomde Middel-Aziatische volkeren, en nog heden ten dage onder ons levende menschen, der Hindoes, der Bucharen, der Kalmücken, der Kasansche-, Astrakansche- en Krimsche Tartaren, zal hoogstens 2 millioen bedragen. Wij zouden echter te weinig waarde hechten aan den invloed dezer volkenbeweging op Europa, zoo wij hen alleen naar hun aantal, in vergelijking met de bevolking van het werelddeel, wilden schatten. De Tartaren en Mongolen hebben nog veel grootere overblijfselen en sporen hunner aanwezigheid bij ons achter gelaten, dan die weinige rechtstreeksche afstammelingen. Afgezien daarvan, dat zij verscheidene onzer oorspronkelijk Finsche natiën, de Bulgaren, de Tschuwaschen, de Baschkiren, door vermenging min of meer geturkiseerd of gemongoliseerd, en hun gedeeltelijk hunne taal en zelfs hunnen godsdienst, den Islam, opgedrongen hebben--(van deze geturkiseerde Finsche volkeren zal ik bij de beschouwing van den Finschen volksstam spreken)--afgezien daarvan, hebben de Tartaren en Mongolen ook op een onzer grootste Europeesche rijken en volken, dat der Russen, vrij wat invloed uitgeoefend en zijn er in versmolten. De eens aan de Tartaren onderworpene Russische natie, openbaart zoowel in haren politieken toestand, als in haar physieken en psychischen type, menigen trek, neiging en instelling, waarvan wij het voorbeeld waarschijnlijk in het binnenste van Azië, bij de Nomaden der Mongolen en van de Kaspische laaglanden, moeten zoeken. De geheel onbeperkte heerschappij der Czaren zelve, heeft veel van de regeeringswijze dier Aziatische opperhoofden. De hardheid der bij hen gebruikelijke straffen, herinnert aan het bamboes-riet bij de Chineesche Mongolen. De geringschatting en het kwistig omspringen met menschenlevens bij krijgstochten en andere gelegenheden, is bij hen niet veel geringer dan zulks bij de krijgstochten der Mongolen was. Hunne lastige volgorde in maatschappelijken rang, hunne zoogenaamde "Tschin", schijnt naar naam en daad eene kopie van de bij de Mongolen en Chineezen heerschende etiquette te zijn. Ook hunne melancholieke en roerende volksgezangen, persen den toehoorder de tranen uit de oogen, even als zulks de Mongoolsche zangen vermochten. Vele Tartaren, Mongolen, Kalmücken en andere Aziaten werden van oudsher, als men hen als krijgsgevangenen naar de binnenlanden van Rusland overbracht, wanneer de Czaren hen met Russische eereblijken beloonen of winnen wilden, in den schoot der Russisch-Slavische nationaliteit opgenomen. Zelfs onder de voornaamste familiën des rijks ontdekt men nog namen, die reeds dadelijk de Tartaarsche afkomst van het geslacht verraden. Zoo, om een voorbeeld aan te halen, de naam van den bekenden, nu Russischen Vorst Kotschubey, d.i. "de kleine bey." Misschien is den lezer somwijlen wel eens de naam der vorstelijke familie Dunderkoff-Korakow voorgekomen. Het zijn nu Russische Magnaten, wier stamboom echter oorspronkelijk in eene Kalmuksche herderstent ontkiemde. De schedelvorm en de gelaatstrekken van het Mongoolsche type, het vierhoekige hoofd, de vooruitstekende wangbeenderen, de kleine wipneus, de langwerpige oogen, het vlakke gelaat, al is een en ander bij hen zoo opvallend niet als bij de eigentlijke Mongolen, schemeren ook bij de Russische nationaal-trekken, onder de anders meer ronde en ovale liniën van den Indo-Europeeschen stam zeer duidelijk door. En als men dan eindelijk bedenkt, dat diezelfde gelaatsvormen ook bij alle stammen van het Chineesche rijk, die zeer beslissend het Mongoolsche type dragen, weder teruggevonden worden, dat verder ook zelfs de Indiaansche stammen van Noord-Amerika, in hunne lichamelijke gesteldheid, wederom slechts ietwat getemperde uit- en afdrukken van datzelfde model schijnen te zijn, dan staat men werkelijk verbaasd over de buitengewone verspreiding van dit type over de oppervlakte der Aarde, en men kan schier zeggen, dat wel een derde gedeelte van het menschelijk geslacht tot het Tartaarsch-Mongoolsch of Mongoolsch-achtig ras behoort. Ja! zelfs in de gebergten van midden-Europa, in het zuid-oostelijke punt van Duitschland heeft men--en met deze opmerking zal ik deze beschouwing sluiten--sporen van Mongolen of van Mongoolsche type willen vinden. Aan den voet van den Orteles, in de hoogere dalen van het Etsch-dal, in de zoogenaamde Bintch-Gau is, volgens de onderzoekingen van Dr. Goldrainer, de schedelbouw der daar nu Duitsch sprekende bewoners, "Mongoolsch". Men heeft gemeend, dat in die gebergten een verstrooide troep van de soldaten van Attila achtergebleven is, en men heeft getracht, de daar aangetroffen wordende zonderlinge on-Duitsche plaatsnamen, "Tschars, Tartsch, Latsch, Compatsch" enz, uit de Aziatische talen te verklaren. De Zwitsers gelooven, dat dit volk afstamt van een vreemdsoortig volkje in Annisiers, een dal in Boven-Wallis op zes uren afstands van Sitten, en dat zij "Hunnen" (d.i. Mongolen) noemen, van hetwelk echter Slavische oudheidkenners gelooven, dat het afstamt van Slaven, waarschijnlijk echter toch van Slaven die Attila volgden, en zich in de bergen van zijne legers verwijderden. Ik heb er reeds in het vorige hoofdstuk opmerkzaam op gemaakt, dat men in dit zelfde kanton Wallis ook de oostelijkste sporen van Saraceensche of Arabische volksverstrooiing aanwijst. En zoo is dat daar dus eene zeer merkwaardige plaats, waarin nog heden ten dage de uiterste sporen herkend worden van twee groote volksstroomen, die in het hart van Europa tegen elkander over stonden; de eene, die van Arabië en West-Azië en van de noordkust van Afrika, den gloeioven van Europa, over Spanje kwam aanstroomen, en zich in Frankrijk en tegen de Alpen verloor--en de andere, die uit het binnenste van Azië, uit den Europa in het Oosten, als het ware, aanhangenden "Tartarus", losscheurde, de Uralisch-Kaspische volken-poort passeerde, het geheele Oostelijk Europa herhaalde malen overstroomde, en eveneens tegen Frankrijk en de Alpen wegstierf, waar zij midden in de bergholen de duidelijkste sporen achterlieten. DE HELLENEN EN NIEUW-GRIEKEN. Tusschen Klein-Azië, het Grieksche schiereiland en het eiland Creta is het vierhoekige bassin eener kleine binnenzee van het overige der Middellandsche waterwereld afgesloten. Dit water-parallelogram mag als eene groote binnenzee, met verscheidene uitgangen die naar groote zee-partijen voeren, beschouwd worden. Het binnenste van het bassin is als bezaaid en bestrooid met eene menigte bergachtige eilanden van vulkanischen oorsprong, die, wat natuurschoon, vruchtbaarheid en andere voordeelen betreft, met weinig andere eilandgroepen van Europa vergeleken kunnen worden. Een schitterende hemel welft zich er over heen. Zij genieten een zachten winter en worden door de zeelucht voor eene overmatige hitte bewaard. Zij zijn allen bewoonbaar, en in het bezit van liefelijke dalen, afgewisseld door vlakten, die zeer geschikt zijn ter aankweeking van den wijnstok; de olijf- en citroenboomen bieden de bijen eene massa van honigrijke tuinen aan. Even als de eilanden zoo doen ook de kusten van het omliggende vasteland zich zeer afwisselend voor. Van het noorden, oosten en westen uit loopen de landen met vele fraaie schiereilanden in het zee-bassin uit. Diepe bochten en golven en bijzonder veilige havens dringen het land in en noodigen overal ter scheepvaart uit. Men zou de geheele Aegeïsche zee, ten gevolge van haren rijkdom aan ankerplaatsen en reeden, als eene enkele groote haven kunnen beschouwen. En zeer goed zou men Griekenland in zijn geheel een Europa in het klein kunnen noemen. Even als Europa door zijne verschillende onderdeelen, door zijne bijzonder goede verhouding van vastland en water boven al de andere deelen der Aarde uitmunt, zoo munt Griekenland boven het overig Europa uit. En even als de Europeesche volken, toen zij eenmaal wakker waren geschud, bestemd schenen alle andere volken der wereld, scheepvaart, handel, verkeer, werkzaamheid, énergie, beschaving en wetenschap te leeren kennen, zoo schijnt de Aegeïsche- of Grieksche zee van nature bestemd, de wieg en leerschool dezer Europeesche werkzaamheid en kracht te zijn. Wanneer en hoe zich de eerste menschelijke bevolking over dit heerlijk schoone bassin, over die vriendelijke eilanden en schiereilanden verspreidde, is in een ondoordringbaar duister gehuld. Maar zooveel valt uit de taal der Hellenen op te maken, dat zij en hunne stamvaders, als hoedanig men gewoon is de "Pelasgen" te noemen, uit het Oosten over Klein-Azië gekomen zijn en tot den grooten Indo-Germaanschen volkstam behooren, die aan ons Europa, zijne voornaamste en ontwikkeldste volken gegeven heeft. Uit hunne taal blijkt, dat zij innig verwant zijn met de Keltische, Romaansche, Germaansche en Slavische volkeren. Even als van deze, zoo moet ook de oorsprong der Grieken in Indië en aan den Himalayah gezocht worden. Onder wiens aanvoering, onder welke omstandigheden en lotgevallen, de voorvaderen der Hellenen, de zoogenaamde Pelasgen zich vandaar losrukten; waardoor zij zich reeds in dezen tijd onderscheiden konden, en hoe zij toen door het westelijk gedeelte van Azië en door Klein-Azië zich een doortocht wisten te banen, dat alles is ons niet zoo nauwkeurig overgeleverd geworden, als b.v. de oorsprong en de vroegste geschiedenis der Israëliten. Juist de beide volken, die in de oudheid het grootste gewicht verkregen en het meest ontwikkeld waren, de Grieken en Romeinen, deelen het lot, dat over hunne oudste geschiedenis en over de vroegste bewoners dier landen eene schier nog grootere onzekerheid bestaat, dan over menig ander, minder ontwikkeld ras, en dit is ten deele een natuurlijk gevolg juist van hunne vroegtijdig gerijpte ontwikkeling en bloei, die alles wat aan vroegere tijden herinnerde en van ouderen datum afkomstig was, als "barbaarsch" verduisterde, verachtte en aan de vergetelheid ten prooi gaf. Ja! zelfs hebben wij niet dan eene hoogst onduidelijke en zeer twijfelachtige voorstelling van de manier en de wijze, waarop de Hellenen zich in taal en ontwikkeling, uit den grooten moederstam hunner Pelasgische voorouders of voorgangers, te voorschijn werkten en zich als een zelfstandig volk neerzetten en leerden gevoelen. Dergelijke zaken zijn in de geschiedenis der menschheid meermalen even moeielijk te doorgronden, als b.v. in de natuur, de manier en de wijze, hoe en door welke chemische werking in den wortel van den rozenstruik, de droppel die bestemd is den knop te vormen, opstijgt en zich bevestigt, en hoe zich uit het knopje de schoone bloem ontvouwt. Weldra staat de volle centifolie heerlijk riekend daar, voor wij nog kunnen aantoonen, hoe en waarom zij zóó en niet anders werd. Alles wat wij zeggen kunnen, is: dat de zoogenaamde Pelasgen, vooral echter hunne opvolgers of kinderen, de "Hellenen," een van oudsher met voortreffelijken aanleg toegerust geslacht moet geweest zijn, en dat hun goed gesternte hen een tehuis binnenleidde, dat zoo gunstig, als maar bij mogelijkheid gewenscht kon worden, geschikt was ter ontwikkeling van zulken voortreffelijken aanleg, namentlijk in dat bont getooide bekken der Aegeïsche zee, waarvan ik zooeven de voornaamste eigenaardigheden mededeelde. Trots deze gunst en gaven der natuur schijnt het niet te min, dat zelfs ook bij de Grieken, even als bij alle andere Europeesche volken, de aanstekende vonk van buiten moest aangebracht worden.--De sagen der Hellenen wijzen naar landverhuizers, die van buiten af het land binnenkwamen, als gebeurtenissen, die hun den lust tot een welgeordend leven inboezemden: op eene uit den vreemde komende onderwijzeres in den landbouw, Demeter (Ceres) die den echt stichtte, den vijgeboom naar Griekenland bracht, even als Minerva den olijfboom--op een buitenlandschen Prometheus, die den Grieken alle kunsten leerde, waarbij zij van het vuur moesten gebruik maken. Zelfs het gebruik van het ijzer, ontvingen zij uit den vreemde. De invoering van het paard, de kunst van spinnen en weven werden aan Poseidon, den god der zee toegeschreven, dat wellicht even veel zeggen wil als: zij kwam in schepen naar het tot nu toe onkundige eilanden-volk. Even zoo kwamen uit Phenicië en Egypte te scheep tot hen, door Kadmus, Danaüs, Pelops, de eerste wetgevers, staten-regelaars en de stichters hunner burgten en steden,--hunne orakels--een groot deel der namen hunner goden en hunne godsdienstige fabelen en instellingen. Alle beginselen van beschaving werden den Grieken door zeevaarders en handelaars gebracht. Hunne ontwikkeling was, met één woord, uit de zee geboren. Ten gevolge der ligging en grondsgesteldheid groeide die vervolgens bij hen, met behulp der zee, verder aan. Van de vroegste tijden af werden de Grieken zelven een volk van zeevaarders en handelaars. De oudste naam der bewoners van het land "Pelasgen" zou ook (volgens de meening van sommigen ten minste) af te leiden zijn van het Grieksche woord Pelagos (Zee) en niets anders dan "zeelieden" beteekenen. Na den grooten God van den alles omvattenden Hemel, den ongeëvennaarden Zeus, was Poseidon, de god der wateren en der winden, bij hen de voornaamste godheid. Hij was machtiger en had meer invloed op hun lot dan de andere goden. Tot hem stegen in de talrijke, op de eilanden en voorgebergten opgerichte tempels, hunne vurigste gebeden omhoog. Uit de zilte baren verrees Aphrodite, hunne godin der schoonheid, en in de zee zelve had de zonnegod Helios zijn paleis, waar hij in de armen der onder de wateren heerschende Thetis rustte. De eerste belangrijke, gemeenschappelijke ondernemingen der Grieken, waarin zij als een op zich zelf staand volk optraden en zich leerden gevoelen, de tocht der Argonauten, de Troyaansche oorlog, waren groote vloot- en zee-expedities, en even als ten tijde van Agamemnon geheel Griekenland uit de Aegeïsche zee opdaagde, zoo heeft het uit diezelfde zee, uit hare eilanden, havens, schepen, ook later meermalen zijne kracht getrokken--eene wedergeboorte te weeg gebracht. Even als de door Herkules nedergevelde Antaüs, die steeds van zijne moeder, de Aarde, nieuw leven ontving, zoo is Griekenland, als het nedergeveld was (zelfs in onze dagen) uit zijne moeder, de zee, weder opgestaan. Hunne oudste en ook bij hen meest gebruikelijke liederen, de gedichten van Homerus, hebben zeerooverijen, zeeavonturen en scheepvaart tot onderwerp. Het zijn gedichten, die nog heden ten dage even als voor 3000 jaren, door het Grieksche volk het best begrepen worden, even als bij de Nomaden-volken der Arabieren de tradities van hunne herders-patriarchen Abraham en Ismael. Eenmaal door invloeden van buiten wakker gemaakt, ontwikkelde de vruchtbare, en even als het water beweegbare, genius der Grieken eene verwonderlijk veelzijdige werkzaamheid naar alle richtingen van den menschelijken geest. Tot enthusiasmus--dit fraaie woord is van Grieksche vinding--geneigd, begaafd met eene levendige phantasie en een levendig voorstellingsvermogen, ontdekten zij op de hooge toppen hunner bergachtige eilanden, in de wouden hunner langs de kusten gelegene dalen, op de met bloemen bedekte en door liefelijke bronnen en stroomen bevochtigde, langs de oevers gelegene landschappen, overal het spoor eener godheid. Ieder hoekje van hun land werd door de poëzie verheerlijkt en vereeuwigd. Zij leerden die goden vereeren, en in alle oorden van Griekenland ontstonden orakel-plaatsen, tempels en bedevaartsplaatsen. Iedere duim gronds van het land werd klassiek en geheiligd. Al de hoogten zijn door Oreaden bewoond, In ieder boomke leeft eene Drijade, En het helder, rein, schuimend rivierwater stroomt Uit de urnen der aanminn'ge Najaden. Even als hun land, zoo bood ook hun leven de scherpste contrasten aan. Het scheepsleven was rijk aan afwisseling en merkwaardige gebeurtenissen, en zou alleen reeds voldoende geweest zijn, om den vertellers, den redenaars, den dichters den mond te openen. Maar op den achtergrond van dit veelbewogen, stormachtig zeeleven lagen de kleine, bekoorlijke woonplaatsen in de hoekjes der eilanden, de huisselijke haard aan de helling der bergen, de vruchtbare akkers langs de heldere stroomen en het idyllische herdersleven op de bergen Ida, Pelion, Helikon en in het boomenland van Arcadië. Noodwendig moesten de Grieken onder dusdanige natuurlijke gesteldheid en contrasten, zich dichterlijk gestemd gevoelen. Zij grepen naar de lier en hebben gespeeld en gezongen als geen anderen na hen. Naar het model der door de Egyptenaren en Pheniciërs bij hen gestichte gemeenten, stichtten en bestuurden zij bloeiende steden, republieken en staten in 't rond om den Archipelagus. Daar versterkt, zeilden zij verder langs de natte paden der zee, stichtten zij in Italië en Sicilië hunne koloniën, ontstaken de vuurtorens der beschaving aan alle barbaarsche kusten der Zwarte Zee, verlichtten daarmede ook, als met een helder schitterend garneersel de geheele noordkust van Afrika, entten van Massilia uit, het verre Gallicië de eerste beginselen der beschaving in, ja voeren zelfs door de zuilen van Herkules, den Oceaan op. Terwijl zij op die wijze de grootte der wereld leerden kennen, begonnen zij, wier geest van eene even ideale als praktische natuur was, over het geheele wereldrond handelsondernemingen te doen, en traden, midden op hunne met waren opgevulde markten en in hunne van handel en menschen wemelende en levendige havens, als even zoo scherpe als diepzinnige denkers, natuurvorschers en wijsgeeren op, die ieder naar hunne wijze van wereldbeschouwing, verschillende systemen, scholen en sekten oprichtten. De handel met volken, die zoo verschillend van aard waren, deed bij hen rijkdom en weelde ontstaan, en liet een streven naar de verfraaiing van het alledaagsche leven bij hen ontwaken en de schoone kunsten bloeien. Een Apelles, een Praxiteles en de tallooze scholieren dezer meesters traden op; onder hunne handen kreeg het marmer gestalte en leven, en verrezen de heerlijkste tempels en zalen, op wier wanden de fraaiste schilderstukken aangebracht werden. Daar in het vaderland der Grieken geen vorstelijke, alles uitsluitend naar zijne nukken schikkende Nijl, geen groote gebiedende Ganges, geen onmetelijk groot en eentoonig Mesopotamië was; daar hier integendeel alles verbrokkeld, verschillend en sierlijk gevormd was--eene gemakkelijk te overwinnen en den menschen niet overweldigende natuur--kleine dalen, smalle vlakten, talrijke tamelijk hooge bergen, en dat alles toch door den gladden spiegel der zee nauw verbonden en saamgesmolten, zoo is ook ten gevolge daarvan de aard van den Griekschen volksgeest zelf een veelhoekig, een aan alle zijden geslepen edelgesteente geworden. Geheel in tegenstelling met andere volken, b.v. met de eentoonige en eenvormige massa, die nog heden ten dage ons de Russische land- en volksgeest biedt, gelijken de Hellenen een boom, die in bevallige groepeering zijne vele takken naar alle zijden uitbreidt. Hunne taal scheidde zich in verschillende dialekten, hun stam in talrijke geslachten, die allen zeer verschillende eigenschappen en toch allen uitstekende hoofddeugden bezaten, en die ook allen, trots hunne uitbreiding in zeer tegenovergestelde richtingen, toch, even als hunne eilanden door de daar tusschen stroomende zee, door den band van gemeenschappelijke sympathieën en doeleinden aan elkander verbonden en vastgeknoopt waren. Dezelfde verhoudingen, die de verschillende dialekten, bouwstijlen en wijsgeerscholen der Dorische, Jonische en Aeolische Grieken in het leven riepen, kweekten bij hen ook een even groot verschil van politieke inrichting en burgerlijke toestanden. In dezen zin, hebben zij gedurende hun bestaan, om zoo te zeggen, alles in het leven geroepen wat maar denkbaar is. Democratiën, monarchiën, oligarchiën en aristokratiën, heerschappij van het volk en van het geld, militair-despotismus en priestergeweld, wisselden elkander bij hen af, al naar mate afstamming, tijd en plaats. De geheele overige wereld biedt geen staatsvorm aan, waarvoor de kleine Grieksche wereld niet een model geleverd en waarvoor de Grieksche taal geene bepaalde benaming uitgedacht heeft, die nu nog bij alle beschaafde volken der Aarde in zwang zijn. De Grieksche Aristoteles philosofeert, ofschoon hij niets dan de politieke scheppingen van zijne landslieden en hunne naaste buren kende, over alle mogelijke vormen van staatsregeling, als had hij, even als wij, alle politieke toestanden der wereld voor oogen gehad. Vergelijkt men de staats-regeling, het burgerlijke zijn en de politieke strekking van twee Grieksche staten, b.v. het ernstige, harde, krijgshaftige, monarchale of aristokratische, om zoo te zeggen Britsche Sparta, met het fijne, vernuftige, schitterende, weelderige, demokratische, ietwat Fransche Athene, zoo houdt men het schier voor onmogelijk, dat menschen, die eene zelfde taal spraken en zich eene zelfde nationaliteit toeschreven, een, wat karakter en verstand betreft, zoo scherp contrast kunnen vormen. Men zou eerder gelooven de vreemdsoortigste bestanddeelen--Noordpool en Zuidpool--op steenworps afstand naast elkander te zien huizen. De uitersten, teugellooze vrijheid en onbarmhartige tyrannie onder het juk van één enkelen, schijnen elkander bij de Grieken de hand te reiken, en midden tusschen deze beide uitersten, vinden wij dan weder een menigte staats-inrichtingen, die uit het verstandigst overleg, en uit het zorgvuldigst overwegen der menschelijke natuur en der verschillende bestanddeelen der maatschappij ontstonden. De revolutie en de afwisseling van meesters, waren bij deze rustelooze menschen, die zoo belust op nieuwigheden waren, aan de orde van den dag. In hunne geschiedenis ziet men te vergeefs uit naar een zonnig tijdpunt van rust, zooals b.v. die van Rome ten tijde van Augustus aanbood, waarin de kunsten van den vrede en de wetenschappen, naar onze begrippen gemakkelijk hadden kunnen bloeien. Het zwaard aangegord, schreven de krachtige Grieken geschiedenis, zoo kernachtig als later die niet weder geschreven is. Den giftbeker drinkende, dien de onverdraagzame medeburgers hun reikten, gaven de Grieksche wijzen zedelessen over verdraagzaamheid en liefde, die nog niet vergeten zijn. Midden in de wereldsche drukte op straat, onder de opgewondenheid van het Forum, dachten hunne philosophen rustig en kalm na over boven-aardsche dingen. Midden tusschen het eeuwige partij-getwist en bloedige wapengekletter, huldigden hunne dichters en kunstenaars de gratiën, en schiepen zij zulke volkomene, welluidende en harmonische taalbeelden, als nimmer aan een vreedzaam volk in die mate gelukte. Tusschen hunne lippen werd de Grieksche taal gevormd tot de fraaiste, deftigste, mannelijkste en tegelijkertijd zachtste taal, waarin ooit menschen gedacht en gedicht hebben, tot eene bij uitstek rijke taal, wier woordvoeging zoo gemakkelijk, zoo vloeiend is, die voor den mond zoo aangenaam te spreken, voor het verstand zoo veelbeteekenend en zoo nauw samenvoegend is, en die gedeeltelijk middellijk, gedeeltelijk onmiddellijk alle tegenwoordige talen tot voorlichtster gediend heeft. Wanneer men het doen en laten der Grieken in hun geheel beschouwt, dan meent men stoute, geniale mannen te zien, die het verstonden bloemen te doen ontluiken in de vurige kraters der vulkanen, en die aan de muzentempels gebouwd hebben op den rand van den steeds vloeienden lavastroom. Even als in het moederland Hellas, zoo ging het ook in de koloniën. De Grieksche dochtersteden ontstonden meestal ten gevolge van inwendige tweedracht en hartstochtelijke partijtwisten, en deze koloniën zelve, waarmede zij de barbaarsche kusten der Middellandsche Zee omgaven, schijnen even vele kraters geweest te zijn, die, als de Etna, het land in de rondte tegelijkertijd verwoestten en vruchtbaar maakten. Aan de kleine golf van Tarente in Groot-Griekenland alléén, had een half dozijn van zulke vuur- en bloemenspuwende vulkanen wortel gevat: het trotsche Crotona, het weelderige Sijbaris, Heraclea, Tarente en nog eenige andere onvergetelijke steden. Even als Athene en Sparta in Hellas, als Ephesus en Milete op de kust van Klein-Azië, als Syracuse de volkrijkste en machtigste aller Grieksche koloniën, en het steeds door de Etna verwoeste en steeds weder opbloeiende Catanea op Sicilië, leefden die steden in eeuwigdurende tweedracht, en hunne burgers trokken, zoo lang zij zich roeren konden, tegen elkander te velde en hielden over en weer de onbarmhartigste strooptochten in het gebied hunner naburen. Men is somwijlen geneigd deze Grieksche republieken voor even zoovele halfwilde Montenegro's te houden. Niets van alles wat later de Turken tegen de Christenen uitgevoerd hebben, bleef door deze Hellenen onbeproefd in de schier nimmer gestilde partijwoede. Moord, brand, verwoesting, harde slavernij, ja verdelging tot den laatsten man, tot er geen steen op den ander bleef. En toch waren deze steden bij wijle rijk, groot, losbandig en weelderig, telden hunne burgers bij honderdduizenden en hadden volop dichters, schilders, beeldhouwers en leerlingen van Pythagoras. Toch lag vermoedelijk in de bijzonder heftige en vurige natuur der Grieken opgesloten, dat de geheele tijd van hunnen bloei en hunne fraaiste scheppingen, slechts kort was, en dat zich hunne geheele scheppende kracht slechts in een, als een vluchtigen droom voorbij zwevend oogenblik, samenvatte. Ten tijde van Perikles, in de 5de eeuw voor Christus geboorte, hadden zij het toppunt van hunnen bloei bereikt. Om de persoon van dezen "hellenischten aller Hellenen", groepeeren zich de uitstekendste Grieksche namen, die door hetgeen zij volbracht hebben, over de geheele wereld bekend en verheerlijkt zijn geworden. Men heeft de Grieken eene jongelings-natie genoemd. Ja! Hegel noemde hun geheel nationaal zijn en streven, "een enkele jongelings-daad". Men kan hun nationaal maatschappelijk leven met het eigenaardige bestaan van andere geniale, naar het grootsche strevende jongelings-naturen vergelijken, b.v. met die van een Raphaël, die zich in de vurige opwelling zijner werkkracht vroegtijdig ontwikkelde, maar daarop aan de nakomelingschap eene erfenis van zijne werken vermaakte, waarover zij zich, door alle tijden heen, verheugen kan. Met zulk eene erfenis in de hand, welke de tijdgenooten van Pericles achterlieten, heeft de nationale geest der oude Grieken zich steeds, tot op onze dagen, machtig en invloedrijk getoond; ofschoon sedert den dood van Perikles bij hen slechts de eene overheersching door vreemden op de andere volgde, en zij nimmer weder tot eene zoo krachtvolle zelfstandigheid geraakten, als in die korte jaren, toen zij ongestraft onder elkander vechten en om den palm der overwinning strijden konden. Het allereerst kwamen zij onder Philippus en Alexander. Maar deze barbaarsche Koningen van het Noorden helleniseerden zich, huldigden den geest der Grieken, namen hunne taal over, en verbreidden beiden, te gelijk met hunne veroveringen, over het geheele Oosten. Aan de grenzen van Indië en de Mongolen en vervolgens ook aan den Nijl, stichtten zij rijken, die men naar de aldaar heerschende taal en ontwikkeling, als Grieksche stichtingen moet aanmerken. De Macedoniërs werden, zoowel in de wereldheerschappij als in het bezit der heerschappij over Griekenland, door de Romeinen afgelost, en even als gene werden ook deze de scholieren hunner Hellenische onderdanen. Hebben de Romeinen ook al niet, als de naburige Macedoniërs, de taal en de zeden der Grieken overgenomen, zoo moesten zij hen toch, daar zij zelven niets beters konden te voorschijn brengen, als hunne meesters en modellen beschouwen. Het gevangene Griekenland nam zelf zijne wilde gebieders gevangen en bracht de kunst over naar het boersche land der Latijnen. De Romeinen gingen bij de Grieksche redenaars in de leer. Hunne gedichten waren niet anders dan een weerklank der Grieksche gezangen, hunne musici, hunne paedagogen waren Grieksche slaven. Hunne tempels, hunne steden, hunne marktplaatsen werden versierd en verlevendigd door standbeelden, die een eeuwig leven ademen en gered waren uit den ondergang van Griekenland. Op de vleugelen van den Romeinschen adelaar verbreidde zich Grieksche beschaving over het geheele Westen, even als vroeger de Macedonische phalanx haar tot aan den Indus en Himalayah, die bronnen van alle Hellenisch en Indo-Germaansch leven, baan gebroken had. Met het goud des verstands, dat de Romeinen uit Griekenland gehaald hadden, hebben zij om zoo te zeggen de geheele wereld verguld, en de Grieken zijn op die wijze, in het gevolg der over de Aarde marcheerende Macedonische en Romeinsche infanteristen, ook in het binnenste van alle landen gekomen, waarheen zij als een oud zeevaarders- en kustvolk, alleen misschien nooit gekomen waren. De Macedoniërs, die van oudsher naburen en stamverwanten der Grieken waren, zijn met taal, verstand en zeden, zooals ik reeds zeide, in de Grieken, om zoo te zeggen, opgegaan. Waar zij geboden en vertoefden, daar geboden ook de Grieken zelven. De Romeinen daarentegen, bewoners van een ander schiereiland en van een vreemd geslacht, ofschoon in alle aangegevene opzichten de kweekelingen der Grieken, bleven toch altijd Romeinen en verspreidden het ontvangene op hunne wijze. Daardoor kwam het, dat de Grieken zich in het Westen, waar zij bijna niet anders dan als dienaren verschenen, nooit zoo te huis gevoelden als in het Oosten, het schouwtooneel der verrichtingen van de Macedoniërs. Ja! de Romeinen romaniseerden zelfs dààr geheele streken, waar in vroegeren tijd Grieksche zeden, taal en bloed de overhand hadden, b.v. Zuid-Italië en Sicilië. Daardoor kwam het dan ook dat, toen het Romeinsche rijk zich in twee groote helften verdeelde, van deze beide helften, het Westersch Romeinsche rijk en het Oostersch-Romeinsche rijk, het eene aan zijn uiteinde een geheel geromaniseerd, het andere een predomineerend Grieksch, met Macedonisch-Grieksche ontwikkelings-elementen bezwangerd, karakter had. In het Oostersch-Romeinsche rijk, dat Nieuw-Rome of Bijzantium tot hoofdstad had, kregen na de afscheiding Grieksche taal, Grieksche volksstammen, Grieksche geslachts-adel, Grieksche beschaving weder de overhand, en men kan deze verdeeling van het rijk in zekeren zin als eene politieke wedergeboorte der Grieken beschouwen, ofschoon het wedergeborene kind van toen af aan bij de Oostersche volken niet slechts den naam "Rome" (Rum, Rumili) droeg, maar zelfs de Grieken zelve, zich eeuwenlang "Romaier," hunne Grieksche taal de Romaiische noemden. Daar in het geheele Oosten de Grieksche taal bij voorkeur de taal der letterkundigen was, zoo werd zij dan ook van den eersten tijd af aan de draagster van het, ten tijde van den bloei der Romeinsche macht opkomende, _nieuwe geloof_. Het Christendom werd, zoodra het Jeruzalem verlaten had, het allermeest door de Grieksche taal over de wereld verspreid. Het bekken van den Archipelagus met zijne eilanden en zijne vooruitstekende landen, dat het best met een naar het Oosten geopend net vergeleken kan worden, ving nu de eerste, aan de Phoenicische kusten ingescheepte, christen-apostelen op, zooals het duizend jaren te voren de van daar scheep gegane professoren der oud-Egyptische wijsheid ontving. Het Grieksche volk bood den grooten zaaier het eerst een terrein aan, waar zijne zaadkorrels niet op een steenachtigen bodem vielen, maar waar zij integendeel al spoedig in Korinthe, Thessalonika, Ephesus en andere steden diepe wortels schoten. Ook in de Aziatische steden bestonden de eerste Christen-gemeenten schier zonder uitzondering uit Grieken. In hunne taal werd de eenige God overal aangebeden, en de eerste predikatiën der zendelingen gehouden. In hunne taal werden onze heilige boeken geschreven. Ook was zij de taal der eerste christelijke conciliën. Grieken brachten het christendom naar Rome en verbreidden het over het overig Europa; vandaar zijn dan ook tot op heden in geheel Europa de meeste uitdrukkingen voor kerkelijke zaken, zelfs de naam der "kerk" en die van het boek der boeken, den "bijbel", van Griekschen oorsprong. Van alle christelijke kerken is de Grieksche de oudste; van Griekenland uit werd het heidendom het eerst door het Christendom ondermijnd en eindelijk tijdens de stichting van Nieuw-Rome of Constantinopel geheel afgeschaft. Gedurende de invallen der barbaren, die op de verdeeling van het Romeinsche rijk weldra volgden, bleef het Oostelijk Keizerrijk der Grieken veel langer bestaan dan dat der Westelijke Romeinen. De onbuigzame, barsche Romeinen, die hun rijk hoofdzakelijk op hunne dapperheid en stoffelijke overmacht gegrondvest hadden, moesten het onderspit delven, toen hun die dapperheid begon te ontbreken en eene grootere macht dan de hunne zich tegen hen over begon te stellen. De Grieken, die zich tijdens hunnen bloei, behalve den moed en de vaderlandsliefde die hun eigen waren, ook eene hooge mate van verstandelijke ontwikkeling, eene bijzonder groote mate van politieke behendigheid en andere daarmede in betrekking staande eigenschappen, hadden eigengemaakt,--bewaarden, nadat de bandelooze overmoed en vrijheidszin gebreideld waren, toch deze taaiere eigenschappen, en bleven, even als de Chineezen in hunnen strijd met de Mongolen, zelfs na hunne nederlagen, meermalen overwinnaars. Terwijl het geheele Westelijk Europa door Noordsche horden overstroomd en eeuwen lang weder in eene diepe duisternis gestort werd, ontvingen ook de Grieken vele hun land diep binnendringende benden. Maar zij wisten, als vlugge strijders, behendig de stooten te ontwijken en ze dikwijls van zich af te wenden, of, wanneer zij somwijlen het onderspit moesten delven, zoo stonden zij toch, even als het door de stormen heen- en weer gezweepte struikgewas der hoog-gebergten, steeds, van frissche loten voorzien, weder op. Sedert de 5de en 6de eeuw trok de groote Slaven-vloed met overmacht het Grieksche schier-eiland binnen, en drong in alle tot het Europeesche vasteland behoorende provinciën van het Grieksche rijk, tot aan Athene en tot in den Peleponnesus. De Slaven kwamen daar nu niet alleen als soldaten en gebieders, maar met vrouwen, kinderen en kudden zetten zij zich in deze landen met der woon neder, begonnen na eenigen tijd den grond te bebouwen, stichtten talrijke Slavische dorpen en vlekken, en gaven aan landen, bergen, dalen, rivieren, beken en grotten, Slavische namen. Maar te midden dezer Slavische overstrooming, bleven de steden en havens aan de kusten, overal langs de Aegeïsche zee, zelfs in de bangste tijden, in het bezit der Grieksche burgers en der Byzantijnsche bezettingen. Daar de Slaven geene schepen hadden, zoo lieten zij de eilanden der Aegeïsche zee grootendeels ongemoeid. Zelfs in de gevaarlijkste oogenblikken, toen Avaren, Bulgaren en Serviërs Constantinopel bestormden en te gelijkertijd aan de Aziatische zijde van den Bosphorus, bij Scutari de Perzen onder de wapens stonden; zelfs in zulke oogenblikken, waarin alles verloren scheen, hielden de Grieken zich staande op hunne vloot, met behulp waarvan de verbinding tusschen het middelpunt van het rijk en de eilanden en kusten nauwelijks een oogenblik verbroken was, en werd ook telkens weder in de vertwijfeldste omstandigheden, de buitenste omtrek en het ruwe getimmerte van de oude Hellenen-wieg, de Archipelagus (de hoofdzee) met haar toebehooren gered. Rondom deze wieg dus, bleef altijd een overblijfsel van het Hellenendom bestaan, en van dit oude tehuis en geboorteplaats uit, dat wil zeggen van uit de schepen, van uit de havenplaatsen Korinthe, Thessalonika, Patras, Monembasi en vele anderen, verspreidde zich in de 9de eeuw andermaal dit Hellenendom. Nadat de inval der Slaven in den loop van 300 jaren hun aanvankelijk zoo woest karakter verloren had, nadat zij uit roovers, verwoesters en plunderaars, landbouwers en grondeigenaars geworden waren, toonden zij zich ontvankelijk voor de, van de Grieksche kusten het land binnendringende, beschaving. Ook de Grieksche wapens, voornamentlijk onder de regeering van Keizer Basilius I, in de tweede helft de 9de eeuw, waren weder gelukkig tegen hen, en vele der door de Slaven bezette provinciën en landschappen werden toen weder door de Grieken heroverd. Eene duizenden tellende en Grieksch sprekende geestelijkheid trok de nieuw bekeerde provinciën binnen. Kloosters en kerken werden gebouwd, nieuwe steden en versterkte plaatsen aangelegd en in deze zetten zich bij voorkeur weder Grieken neder. Ten gevolge van dit een en ander verstonden en spraken de Bulgaren, die er hun intrek genomen hadden, spoedig even goed Grieksch als Slavisch, en werden in den Peleponnesus en aan de kuststreken van Thessalië, Macedonië en Thracië, de Slavische namen weder òf verdrongen òf verhelleniseerd. Het nieuwe door Grieken of Grieksch-sprekenden bevolkte Griekenland, dat zich op deze wijze weder oprichtte, had in hoofdzaak denzelfden omvang, als het eens door de oude Hellenen bezette land. Zoo viel dus toen in Griekenland iets dergelijks voor, als ter zelfder tijd (na Karel den Groote) in Duitschland plaats greep. Ook in Duitschland, even als in Griekenland, hadden de Slaven, tijdens hunne eerste woeste overstrooming van eene menigte oud-Duitsche landstreken, schier de geheele oostelijke helft van het oude Germanië met hunne stammen gevuld. Maar ook daar werd weerwraak genomen. Karel de Groote en de Duitsche Keizers die hem opvolgden, herstelden, terwijl zij de binnengedrongene Slaven onderwierpen en doopten en ze dwongen de Duitsche taal en gewoonten aan te nemen, weder de grenzen van het oude Germanië, even als Basilius en de hem opvolgende Grieksche Keizers, Griekenland zijne oude grenzen terug gaf. In de groote landschappen, meer binnenwaarts in het Byzantynsche schiereiland gelegen, won de van de kusten komende vergrieking minder voet. Daar behielden de vele binnengedrongene barbaren hunne taal en gewoonten. Slechts nu en dan kwamen Grieken bij hen in de steden en vestingen wonen. Ook dit was weder juist zoo, als ten tijde der oude Hellenen, met dit onderscheid dat nu, in stede der vroegere Macedoniërs, Thraciërs en Illyriërs, de Slavische Bulgaren, Serviërs, Kroaten enz. de oude, steeds barbaarsche plaatsen bewoonden, die nooit door Grieksche schepen en kustbewoners in grooten getale bevolkt waren geworden. In hoofdzaak is dit, met eenige geringe wijziging zoo gebleven tot aan den volgenden grooten inval die Griekenland trof, tot den inval der Turken. De tusschen beide groote invallen, den Slavischen in de 6de eeuw en den Turkschen in de 14de eeuw, gelegene invallen der westelijke volken van Europa, die onder den naam van kruistochten bekend zijn, kunnen in eene geschiedenis van den Griekschen volkstam, zooals ik die tracht te schetsen, niet dan van minder belang beschouwd worden, want op taal, zeden en bloed der natie hebben zij betrekkelijk slechts geringen invloed uitgeoefend. Ten dezen opzichte moet men de algemeene opmerking voor oogen houden, dat de Grieken over het algemeen als de Oostersche volken van Europa te beschouwen zijn; dat zij als zoodanig, van oudsher minder van de Westersch-Europeesche volken overgenomen hebben, dan zelfs van de Aziaten. In de oudste tijden waren de volken van West-Europa, de volken van Italië enz., ruwe barbaren, en stond de Grieksche beschaving in veel nauwere betrekking met de toenmaals hoogst beschaafde Aziaten. De bewoners van Italië hebben, ofschoon zij op verschillende tijden Griekenland geheel of ten deele overheerden, de nationaliteit daar slechts zeer weinig gewijzigd.--Zelfs de Romeinen, die langer dan 400 jaren in Griekenland de teugels van het bewind in handen hadden, die daar geheele volkrijke steden b.v. Korinthe uitmoordden en haar weder met Italische (Romeinsche) burgers bevolkten, konden de Grieksche nationaliteit niet in de hunne doen opgaan. Men vindt nu, en vond reeds spoedig na het einde der Romeinsche opper-heerschappij, nauwelijks hun spoor meer in Griekenland. Zij hebben geen streek des lands geitaliseerd of geromaniseerd. Geen overblijfsel hunner taal laat zich in Hellas bespeuren, zooals zulks in het land der Daken of der tegenwoordige Wallachijers nog heden ten dage het geval is. Alle Romeinsche kolonisten in Griekenland werden spoedig uit den weg geruimd of tot Grieken vervormd. Datzelfde nu laat zich ook zeggen van den inval dier Italiaansche kruisvaarders en der andere Westelijke Europeanen, die in het begin der 13de eeuw het Byzantijnsche rijk veroverden en het een tijdlang onder elkander verdeelden. Venetianen, Genueezen, Franschen en adellijke geslachten van andere volken van West-Europa hebben, ten gevolge dier gebeurtenis, zich wel in Griekenland opgehouden, hebben op de eilanden en in Grieksche kust-plaatsen vele kleine Vorstendommen gesticht en deze korteren of langeren tijd beheerd, ja de Venetianen hebben tijdens hunne grootste macht den geheelen Peleponnesus, de meeste eilanden der Aegeïsche zee, verscheidene kuststreken van Noord-Griekenland, ook Cyprus en Creta, om zoo te zeggen, in één woord dus het geheele stamgebied der Grieken onder hunne heerschappij gehad, en toch neemt dit niet weg dat op het karakter, op de taal en het bloed van dit volk, de heerschappij ook dezer Westelijke Europeanen geen beslissenden invloed gehad heeft. Alleen op de Jonische eilanden heeft de volkstaal vele Italiaansche uitdrukkingen aangenomen, en op de Cycladen zijn nog heden ten dage eenige nakomelingen van Fransche en Italiaansche familiën, die de Roomsch-Katholieke kerk trouw gebleven zijn. Ook deze Roomsch-Katholieke kerk der Westelijke Europeanen heeft even min als hunne taal en gewoonten, ooit bij de Grieken wortel geschoten, welke pogingen de Pausen daartoe ook aanwendden. Hier moet ik nog de volgende opmerking, die gemakkelijk verder uitgewerkt kan worden, maken, dat evenmin de Germanen, zoo dikwijls zij op verschillende tijden in Griekenland verschenen zijn, het eerst als Gothen, die geheele provinciën van het schiereiland overmeesterd hadden, vervolgens als Noormannen, die dikwijls als Keizerlijke trawanten, als zeeroovers, als bedreigers van Constantinopel, onder de Grieken vertoefden, eindelijk in den nieuweren tijd als Beieren, die het jonge Koningrijk Griekenland in de 19de eeuw organiseerden, belangrijke sporen bij het volk of zijn karakter hebben achtergelaten. Na de eerste invallen der Turken in Griekenland in de 14de eeuw, en na de verovering van Constantinopel door de Osmanen in het jaar 1453, moesten de Grieken, zooals gezegd is, andermaal voor een vreemden volksstam bukken en wel voor een volkstam van Aziatische afkomst. Met betrekking tot eene politieke onafhankelijkheid, was dit eene zoo volkomene nederlaag, als de Grieken haar slechts eens, namentlijk van de Romeinen, geleden hadden. De Turken brachten in Azië zoowel als in Europa, schier zonder eenige uitzondering, alle plaatsen en streken die den Grieken toebehoorden, onder hunne macht. Het Turksche rijk omvatte nagenoeg alles, wat het Oost-Romeinsche of Byzantijnsche Keizerrijk ten tijde van zijn grootsten bloei bezeten had. En de eerste daad, bij de inname van Constantinopel, scheen de Grieken als een totaal vernietigende slag te zullen treffen. Kort na de overgave der stad, liet de veroveraar Muhamed II, al de waardigheidsbekleders en primaten van het door hem vernietigde Grieksche rijk, onbarmhartig dooden, en deed overal de plaatsen der vermoorden door Osmanlis innemen. Toen, en ook later, als de Grieken, bij hunne pogingen om hunne onafhankelijkheid te herkrijgen, gedecimeerd werden, scheen het nog meermalen als waren de beklagenswaardige Grieken in de holen van den cycloop geraakt, en als zouden zij allen verdelgd en uitgemoord worden even als de medgezellen van Odysseus. Maar even als deze schrandere held, zoo zijn ook de buigzame Grieken weder levend uit die holen te voorschijn gekomen. Nauwelijks had dan ook die Turksche Sultan besloten, dat Constantinopel geen puinhoop blijven zou, dat de Grieken ten minste als slaven en bedienden konden gebruikt worden, en dat een nieuw gebouw van staat op de fundamenten van het oude zou opgetrokken worden, of hij zag in, hoezeer hij de met de betrekkingen van het land vertrouwde en in regeeringszaken bedrevene Grieken noodig had. Het allereerst deed zich de behoefte gevoelen aan Grieksche tolken, om het nieuwe volk te kunnen verstaan. De betrekking van rijks-opperste-tolk werd dus weldra een zeer gewichtig ambt, dat natuurlijk in handen der Grieken kwam. Door zulke invloedrijke Grieksche tolken, secretarissen en tusschenpersonen werden langzamerhand de Turksche Pacha's omgeven. Van het inwendig bestuur der christelijke kerk verstonden de Mahomedaansche Turken nog minder, dan aanvankelijk van de regeling der staats-aangelegenheden in hun nieuw gebied. Zoodra de Sultans besloten waren, de Grieksche Kerk naast den Islam te dulden, ja zelfs haar tegen den Paus en tegen het Katholieke Westelijk Europa te ondersteunen, moesten zij ook menschen verheffen, die in staat waren deze machtige en ver verspreide lichamen in beweging te brengen. Zij stelden de Grieksche patriarchen en de hoogere Grieksche geestelijkheid, in wier aangelegenheden zich te mengen zij vernederend zouden gevonden hebben, op zulk een onafhankelijk standpunt, als deze vermoedelijk door geene veroverende Katholieke macht geplaatst zouden geworden zijn. De Grieken bezetten daarom, zelfs onder de heerschappij der Turken, naar eigen goeddunken uit hun midden niet alleen de hoogste kerkelijke betrekkingen in de eigentlijk Grieksche steden en landstreken, maar ook bij de onderworpen volken van niet-Griekschen oorsprong. De aartsbisschoppen en bischoppen der Wallachijers, Serviërs en Bulgaren behoorden bijna altijd en behooren nog heden ten dage tot Grieksche familiën, terwijl alleen de lagere geestelijkheid uit de Slavische landskinderen zelven bestaat. Evenmin konden de Grieken, die van overoude tijden her, bijzonder geschikt waren de zee te bevaren, op de Turksche vloot ontbeerd worden. Zij maakten daarvan een zeer belangrijk element uit. De groot-dragoman der Keizerlijke vloot was bijna altijd een Griek. De handels-marine bleef natuurlijk van zelf in hunne handen. Uit dit alles mag men besluiten, dat de Grieken steeds, ofschoon in Turksche afhankelijkheid, een zeer invloedrijk volk uitmaakten. In zekeren zin zelfs kan men beweren, dat, met de steeds toenemende vergrooting van het Osmanische rijk, ook het gebied van den invloed der Grieken en van hunne taal toegenomen is, op gelijke wijze als zij zich eens, toen zij de triumftochten van den Macedonischen Alexander begeleidden, uitgebreid hebben. De Turken vonden onder de Grieken in Byzantium menig voor politiek en intrigue zeer geschikt talent, dat zij ook in hunne Aziatische aangelegenheden zeer goed benutten konden en toen zij de groote Donau-Vorstendommen Moldavië en Wallachye geheel van zich afhankelijk gemaakt hadden, werden langer dan eene eeuw de vorsten-kroonen dezer landen aan Grieksche familiën uit de zoogenaamde Phanar, d.i. uit dat gedeelte van Constantinopel waar al de aanzienlijke Grieksche familiën bij elkander woonden, toegedeeld. De Grieksche taal werd dientengevolge de gewone taal van het hof en den adel in geheel het oude Dacië, en als zoodanig drong zij noordelijk door tot in de Bukowina, tot in het tegenwoordig tot Oostenrijk behoorende Gallicië, waar zij ook nog heden ten dage geschreven en gesproken wordt. Zoo ver was zelfs ten tijde van Alexander de Grieksche taal als volkstaal (of ten minste als taal van een volksstam) het Skythen-land niet binnengedrongen. Toen eindelijk de Porte langzamerhand meer met Europa vereenzelvigd, en in zekere mate als een lid der Europeesche staten-familie beschouwd werd, toen toonden zich ook zeer dikwijls weder de Grieken als de geschiktste diplomatieke agenten aan de hoven van Parijs, Londen en Weenen. Op verscheidene onderdeden der Grieksche natie rustte het Turksche juk in gewone tijden volstrekt niet zwaar. Verscheidene der Grieksche eilanden, zooals die, welke aan de vrouwen van den Keizerlijken harem slechts eene geringe schatting als speldengeld betaalden, regelden hun bestuur naar oude Grieksche gewoonten. De Grieksche Klephten met hunne Palikaren leefden hier en daar in de gebergten van Thessalië en Boeotië, zoo vrij als Koningen. Andere Grieksche gemeenten, zooals b.v. de nakomelingen der oude Spartanen, de Mainoten, zijn nooit geheel aan de Turken onderworpen geweest. Daar de Osmanen, zooals men gewoon is te zeggen, in Stamboel, waar zij hunne legerplaatsen hadden opgeslagen, slechts "kampeerden", daar zij in de binnenste gedeelten der landen zonder onderling verband, als soldaten, ambtenaren, bezettingstroepen in de vestingen, en in allen gevalle als spahis of landheeren verschenen, daar zij zich slechts als trotsche veroveraars gedroegen, en zich zelden vernederden om op stedelijke bedrijven of akkerbouw zich toe te leggen; daar zij in éen woord in den regel niet met den vriendelijken, de volkeren het best tot onderwerping brengenden landbouw, in alle afgelegene deelen der landen binnendrongen, en altijd slechts als krammen of nagels in het geheele gebouw der volken van hun rijk verschenen, terwijl het gebouw zelf uit het oorspronkelijke materiaal bleef bestaan, zoo kan men uit dit alles gemakkelijk afleiden, dat door hen de oorspronkelijke gewoonten der Grieken in hare hoofdtrekken weinig veranderd werden. En inderdaad, als wij deze hoofdtrekken, zooals zij heden ten dage bestaan, vergelijken met die, zooals zij nagenoeg 400 jaren voor Christus, ten tijde van Pericles zich vertoonden, dan ziet men, dat beide nu nog met elkander overeenstemmen, en dat al de Turken- en Slaven-oorlogen, al de landverhuizingen, omwentelingen, verplaatsingen en uitroeiingen van bevolkingen, daarin slechts eene nauw merkbare verandering te weeg gebracht hebben. Thans nog--men kan ook zeggen nu weder--wordt de Aegeïsche zee door een zoom van Grieksche dorpen en steden omgeven. Grieken of Grieksch gewordene, dus Grieksch sprekende menschen bewonen den geheelen Peleponnesus, schier het geheele Livadië of de provinciën Attika, Boeotie, Euboea, en verderop Thessalië. Als eene smalle streek omgeeft het Grieksche bevolkings-gebied den geheelen kustrand van Macedonië en Thracië. Bij Constantinopel bewonen zij een vrij aanzienlijk gedeelte van den Tracischen landen-driehoek tot Adrianopel toe, en ook wonen zij aan weerszijden van den Propontis, van den Hellespont en van den Thracischen Bosphorus. Van hieruit begeven zij zich, overal met Turksche kolonien vermengd, eenerzijds oostwaarts over Sinope tot Trebizunde, en anderzijds over Troye, Smyrna, Ephese naar Rhodus, van waar zij ook weder oostwaarts den zuidelijken rand van Klein-Azië innemen. Verder bewonen zij, en hier maken zij het grootste gedeelte der bevolking uit, alle eilanden van den Griekschen Archipelagus, alsmede Creta en Cyprus, waar hun aantal honderdduizenden bedraagt, en eindelijk vormen zij ook het hoofddeel der bewoners in het westen op de Jonische eilanden. Alleen in de westelijke helft der Middellandsche Zee, in Sicilië, dat eens nagenoeg even Grieksch was als Cyprus en Creta; in Zuid-Italië, waar eens eene bloeiende Grieksche kolonie, het zoogenaamde Groot-Griekenland bestond, en verder op, in Corsica en Zuid-Frankrijk, Spanje enz., zijn alle Grieksche volks-elementen verloren gegaan. Maar men meent toch in de dialecten en zeden van eenige plaatsen in het koningrijk Napels, zoo mede in eene armoedige, vervallene wijk van Marseille, nog zelfs heden ten dage eenige sporen te vinden die een Dorischen en Jonischen oorsprong verraden. Daarentegen hebben in de latere tijden de Grieken, weder even als hunne voorvaderen met handels- en reisgeest bezield, in vele andere steden van Europa, wanneer ook al niet zulke machtige, onafhankelijke republieken als hunne voorouders, toch handelsnederzettingen, kantoren en faktorijen gesticht. Deze in het overig Europa verstrooide nederzettingen der Grieken dagteekenen ten deele reeds van de tijden der kruistochten, die een levendig verkeer der Grieken met het avondland veroorzaakten. In Venetië leefden al de tijden van haar bestaan, Grieksche zee- en kooplieden. Sedert de 17de eeuw vestigden zij nederzettingen in Moskou en weldra ook in Weenen, waar nog heden eenige der aanzienlijkste bankiers tot deze natie behooren, en tot waarheen zich door geheel Hongarije en Zevenburgen een uitgebreid net van Grieksche kantoren uitstrekt. In de Zuid-Russische havensteden Odessa en Taganrog, spelen Grieksche huizen, nog of liever weder, zulk eene hoofdrol, dat men meenen zou, dat in deze steden het oude Grieksche "Olbia", dat voor Christus geboorte hier eens in het Skythenland bloeide, met veranderden naam weder opgestaan is. Ook zijn er, sedert de tijden van Katharina, in de Krim weder Grieksche dorpen, alsmede eene uitsluitend door Grieken bewoonde stad, het in den laatsten Russischen oorlog zoo dikwijls genoemde Balaclava, en eindelijk bevindt zich langs de zee van Asow eene kleine landstreek, die met landbouwende koloniën van Grieken bezet is. Dat sedert de verheffing van het Grieksche volk en sedert de herleving van zijn handel en zijne ontwikkeling, de Grieken ook meermalen in andere streken van Europa, in Londen, Parijs, Leipzig en op andere groote markten en punten van onderling verkeer, als tusschenpersonen voor den handel met het Oosten, en in de Fransche en Duitsche akademie-steden als scholieren en kweekelingen der wetenschap verschenen, mag ik als van algemeene bekendheid rekenen. Even als in de grenzen van hun oorspronkelijk woongebied aan de Aegeïsche zee, wier havens in den loop van 2000 jaren noch vernauwd noch opgestopt raakten en die nog heden de schoonste van het morgenland zijn; even als in hun scheepvaart- en handelsgeest, die hen steeds de wijde wereld indreef, zijn de hedendaagsche Grieken ook in hunnen lichamelijken en verstandelijken aanleg, in hunne taal en in de eigendommelijkheden van hun karakter, in vele opzichten de ouden gebleven. Nog heden vinden wij, en dat niet alleen bij de daarom zoo dikwijls geprezene eiland-Grieken, de schoonste gestalten en lichaamsvormen, en zien wij onder hen niet zelden den echt Helleenschen, zoozeer geprezen grondtrek, juist zoo verschijnen als de werken van Praxiteles hen ons toonen. Die "diepe ligging der oogen in gewelfde oogkassen", de "edele vorm en de hooge bogen der oogleden, de korte opgetrokkene bovenlip, de volronde kin, de loodrechte stand van voorhoofd en neus, de breede, stevige nek, en vooral de door Aphrodite zelve gescheiden en gekrulde haardos"--dit alles is nog in onze dagen bij hen geene ongewone verschijning. Niet minder antiek is de kleeding der Nieuw-Grieken, waarmede zij hun slank lichaam tooien. Oude schilderstukken en beeldhouwwerken bewijzen ons voldoende, dat wat wij nu Oostersche of Nieuw-Grieksche kleeding noemen, in menig punt niets anders is, dan de ook bij de oude Hellenen gebruikelijke kleedij. De ruige wollen mantel der hedendaagsche Grieken en de Fez der Turken, zijn afkomstig van de antieke schippersmutsen, die, op dezelfde wijze gevormd en met dezelfde roode kleuren geschilderd, op oude vazen voorkomen. De aloude zoogenoemde Phrygische muts wordt nu in onze dagen door de Arkadische herdersknapen gedragen. De uit, schelpsgewijze op elkander genaaide, zilveren munten vervaardigde borstlappen, die de bruidschat der Livadische jonkvrouwen zijn, herinneren ons levendig aan het borstpantser van Minerva, dat ons uit onze Musea bekend is. De vorm der oorringen, colliers en armbanden der Nieuw-Grieksche vrouwen, hare gewoonte om het donkere haar der bruid met goudpoeder te bestrooien, dit alles en nog veel meer in den vrouwelijken tooi, doet ons in hooge mate aan het antieke denken. Ook verwen zij nog heden de punten harer fraaie vingers met eene roodachtige stof, zonder dat zij er bij denken, dat reeds Homerus de "rooskleurige vingers" van Aurora bezongen heeft. De oude Phrygische kleederdracht, die bij de Grieksche kolonisten in Klein-Azie vrij algemeen in zwang was, gelijkt somwijlen, zelfs in de kleinste details, op die, welke wij nu Turksch of Nieuw-Grieksch noemen, zoo b.v. komen reeds op oude schilderijen, die de geschiedenis van Achilles voorstellen, de nu nog gebruikelijke gele en roode kleuren der Turksche pantoffels voor. Zelfs de bekende, uit doeken en shawls gevormde hoofddekking, de zoogenaamde tulband, was bij de Grieken reeds lang voor de aankomst der Turken bekend. De hevige en plotselinge uitwerking der zon in die landen, heeft van oudsher het ook bij de mannen noodig gemaakt, zich stoffen hoofddekkingen te vervaardigen. Niet minder dan bij de kleederdrachten, laten zich ook bij andere gebruiken en zeden der Nieuw-Grieken, zulke duidelijke overblijfselen uit de oudheid aanwijzen, dat men dikwijls in de verzoeking komt te gelooven, dat er in velerlei opzicht bij hen sedert 2000 jaren weinig veranderd is. Zelfs kerkelijke en godsdienstige handelingen, zooals b.v. gebruiken bij bruiloften en begrafenissen, die men bij de verandering van godsdienst vooral gewijzigd en veranderd zou verwachten aan te treffen, hebben verscheidene overblijfselen uit het heidendom behouden. Even als in oude tijden, zoo wordt ook nu nog het bruidspaar, als symbool van huwelijksgeluk, een granaat gegeven, en even als toen, worden zij nog heden, wanneer zij hun huis binnentreden, met rijst bestrooid, ten teeken dat hunne jaren van geluk even talrijk mogen worden als het getal korrels. Even als vroeger worden, bij de jaarlijksche herdenkingsfeesten der afgestorvenen, gerst, gedroogde druiven, gebak en wijn als doodenoffer gebracht en op de graven geplaatst. Aan de hoofdeinden worden kleine kaarsen geplaatst, zoodat de geheele begraafplaats in den nacht door de vele flikkerende lichtjes geïllumineerd schijnt te zijn. De oude Charon is nog, nu even als toen, de verpersoonlijking van den dood. Ook nu nog zijn uitdrukkingen als "Hades" en "Tartarus" gebruikelijk, en worden zij dikwijls in de klaagliederen der eenvoudige, poëtische en bijgeloovige herders, die in den zomer de hooge dalen van den Parnassus doortrekken, aangetroffen. De beschouwingen der Nieuw-Grieken over het leven na den dood, wel verre van voor de christelijke leer van het paradijs en de hel geheel geweken te zijn, toonen zich in de poëzie dezer natuurkinderen zeer antiek, en dit alles laat zich alleen verklaren uit een rechtstreekschen, door gedurende eeuwen bewaarde overleveringen, zamenhang met den heidenschen ouderdom. De oude hellenische dansen worden bijna allen nog heden uitgevoerd, zoowel de militaire wapendans, als de koordans der herders en de dans van Ariadne of de zoogenaamde "Geranos." Deze laatste nu, de "Romaika" geheeten, is een der merkwaardigste overblijfselen van oud-Hellenischen oorsprong. "De figuren van dezen dans, die door zang begeleid wordt, herinneren nog heden, even als voor Christus geboorte, aan de dwaalgangen van het labyrinth, waarin Theseus, door den draad van Ariadne geleid, het monster tegemoet ging. De angst van de beminde van Theseus teekent zich duidelijk af in de pantomime der jonge voordanseres, die, een witten doek zwaaiende, de lange rij harer gezellinnen, aanvoert, en de bloemenketen der meisjes, wier hoofd en sieraad zij is, nu eens uit elkander dan weder bij elkander wenkt." Homerus beschrijft dezen dans in heerlijke verzen, als een der voorstellingen, die op het schild van Achilles figuurlijk waren aangebracht. Hetzelfde wat wij van de dansen der meisjes gezegd hebben, valt ook bij de spelen der knapen op te merken. Zoo b.v. het Astragalus-spel, waarbij in ouden tijd ongemakkelijk slagen vielen, en bij welk spel Patrokles, toen hij het met den zoon van Amphidamas speelde, het ongeluk had dezen te dooden, waarom hij de vlucht nemen en bescherming zoeken moest in het huis van koning Peleus, waar hij vervolgens zijne zoo beroemde vriendschap sloot met Achilles, den zoon des konings. Volgens getuigenis van den Duitschen hoogleeraar Ulrich, spelen de Nieuw-Grieksche kinderen aan den Helicon nog heden ten dage dit in dichterlijke verzen verheerlijkte spel, naar dezelfde regelen en met dezelfde klassieke stooten en historisch gewordene slagen. De Grieksche oude vrouwen bereiden nog even als vroeger toovermiddelen, waardoor eertijds de Thessalische vrouwen zich zoo beroemd of liever berucht maakten. Knoflook, die reeds in de Odyssea van Homerus, Hermes als tegenmiddel tegen de toovenarijen van Circe aanwendt, wordt den Griekschen kinderen van onze dagen als amulet om den hals gehangen, om de kracht van het booze oog op hen onschadelijk te maken. De landbouw-gereedschappen en huishoudelijke benoodigdheden hebben zoo geheel den antieken vorm, dat de hedendaagsche Grieksche boerenwoningen onze musea van de meest echte modellen zouden kunnen voorzien. Zelfs de herdershonden dezer Nieuw-Grieksche boeren gelijken op de beroemde Mollossische kudde-bewakers, die wij in de gallerijen van Florence en van het Vaticaan, door meesters der oudheid afgebeeld en uitgeschilderd zien. De watervaten der tegenwoordige Thessalische vrouwen hebben eene opvallende overeenkomst met de antieke vazen, en dragen ten deele ook nog dezelfde namen als deze. Even als dit alles, is onder anderen ook de ronde handspiegel met handvat, die wij in de handen van zoo menig marmeren Venus zien, onveranderd gebleven. Evenzoo de handmolens, waarvan zich de Grieksche vrouwen op de eilanden, terwijl zij hunnen arbeid met gezang begeleiden, tot het malen van het graan bedienen, en nog ontelbare andere zaken uit het dagelijksch leven. Nog interessanter dan dit alles echter is het, dat de echo der oude taal, dien welluidenden en tevens manlijken tongval, van de schoonste, edelste en rijkste taal, die ooit door menschelijke lippen gesproken werd, ons uit dit land duidelijk en zuiver in de ooren klinkt. Waar is het echter, dat de tegenwoordige Nieuw-Grieksche of Romanische taal, even als een fraai standbeeld, dat eeuwen lang in den grond begraven lag en door de oude elementen vervreten werd, verscheidene veranderingen ondergaan heeft; zij heeft het een en ander uit het Slavisch, het Turksch en het Italiaansch overgenomen. Wat hare syntaxis betreft, is zij vervormd en veranderd. Ook is het accent, waarmede de taal tegenwoordig wordt uitgesproken, eenigzins vreemd, misschien Slavisch. Opmerkenswaardig is het, dat zij alle sporen van het verschil der oude dialecten verloren heeft. Volgens het oordeel van eenige geleerden zou zij zich alleen uit het Aeolisch dialect ontwikkeld hebben. In haar wezen is zij echter dezelfde gebleven, en kan zij met veel meer recht de oude Grieksche taal genoemd worden, dan men b.v. het tegenwoordige Italiaansch met het oude Romeinsch mag gelijk stellen. Ook is het tegenwoordige Duitsch verder verwijderd van het oude Gothisch, dan het hedendaagsche Russisch van het oude Slavisch, dan het dialect der Atheners van onzen tijd van de taal der tijdgenooten van Homerus. Het Grieksch wordt nog heden met dezelfde letters geschreven als vroeger. Ja, de Grieksche dorpelingen beschrijven het papier nog op dezelfde wijze--op de knie, op lange reepen, die zij vervolgens even als de ouden oprollen. Nog heden worden in deze schoone taal volksliederen gedicht en gezongen, waarvan Goethe getuigd heeft, "dat geene andere natie iets dergelijks kan aanwijzen." De vrijheids-hymnen, die in het begin dezer eeuw een Rigas zong, hebben een blijvenden roem verworven. In het dialect van vele Nieuw-Grieksche dal-bewoners zijn niet alleen Oud-Grieksche woorden bewaard gebleven, die bij de spreektaal der Byzantijnsche Grieken niet meer bekend zijn, maar men treft er zelfs verscheidene wortelwoorden aan, die ouder zijn dan de ons bekende Oud-Grieksche schrijftaal. De Grieksche taal is in al deze opzichten in Europa eenig in hare soort. Zij is, in haren rijken vorm, ouder en minder veranderd dan eenige andere. Want in denzelfden tijd, waarin het Grieksch zich in zoo hooge mate duurzaam gelijk bleef, hebben vele der andere Europeesche talen niet alleen verscheidene malen hun alphabet veranderd, maar hebben zij zich ook op eene zonderlinge wijze gewijzigd, en verscheidene er van hebben zich te midden van al deze veranderingen en wijzigingen eerst gevormd. Deze omstandigheid alleen bewijst voldoende, dat de Grieken, door hunne beschaving en hunne taal, steeds weder de hun land binnendringende barbaren ten onder brachten, en dat er ook ten allen tijde nog Grieken genoeg overgebleven moeten zijn, om deze tenonderbrenging mogelijk te maken. Zelfs de sagen, mythen en verhalen, die het volk elkander in zijne taal verhaalt, de geheele dichterlijke stoffeering, waarmede zij die omkleedt, zijn nog heden ten dage veelal de oude. In den Peleponnesus b.v. verhalen de boeren elkander tegenwoordig nog de geschiedenissen van de daden en verrichtingen van Herkules, welke geschiedenissen zij vastknoopen aan de nabijgelegene holen en moerassen, en nog heden ten dage zou een Grieksch dichter uit hunnen mond even goed het thema voor eene "Herakleïde" kunnen verzamelen, als de oude mythedichters zulks uit den mond hunner voorouders deden. Den naam Herkules verwisselen zij echter daarbij met dien van een held der Christenheid, namentlijk met dien van den heiligen Johannes. Het allerminst erkent men den verheven, vaderlandslievenden, spoedig in geestdrift ontstokenen, tot de schoonste deugden in staat zijnden nationalen geest der oude Hellenen, in het karakter der tegenwoordige, als sluw en in handel en wandel slecht te boek staande Nieuw-Grieken. Maar ook hierin hebben zij veel meer overeenkomst met de ouden, dan de algemeene meening wel toegeven wil. Geslepenheid, listigheid, sluwheid en veinzerij, die den Nieuw-Grieken schier door iedereen ten laste gelegd worden, en die men gewoonlijk aan de onderdrukking der Turken en aan het juk der Slaven toeschrijft, waren volgens de getuigenis van Homerus ook reeds den ouden Hellenen in hooge mate eigen, en de vindingrijke Odysseus was met al die hebbelijkheden en daarenboven met lust tot stelen, lust tot rooven en sluwe overredingskunst begaafd. Deze ondeugden der Nieuw-Grieken zijn dus ook uit de oude tijden naar onze dagen overgebracht. Aan den anderen kant munten, trots de onderdrukking en het slavenjuk der Turken, de Nieuw-Grieken nog heden ten dage even als de Ouden uit door levendigheid van gevoel en phantasie, gemoedelijkheid, scherpte van geest en vroolijkheid! Liefde voor hun te huis op berg en eiland, en tevens groote lust zich, als de baren der zee, te verplaatsen, bezielt hen even als hunne voorouders, en aan roemrijke voorbeelden van practischen zin en heldhaftige zelfopofferende verdediging van het vaderland, heeft het in den nieuweren tijd even weinig ontbroken als in den ouden, evenmin als ook aan aanleidende oorzaken voor ijverzucht, partijwoede en eene hartstochtelijke wraakoefening. Naast de grootste intriganten, vindt men soms nog in het tegenwoordige Griekenland, de eerlijkste en rechtschapenste mannen; naast de slechtste karakters en de grootste ondeugden, menschen met zuiveren, vasten wil, ja zelfs met den meest grootschen heldenmoed. Ik behoef slechts Andreas Miaulis, wiens gebeente naast het gedenkteeken voor Themistocles rust, een Lazarus Konduriotti te noemen, namen die velen van ons zich nog uit hunne jeugd herinneren, als voorbeelden van dappere, trouwe en eerlijke mannen, van mannen bezield met een vasten wil. Een Johannis Kolettis is zelf door zijne vijanden voor het edelste karakter van Griekenland verklaard, even als zulks in oude dagen ook met Pericles het geval was. Ja! in de asch van schier iederen Nieuw-Griekschen stam, als een of ander groot ongeluk dien trof, is nu en dan eene vonk van heldenmoed opgegloeid, die duidelijk genoeg bewees, dat de oude geest nog niet verdwenen was. De lust tot geleerdheid en wetenschappen is bij de Grieken nimmer uitgedoofd geworden, en zelfs toen de onderdrukking der Turken in Constantinopel het zwaarste was, waren er nog altijd eenige Grieksche afstammelingen, bij wie beschaving en wetenschappelijke ontwikkeling traditioneel waren, en uit wier midden nu en dan groote geleerden opstonden, heldere koppen, die veel licht om zich heen verspreidden en zelfs in het Westen de aandacht tot zich trokken. Zelfs in de vorige eeuw, toen de Turksche opperheerschappij alles in een diep duister hulde, hebben oude reizigers bij de behoeftige naburen der Akropolis, een naklank en een nasmaak van het beroemde oude Attisch zout en vernuft ontdekt. In den nieuwsten tijd heeft zich het geheele volk, in zoo verre het vrij werd, weder op de studie toegelegd; de lust tot leeren en tot onderwijzen is herleefd, even als vroeger, zijn hooge- en volksscholen in haren boezem verrezen. Ook met betrekking tot de schoone kunsten, is de volksaanleg nooit geheel verloren gegaan. Reeds zeer spoedig nadat zij vrij geworden waren, hebben de Nieuw-Grieken zich op dit gebied eenigen nieuwen roem verworven.--De Grieksche vrouwen stonden steeds bekend als de beste borduursters van geheel Turkije, terwijl hare mannen beroemd waren als aanleggers van tuinen; deze wisten door zorgvuldige aanplanting van vruchtboomen, aan menige Oostersche stad fraaie wandelwegen te bezorgen. De aristokratische kunst van Praxiteles, die eens de roem en de trots der oude Grieken was, is den nakomelingen nimmer geheel vreemd geworden. Een tak der beeldhouwkunst die in Griekenland steeds in eere gehouden werd, is de kunst in hout te snijden. De muze der Grieksche schilderkunst, heeft in de schaduw der Kerk wel een kommervol leven geleid, maar toch was zij in de midden-eeuwen begaafder dan hare zusters in alle andere overige landen der christenheid, en toen in het begin van de dertiende eeuw de Franschen, de Venetianen en de andere, het kruis dragende barbaren, eens voor korten tijd het Grieksche Byzantium veroverden, toen begonnen zij kort daarna de Grieken na te apen en met kleuren te dichten. De zoogenoemde Italiaansche schilderscholen der 14de en 15de eeuw, vereeren die Grieksch-Byzantijnsche muze als hare moeder. En nu weder in den nieuweren tijd, na den vrijheidsoorlog, worden verscheidene Grieksche jongeren dezer muze, ook in het buitenland met eere genoemd. Zelfs heeft eene Griekin, de dochter van een Primaat van het eiland Spezzia, Bukuris, in Italië bewonderaars voor hare schilderstukken gevonden; en in de muziek heeft onder anderen de Griek Chalkiopulos composities geleverd, die op alle Grieksche eilanden gezongen worden. Intusschen moet men deze kunstproducten en talenten der Nieuw-Grieken, in vergelijk met die welke hunne voorvaderen ons achterlieten, nog zeer gering schatten en niet meer dan als eene kiem beschouwen op den grond, waarop eens zoo rijk de muzen bloeiden. Derhalve is het ook zeer begrijpelijk, dat de hedendaagsche Nieuw-Grieken in hunne overleveringen spreken over de roemrijke verrichtingen hunner voorvaderen, als over daden van een Titan-geslacht, en dat zij in hunne sagen al datgene wat hun van dat geslacht ter oore kwam, vermengden met de mythen van de wereld in rep en roer brengende Cyclopen en reuzen. De Nieuw-Grieken toonen op een hunner voorgebergten den grafsteen van zulk een Oud-Griekschen Titan, dien zij "Hellenos" noemen. De geest van dezen Hellenos--ik bedoel de krachtige geest van het oude Hellas,--waarheen onze beschouwing ons nog eens terugvoert--die van eene even onvergankelijke en eeuwig jeugdig blijvende natuur schijnt te zijn als Griekenlands Goden zelven, is tot den huidigen dag op Aarde nog nimmer geheel onderdrukt geworden. Veeleer is hij, heldendaden grooter en schooner dan die van een Alexander verrichtende, het buitenland doorgetogen, en heeft hij overal, zelfs terwijl zijn eigen volk sluimerde, de natiën, die hem verblijf gaven, en waar zich haar zin met den zijnen vereenigde, verkwikt, verheugd, gelukkig gemaakt en versterkt. Immers de geheele bloei der ontwikkeling en beschaving van de Arabieren in de middeleeuwen, ontstond voornamentlijk uit eene vereeniging met dien ouden Helleenschen geest. De oude Grieken waren de onderwijzers der Arabieren, die hunne werken in de door hen veroverde provinciën zonden, ze lazen, in hunne taal overzetten en in hunne scholen invoerden. En ook het licht, dat toen van het Moorsche Spanje op het overige barbaarsche Europa viel, was niets dan eene terugkaatsing van den glans aan de Helleensche zon ontleend. Even als bij de Arabische ontwikkeling, zoo was ook bij de Europeesche zoogenaamde wedergeboorte der wetenschappen, in de 15de eeuw, die naar het buitenland verdrevene Titan Hellenos degene, die bij deze wedergeboorte behulpzaam was, ja zelfs was hij de opvoeder en vader. Want toen de Turken in het jaar 1453 Constantinopel veroverden, en de voortvluchtige Griek Laskaris van daar de werken van Hesiodus, Euripides, Sophocles, Aeschylus, Aristophanus, Plato, die het ongeletterde Europa schier niet anders dan uit Arabische vertalingen kende, in de zuivere oorsponkelijke taal overbracht naar Italië, waar zij kort daarna gedrukt werden; toen ontbrandde eindelijk in Europa weder een nieuw, helder brandend en verwarmend licht. De menschheid, die nu uit de oorspronkelijke bron van de Grieksche wetenschap putte, wierp de middeleeuwen ter zijde, en begon andermaal met behulp van Socrates, Plato en zijne landgenooten, dezen ontwikkelder, dezen zachter, dezen veel christelijker nieuweren tijd. Sedert dien tijd heeft ons die geest der Hellenen niet weder verlaten. Sedert dien tijd zijn de Grieken, die het goddelijke in den mensch, inniger dan eenig ander volk, gevoelden en openbaarden, in zoo velerlei zaken weder modellen geworden, en het oud-klassieke Grieksche zijn is met ons geheele leven zoo zeer samengevlochten, dat het schijnt alsof wij het volstrekt niet ontberen konden, en het slechts in ons nadeel ontberen zouden. Het schijnt dat wij gevaar zouden loopen achter uit te gaan, als wij niet altijd met de Grieksche oudheid in verbinding bleven. Staat niet de oude Grieksche geest onzen historici, wien Thucydides steeds een onbereikbaar voorbeeld was,--onzen philosophen, die van Plato en Pythagoras de impulsie tot hunne nieuwe ideeën en onderzoekingen ontvingen,--onzen sterrekundigen, voor wie een Griek Aristarchus reeds 300 jaren v. Chr. het Copernikaansche zonne-stelsel, met de zon in het midden, als hypothese vastgesteld heeft,--en onzen natuuronderzoekers, die hetgeen zij weten lang en bijna uitsluitend uit Aristoteles en Ptolomeus putten, en nu nog dikwijls, van hen veel nieuws en veel dat nog niet opgemerkt werd leeren, ter zijde? Staat hij niet met zijne inspiratiën, achter onze politici, onze staatsbestuurders, onze volks-vertegenwoordigers?--verzekeren ons niet dagelijks, om een afdoend bewijs te leveren, de beste en welsprekendste redenaars, die van het Engelsche parlement, dat zij in het bad der Grieksche Hippokrene zich versterkten en bekwaamden tot den strijd voor vrijheid en recht? Maar het grootste wonder heeft de reizende en rusteloos werkzame Hellenos, deze _eeuwige_ Griek, deze met hemelsch licht stralende broeder van den somberen Ahasverus, den eeuwigen jood, deze altijd door rijke zaden uitstrooiende en zegen verspreidende geest, gewrocht voor de herleving der kunsten. Ja, in dezen zin, op dit hun uitsluitend eigen veld, zijn de oude Hellenen nog grootscher geweest, maar zijn zij helaas! nog in mindere mate tot ons gekomen dan op eenig ander. Zij hebben in woord en in kleur, met penseel en met beitel, zooveel prachtige kunststukken gewrocht, dat als wij ze nog bezaten, wij er al onze steden mede zoude kunnen versieren en ze rijkelijk van voorbeelden voorzien. Wat hun penseel schiep, wat hunne lier melodieus te voorschijn bracht, is schier alles vergaan en verbleekt, en zelfs van hunne steenen en metalen werken zijn slechts enkele brokstukken, kapiteelen en torso's overgebleven. En toch spreekt uit deze overblijfselen hunner scheppingen eene zoo volmaakte schoonheid, een zoo krachtige geest, dat schier iedere ontdekking en uitgraving van een enkel brok, van eene enkele torso, van een Venus van Milos, van een Apollo van Belvedere, of van een Laokoon telkenmale groote sensatie bij de ontwikkelde wereld teweeg brengt, ja! men zou kunnen zeggen, een tijdpunt in onze kunstenaars-ontwikkeling aangewezen of gemaakt heeft. De gezamenlijke en zoo verblijdende nieuwste bloei van Europeesche kunst is in den grond, even als de Macedonische, de Romeinsche en Arabische geestesontwikkeling, de Italiaansche schilderscholen der 13de eeuw, en de wedergeboorte der wetenschappen in de 15de eeuw het geweest is, wederom een voortbrengsel van den, uit zijn graf herrezen, Griekschen geest. Inderdaad, hetgeen door deze Grieken voortgebracht is, moet ons met verbazing vervullen; vooral, wanneer men alles nagaat, wat zij tot de beschaving van het menschelijk geslacht hebben bijgedragen, en onze bewondering wordt des te grooter, wanneer wij opmerken, dat zij daarbij van buiten af, wel eenige maar toch over het geheel zoo weinig hulp kregen, en dat zij veeleer de helpers en redders van ons allen werden, en zij nagenoeg alles oorspronkelijk uit zich zelven hadden, het uit hun eigen brein schiepen en weldra, snel en met energie den geheelen Olympus als met den stormpas veroverende, alles tot de grootste volmaking gebracht hebben. Volmondig mogen wij het getuigen, terwijl wij aan het slot dezer beschouwing nog eenmaal zien naar dat kleine zeebekken, aan welks oevers ik mijne lezers de wieg en de oude woonplaatsen der Grieken toonde: daar aan den Archipel, daar begon ons Europa, daar liggen de wortelen onzer beschaving; van deze, ik mag wel zeggen, heilige zee (_Agio-Pelagos_) waar voor ons geestelijk leven, vrijheid, en zedelijkheid opgingen; van daar zijn de zaden der humaniteit overgewaaid tot naar het uiterste Noorden en Westen van ons werelddeel, en vervolgens naar de nieuwe wereld en over onze geheele planeet heen. DE OSMANEN. In de twee groote schiereilanden van Griekenland en Klein-Azië, die slechts door eene nauwe zeeëngte van elkander gescheiden zijn, zien de beide werelddeelen Europa en Azië tegelijker tijd elkander in het gezicht. Het is, alsof de vaste landen hier hunne gespierde vuisten uitsteken, om òf elkander te omhelzen òf de zwaarden met elkander te kruisen. De lotgevallen dezer beide schiereilanden, zijn ten alle tijde nauw aan elkander verbonden geweest. Het eene (het Westelijke) diende meestal den Europeanen als sterkte en als haven tegen de Aziatische volken, die hunnerzijds steeds het Oostelijke als brug tot hunne tochten en marsenen naar Europa bezigden. De volkeren, die over deze brug heen op elkander stieten, en tot groote rijken samensmolten, waren, in 't algemeen en over het geheel genomen, schier altijd dezelfde. Aan de eene zijde de oude Europeesche volken, de Grieken, de Illyriërs, de Romanen, de Slawen, met zeer verschillend volks-leven; aan de andere zijde de West-Aziaten, de Syriërs, de Perzen, de Arabieren enz. met hun eentoonig levens-type, met de despotische staatsinrichtingen van het Oosten. Alleen de hegemonie der beide hier strijdende partijen is in den loop der tijden verwisseld. Eerst stonden aan de spits der Europeanen de Hellenen, daarna de Macedoniers en nog later de Romeinen. En de Aziatische banier werd eerst door een Perzischen Koning, later door de Kalifen en eindelijk door de Turksche Sultans gevoerd. Meesttijds behaalden, gedurende de twee duizend jaren van strijd, de Europeanen de overwinning en behielden zij het overwicht. Het gelukte den Achaeërs Troje te verwoesten, in Klein-Azië bloeiende koloniën te vestigen en later den aanval van den grooten Koning van Iran af te slaan. Onder Alexander den Groote stortten zij den Grooten Heer zelven van zijn troon aan den Euphraat, en heerschten zij voor eeuwen over het geheele Westelijk Azië, eerst onder de opvolgers van den Macedoniër, later met en onder de Romeinen en eindelijk weder onder de Byzantijnsche Keizers. Geen West-Aziatisch rijk met Oostersch despotisme van eenige uitgestrektheid, heeft zich op den duur, noch in de oudheid noch in de middeleeuwen, in Oostelijk-Europa kunnen vastnestelen. Eerst in een lateren tijd, heeft het merkwaardig volk der Osmanen, den door de Atheners zoo zeer gevreesden triumf der Aziatische Groote Heeren, aan deze zijde van den Hellespont weten te behalen. Naar taal, bloed en zeden behoorden deze Osmanen oorspronkelijk tot dien grooten volksstam, die in Europa gewoonlijk de _Turksche_ genoemd wordt, en die, even als de Mongolen, Tunguzen en Finnen, wederom een tak is der nog grootere volkeren-groep, die onze etnographen als de Tataarsche of Turanische, ook wel als de "hoog-Aziatische" en "Altaïsche" aangeduid hebben. De traditiën en de mythen, aangaande den oorsprong van al deze volken, wijzen naar den Altaï, het hooge midden-gebergte van Azië, aan de grenzen van China en Rusland, heen. De Turken, die zich zelven als stamverwanten dezer Mongolen, Tungusen en andere nomadische volksstammen van Midden-Azië, erkennen, hebben over hunne afzondering van hunne broederen, de volgende mythe of sage, die misschien op een historischen grond berust, maar voor het overige, zooals men gemakkelijk opmerken zal, zeer poëtisch opgesmukt werd. Eens, zoo vertellen de Turken, bij de verwoesting van een grooten nomadenstam (namentlijk die, welke door de oude Chineesche schrijvers het rijk der Noordelijke Hunnen genoemd wordt), ontkwamen aan het algemeene bloedbad slechts twee jonge Hunsche of Tartaarsche Prinsen, Kaian en Ragos, met hunne vrouwen. Zij verzamelden de overgeblevene gereedschappen, kameelen, paarden en kudden hunner verslagene vrienden en trokken Noord-Westwaarts, naar de hooggelegen schuilhoeken van het Altaï-gebergte, om daar een toevluchtsoord te vinden. Terwijl zij steeds dieper en dieper dit gebergte introkken, ontdekten zij ten laatste een uiterst smal spoor, dat aan de voetstappen van het bergwild zijn ontstaan te danken had, en zoo eng was, dat slechts één ruiter tusschen de kloven en afgronden passeeren kon. Het gemsen-spoor dat zij volgden, bracht hen eindelijk in eene aangename, breede, met beken doorsneden en van rijke weiden voorziene, hoog-vlakte. In deze welkome en moeielijk toegankelijke plaats vestigden zij zich met hunne kudden, bouwden zij hutten en tenten en leefden daar vele jaren, in den winter van vleesch, in den zomer van melk en wilde vruchten. Zij gaven hunne woonplaats den naam "Erkene-Kom", dat is, het dal van het hoog gebergte. De nakomelingschap dezer beide Nomaden-Prinsen, van buiten ongestoord en aan geheel de overige wereld gansch onbekend, nam aanzienlijk in aantal toe en verdeelde zich in verscheidene stammen of horden. Nadat zij zoo vier eeuwen in hunne schuilplaats geleefd hadden, en deze hun met hunne groote kudden te klein geworden was, besloten zij in eene algemeene volksvergadering, even als de Joden uit Egypte, de wijde wereld weder in te trekken. Maar hunne ouden hadden de plaats vergeten, waar zich het beroemde smalle bergpad bevond, waarlangs hunne voorvaderen vluchtende zich hierheen begeven hadden. En alle nasporingen naar dat pad, in de hemelhooge steile rotswanden, die hun "Erkene-Kom," deze bakermat van alle Turksche stammen omgaven, waren te vergeefs. "Men moest daarom tot andere middelen zijne toevlucht nemen."--Een hoefsmid vond, nadat hij de steile rotswanden, die als even vele muren het dal omgaven, opmerkzaam gadeslagen had, eindelijk eene plaats, die niet zoo dik was als de overige, en waar des te gemakkelijker een doorgang te maken zou zijn, daar zich hier alleen ijzer-houdende rotsen bevonden. Op zijn raad werd hier een groot vuur aangelegd. Zeventig groote blaasbalgen werden aangebracht en met behulp er van smolt men het metaal weg, zoodat er eene bres en een smallen doorgang gevormd werd, waardoor een beladen kameel passeeren kon. Zoo trok nu het geheele volk onder aanvoering van hunnen toenmaligen Chan of Hertog, "Bertezena" genaamd, de wereld in en stortte zich als een lang bedwongen bergstroom over het omliggende land uit. Zij zonden gezanten aan alle omwonende stammen en boden hun bijstand en bescherming aan, wanneer zij hunne weiden afstaan en zich aan hen onderwerpen wilden. Verscheidene dier stammen, die zich verbonden hadden om tegenstand te bieden, sloegen zij terug, en zoodoende werden zij spoedig een groot en machtig volk, uit wiens schoot vele beroemde geslachten en machthebbers ontsproten zijn. Later werd nog lang het aandenken aan den wonderbaren uittocht uit het dal "Erkene-Kom", bij alle Turksche volken door een jaarlijksch feest gevierd; zij maakten dan in een groot vuur met vele blaasbalgen een groot stuk ijzer gloeiend, waarop de opperste Chan den eersten hamerslag, en na hem alle andere hoofden der horden eveneens een hamerslag moesten doen. Ofschoon nu dergelijke verhalen,--zooals er bij de Aziatische volken vele bestaan over den aard en de wijze van hunnen oorsprong--niet in al hunne bijzonderheden als geschiedenis mogen beschouwd worden, zoo geven zij toch in het algemeen tamelijk zuiver aan, hetgeen ontelbare malen gebeurd is, en zijn zij zelfs in hunne poëtische opsieringen, als het karakter en de phantasie der volken die deze mythen met zich omdragen, aanduidingen die verdienen opgemerkt te worden. Ook bezitten zij als onderwerpen van het latere volksgeloof, ten minste de waarde eener _subjectieve_ historische waarheid. Van de op verschillende wijze over de landen ten Westen van het Altaï-gebergte verspreide volken, waren verscheidene, reeds lang voor onze Osmanen, langs andere wegen naar Europa gekomen. De eerste invallen van Turksche volken in ons vasteland geschiedden niet over Klein-Azië, maar noordwaarts van de Zwarte zee door Rusland. De Osmanen, de Polowzer, de Petschenegen en na hen verscheidene andere horden, die in de 13e eeuw met Tschingis-Chan naar Europa kwamen, en daar meer of minder duurzame rijken stichtten, behoorden tot dit ver verspreide ras der Turken. Maar de namen der Noordelijke Turken zijn meerendeels lang verdwenen, en slechts geringe overblijfselen er van wonen nu nog in de Krim, in het Uralische gebergte en aan de Wolga. Van al de verschillende stammen zijn de Osmanen de eenigen, wien het gelukt is een blijvenden indruk op Europa te maken, en zelfs ten lange laatste in den Europeaanschen volks-Areopagus zitting en stem te verkrijgen, even als ook van de tallooze Finsche stammen de Magyaren, als de ontwikkeldste en begaafdste, in macht en roem uitgeblonken hebben. De voorgangers en broeders der Osmanen in Azië, de Seldschukische Turken, die daar in de 11de eeuw, uit de overblijfselen van het Kalifaat, een machtig rijk stichtten, zijn naar Europa zelf nauwelijks overgekomen, ofschoon zij wel de heerschappij der Europeanen in Azië, nog voor van Osmanen sprake was, zeer beperkten. Zij ontnamen den Byzantijnschen Grieken vele hunner Aziatische provinciën, die hun onder de Arabische Kalifen nog gebleven waren. Ook waren het de door de Seldschukische Turken gestichte rijken, met welke de Westelijke Europeanen, ten tijde der kruistochten in strijd geraakten. De groote, langdurige strijd der Europeanen met de Turken in deze streken, begon dus eigentlijk reeds in de 11de eeuw in het binnenste van Klein-Azië, met die Seldschuken, die ook reeds de halve maan in hun vaandel voerden en van wie de Osmanen dit teeken overerfden. De kruistochten golden schier allen bij uitstek Turksch-Seldschukische Sultans, en daar zij, met betrekking tot hun voornaamste doel (de verchristelijking van Westelijk Azië) zonder gevolgen waren, daar zij den voornaamsten schutsmuur van Europa tegen Azië, het Byzantijnsche rijk, nog meer verzwakten, zoo hebben deze onbekwaam aangevoerde kruistochten zeker niet weinig er toe bijgedragen, den Turken, den Islam en het Oosten de poorten van ons werelddeel te openen. De Turksche veroveringstocht naar het Westen zetten de Osmanen voort, daar waar hunne broeders de Seldschuken, (die op hun tocht en zelfs nog voor zij Europa bereikten, uit elkander gespat waren) die hadden moeten opgeven. De sage die de Osmanen hebben, aangaande hunnen bijzonderen oorsprong en hunne afscheiding van de andere Turksche stammen, herinnert eenigzins aan het eerste begin van Rome. Eene wolvin en een Sabynsche maagdenroof spelen er de hoofdrol in. Hunne voorvaderen, zoo luidt de Osmanische mythe, die als vreedzame weide-bezitters aan de oevers der _Westelijke zee_ (de Kaspische zee) leefden, werden door een naburigen, wilden stam, die ouderdom noch geslacht verschoonde, aangevallen, uit hunne haardsteden verdreven en te gronde gericht. Slechts een kleine knaap, die de vijanden voor dood in een meer ge- worpen hadden, ontkwam. Een dier der wildernis, eene wolvin, had medelijden met den jongen knaap, haalde hem uit het water en zoogde hem, die tot stamvader der Osmanische Turken bestemd was, even zooals ook eens eene wolvin aan Romulus en Remus dienzelfden dienst bewezen had. Onontdekt leefde de jonge herder met zijne wolvin in een eenzaam hol, groeide op tot een man en verwekte bij eene eveneens voortvluchtige vrouw 10 zonen. Nadat deze tot jongelingen opgegroeid waren, roofden zij zich vrouwen van naburige stammen en vermeerderden hun geslacht. Toen het dal overbevolkt raakte, rukten zij, met een wolfskop op hunne vaandelstokken, tegen hunne vijanden op en vervulden onder dit teeken den omtrek met vrees en ontzetting. Dit geschiedde in de alleroudste tijden. Maar zelfs nog in het begin der 13de eeuw, 300 jaren voor het tijdpunt waarop zij eene macht zouden vormen die drie werelddeelen verontrustte, waren de Osmanen, even als eens het volk Israël onder Abraham, niets meer dan eene horde van slechts weinige duizende beredene herders en herderskinderen, die vluchtende voor de invallende Mongolen, zich uit de provincie Korassan en uit den omtrek der Kaspische zee op weg begaven naar het Westen, en al vluchtende over Armenië naar Klein-Azië kwamen. Uit dezen weinig talrijken ruitertroep, die onder weg door deserteurs en naar huis terugkeerenden nog aanzienlijk verminderde, ontstond het groote Osmanische rijk; even als uit de muren van een Sabynsch stadje de, de geheele bekende wereld onderwerpende, Romeinen; even als uit een bijna onmerkbaar aan den horizon verschijnend wolkje, een storm ontstaat, die langs den geheelen hemel trekt. Even als bij vele vluchtelingen, die uit hun vaderland verdreven de wijde wereld voor zich open zagen, en door dezen aanblik buiten zich zelven geraakten, zoo ontwaakte ook bij dit, tusschen de oude steden van het land langs den Eufraat dwalende hoopje roofzuchtige herders, weldra een geweldige lust naar heldendaden, roem en schatten. Hunne aanvoerders droomden al vroegtijdig, even als de stamvaders der Joden, van roem en grootheid voor hun volk.--Ertogrul, een dezer dikwijls genoemde allereerste machthebbers en eerste horden-aanvoerders, droomde eens gedurende een zijner legertochten, dat hij in zijne tent een fraaie heldere bron zag ontspringen, die met steeds toenemende kracht, in haren onstuimigen loop, tot eene groote rivier aangroeide en toen wijd en zijd het land overstroomde. Een zijner wijze Sheiks leide den droom zoo uit, dat aan Ertogrul weldra een heldhaftigen zoon zou geboren worden, die het volk tot groote daden zou aanvoeren.--En nog fraaier en duidelijker droomde daarna deze zoon zelf, Osman (vrij omineus--beender-breeker--de Turksche naam voor een roofvogel, den koningsarend)--de meest gevierde held van het naar hem genoemde volk der Osmanen. Als jongeling in liefde ontstoken voor de dochter van Edebalis, een ouden Sheik, scheen het den jongen Osman op een avond, na het eindigen van zijn gebed, toe, alsof hij den grijzen vader zijner geliefde naast zich zag rusten, en alsof de wassende maan schitterend uit den boezem van den oude opsteeg, om zich weldra als volle maan in zijn eigen (Osman's) boezem te verbergen. Op de plaats echter, waar de volle maan verdwenen was, groeide een prachtige boom met uitgestrekte takken, beladen met kostelijke vruchten, en onder zijn lommer rustte het _heelal_ met al zijne bergen en dalen, rijke weiden en fraaie rivieren, provinciën en steden, bewoond door eene werkzame bevolking, die zich in de schaduw van den prachtigen boom in haar bestaan scheen te verheugen. Osman ontwaakte in het volle genot van dit prachtig gezicht, en schilderde vol verbazing het fraaie tooneel, dat hij in zijn droom gezien had, aan zijn ouden vriend. Deze, die tot nu toe zijne dochter aan den jongen avonturier geweigerd had, maar nu in den droom een teeken des Hemels meende te zien, ten gunste der vereeniging van zijn huis met dat van Osman, en er den toenemenden bloei der vereenigde stammen uit opmaakte, gaf zijne toestemming tot eene verbintenis, waaruit het werkelijk schitterend geslacht der machtige Osmanische Sultans, als eene reeks meteoren ontsproot. Nagenoeg alle sagen en verhalen der Osmanen, die op de kindsheid van hun volk betrekking hebben, zijn van zeer vromen, zeer phantastischen en prophetischen aard. Ook hebben hunne geschiedschrijvers (want deze heeft dit volk steeds vele voortgebracht) er voor gezorgd, dat wij de ontwikkeling en den weg der natie, van af de woestijnen van Turan, over den Euphraat tot aan den Bosphorus, voet voor voet beter kunnen volgen, dan die van den oorsprong en vooruitgang van vele andere Aziatische volken. De nu nog in het Turksche rijk bekende en door het volk bezochte en vereerde graven hunner eerste Sultans, zijn tegelijkertijd de merkpalen en gedenksteenen op hunne zegebaan. Suleiman, de grootvader van Osman, die zich te paard in den Euphraat stortte om zijne horde een weg te banen, werd aan den oever dezer afgelegene rivier begraven. Ter eere van zijn zoon, den bovengenoemden Ertogrul, werd door de zijnen, eene halve eeuw later een grafsteen opgericht, 200 mijlen westelijker aan de oevers der rivier Sangarios, in het midden van Klein-Azië. En de kleinzoon eindelijk, Osman, de grondvester der Turksche macht, vond zijne rustplaats reeds zeer dicht in de nabijheid van het Europeesche zeegebied, in het zoogenaamde "zilveren gewelf" der Bithynische stad Prusa, wier omtrek het eerste vaste stamgebied en de wieg van het Osmanische rijk werd. Tot zoolang was de horde, onder het verrichten van vele heldendaden, rusteloos door het noordelijke deel van Klein-Azië, om de in het zuiden nog machtiger staten der Seldschuken, en deels in dienst van deze, rondgeslopen. Hier echter in het oude Bithynië en aan de grenzen van Azië en Europa, waarheen de arm der Seldschuken niet meer reikte en waar de Byzantijnsche macht niet meer bloeide, nestelden zij zich onder Orchan, den beroemden zoon van Osman, en zetten als frissche voortroepen der machtelooze Seldschuken, het eerst in hunne oudste koningsstad Prusa, vasten voet, even als eene wig, die zich rechts en links in beide werelddeelen wilde indringen. Van daar uit hebben zij om zich heen gegrepen, zoowel westwaarts naar Europa dat vóór hen, als oostwaarts naar Azië dat achter hen lag. Daar het westen voor hen lag en zij aanvankelijk met hunne stamgenooten, de Seldschuken, op vriendschappelijken voet leefden, zoo keerden zij het eerst hunne wapenen bij voorkeur tegen ons vaste land. Nadat zij de kleine Byzantynsche stadhouders en leenroerige vorsten, en de Grieksche vorsten aan den Hellespont en aan de zee van Marmora, den een na den ander overwonnen hadden, gingen zij in het midden der 14de eeuw naar Europa zelf over. Zij kwamen daar gedeeltelijk als vrijbuiters, die hier en daar rooftochten ondernamen en onderlinge twisten der Byzantijnen met kracht van wapenen onderdrukten, gedeeltelijk ook als vrienden en trawanten der Grieksche Keizers, die deze dappere ruiters tegen hunne oproerige stadhouders of tegen-keizers in dienst namen--eindelijk ook als vreedzame landverhuizers, die reeds lang voor zij de stad innamen, in Constantinopel eene zeer bevolkte kolonie bezaten--weldra echter ook, nadat zij het masker van vriendschap afgelegd hadden, als gebiedende veroveraars, die reeds in het jaar 1358 een hunner vorsten, Suleiman, den hoopvollen kleinzoon van Osman, aan deze zijde van den Hellespont een grafteeken, het eerste dezer soort, bouwden. Van het graf van dezen jongeren Suleiman uit, drongen zij al ras, de eene Grieksche stad na de andere wegnemende, de Europeesche landen dieper in, en reeds weinige jaren later, in het jaar 1361, bestormden zij Adrianopel, de grootste provinciestad der Grieken, waar zij hunnen Sultans hunne eerste Europeesche residentie oprichtten. Alle omgelegene Grieksche en Slawische volken bogen zich nu weldra voor hunne sabels, die een hunner aanvoerders vergeleek bij eene wolk, die over Europa heentrekkende, bloed in plaats van regen vergiet. Van hier uit ontnamen zij het oude Grieksche rijk om zoo te zeggen zijn wortels en takken, eer zij den stam, de drievoudig ommuurde hoofdstad, velden. In het jaar 1389 vernietigden zij, in den bloedigen volkenslag op het Amselfeld, de vereenigde macht der Serviërs, Bulgaren, Walachijers en Hongaren, en verspreidden zij zich nu over bijna het geheele schiereiland heen. Eindelijk, in het midden der volgende eeuw, in het jaar 1453, nadat zij de stad aan alle zijden omsingeld, het geheele vaartuig om zoo te zeggen onttakeld hadden, bestormden zij den romp van het oude Byzantium, vertraden zij geheel en al het laatste nog stuiptrekkende lid van het Romeinsche rijk, dat achter de muren van eene enkele stad, als een slak in zijne schulp kruipende, zijn einde vond, even als het eens, uit de enge muren eener enkele stad, zijne vang-armen over de geheele wereld uitgebreid had. Hier, aan den gouden horen, in het brandpunt van het verkeer tusschen Azië en Europa, waar de Turksche Sultans hunne tweede en blijvende Europeesche residentie vestigden, werd nu de schitterende droom van den heldhaftigen horden-hoofdman Osman bewaarheid. De Osmanische macht groeide onder eene reeks krachtige, talentvolle en gelukkige Vorsten, van Mohammed II tot Selim II, in het tijdsverloop eener eeuw inderdaad tot zulk een reusachtigen boom aan, die de volken van drie werelddeelen, de beroemdste en gezegendste landen van den aardbol overschaduwde, zooals Osman het in zijn droom gezien had. De aanvankelijk zoo kleine horde, die slechts weinige duizende koppen telde,--daar zij deels in zich zelve vermeerderde,--deels hare broeders, de Seldschuksche Turken, wier rijken het een na het andere opgeslokt werden, in zich opnam,--deels echter ook altijd onder de onderworpene volken rekruteerde en vele, tot den Islam bekeerden met den geest der Osmanen vervulde, en hen met dezen naam vereerde--zwol tot een machtigen stroom van verscheidene millioenen aan, die overal de woonsteden der uitgemoorde of in slavernij weggevoerde oorspronkelijke bevolking in bezit namen--die zich als grondeigenaars en grondbezitters in de Europeesche rijksleenen verspreidden, die als bevelhebbers en bezettingstroepen alle steden van Syrië, Mesopotamië, Egypte, ja zelfs de geheele lange noordkust van Afrika binnentrokken. Ten tijde van hun toppunt van bloei en macht in het midden der 16de eeuw, nadat zij onder hunnen vreeselijksten Padischa Suleiman den Prachtigen, ook Hongarije veroverd en zelfs de Duitsche Keizerstad Weenen aangevallen hadden, toen het hof van den Turkschen Sultan het prachtigste van zijn tijd geworden was, strekte in Europa hun rijk zich noordwaarts uit tot aan de Karpathen, westwaarts tot aan de Alpen en tot dicht bij Venetië, en oostelijk over Zevenbergen en Moldavië door geheel zuidelijk Rusland heen, zoover de ruiterscharen van hunnen vasal, den Chan der Krimsche Tartaren, hunne strooptochten ondernamen. Nagenoeg anderhalve eeuw, gedurende de 16de en een gedeelte der 17de eeuw, bleven zij op deze hoogte. Van dien tijd af dagteekent zoowel het verval hunner innerlijke energie als hunner uiterlijke macht. Weinige groote en krachtige mannen verschenen meer onder hen. De Sultans verweekelijkten in de harems, waarin zij hunne opvoeding ontvingen. Familietwist en broedermoord bevlekten meermalen de treden van den troon. Even als bij de heerschers geen bepaalde wet aangaande de troonsopvolging bestond, zoo had zich ook bij het volk geen oud-adelijk element, op geboorte en vast grondbezit gegrond, gevormd. Hebzucht, roofgierigheid, omkoopbaarheid begonnen meer en meer bij de Turken veld te winnen, en ondermijnden de vroeger zoo geprezene maatschappelijke deugden. Niet zoodra tastte die stilstand en verrotting het inwendige aan, of de tot nu toe in ontzag gehoudene naburen begonnen met meer geluk tegen de Turken te opereeren. Het geheele oostelijk Europa, de Duitschers, de Polen, de Russen traden krachtig op. Kleine christen-legers sloegen nu somwijlen Turksche legerscharen, die dubbel zoo sterk waren, op de vlucht. Zelfs de vroeger zoo gevreesde Janitscharen boezemden geen schrik meer in. Oostenrijk, dat Hongarije bevrijdde, herstelde en met zijne staten vereenigde, knakte in de 17de eeuw de Turksche macht het eerst aan den Donau. Hem volgde Rusland, dat in den loop der 17de en 18de eeuw de Tartaarsche Vorstendommen Kasan en Astrachan veroverde, tot aan den Kaukasus en de Zwarte zee doordrong, en ten laatste zich ook de Turksche vasallen in de Krim, alsmede alles wat de Turken aan gene zijde van de Pruth bezaten, onderwierpen. In onze eeuw werden--hoofdzakelijk met behulp van Rusland--de Donau-Vorstendommen Moldavië en Wallachije, de Serviërs, de Montenegrijnen en eindelijk de Grieken, binnen de grenzen van het oude Hellas, van de opperheerschappij der Turken bevrijd. En in al deze bevrijde landen, die zij slechts als militairen bezet hadden, waar zij naast de inboorlingen slechts als soldaten gewoond hadden, zonder in de vele betrekkingen en handwerken van het burgerlijke leven in te dringen, zijn zij nu zoo goed als spoorloos verdwenen. Slechts vele treurige ruïnes getuigen van hunne vroegere aanwezigheid. Gebouwen en kunstproducten hebben zij niet achtergelaten, dan hier en daar de ingestorte muren eener vroegere Turksche vesting--of ook op de marktplaatsen in de steden waterleidingen en bronnen, van welke nuttige zaken de Osmanen zeer groote vrienden waren--ook op menige plaats, b.v. in de stad Ofen, midden onder de weder opbloeiende christelijke kerken, het graf van een Mohammedaanschen heilige, waarheen nu en dan nog wel eens een vrome Turk langs den Donau eene bedevaart maakt. Levende getuigen, landbouwende kolonisten, burgerlijke handwerken uitoefenende gemeenten, zijn van hen daar onder de christelijke heerschappij niet achtergebleven, zooals dat bij hunne stamgenooten, de Turksche Tartaren in de Krim, in Kasan en Astrachan, wel het geval geweest is. Duidelijker zouden wij, als zich dit zoo gemakkelijk nagaan en van de inboorlingen onderscheiden liet, de indrukken hunner vroegere aanwezigheid vinden in de zeden, taal en het karakter der hun eens onderworpene en nu bevrijde natiën. Zoowel in de Hongaarsche, als in de Walachijsche, Servische en Nieuw-Grieksche taal zijn verscheidene Turksche woorden ingeslopen, en hiermede natuurlijk, daar vreemde woorden nooit zonder vreemde begrippen komen, ook menige Turksche voorstelling en denkwijze. Hongaarsche schrijvers der 17de eeuw klagen, dat in den tijd der Tursche heerschappij, bij den Hongaarschen en Zevenbergschen adel, veel in de dagelijksche gewoonten en huiselijke inrichtingen, Turksch geworden is, en daarvan zou men nu ook nog overblijfselen kunnen vinden. Dat ook de Wallachijers, de Grieken en Serviërs, den invloed van den despotischen druk der Turksche heerschappij nog niet geheel overwonnen hebben, daarover is dikwijls geklaagd geworden. Ook in eenige der den Sultan nog direct onderworpene provinciën, krijgt men heden ten dage nog slechts zelden een echten Osmanischen Turk te zien. In het door de Slawen bewoonde Bosnië b.v., is wel de adel van het land mohamedaansch en in zijne zeden Turksch, maar naar de afstamming en de taal bestaat deze adel toch uit oorspronkelijke Slawen. Ook in de overige Europeesche provinciën, die de Turken nog heden in bezit hebben, in Bulgarije, Macedonië, Thracië, Albanië, enz. is de grond- en landbevolking Slawisch, Grieksch, Albaansch enz. en de zoogenaamde Osmanen hebben daar slechts, om zoo te zeggen sporadisch verdeelde woonplaatsen. Zij wonen in de steden als burgerlijke en militaire ambtenaren en op het land als grondbezitters, slechts zelden als zelf arbeidende dorpsbewoners en nijvere handwerkslieden. Zamenhangende, uitsluitend door Osmanen bewoonde landschappen, vindt men in geheel Europeesch Turkije slechts enkele. In de steden zullen zij nagenoeg de helft der bevolking uitmaken, en in het geheel mag men het getal echte Osmanen in geheel Europa bezwaarlijk op meer dan 1 1/2 millioen stellen, waarvan het grootste gedeelte bij elkander wonende in Constantinopel gevonden wordt. Daar ter stede zijn nagenoeg een half millioen ingezetenen, die tot de Osmanlis gerekend worden. Beproeven wij nu de zeden en de eigenaardigheden van het karakter te schetsen van dit merkwaardige volk, dat tijdens zijn bloei eens geheel Europa deed beven, en dat ook nu nog, alhoewel niet zoo zeer door dreigende macht, als wel door de vraag wie van zijne zwakte voordeel zal trekken, geheel Europa bezig houdt. Wij moeten nog daarbij in de eerste plaats onderscheiden, wat zij oorspronkelijk in hun eigenlijk vaderland waren, en wat zij in den loop der tijden, bij hunne verbreiding over zoovele landen en bij hunne aanraking met zoo vele verschillende volken, geworden zijn. Het eerste en voornaamste geschenk, dat de Osmanen na hunne eerste ontmoetingen met hunne West-Aziatische naburen ontvingen, was de godsdienst van Mohamed. De oorspronkelijke godsdienst der Turken in hunne Aziatische steppen was een ruwe natuurdienst, waarbij zij voornamelijk de vier elementen: vuur, water, lucht en aarde vereerden, en tevens aan een hoogsten geest des hemels paarden en schapen offerden. De Islam kwam in hunne oorspronkelijke woonplaats reeds tot hen door de Arabieren en Perzen. Deze waren gewoon alle gevangenen, die zij in hunne oorlogen met de naburige nomadische roofstammen maakten, tot den Islam te bekeeren, en deze bekeerden, als zij in hun vaderland teruggekeerd waren, weder hunne stamgenooten. Reeds omstreeks het jaar 1000 na Christus, waren op deze wijze verscheidene nog nomadische Turkenstammen goede Mohamedanen geworden, terwijl ook verscheidene nog het oude Schamanendom aanhingen, en weder andere door de Chineezen zelfs tot Buddhisten gemaakt waren. Onze Osmanische Turken waren reeds lang ijverige aanhangers van den Profeet, toen zij uit de vlakten langs de Kaspische zee naar het Westen togen. Door den Islam hebben zij veel van dien godsdienstigen ernst, die alle Oosterlingen van oudsher kenmerkte, overgenomen. Even als bij de Hebreërs en bij de Arabieren, is ook bij hen de invloed van den godsdienst op zeden, zin en werkzaamheid der natie, veel opvallender dan bij de Europeesche volken, en even als bij hen, schijnt ook bij de Osmanen al hun doen en denken, om zoo te zeggen, van godsdienst doortrokken te zijn. Streng en met nauwgezetheid vervulden zij ten allen tijde hunne godsdienstige verplichtingen en de waarneming der met deze samenhangende gebruiken. En zelfs nu nog is er moeielijk iets plechtigers te bedenken, dan de gebeden der Turken in de kerken, die zij op eene in het oog vallende demoedige wijze, en geheel vervuld met vrome voornemens, verrichten. De daarbij heerschende plechtige stilte en de indrukwekkende ernst, vervullen zelfs den christen-toeschouwer met eerbied. Doodstil, zacht en barrevoets als bedelmonniken, sluipen de mannen--eerwaardige, oude, witgebaarde grijsaards en achter hen hunne gehoorzame knapen en jongelingen--nader, zinken op de tapijten der moskee op hunne knieën, slaan als boetvaardige zondaars op hunne borst, en vervallen in stomme bespiegeling en aanbidding van den Onzichtbaren, of luisteren aandachtig naar de gebeden en toespraken van hunnen Iman. De uiterlijke godsdienst is bij hen, nagenoeg onveranderd, tot op onze dagen dezelfde gebleven. Een echt orthodoxe Osmanli beschouwt nog heden de pest als eene straffe Gods, die het nutteloos en zondig is te trachten te ontwijken; hij draagt geen parapluie of zonnescherm, daar het hem zondig schijnt de zegen van Allah van zich af te houden, en hij geeft kleerborstels van plantaardige stof de voorkeur boven de gewone, daar de Koran de aanraking verbiedt van alles wat van het zwijn komt. Hun eerbied voor den Koran is zoo groot, dat zij aan het bloote lezen er van wonderen toeschrijven. Naar hunne meening worden, door het lezen van sommige plaatsen uit den Koran, ziekten genezen, en het zonderlingste daarbij is, dat de psychische invloed van het vrome, ernstige geloof aan de onfeilbaarheid hunner heilige schriften, op hen werkelijk dikwijls eene merkwaardige geneeskracht uitoefent. Ontelbaar zijn de middelen om in de toekomst te lezen en even talrijk die, om zich voor booze invloeden te vrijwaren. Zij overtreffen daarin nog de heidensche Romeinen van den ouden stempel. Even als deze lezen zij het goede of kwade uit de ingewanden van pas geslachte dieren--doen voorspellingen uit de vlucht der vogels--hebben geluk en ongeluk aanwijzende uren en dagen, die met nadruk door de astrologen in hunne kalenders worden aangegeven, en geen Osman zal eene reis ondernemen, een huis bouwen, zich in het huwelijk begeven of iets anders gewichtigs ondernemen, zonder zich eerst over het gunstige van het oogenblik en de constellatie der sterren overtuigd te hebben. Is hij ziek, of hebben kwade droomen hem droefgeestig gestemd, dan verschaft hij zich van den Iman een pot, die van binnen met verscheidene spreuken uit den Koran beschreven is, vult dien met water, laat de met inkt geschrevene spreuken in het water oplossen, en drinkt dan, in het heiligste vertrouwen op eene goede uitwerking, deze vloeibaar gewordene heilige spreuken op. Het dak van zijn huis, de voorsteven van zijn schip, de muts zijner kinderen, de hals van zijn paard, de kooi zijner vogels, alles behangt hij met amuletten en tegenmiddelen tegen "het booze oog" of tegen andere betooveringen. Veel van dit bijgeloof stamt nog uit de steppen en uit den tijd van het Heidensche nomaden-leven af. Echt Mohamedaansch echter, en dit is hun door den Islam aangebracht en hebben zij met alle aanhangers van den Profeet gemeen, is hun onwrikbaar en hun bijzonder eigen geloof aan een onafwendbaar fatum; een geloof, dat hen eenerzijds zoo onbuigzaam en overwinnend, maar aan de andere zijde ontoegankelijk maakte voor eene toenemende ontwikkeling. De overtuiging, dat in den slag, te midden van een kogelregen, geen schot hen treffen kon, dat niet door God voor hen bestemd was, boezemde den Turken een onoverwinlijken moed in. Maar het denkbeeld, dat God alles hier beneden regelt en leidt, onafhankelijk van eenige menschelijke inmenging, maakte hen tevens werkeloos en loom. In gelukkige dagen verhoogde dit geloof de kracht van den veroveraar, maar in dagen van ongeluk vervulde het hem met zoo groote gelatenheid, dat hij het verval en de ontaarding van zijn volk met onverschillige oogen aanzag. Zich schikkende in alles, wat hem ook overkomen mag, leeft de Turk rustig daarheen, zijne grootste voldoening, zijn zekersten troost vindende in het bewustzijn, dat, wat de toekomst hem ook brengen moge, het reeds te voren bepaald is. Maakt het ongeluk hem arm en wordt hij daardoor gedwongen afstand te doen van geriefelijkheden, waaraan hij sedert jaren gewoon is, verliest hij zijn eenigen zoon, zijn liefste kind: nimmer zal hij morren. "God is groot! Hij gaf het, hij nam het ook."--Een minister valt--een stadhouder wordt ter dood veroordeeld. Zonder tegenspraak geeft hij zijne betrekking en zijn leven op, en smeekt alleen dat men hem den noodigen tijd moge laten om zijn gebed te verrichten. Ofschoon zij even als andere menschen toegankelijk zijn voor teedere aandoeningen en diep gevoel, voeden zij toch nimmer eene smart op eene wijze die schadelijk is voor gezondheid en geest, en duurzaam zedelijk lijden, blijvende storingen in de werkzaamheid van den geest, vindt men derhalve zelden bij de Turken. En de zich in het leven openbarende gelatenheid, verlaat hen ook niet in de smartelijkste ziekte en in het laatste uur. Bij geen volk heeft de dokter, wanneer zijne geneesmiddelen niet helpen, zoo weinig verwijtingen te wachten dan bij de Turken. Zij verontschuldigen hem altijd daar mede, "dat het Allah's wil niet was." In tegenstelling met de talentvolle maar geslepene Grieken, prijst men de eenvoudige, ongekunstelde rondheid en de oprechte eerlijkheid der Osmanlis, die van oudsher gewoon zijn, zonder omwegen hunne meening te zeggen. Zij mijden de slingerpaden, die de vleiende Zuidelijke Oosterlingen (de Arabieren en hunne naburen de Perzen) zoo gaarne bewandelen.--Zij praten weinig en wat zij zeggen, zeggen zij langzaam, duidelijk en met uitdrukking, zoodat ook geringe zaken met hen spoedig afgedaan worden. Wat b.v. een Turksche koopman zegt, geldt bij hem als het eerste en laatste woord; afdingen is hem onbekend. Men ziet het reeds aan hun uiterlijk, dat zij een heerschersvolk waren. Hun gang is statig. In al hunne bewegingen zijn zij afgemeten en deftig. Slechts zelden verraden zij uiterlijk, wat hunne ziel innerlijk aandoet. Waar wij hardop lachen, daar speelt om den mond der Osmanen slechts een glimlachje. Waar wij in de handen klappen, daar geeft hij zijn bijval slechts door een licht hoofdknikken te kennen, of wèl blaast hij den rook zijner pijp wat harder uit. "Het gemis aan alle aristokratische kasten- of klassenwezen bij de Turken is oorzaak, dat niet alleen den hooggeplaatsten, maar ook zelfs den geringsten onder hen, een zekere zweem van voornaamheid eigen is. Behalve het onderscheid aan de verschillende ambtsbetrekkingen verbonden, zijn alle Turken gelijk, en geen stand is zoo hoog, of ieder kan dien, wanneer geluk, talent en omstandigheden hem begunstigen, bereiken. De arme en de eenvoudige onder hen, is van nature hoffelijk en waardig. Hij vergeet en verhoovaardigt zich nooit. Hij schijnt het bewustzijn te hebben, dat hij, ofschoon in eene hut geboren, in een paleis sterven kan. En met deze mogelijkheid voor oogen, schijnt hij altijd zoo te handelen alsof het uur der standsverwisseling reeds geslagen was. Dit maakt het onderling verkeer tusschen de Turken zeer gemakkelijk. Men ziet den Bey, wanneer hij niets te doen heeft, zonder complimenten naast den arbeider, de effendi naast den visscher plaats nemen, als waren zij voor hetzelfde lot geboren. Bij iedere heugelijkheid, bij ieder familie-feest of openlijke plechtigheid, staan de deuren der rijken en grooten veel meer open voor de geringen en armen dan bij ons." Ofschoon de misslagen hunner krijgslieden hen bij ons als hardvochtig en wreed bekend hebben doen staan, zoo kan men toch in tijd van vrede, den Turken eene groote neiging tot weldoen en eene geneigdheid tot medelijden, niet ontzeggen. Zij zijn in staat voor hunne gunstelingen alles te wagen, hunne slaven behandelen zij als hunne kinderen. Zij schijnen de oude grondstelling der Romeinsche veroveraars: "_De bellare superbos et parcere subjectis_" [1] tot het uiterste in praktijk te brengen. De weerbarstigen werpen zij onbarmhartig ter neder; de onderworpenen liefkoozen zij. Vandaar ook hunne groote liefde voor onschuldige kinderen. Niet tevreden met hunne eigene kinderen, nemen zij ook zeer gemakkelijk en dikwijls, hulpbehoevende kinderen en weezen aan. Deze aangenomene kinderen noemen zij "_kinderen der ziele_." Ook de zeer te roemen hartelijkheid, waarmede zij hunne moeders behandelen, vindt zijn oorsprong in dezelfde bron. Dat is ook de oorzaak dat de moeder van den Sultan, de zoogenaamde Sultane Valide, de tweede persoon in het rijk is. Zij, die in den oorlog koelbloedig zooveel Christenbloed vergoten hebben, zijn niet in staat dieren te kwellen. Zij bezitten een hun aangeboren medelijden met alle stomme creaturen, en bovendien beveelt de Koran zelf hun, bijen, mieren, kraaien, zwaluwen en visschen te ontzien. Wanneer een Europeesch reiziger, bij de eene of andere gelegenheid, voor pleizier een vogel schiet, dan wordt hij door zijne Turksche reisgenooten beschuldigd van moord. In de nabijheid der Turksche dorpen in Klein-Azië, vindt men vogelkooien opgericht waarin oude arenden die niet meer verder kunnen, of patrijzen wier vleugels lam werden, of ooievaars die een poot gebroken hebben en die men opgevangen heeft, op algemeene kosten verpleegd en gevoed worden. De Turken zullen het ontzien, een lam dat nog niet gespeend is te slachten, om het gejammer van het moeder-schaap niet te hooren. De paarden worden bij hen als kinderen opgebracht en gevoed, en in plaats van ze aan de zweep te gewennen, zijn zij gewoon zacht toegesproken te worden; aan hals en manen zijn zij, even als de kinderen, van amuletten voorzien om ze tegen booze invloeden en tooverij te vrijwaren. Daardoor was en is ook nog nu een weerspanning en koppig paard eene groote zeldzaamheid bij de Turken, en vroeger was het bekend, dat wanneer paarden van dat karakter in de oorlogen met de Hongaren, Duitschers, Polen en Russen opgevangen werden, zulke buitgemaakte wildzangen onder de zachte tucht der Turksche stalmeesters, weldra zoo zacht en gewillig werden, dat zij vol vreugde hunnen meester tegenhinnikten en voor hem de knie bogen, om hem des te gemakkelijker te laten opstijgen. Ook nu nog laat de voorname Turk, wanneer hij de lente op het land doorbrengt, gaarne onder een boom in de nabijheid zijner paarden-weide, eene tent opslaan, en ziet hij van daar vol genoegen uren lang naar het spelen, het vechten, en het springen zijner veulens en merriën. De Turken hebben zich evenmin als schoolmeesters en opvoeders der jeugd, hardvochtig of tijranniek getoond. Zelfs in de merkwaardige opvoedings-gestichten der trawanten van den Sultan en der Janitscharen, waren de tucht en de orde wel streng, maar men kende in deze inrichtingen zulke paedagogische dwangmiddelen niet, als men tot op onze dagen in christelijke landen voor heilzaam hield, zooals ketenen, plak, donkere kelder en slechte ligging met water en brood. De eenige straf, stokslagen, mocht slechts zelden toegepast worden, en het getal der slagen was dan nog zeer beperkt; ook zijn de stokstraffen bij de Turken nooit met zooveel gestrengheid, nooit in zoo groote hoeveelheid en zoo onbarmhartig, toegepast geworden als b.v. bij de Russen, en het is niet zelden gebeurd, dat Turksche krijgsgevangenen bij de Russen, wanneer zij zich aan de daar heerschende discipline moesten onderwerpen, luide naar de in Turkije in zwang zijnde rechtspraak terug verlangden en deze zeer roemden. Een zeer voordeelig licht over de gemoedsgesteldheid der Turken, werpt de hartelijkheid en aandoenlijke wijze, waarmede zij hunne dooden herdenken. Hunne kerkhoven zijn altijd met bloemen en welig groeiende cypressen versierd, en gewoonlijk in bekoorlijke dalen of op liefelijke heuvelen gelegen, waar wij eene villa, een klooster of een lusttuin zouden aanleggen. Op feestdagen zijn die kerkhoven de gewone verzamelplaatsen van het volk, waarop de kinderen naast de graven hunner voorouders spelen, terwijl de volwassenen zich in het genot der frissche lucht, hunner pijp en hunner ernstige herinneringen verheugen. Ook zijn de Osmanen groote vrienden van stille familie-feesten in den kring der hunnen, en eenige dezer feesten, b.v. het jaarlijks in iedere huishouding terugkeerend tulpenfeest, zijn van zeer liefelijken aard. De natuur heeft evenmin het hoofd als het hart der Turken stiefmoederlijk bedeeld. Zij zijn niets minder dan dom en onleerzaam. Veeleer munten zij in den regel uit door een vlug begrip en vooral door een sterk geheugen. Niet zoozeer hunne ongeschiktheid staat hun bij hunne ontwikkeling in den weg, als wel hun gebrek aan werkzaamheid. De onveranderlijke traagheid waarin zij verzonken zijn, houdt hunne talenten in banden. Het ontbreekt hun aan voortdurenden ijver, aan lust tot werken, aan de rustelooze nieuws- en weetgierigheid der Europeanen, om met hunne goede begaafdheden iets groots tot stand te brengen. Zij zijn niet, zooals wij, gewoon te wedden en te wagen, om het geluk na te jagen. Voelen zij zich door de omstandigheden bevoordeeld of is de wind hun gunstig, dan laten zij zich dit welgevallen en leven zij gaarne in gemakkelijke en kalme rust heen. Dientengevolge munten zij ook daardoor uit, dat zij, in tegenstelling met de Europeesche natiën, geen geluks- of hazardspelen kennen, zooals dat toch anders bij hunne onderdanen, de Grieken, Walachijers en Slawen, dikwijls het geval is. Zelfs hunne jeugd doet aan geene weddingschappen en kent geen wedstrijden, geen beproeven der wederzijdsche krachten in gymnastische spelen en wedloopen. Den dans houden zij geheel beneden hunne waardigheid; hoogstens laten zij zich door hunne vrouwen of hunne odalisken iets voordansen. Evenzoo worden ook de andere kunsten, die voortdurende oefening vereischen, door hen niet beoefend. Ofschoon zij gaarne muziek hooren, beoefenen zij haar even weinig als den dans. Grieken en Armeniërs zijn hunne muzikanten en voorzangers, en verwonderd zien de Turksche grooten het aan, dat de afgezanten onzer Koningen in Constantinopel schilderen of piano spelen, en vragen zij: waarom zij toch zelve zich met die zaken bemoeien, daar zij immers rijk genoeg zijn om zelf een troep muzikanten te betalen. Alleen op de dichtkunst hebben zij zich toegelegd. Zij bezitten niet alleen vele lieve volksliederen, maar zij hebben ook menig uitstekend dichter en eene niet arme literatuur voortgebracht. De beroemde Duitsche schrijver der Turksche geschiedenis, de heer von Hammer, heeft eene bloemlezing in vier deelen, uit de werken van niet minder dan 2200 Turksche dichters samengesteld, die echter niet alle eene bekrooning op het Kapitool waardig zijn. Vooral hebben de Turken--iets dat bij een volk dat zooveel roemrijke daden verricht heeft, zeer natuurlijk is--zich meermalen op het schrijven van geschiedenis toegelegd en hebben zij vele historici voortgebracht. Ja! zij hebben zelfs sedert 300 jaren--en daarop kan zich niet iedere Christelijke staat beroemen--de vaste betrekking van een rijks-geschiedschrijver gehad, wiens plicht het is, de gebeurtenissen, oorlogen, vredesverdragen en inwendige veranderingen op te teekenen. Toch beschrijven deze Turksche historici de geschiedenis, even als hunne gedichten, op eene, den Perzen, Arabieren en meest allen Oosterlingen, eigendommelijke, zeer weidsche manier. Een overzicht over de bloemrijke titels hunner geschiedkundige werken toont zulks ten duidelijkste aan. Wat onze prozaïsche geschiedschrijvers eenvoudig een "geslachtsregister" noemen, heet bij hen: "een rozenkrans der rechtvaardigen" of "een bloementuin der besten." Wat wij eenvoudig weg eene "wereldgeschiedenis van de vroegste dagen tot den laatsten tijd" noemen, daaraan geven zij den hoogdravenden naam van "de golvende zee en de rijk stroomende bronnen in de wetenschap der eerste en laatste dingen." Eene "verzameling van biographiën" wordt bij hen verfraaid tot een "rozenbundel uit den tuin der kennis van de menschen." En als wij een boek in 8 hoofdstukken deelen, dan verdeelen zij het liever in even zoo vele "bloem-perken" of wel "paradijzen." Deze zelfde hoogdravende en weidsche stijl, hebben zij ook bij de titulatuur hunner beambten ingevoerd, en dientengevolge draagt bij hen, wat wij een "page" noemen, den naam van "een dienaar van het kleed der gelukzaligheid" of een opperhof-meester "een heer der poort van genade en eere." Eenvoudiger en nuchterder, dan zij zich in hunne gedichten en geschiedboeken toonen, zijn de Turken in de sedert oude tijden bij hen gebruikelijke spreekwoorden, die een schat van practische levenswijsheid aanbieden, en vele bewijzen van een gezond verstand, fijne opmerkingsgeest en menschenkennis bevatten. Vooral de echte oud-Turksche, nog uit den nomaden-tijd afkomstige spreekwoorden, die men aan vorm en inhoud gemakkelijk als zoodanig herkennen, en onderscheiden kan van de levensregelen en spreuken die zij van de Arabieren en Perzen overgenomen hebben, munten door een zeer krachtig, opvallend en scherp vernuft en uitdrukking uit. Daar geest, karakter en zeden der natiën zich zoo dikwijls in hunne spreekwoorden weergeven en daar, als wij over de Turken spreken, veel minder sprake is van dergelijke zaken, dan van hunne barbaarsche krijgsgebruiken of van hunne bloemrijke rijmelarijen, zoo wil ik den lezer hier ten slotte nog op eenige echt Turksche spreekwoorden opmerkzaam maken, en er eene kleine verzameling van mededeelen. Niet zeldzaam zijn de spreekwoorden, waarin de Osman de waarheid aanbeveelt, b.v.: "_Zit_ mijnentwege krom mijn zoon, maar _spreek_ recht." "Wie zich _ver houdt_ van de leugen, die _nadert_ God." "Wandel niet over de licht breekbare brug van de leugen, beter is het, mijn vriend! door den stroom te _zwemmen_." Zeer karakteristiek zijn de even talrijke spreuken, waarmede de stilzwijgende, voorzichtig sprekende Turk, even als Salomo, tegen de tong en de scherpheid van tong te velde trekt. "De tong," zoo luidt een dezer, "is een beenlooze slang, die toch beenderen breekt." "Een mes-wond geeft een lidteeken, maar een wond door de tong geslagen, is onheelbaar." "De tong heeft meer menschen gedood dan het zwaard." "Die zijne tong aan banden legt, redt zijn hoofd." "Wie spreekt die zaait, hij weet niet wat. Wie hoort die oogst, en heeft de keuze." "Het hart van den dwaas ligt op zijne tong,--de tong van den verstandige is in zijn hart." "_Luister_ duizendmaal, _spreek_ eenmaal." Verachting voor het gezwets van praatzuchtige en lasterende menschen, drukt op recht Turksche wijze de volgende spreekwijze uit: "De hond blaft, de wolf gaat zijn gang."--en met eene aardige variatie: "De hond huilt, de karavaan trekt voorbij," wat men menigen dwazen bespotter van oude eerwaardige gewoonten en instellingen zou kunnen toeroepen. Eenige in de Turksche spreekwoorden bevatte zedelessen, zou men gerust in één adem met de uitspraken onzer beste kerkvaders kunnen noemen, zooals b.v. "Doet gij wat goeds, werp het in de zee; merkt de visch het al niet op, zoo weet de Heer het toch." of deze: "Het goede der menschen verbergt zich in een eng vertrek, maar het kwade wandelt op breede wegen." Of het volgende: "Doe goed dengene die u slecht behandelt, dan zult gij bij hem en bij God genade vinden." Van deze laatste spreuk zou men bijna geneigd zijn te gelooven, dat de Turken, die wij gewoonlijk het oude: "oog om oog, tand om tand" toegedaan houden, haar van buiten af ontvangen hebben, wanneer het niet uitgemaakt was, dat zij reeds bij Turksche stammen, zelfs in den tijd van Mohammed, gebruikelijk was. Niet minder mag het ons verwonderen, dat zelfs het "ken u zelven" der Grieken, bij deze Osmanische barbaren zoo hoog in waarde was. "Wie zich zelven begrijpt," zeiden zij met nadruk, "die begrijpt God." Welke fraaie beteekenis heeft ook niet deze spreuk: "Die des avonds nog slecht is, die is nimmer goed." Zij schijnt op een vromen man te duiden, die na zijn avondgebed alle booze en wraakzuchtige plannen van den dag opgeeft. "Toorn is uw vijand, overleg uw vriend." "Die toornig opgesprongen is, gaat beschaamd weer zitten." "Reik den ongelukkige uwen vinger, en God zal u zijne rechterhand toereiken." De ondankbaarheid wordt door de Turken sterk genoeg veroordeeld, want "een ondankbare," zeggen zij, "telt niet onder de menschen." Geene deugd wordt meer door hen geprezen dan geduldig afwachten, geen misslag bitterder gehekeld, dan overijling. "Snel geloopen, spoedig vermoeid." "Snel gewassen, spoedig uitgebloeid." "Wandel bedaard, dan haalt gij den haas in." "Geduld is de sleutel tot alle genot." Hun vast geloof aan het niet te veranderen noodlot, drukken zij eveneens in vele spreekwoorden eigenaardig uit, b.v.: "Geen schild van verstand weert den pijl van den boog des noodlots af." "_De mensch spreekt, het noodlot lacht_." ("_l'Homme propose, Dieu dispose_.") "Wat u toegedacht is, wordt u zelfs van daar toegezonden." (uit de verst verwijderde oorden der Turksche heerschappij.) "Die geluk hebben zal, vangt ook met een ezel een gans; de ongelukkige echter vangt zelfs met een koningsvalk geen muis." Vele der in hunne spreekwoorden bevatte lessen van wijsheid, getuigen van eene hoogst scherpzinnige zaken- en levensbeschouwing: "Maak u zelven niet tot een schaap, de wolven zullen spoedig bij de hand zijn." "Niet de reis schaadt den mensch, maar zijne reisgenooten kunnen hem schaden." "Wie een vriend zoekt zonder gebrek, die blijft zonder vriend." "Een domme vriend is erger dan een verstandig vijand." "Hoed u voor den vijand één maal, maar voor den vriend met wien gij omgaat, een duizend maal." "Wanneer u uw heer ook slechts zand geeft, steek het beleefd in den zak." Schillers: "Sluit u aan het vaderland, aan dat dierbare land aan, daar zijn de ware wortelen uwer kracht," zeggen zij echt nomadisch, maar recht begrijpelijk, door: "een hond is het sterkst in zijn eigen hok." Ons: "hij slaat den zak en meent den ezel," omschrijven zij sierlijker: "Mijne dochter, ik sprak tot u, maar de schoondochter zou het hooren." Van het "oog des meesters" zeggen zij: "Waar gij niet zelf zijt, daar zijn geene oogen." "De liefde is blind," luidt bij hen als volgt: "Hij is schoon, dien men van harte lief heeft." "Voor den minnaar is ook Bagdad niet ver." Ons: "een nieuwe lap op een oud kleed," luidt bij de Turken: "Een gezonde os voor een gebrekkelijken ploeg." De tijd, waarin de Turken deze en nog vele andere gulden spreuken en lessen, die ik hier voorbij ga, uitdachten en opstelden, ligt ver terug. Er is een tijd geweest, waarin zij, even als de Spartanen naar hunne wetten, ook naar deze lessen handelden. Er volgde een andere, waarin hun geest, door innerlijke macht aangedreven, zich machtig verhief en waarin zij, al hunne springveeren in beweging stellende, met schier Romeinsche energie de wereld aanpakten en overstroomden. De Turken hebben het beter dan eenig ander nomaden-volk verstaan, met voorzichtigheid en volgens bepaalde regels, hunne heerschappij over Europa, Azië en Afrika uit te breiden en te bevestigen. Deze omstandigheid zou voldoende zijn om te bewijzen, dat naast hunne geschiktheid voor den oorlog een zeker ordenend instinkt, naast de vernielende ook een scheppende kracht, zooals die geen andere stam van Aziatische overweldigers bezeten heeft, gewoond moet hebben. Nu echter gelijken zij, zooals gezegd is, een boom wier bladeren door den storm afgewaaid zijn, de takken en de wortelen zijn nog wel aanwezig en men kan den geheelen bouw nog herkennen, maar het hout is broos geworden. En wanneer ook al zijn eindelijke val, "de verdrijving der ziekelijke Turken uit hunne Europeesche legerplaats naar Azië," waarschijnlijk nog op velerlei tegenstand stooten zal, wanneer wij ook al vóór dat einde nog menige ongedachte opflikkering beleven zullen, zoo gaat de achteruitgang toch zoo zichtbaar, dat een uitdooven der vlam onvermijdelijk schijnt. "De Turken hebben geene toekomst in Europa. Hunne nationaliteit en hun godsdienst zijn onbuigzaam in wezen en vorm, zonder eenige levenswekkende kracht en zonder geschiktheid tot eene hoogere ontwikkeling, die als behoudend element eene toekomst verzekeren kan, die aan de toenemende eischen van den tijd zou voldoen," zij zijn van eene stof, die zich niet buigen laat en daarom breken moet. Het schijnt dat zij eene volledige nederlaag te gemoet gaan. Ten minste hebben, zooals ik zeide, tot nu toe alle provinciën en staten, die zich van de heerschappij der Osmanen bevrijdden, van deze vreemdsoortige nationaliteit geheel afstand gedaan. Waarschijnlijk zullen de staten, die zich verder boven de graven der Turken verheffen zullen, even zoo handelen, en een latere ethnograaf van Europa zal dan over deze Osmanen--niets meer hebben mede te deelen. DE ZUIDELIJKE-SLAWEN EN DE ALBANEEZEN. Al de lang uitgestrekte oeverlandschappen aan de zuidzijde van den midden- en beneden-Donau, verder het zuidelijke Hongarije, de zuid-oostelijke punt van Duitschland en de noordelijke- en midden-provinciën van Europeesch Turkije, worden nu door eene reeks volken van Slawischen stam bewoond. Zij hebben het door overwinningen gekroonde vaderland van Alexander den Groote (Macedonië), het zangrijke land van Orpheus (Thracië), de vroegere Romeinsche provinciën: het steeds door water en troepenmarschen geteisterde Moesië, Illyrië, Pannonië en een gedeelte van het, met de laatste bergen der Alpen gevulde Noricum (Stiermarken en Karinthië) in bezit genomen. Zij vormen een aanzienlijk bestanddeel der bevolking van Hongarije en Oostenrijk, en maken verreweg het grootste gedeelte der Europeesche onderdanen van den Turkschen Sultan uit. Zij vormen eene geslotene compacte groep Slawische stammen, die, zoowel geographisch door hare nabuurschap, als ethnographisch door gelijksoortige afstamming, en eindelijk ook historisch door gemeenschappelijke lotgevallen, met elkander samenhangen. Daarentegen zijn zij van de overige groote Slawische volken en rassen, door eene lange strook daar tusschen geschovene volken, gescheiden. Van de Russen in het Oosten zijn zij door de Wallachyers of Rumenen gescheiden, van de Polen en de Karpathische Slawen door de Magyaren of Hongaren, en van hunne westelijke broeders, de Moraviërs en Tschechen, door eene breede wig, gevormd door de Duitsche bevolking van Oostenrijk. Niet alleen met betrekking tot hunne geographische ligging, maar ook door ras en geaardheid, vormen zij een tamelijk scherp contrast met de overige Slawen, ofschoon zij zich meer aansluiten aan hunne noordelijke broeders (de Russen), dan aan de westelijke (de Polen en Tschechen). Daar zij op deze wijze eene in velerlei opzicht op zich zelve staande volkenmassa vormen, heeft men ook eene eigene benaming voor hen trachten te vinden. Daar zij de meest zuidelijke van alle Slawen zijn, noemt men hen gewoonlijk de Zuidelijke-Slawen. Alle stammen dezer Zuidelijke-Slawen laten zich naar hun dialect en volkskarakter weder onder twee namen samenbrengen, namentlijk onder die van Bulgaren en Serviërs. De naam Bulgaren heeft betrekking op de Oostelijke afdeeling der Zuidelijke-Slawen, aan den beneden-Donau en aan de Zwarte en Aegeïsche Zee, met de provinciën Moesië, Thracië, Macedonië. De naam Serviërs daarentegen duidt op de bewoners der westelijke helft, aan den midden-Donau en aan de Adriatische Zee. Beide groote onderdeelen der Zuidelijke-Slawen; het Bulgarische en het Servische, zijn zoowel met betrekking tot de grootte der bevolking, als met betrekking tot de uitgestrektheid van het grondgebied waarover zij zich uitbreiden, nagenoeg gelijk. Vrij algemeen wordt aangenomen, dat de hoofdmassa der Zuidelijke-Slawen, eerst tijdens de groote volksverhuizing, en wel in de 6de eeuw, onder de regeering van Keizer Justinianus, het grootste gedeelte hunner tegenwoordige woonplaatsen in bezit heeft genomen. Voor even zeker houdt men het, dat zij hier meerendeels nakomelingen van de hun geheel vreemde "Thraciërs," "Macedoniërs", "Illyriërs" als heerschende volken vonden. Eene andere vraag, waarover de denkbeelden meer uiteenloopen, is echter, of niet reeds eenige Slawenstammen hier reeds lang en in overoude tijden, in de gebergten van Hämus, van Rhodope, aan den Macedonischen Strymon, aan den Thracischen Maritza en in de Illyrische berg-labyrinthen, midden onder de oorspronkelijke bewoners geleefd hebben. Verscheidene overoude, reeds bij de Hellenen gebruikelijke namen van bergen, steden en rivieren, schijnen dit waarschijnlijk te maken. Eveneens wijzen de tegenwoordige zeden, gebruiken en levenswijze dezer Slawen daarheen. Veel daarin stemt volkomen overeen, met hetgeen de ouden ons van hunne Noordelijke naburen, van die "Thraciërs" en "Illyriërs" mededeelen. Men kan het nauwelijks gelooven, dat een geheel vreemdsoortig, geheel nieuw en uit verre oorden deze streken pas binnengetrokken volk, zich met behoud zijner taal, zoo geheel met de levenswijze en gewoonten van het land zou vereenzelvigd hebben. Natuurlijker is het, wanneer men zich voorstelt, dat de zoogenaamde "inval der Slawen in de 6de eeuw" niets volstrekt nieuws in het land bracht, dat hij daar veeleer reeds homogene, verbroederde maar onderdrukte volksbestanddeelen aantrof, deze slechts versterkte en onder de, het meeste gewicht in de schaal leggende Slawische, Thracische en Illyrische bevolking, in aanzien bracht. Hoe wij ons echter het oogenschijnlijk zoo plotseling en krachtdadig optreden der Zuidelijke-Slawen, in de landen ten zuiden van den Donau te denken hebben, zij het als een inval van een nieuw element, zij het als eene innerlijke, van buiten versterkte toevloeiing uit reeds lang bestaande bronnen; zooveel is zeker, dat bij dezen inval der Slawen, andere even zoo lang bestaande volken, gedecimeerd, bij opvolging vernietigd, in de machtige Slawenmassa versmolten, of in de bergen gedreven en tot een eng gebied beperkt werden. Van deze vroegere, òf alleen aanwezige òf ten minste domineerende, oorspronkelijke bewoners van het Grieksch-Turksche schiereiland, vinden wij nu nog in het oude Epirus een aanzienlijk overblijfsel; het volk der zoogenaamde Arnauten of Albaneezen. Daar hunne geschiedenis en aardrijkskunde, tengevolge van het zooeven gezegde, innig met die der "Zuidelijke-Slawen" samenhangt, zoo kunnen wij de beschrijving daarvan het best aan die hunner naburen, lotgenooten en nationale-vijanden vastknoopen. Daarom zal ik alles, wat ik in deze afdeeling wensch mede te deelen, in de volgende drie afdeelingen splitsen: 1) De Bulgaren. 2) De Serviërs. 3) De Albaneezen of Arnauten. DE BULGAREN. De Bulgaren, wier aantal omstreeks 3 à 4 millioen zielen bedragen zal, bewonen nu, het voornaamste deel der bevolking uitmakende, nagenoeg geheel het oude Macedonië, het grootste gedeelte van Thracië of Rumelië en de oude Donau-provincie Neder-Moesië. Na hetgeen ik reeds gezegd heb, is het mogelijk dat in deze streken, sedert de alleroudste tijden, Slawische stammen gewoond hebben, zonder dat zij zich intussen en op den voorgrond stelden. Eerst na de groote volksverhuizing in de 5de eeuw begonnen zij zich te roeren, en daar verscheidene hunner Slawische stamgenooten uit het Noorden zich met hen verbonden, werden zij, onder den naam "Sklabänen," "Slawen" of "Anten," gevaarlijk voor de Oostelijke Romeinen; in de 6de eeuw deden zij verwoestende invallen in het Byzantynsche rijk, bij welke gelegenheid zij zelfs tot Athene en in den Peleponnesus doordrongen. Deze "Sklabänen" kwamen langs de mondingen van den Donau uit het groote gebied der Russen, en zoo schijnen dan ook nog heden ten dage hunne nakomelingen in taal, wezen en gewoonten, ware tweelingsbroeders te zijn der Russen, en wel voornamentlijk der Klein-Russen uit de omstreken van Kiew en der Ukraine. De naam _Bulgaren_ was aanvankelijk bij hen onbekend. Even zooals zulks meermalen met de andere Slawenstammen plaats had, geraakten ook de Slawen van den Balkan zeer spoedig onder de heerschappij van een ander krachtig volk. Het waren de Finsch-Tartaarsche Bulgaren, die tegen het einde der 7de eeuw van den Ural en de Wolga de Slawen volgden, toen deze over den Donau trokken en daar aan den voet van den Balkan op dergelijke wijze een groot rijk stichtten, als hunne broeders de Magyaren, het iets later in Hongarije deden.--Hun naam "Bulgaren" stamt, zegt men, af van de groote rivier de Wolga, en beteekent zooveel als Wolgaren, bewoners der oevers van de Wolga. Het grootste deel der onderdanen van dit Bulgarenrijk bestond nu uit die Slawen, de Koningen en de adel echter waren van Finsch-Tartaarschen stam. Onder aanvoering der vreemde overheerschers, in wier legers zij bloot als soldaten dienden, hebben de Balkan-Slawen bijna alle oorspronkelijke bewoners van Oud-Macedonischen- en Thracischen stam in die streken, uitgeroeid of in zich opgenomen en zich overal, tot in Thessalië toe, in hunne plaats gesteld. Het rijk der Bulgaren, die vierhonderd jaren lang, met de Byzantynsche Keizers in schier onafgebroken bloedigen oorlog leefden, bevatte ten tijde zijner grootste uitgestrektheid, niet alleen de bovengenoemde provinciën ten zuiden van den Donau, maar ook het oude Dacië (Zevenburgen) en een groot deel van Hongarije, welk laatste zij echter weldra aan de Magyaren verloren. Even als Zevenburgen aan de Magyaren kwam, zoo vervielen de zuidelijke provinciën, Macedonië en Thracië, somwijlen weder aan de Byzantijnsche Keizers, als deze eens het bit op de tanden namen, zonder dat dan echter de vreemde bevolking uitgeroeid werd. Het langst handhaafden de Bulgaarsche Koningen zich in de Donau-provincie Moesië, waar zij in hunne koningsstad Tirnowo, het Moskou der Bulgaren, resideerden. Daardoor is ook tot op den tegenwoordigen tijd de naam "Bulgarije" aan die streek verbleven. De Finsche Bulgaren aan den Balkan hebben een ander lot gehad, dan hunne in Hongarije binnengetrokken broeders, de Magyaren. Terwijl deze midden onder de Slawen tot op onze dagen als een eigendommelijk volk zijn blijven bestaan, verloren zich de Bulgaren langzamerhand onder hunne Slawische onderdanen. Zij namen de taal, de levenswijze en ook de Grieksch-christelijke godsdienst der Slawen aan en veranderden zich allengs in Slawen. Dit geschiedde in de 8ste en 9de eeuw. Niets bleef van hen overig, dan de Finsche naam "Bulgaren," die de eens aan het groote rijk hunner Chans, ten zuiden van den Donau onderworpene Slawenstammen, als hun algemeenen nationalen-naam hadden aangenomen, zooals op gelijke wijze, de oude Galliërs den Germaanschen naam van Franschen, van hunne in hunne nationaliteit opgegane gebieders, de Franken, aannamen. Sedert de 10de eeuw herinnert slechts weinig bij de Bulgaren aan de Finnen en Tartaren, veeleer schijnen zij in zeden en gewoonten werkelijke Slawen, alleen hunne taal toont in bouw en syntaxis nog eenige Tartaarsche sporen. Even als de Tartaren scheren zij zich het hoofd, en even als dezen laten zij op den schedel een langen haarbos staan. De Bulgaarsche Slawen beroemen er zich op, onder alle Slawen de eersten geweest te zijn, die het Christendom aannamen, eene schrijftaal en literatuur ontwikkelden. Zonder twijfel hebben zij dit voorrecht te danken aan hunne nabuurschap met Constantinopel. De bijbel werd het eerst van alle Slawische dialecten in het Bulgaarsch vertaald. Het oud-Bulgaarsch, waarvan het nieuw-Bulgaarsch eenigzins afwijkt, had de eer de heilige kerktaal der Russen en van alle andere niet-Katholieke Slawen te worden. Het schijnt echter, dat met de oplossing van het krachtige, vreemde, Tartaarsch-Finsche element, met het Slawisch worden van den Bulgaarschen adel en der Koningen, en met de aanneming van het christendom, ook de wilde energie van het volk verdween. Wel bestond het oude Bulgaarsche Koningrijk te Tirnowo in Moesië, binnen beperkte grenzen nog eenige eeuwen lang; wel voerde het nog menigen oorlog met de Byzantijnen, de Serben en andere naburen, maar het grootste gedeelte der Slawische Bulgaren waren aan deze naburen onderworpen, en eindelijk werd het na de 15de eeuw een gemakkelijke buit der Osmanische Turken. Van alle Europeanen hebben de Bulgaren het juk der Turken het langst gedragen, en sinds het zooeven opgegeven tijdpunt zijn zij, betrekkelijk, de trouwste of liever de geduldigste onderdanen der Turken geweest, wien zij nimmer zooveel last berokkend hebben, als de stoutmoedige Serviërs en hunne naburen de dappere Albaneezen. Nog meer dan dezen zijn zij geheel aan de Turken onderworpen geworden. Onder hen bestaan er geene zulke onafhankelijke berg-republieken, als die der Montenegrijnen onder de Serviërs, als die der Mirditen (d.i. de dappere mannen) en andere, onder de Albaneezen zijn. Alle Bulgaren zijn over zoogenaamde "Spahiliks," dat wil zeggen leengoederen, verdeeld, en zij verrichten heerendiensten voor en zijn cijnsplichtig aan den Spahi, (den leenheer) die altijd een Turk is; aan wien zij dus even onderworpen zijn als de Russische lijfeigene aan zijn edelman. Zij maken in de door hen bezette landstreken de eigenlijke landbewoners en arbeiders uit. Alle bebouwing van den grond en alle handenarbeid wordt door hen verricht. De ploeg, de spade, de bijenkorf, de veestal, de jaarmarkt zijn zaken, die zij boven alles liefhebben. Zij gaan, evenals de Duitsche Holland-gangers, bij geheele scharen naar naburige rijken of provinciën, om daar als daglooners het gras te maaien of den oogst binnen te halen. Geheel anders dan de oorlogzuchtige Serviërs en Albaneezen, hebben de Bulgaren, sedert het te loor gaan van hun niet onroemrijk verleden, met andere woorden sedert meer dan 500 jaren, het moorddadig krijgsgewemel over hunnen rug laten rollen, zonder daaraan een actief aandeel te nemen. Zij vreesden oorlog en strijd, en hunne soldaten hebben zelden heldendaden verricht. Ja de trotsche Osmanli heeft hen zelfs meermalen vol verachting van zijn leger, waarin Bosniërs en Albaneezen de voornaamste plaats innamen, uitgesloten. De Bulgaren hebben in den nieuweren tijd slechts nog ééne soort helden gehad, hunne zoogenaamde Haiducken, hunne roovers, die ten allen tijde in de bergen van den Balkan te vinden waren en zijn, maar wier aantal in onrustige tijden, wanneer hunne vaderlandsliefde opgewekt werd, dikwijls tot groote en gevaarlijke scharen aanwies. Wanneer de Bulgaar de hem dikwijls door zijne Osmanische heeren toegevoegde onbillijkheden niet langer verdragen kan; wanneer hem zijne bruid ontvoerd, of zijn land en grond geroofd wordt; wanneer het hem, zooals den Zwitser Melchtal, gebeurt, dat de een of andere brutale machthebber, zijn vader het gezicht ontneemt of doodt; wanneer hij zich in eene samenzwering ter bevrijding van het vaderland ingelaten, of tegen de wetten zijner gebieders gezondigd heeft, dan zegt hij: "ik word Haiduck!" met andere woorden, hij gaat naar de woeste en afgelegene gedeelten van den Balkan, en leidt daar met gelijkgezinden, de Turksche overheid trotseerende, een wild, vrij rooversleven. Uit den schoot dezer patriotsche en oproerige Haiducken-vereenigingen zijn somwijlen, als zij om zich henengrepen, als zij toevloed uit invloedrijke familiën kregen, groote schokken voor het land ontstaan. Zoowel onder Tartaarsche, Byzantynsche, als onder Turksche heerschappij, onder den hardsten druk en onder eeuwenlange kwellingen, hebben de Bulgaren hunne oorspronkelijke gewoonten, hun Slawisch nationaal-karakter en hunne taal bewaard. Zij zijn, zooals wij reeds zeiden, een wel vreedzaam maar taai volk, geduldig maar volhardend, gedwee maar arbeidzaam. Overal waar zij komen, b.v. ook in Zuid-Rusland, dat sedert de tijden van Catherina vele duizende Bulgaarsche landverhuizers ontving, genieten zij den roep, uitstekende landbouwers en spaarzame huisvaders te zijn, die somwijlen niet minder werkzaam en vlijtig zijn dan de Duitsche kolonist. In Rusland kan men het best opmerken, hoezeer zij in taal en zeden op de Russen gelijken, hoewel zij in politieken zin niet altijd met den grooten Czar sympathiseeren. De woonplaatsen, dorpen en huizen, die de Bulgaren aan beide hellingen van den, met bosschen wilde kersen-, pruimen- en andere boomen bedekten, Balkan en van het Rhodope-gebergte, ja! in alle bergen en dalen tot aan den voet van den Olympus, tot aan de grenzen van Thessalië gebouwd hebben, gelijken in hooge mate op die der Klein-Russen en Kozakken in zuidelijk Rusland. Even als daar hebben ook zij hunne woningen half in den grond ingegraven, terwijl die voor het overige uit leem, riet en vlechtwerk bestaan. Even als de Kozak, bouwt ook de Bulgaar een aparten stal voor zijne paardjes, een anderen voor zijne ossen, een anderen voor de schapen of geiten, kippen of honden. En het geheel van zulk eene boeren-hofstede ziet er uit als eene bonte verzameling korven van wilgentakken gevlochten, verschillend in grootte en vorm. Binnen deze woon- en huishoudingkorven houden zij overigens op hunne wijze alles zeer netjes; op hunne akkers en in hunne tuinen maken zij van ieder hoekje gebruik, om het te bebouwen en ieder plekje van eene vruchtdragende plant te voorzien. Even als de Russen en schier alle Slawen, trachten ook de Bulgaren hun dikwijls treurig bestaan door gezang op te vroolijken. 's Morgens vroeg als zij uitgaan, en 's avonds laat wanneer zij bij troepen van het veld terugkeeren, zingen de mannen en vrouwen hunne melancholische, eentoonige liederen, die ver over de velden klinken en dikwijls den nacht met zwaarmoedige klanken vervullen. Ook aan het hoofd hunner kudden, die hunne melodiën volgen, trekken zij met gezang uit. Het instrument, waarmede zij hunne liederen accompagneeren, schijnt eene navolging te zijn van de fluit, waarop de herders van Theokrites bliezen. De oude Grieksche dubbel-tibia is bij de Bulgaren, zooals ook bij de Zuidelijke-Slawen nog van dezelfde antieke gedaante. Men beleeft in het binnenste der door hen bewoonde dalen, vlakten en heuvelen, momenten en tooneelen, die aan het leven der herders en herderinnen van Arkadië herinneren. Een der merkwaardigste onder hunne antieke, nog nu bestaande gewoonten, is de zoogenaamde "Probatimstwo" (de verbroedering). Evenals de oude Thraciërs, bij wie reeds de Grieken deze gewoonte vonden, en van wie de Bulgaren haar waarschijnlijk overnamen, nemen zij meermalen een geliefd persoon als broeder of zuster aan. Een priester zegent deze verbintenis, even als het huwelijk, in. Aan de beide vrienden wordt daarbij, boven het graf hunner ouders, een krans op het hoofd gezet. Zij geven elkander vervolgens den broederkus en zijn nu als "Probatim" (bonds-broeders) voor het leven in geluk en ongeluk aan elkander verbonden. Somwijlen verbinden zich op dezelfde wijze geheele familiën. Deze schoone gewoonte is echter niet uitsluitend Bulgaarsch. Men vindt ze ook bij andere Zuidelijke-Slawen. De Bulgaarsche vrouwen behooren tot de schoonste van Turkije. Zij zijn van eene hooge, goedgevormde, krachtige en toch uiterst fijne gestalte, die men dikwijls, wanneer zij met golvend, met frissche bloemen versierd haar voorbij zweven, met bewondering in dit barbaren-land ziet. Meer dan eens is, wanneer door een Osmanli zulk eene Bulgaarsche Helena ontvoerd werd, het geheele land in rep en roer gekomen, evenals Griekenland toen de echtgenoote van Menelaus geroofd werd, en zijn dien tengevolge gebeurtenissen voorgevallen, die men als eene herhaling in het klein van den Trojaanschen oorlog zou kunnen beschouwen. Van de mythe van Orpheus, die 1250 jaren vóór de geboorte van Christus de dieren des wouds betooverde, en ook van meer andere dergelijke poëtische sagen, die de Grieken bij de oude Thraciërs putten, kan men ook onder de hedendaagsche Bulgaren sporen vinden, en tot zulke idyllische genrebeelden als die welke Homerus en Theokrites ons schilderen, hadden ook de Bulgaarsche dorpstooneelen aanleiding kunnen geven, als de dagelijksche voorvallen in het land der Prinses Nausica of onder de Sikelische herders. Een Duitsch geleerde heeft, zooals bekend is, onze Philhellenen op eene wreede wijze uit den droom gewekt, doordien hij hun trachtte te bewijzen, dat de tegenwoordige Grieken geene nakomelingen der oude Hellenen, maar hoofdzakelijk slechts Slawen waren. Wanneer men echter in het Slawisch-Bulgarije, dingen als de bovengenoemde waarneemt, zou men haast omgekeerd gelooven, dat zelfs de andere genoemde Slawen nog dezelfde antieke en onveranderde tijdgenooten van Homerus zijn. Het schijnt zelfs, dat deze oude zanger dezelfde menschen onder andere namen voor zich gehad heeft. Is dit wellicht niet anders dan een schijn, zoo vindt men toch in Thracië, zooals in het algemeen in iedere andere aardstreek, zekeren geest, niet een volks- maar een landsgeest, die zich daar zoo inheemsch gemaakt heeft, dat hij alle stammen, die zijn land binnentrekken, aangrijpt en met zich eenvormig maakt. Ook in de groote steden, die in het land aangetroffen werden, in Sophia, Varna, Philippopolis enz, zijn de Bulgaren ingedrongen, ofschoon zij daarin niet zoo den boventoon kregen als op het platte land, waar zij _alles_ overstroomden. Geen dezer steden hebben zij zelven gebouwd. Het zijn overoude Grieksche en Romeinsche stichtingen, die in de algemeene Slawen-overstrooming als staan-geblevene boomen uitsteken, en waarin de kern nog heden Grieksche burgers en nevens hen Joden en Armeniërs zijn, terwijl als hoofd over allen een Turksch Pascha met zijne Spahis en Trawanten staat. Zelfs in de steden, die zooals Adrianopel en Gallipoli reeds geheel in het Grieksche bevolkings-gebied liggen, zijn de marktkramer, de daglooner en de mindere man Bulgaren. En zelfs Constantinopel heeft eene zeer aanzienlijke Slawisch-Bulgaarsche bevolking. Hier in Constantinopel was natuurlijk van ouds her, even als voor alle volken van het groote Grieksch-Illyrische schier-eiland, zoo ook voor de Zuidelijke-Slawen, een ruim veld ter verkrijging van rijkdommen, invloed en macht. Vele Slawen werden hier tot den Islam bekeerd en klommen dan dikwijls als renegaten tot hooge waardigheden op. Eenige der in de geschiedenis der Osmanen uitstekendste ministers of Groot-Vizieren, waren van Slawischen oorsprong, zoo b.v. Chosrew-Pascha onder Murad IV, zoo ook de machtige Mehemed Sokolis, die als een arme Bulgaarsche Slawe naar Stamboel gesleept, en vervolgens in den dienst getrokken werd, wiens steun hij worden zou. Ja, reeds ten tijde der Byzantynsche Keizers hebben zich niet zelden zulke Slawen, van slaven of gewone soldaten, tot gekroonde souvereinen opgewerkt. Meer dan één beroemd Oost-Romeinsch Keizer was van Slawisch-Bulgaarsch bloed. Ook Belisarius, de gevierde held en veldheer van Justinianus, schijnt, naar zijne geboorte en naam te oordeelen, een echte Slawe geweest te zijn. Nog nu weet ieder de beteekenis van het woord "Belisarius" (Beloi Czar = de witte Vorst.) Even als naar Rusland, zoo zijn ook vele Bulgaren bij verschillende gelegenheden naar Hongarije getrokken, en eindelijk zijn, van Constantinopel uit, de Bulgaren ook somwijlen bij honderdduizenden naar Klein-Azië overgeplant geworden. Maar hier, in een overzicht over Europa, hebben wij hunne lotgevallen dáár niet te volgen. DE SERVIËRS. Zeer onderscheiden van de Bulgaren, zijn in geest en wezen hunne broeders en naburen in het Westen, de Slawen van Servischen stam, die men gewoonlijk Illyro-Serviërs of ook de Illyrische-Slawen noemt. Deze hebben, in tegenstelling met de geduldige, arbeidzame Bulgaren, eenige der oorlogzuchtigste en ondernemendste stammen van het Turksche rijk voortgebracht, die tegelijkertijd de slechtste landbouwers en tuiniers er van zijn. Uit de Slawen van dezen stam, kwamen het eerst de bewoners van het Vorstendom Servië te voorschijn, die in den nieuweren tijd hunne onafhankelijkheid door eene reeks bloedige oorlogen bevochten hebben,--de dappere Bosniaken, die eens de beste rekruten voor het Janitscharen-korps leverden--de onbuigzame Montenegrijnen, een hoopje bergbewoners, die van oudsher de macht der Osmanlis trotseerden. Ook de Morlaken en Dalmatiërs, die somwijlen als zeeroovers de schrik der Adriatische zee, en gewoonlijk ook de beste matrozen der Dogen van Venetië geweest zijn, behooren tot dezen kernachtigen Slawenstam; eindelijk de Slavoniërs en de, zoo al niet geheel Servische, toch den Serviërs zeer na verwante, "Krowaten" of Kroaten, wier regimenten, onder Hongaarsche of Oostenrijksche vanen, zich in vreemde landen dikwijls gevreesd genoeg hebben gemaakt. De naam "Serviër" was eens een der groote nationale- of algemeene namen der Slawen. Even als bij de Duitschers de naam "Allemannen", die bij de Franschen nog altijd de algemeene naam voor hen is, zoo is de naam Serviër ook nu slechts aan eene onderafdeeling der Slawen eigen gebleven. De oorspronkelijke woonplaats der Serviërs en der van oudsher met hen verbroederde en naburige Kroaten, zou aan den noordelijken voet der Karpathen in het tegenwoordige koningrijk Gallicië geweest zijn, en zij zouden van de daar woonachtige Ruthenen of Klein-Russen afstammen. Thans nog duidt hunne taal, die nauw aan de Rutheensche verwant is, hunne afkomst uit die noordelijke streken aan. Ook de talrijke Lithauwsche uitdrukkingen, die in de Servische taal behouden zijn, schijnen te bewijzen, dat zij van het noorden der Karpathen, uit de nabuurschap der Lithauwsche en Finsche volksstammen afkomstig waren. Zij moeten in hunne tegenwoordige woonplaatsen, in de vroegere Romeinsche provincie Illyrië, in het begin der 7de eeuw, toen daar de Finsch-Tartaarsche Awaren heerschten, binnengerukt zijn. De Serviërs vernietigden in die streken de heerschappij der Awaren en de hun onderworpene oorspronkelijke bevolking, en slawiseerden het geheele land. Hier en daar meent men echter onder hen, b.v. in de zeden en het uiterlijk der Servische Morlaken van Dalmatië, nu nog sporen dier Tartaarsche Awaren te herkennen. Van af den Donau en de gebergten van Illyrië, waar zij het eerst kwamen, drongen deze Servische Slawen door tot aan de Adriatische Zee in de nabijheid van Venetië, en verspreidden zich vervolgens langs de Drave en Save, tot aan de grenzen van Tyrol, Salzburg en Opper-Oostenrijk over al de Oostelijke dalen der Alpen. Zij verspreidden zich dus, van de noordelijke grenzen van Macedonië en Albanië, tot in Duitschland, over een lang uitgestrekt gebied, dat bijna even groot is als het koningrijk Pruissen, en waarin zich nu nog 6 à 7 millioen Slawen bevinden. Bijna geen ander Slawisch volk is in zoovele kleine onderafdeelingen, nevenstammen en dialekten gesplitst en heeft zulke afwisselende lotgevallen gehad, als het Illyrische of Servische. Op hun uitgestrekt gebied ontmoeten wij eene menigte verschillende volks- en provincienamen. De bij alle Slawen reeds sedert oude tijden in het ooggehoudene, aan elkander hangende en verschillende onderdeden bevattende, familie- en stam-verhoudingen, zijn bij deze Servische Slawen nog tot op den huidigen dag onveranderd gebleven. Als hunne dochters huwen, begeven zich naar oud gebruik de schoonzonen en ook de zonen met hunne vrouwen, zoo mogelijk onder hetzelfde dak, in verschillende kamertjes verdeeld. Kan men dit niet meer, dan vestigen zij zich ten minste met der woon rondom het huis van den familie-vader. Breidt het geslacht zich nog meer uit, dan neemt het den akker, die het dichtst bij de woonplaats van het hoofd van den stam gelegen is, in bezit; de oudste van den stam blijft het hoofd van het geslacht. Zoo vormt bij hen in den regel ieder dorp, eene enkele zich zelve regeerende familie, die met de overige wereld en met de rijks overheid alleen door hun "Ouden," hun patriarchaal opperhoofd, in betrekking staat. Ook de grootere staatsburgerlijke afdeelingen en distrikten, vallen gewoonlijk met geslachts-verbindingen en bloedverwantschappen zamen. Nagenoeg iedere familie, iedere stam heeft zijn rivierdal, zijn bergketen, zijne afgeslotene hooge vlakte, voor zich. In afgelegene en ontoegankelijke hoeken van het land, hebben deze geslachten dikwijls sedert oude tijden, de Romeinen, Byzantijnen en Turken getrotseerd en als vrye mannen hunne onafhankelijkheid bewaard. Hoezeer het familieleven in de natuur dezer volksstammen ingeweven is, kan men daaruit afleiden, dat bij hen, die de zee bevaren, letterlijk elk door hen bemand schip, om zoo te zeggen eene varende familie, eene drijvende Clan is. Van den kapitein tot den scheepsjongen, bestaat de geheele equipage uit bloedverwanten. Uit deze verhoudingen en neigingen zeg ik, zullen waarschijnlijk de ontelbare stam- en volksnamen der Illyro-Servische Slawen ontstaan zijn. Om echter over de hierdoor ontstane namenverwarring een overzicht te hebben, mag men die stammen verdeelen in de volgende hoofdgroepen: 1) De Serviërs in engeren zin, waartoe de Slavoniërs, de Bosniaken, de Montenegrijnen, de Dalmatiërs en de bewoners van het tegenwoordig zoogenaamd Vorstendom Servië gerekend worden. 2) De Kroaten in Turkije en Oostenrijk; 3) de zoogenaamde Slovenen of Wenden in Istrië, Stiermarken en de Krain. Verscheidene omstandigheden bewijzen, dat zij allen gezamentlijk tot ééne enkele groote afdeeling der Slawen behooren, die hoewel in zich zelve gelijksoortig, van andere groote Slawen-afdeelingen, de Bulgaren in het oosten en de Czechen en Polen in het noorden, veelvuldig verschillen. Ook is er niet aan te twijfelen, dat al de genoemde stammen met elkander sympathiseeren en elkander als broeders van denzelfden stam beschouwen. Zelfs de ontwikkelde Oostenrijksche officier, die aan de Drave onder Duitsche heerschappij geboren is, begroet de halfwilde Montenegrijnen, als hij bij hen in hunne rotsennesten komt, als zijne vrienden, en zijn hart klopt sneller als hij hunne vaderlandsliefde-ademende gezangen hoort. Van genoemde drie afdeelingen der Slawische Illyriërs hebben zich de eerstgenoemden, de Serviërs in engeren zin, van oudsher als een levendig, dapper, poëtisch en vrijheidlievend volk gekenmerkt. Zij bezetten de landen der Dardaners, Triballers en andere wegens hunne onhandelbaarheid reeds in de oudheid veel genoemde volken, en erfden iets van hunne zeden en geest, waar zij niet al reeds oorspronkelijk met hen eenigzins verwant waren. De geheele streek, die zij bewonen, van den Donau tot aan de Adriatische Zee, is met steile bergen en met de schoonste, aan verschillende boomsoorten rijke, eeuwenoude wouden bedekt, waarin hier en daar nog wolven, beeren en andere wilde dieren huizen. Tusschen de door kastanje-bosschen omkranste hoogten, in de taal van het land "Planina" (zooveel als: Alpen) genoemd, liggen hier en daar liefelijke, met wateren doorsnedene, groene, vruchtbare dal- en weide-ketels of campagnen, welke de taal des lands "Livada" noemt. Deze beide woorden "Planina" en "Livada," die de reiziger overal in Servië ontmoet, geven op de duidelijkste wijze het karakter aan, der door de Servische stammen bewoonde streken. Even als de oude Triballers en Dardaners, daalden de Serviërs in vroegere tijden van hunne bergen af en maakten, even als de Bulgaren, verwoestende tochten naar het zuiden, tot in den Peleponnesus. De eerste eeuwen hunner geschiedenis zijn eene aaneenschakeling van onafgebrokene oorlogen met de naburige Bulgaren en met de Byzantijnsche Keizers, wien zij wel dikwijls nood en gevaar brachten, maar van wie zij af en toe ook afhankelijk waren. Het toppunt hunner macht bereikten zij in de 14de eeuw. Toen hadden zij de geheele Oostelijke helft van Illyrië tot één koningrijk vereenigd. Ja! een korten tijd (1336-1356) behoorden tot dit Servische Koningrijk zelfs ook Macedonië en verscheidene provinciën van Griekenland. Dat viel voor onder de regeering van den Servischen Kraal (Koning) Stephanus Dushan, die dien tengevolge ook den weidschen titel van "Keizer van het morgenland" aannam. Maar van dit toppunt hunner macht, gingen de Serviërs weldra een snellen val te gemoet. De Turken vielen Europa binnen, leverden in het jaar 1389, aan de Serviërs en de met hen verbondene Hongaren en Wallachijers, den slag op het Amselveld, een der "Livadas" of dalketels in Boven-Servië, dat zoo dikwijls met bloed gedrenkt is geworden.--En sedert dien tijd waren de Serviërs de--wel is waar niet zeer gehoorzame--onderdanen der Turken. Nog heden ten dage staat hun de herinnering aan dien slag op het Amselveld, waarin hun Koning, hun adel, hunne geestelijkheid, de bloem van hun volk, hun geheel nauwelijks ontstaan rijk, door de Turken vernietigd werd, levendig voor den geest. Deze tragische gebeurtenis is het groote nationale-ongeluk van den Servischen stam. Hunne volkspoëzie dwaalde sedert dien tijd treurig en klagend langs de grafheuvelen van het "Amselveld," zooals omgekeerd de natie vol verlangen blikt, naar het toppunt hunner vroegere macht, onder dien zoogenaamden "Keizer" Stephanus Dushan, als naar het doel, dat zij zich voorstellen eens weder te bereiken. Tot nu toe echter is hun op dien weg niets verder gelukt, dan de grondvesting van het kleine Vorstendom Servië in het dal-labyrinth der rivier Morawa, en die van dien merkwaardigen kleinen roofridderstaat op de ontoegankelijke sombere rotstoppen van Tschorna-Gora of Montenegro (Zwarte berg), waar een oorlogzuchtig bisschop, met eene uit despotismus en republikanismus gemengde regeeringswijze, eene heldhaftige gemeente bestuurt en met de zijnen een leven leidt, dat letterlijk in alle bijzonderheden reeds bij Homerus bekend schijnt geweest te zijn, die het, in zijne schilderingen der roofzuchtige Phacaken en hunnen Koning, schijnt bezongen te hebben. De Serviërs waren, toen zij naar Illyrië kwamen, heidenen, maar weldra werden zij, even als bijna alle Zuidelijke en Oostelijke Slawen, door de Byzantynen gedoopt en voor de Grieksche Kerk gewonnen. Het grootste gedeelte van het volk omhelst dit geloof, dat hen ook weder met hunne stamgenooten, de Russen en Bulgaren, verbond, nog ten huidigen dage: slechts bij één stam der Serviërs, de Bosniaken, is het den Turken gelukt, aanhangers voor den Koran te winnen. De trotsche en rijke adel der Bosniaken ging bij de Turksche verovering tot den Islam over, om onder de nieuwe heerschappij hunne privilegiën en hun landbezit te waarborgen. Hun voorbeeld werd door de gilden en kooplieden der Bosnische steden om dezelfde reden gevolgd. En zoo vormen de Bosniaken, tot groot verdriet der Servische patriotten, midden in Illyrië een Slawischen stam, waarvan de hoogste klassen, wel niet Turksch, maar toch Mohamedaansch, en wel zooals gewoonlijk de renegaten, fanatiek Mohamedaansch geworden zijn. Al de door de Turksche Keizers in den laatsten tijd goedgevondene nieuwigheden en hervormingen, hebben bij de Bosnische aanhangers van den profeet op hardnekkigen tegenstand gestooten. Ofschoon zij grootendeels hunne oude Slawische taal gehouden hebben, ofschoon hun Mohamedanisme met een weinig christelijks vermengd is--(de muzelmansche edellieden van Bosnië vieren nog in hunne familiekringen, de oude feesten der door hunne christen-voorvaderen vereerde beschermheiligen, een St. Elias- een St. George- een St. Petrus feest; laten somwijlen door christen-popen bij de graven hunner vaderen bidden, betalen ook nog missen voor hunne zielen)--ofschoon verder een eigenlijk Osman nauwlijks in hun land te vinden is--(de Sultans moeten, in den regel, in het land geboren Slawische edellieden tot gouverneurs der provincie maken, en was de uit Stamboel gezonden Vizier een Osman, dan moest hij zich wel wachten zijne citadel bij Trawnik te verlaten, en mocht hij zelfs in de hoofdstad van het land, Bosna Serai, niet langer dan drie dagen vertoeven,) zoo hebben toch deze fanatieke en oorlogzuchtige Bosniaken, dikwijls zelfs tegen den Sultan zelven, in naam van Mohamed en de oude Turksche instellingen, hunne vanen ontplooid.--Men heeft hen wel eens "_de Vendeërs van Turkije_" genoemd. Van oudsher leverden zij den Sultan mede zijne beste troepen, en de Janitscharen, die Mahmoed II in de eerste twintig jaren dezer eeuw met het zwaard en de bijl vervolgde en uitmoordde, waren voor een groot deel Slawische Bosniaken. Zij zijn ook tot in den laatsten tijd, meer dan eenmaal tegen hunne christelijke, maar door hen verachte en met hoogmoed behandelde, stambroeders in het Vorstendom Servië te velde getrokken, en hebben zij gedreigd de vrijheden, door den Sultan dit rijk toegekend, te vernietigen. Tot aan de Adriatische zee, tot aan de sedert oude tijden Dalmatië en Liburnië genoemde kustlanden, drongen de gezamenlijke Servische stammen door, en zelfs hebben zij al de tallooze rots-eilanden en klippen, die langs de oostzijde van die zee liggen, met hunne geslachten bezet. Daar vonden zij eene reeks oude, bloeiende, Romeinsche handelsteden: Rausium of Ragusa, Salona en andere. Ook in deze steden, zelfs in het oude groote paleis van Keizer Diocletianus, dat binnen zijne vervallen muren eene geheele gemeente, de stad Spalatro opnam, drongen de Servische Slawen door, en vulden ze zoowel met hunne burgerlijke als adellijke geslachten. De in de middeneeuwen zoo bloeiende en beroemde republiek Ragusa was eene Servische gemeente. Men heeft haar wel eens "het Servisch Athene" genoemd, en hare patricische geslachten zoeken nog heden de wortelen hunner stamboomen, in de Planinas en Livadas van Bosnië en Servië. Van oudsher echter was deze kust, langs de Adriatische zee, aan de invloeden van Italië blootgesteld. Ten tijde der Romeinen voerden natuurlijk Romeinsche taal en zeden den boventoon. Sedert de 10de eeuw tot op den nieuwen tijd stond zij onder de heerschappij der Dogen van Venetië. De daar woonachtige Slawen werden dien ten gevolge een weinig geitalianiseerd, en vermengden zich met, door hen uitgenoodigde, Italiaansche familiën. De ontwikkeldsten onder hen spreken, nu onder Oostenrijksche heerschappij, in den regel beide talen, zoowel de Italiaansche handels- en literatuur-taal, als die der Slawische boeren. Aan deze zeeoevers vestigden zich dan ook de Servische bergvolken, zooals ik reeds gezegd heb, op schepen. Zij werden hier zulke ijverige en geschikte matrozen,--eerst zeeroovers, vervolgens als koopvaardijvaarders in dienst der republieken Venetië en Ragusa,--even als hunne voorgangers, de bij de Romeinen beroemde Liburniers geweest waren. De _Riva dei Schiavoni_ (de oever der Slawen) in Venetië, is naar hen zoo genoemd. Ook verschijnen de Slawen nog heden ten dage, evenals vroeger in de haven en op de markt van Venetië; ook nu nog is het meerendeel der scheeps-kommandanten en matrozen der Oostenrijksche oorlogsvloot van den stam der Kust-Serviërs, of zooals zij zichzelve noemen "Morlaken" (van _mora_, d.i. zee).--Verscheidene der Servische familiën drongen ook bij den Venetiaanschen adel in, en hunne geitalianiseerde Slawische namen staan in het _libro d'oro_ van Venetië opgeteekend. Evenals onder de adellijken der republiek, zoo vond men ook onder de schilders der Venetiaansche school, somwijlen een man van Slawische afkomst. Ik wil aan den bekenden _Nicolo Dalmata_ (Nikolaas de Dalmatiër) en _Medola Schiavone_, gewoonlijk alleen _Schiavone_ (de Slawe) genaamd, herinneren. Ook verspreidden zich de Serviërs, van uit de Adriatische zee, vroeger nog over vele deelen der wereld. Zij kwamen als matrozen in dienst der Napolitaansche koningen, en men vindt hen nog heden ten dage naast de Italianen in alle havens der Middellandsche Zee; ja zij hebben zelfs in Amerika, b.v. in New-Orleans aan den Mississippi, kleine koloniën gesticht. De noordwestelijke broeders en naburen der eigenlijke Serviërs, de _Kroaten_, drongen nog dieper de landen der West-Europeesche volken in. Zij werden allen, zelfs die, welke in het zoogenaamde Turksche Kroatië, het westelijkst uiteinde van het Turksche rijk wonen, tot den Roomsch-Katholieken godsdienst bekeerd. Onder hen vindt men noch Mohamedanen, noch Grieksche Christenen, of ten minste slechts zeer weinige. Ook de Kroaten hebben evenals de Serviërs, eens een tijd van bloei gekend, en vormden in de 10de eeuw onder hunne eigene Vorsten een eigen, niet zoo heel klein koningrijk. Maar deze Kroatische bloei duurde nog korter dan die der eigenlijke Serviërs. Reeds in het jaar 1091 werden de Kroaten door de Magyaren overweldigd, en na dien tijd deelden zij bijna altijd de lotgevallen van dit volk, als een aanhangsel van Hongarije. Slechts een klein gedeelte werd aan de Turken onderworpen en is het nog heden. De naam van hun koningrijk, figureert nog heden onder de titels van den Keizer van Oostenrijk en Koning van Hongarije. Men kan zeggen, dat zij de Janitscharen van Hongarije en Oostenrijk geweest zijn, evenals de Bosniaken die van Turkije waren. Kroaten en Serviërs mochten in den aanvang, van hunne bergachtige landen in Illyrië uit, noordwaarts langs den Donau en door de vlakten van Pannonië, zich verbreiden en vastnestelen, maar later bestond in hun onrustig, door de Turken steeds onderdrukt en aan bloedige opstanden rijk vaderland, reden genoeg tot landverhuizing. Reeds in het jaar 1427 stond de despoot van Servië, George Brankowitsch, aan Koning Sigismund van Hongarije, de hoofdstad van Servië, het beroemde Weisenburg (Belgrado) af, en verkreeg hij daarvoor in Hongarije verscheidene landstreken, waarheen zijne onderdrukte landgenooten zich bij duizenden met der woon vestigden. Deze landverhuizing herhaalde zich ook bij verscheidene volgende gelegenheden, en zelfs in de twee laatste eeuwen hebben zich gedurende den bloei der Oostenrijksche macht, herhaalde malen groote scharen Serviërs, Bosniaken en Turksche Kroaten, naar het Oostenrijksche gebied begeven, en zetten zij zich in de groote uitgestrektheden van het Magyaren-land neder, vooral in die streken aan de zuidelijke Theiss en den Donau, die onder de Turksche heerschappij van hunne andere oorspronkelijke bewoners ontbloot waren. Buitendien heeft ook zelfs in tijden van vrede, eene voortdurende verhuizing uit het land der Serviërs naar Hongarije plaats gevonden. Van daar komt het, dat wij niet alleen Slavonië en de Oostenrijksche Militaire-grenzen, maar ook het zoogenaamde Banaat, het vruchtbare landschap aan de Theiss, en verscheidene andere streken langs den midden-Donau, vol Servische koloniën vinden. De uiterste, iets grootere kolonië der Serviërs ligt aan den Donau, deels boven, deels beneden Pesth. Een kring Kroatische dorpen loopt langs de westelijke grens van Hongarije, en aan den voet der Stiermarksche Alpen, hoog naar het noorden toe; en de uiterste Kroatische koloniën liggen in eene kleine groep aan het Neusiedler-meer, niet ver van Weenen, bij elkander. Evenals naar de Adriatische zee, zoo hebben deze nakomelingen van den Servischen stam, zich ook te scheep naar den Donau begeven, en zijn zij hier een der belangrijkste scheepvaart- en handels-volken geworden. Zij hebben bijna over de geheele rivier, van Pesth tot aan Belgrado, den voor handel en scheepvaart weinig geschikte Magyaren, dat werk afgenomen. Zij vervoeren hier tot ver naar Hongarije toe, de voortbrengselen van hun eigen vaderland, voornamelijk die bij de Mohamedanen en Joden zoo weinig in aanzien zijnde dieren, die den overleden Vorst van Servië, Milosch, zoo rijk gemaakt hebben. Zij zijn natuurlijk hoofdzakelijk de vervoerders van die dieren langs de Save en Drave. Men noemt de uit Servië overgekomene schippers en kooplieden in Hongarije, gewoonlijk "Razen" en hunne groote schepen op den Donau "Razina's" naar het land der Raiszen of Rasziërs, dat de naam eener Servische provincie is. Uit deze en andere Servische elementen, heeft zich letterlijk bij iedere der Hongaarsche Donausteden, eene door Servische schippers, werklieden, kramers en handwerkers bewoonde, zoogenaamde Razen-stad gevormd, even zooals sommige onzer steden eene bepaalde Joden-wijk hebben. Het laatste dergelijk Razen- of Serviërs-kwartier in noord-westelijke richting vindt men in Weenen zelf, terwijl het uiterste in omgekeerde of in zuid-oostelijke richting in Constantinopel gezocht moet worden. De gezamelijke Slawische bevolking van zuidelijk Hongarije is, van af Pesth, als voornamelijk Servisch te beschouwen, en hun aantal in Oostenrijk, met inbegrip der Slavoniërs, Kroaten en der Servische bewoners der Militaire grenzen en der zoogenaamde Woiwodina, bedraagt nagenoeg 3 1/2 millioen. Het westelijk gedeelte van den grooten stam der Zuidelijke-Slaven, bestaat uit de _Slowenzen_ of _Winden_ in Karinthië, Krain en Stiermarken. Ofschoon de geschiedenis van den inval dezer Winden in het duister ligt, zooveel is toch zeker, dat hunne taal een dialekt is der Servische en Kroatische, en dat zij tot dezen zuidelijken, niet tot den noordelijken Slawenstam der Czechen en Polen, moet gerekend worden. Dit wordt ook bevestigd door den toon en het karakter hunner volks-poëzie, die weinig overeenkomst met die der Czechen heeft. Zij verraadt eene geheele andere wijze van beschouwing en uitdrukking dan deze, en bezit, even als de Servische, iets zeer tragisch. Veel van haar is geheel en al Servisch, vooral in de liederen, die het gebied der geschiedenis en van het nationaal verleden betreden, en die op volkssagen van smartelijken en beteekenisvollen inhoud berusten. Reeds Karel de Groote deed in de 9de eeuw dezen, het Germaansche gebied al te diep binnengedrongenen, Slawen den oorlog aan, onderwierp hen en verdeelde hun land in grensmarken; na dien tijd zijn zij bijna altijd aan de Duitschers onderworpen geweest. Hun adel verloor zich in dien der Duitschers, en de burgerij der steden van hun land heeft zich geheel uit Duitsche elementen ontwikkeld; zij zelven zijn niet anders dan de herders, land- en wijnbouwers van hun land. Nu reiken deze westelijkste der Zuidelijke-Slawen, niet verder dan tot aan het Venetiaansche, tot aan den Isonzo en de hooge Alpentoppen van den Terglou of Triglowa, een Slawische naam die "driehoofdig" beteekent, en tot voorbij Klagenfurt. Aanvankelijk echter waren zij nog verder vooruitgedrongen, tot in de dalen aan den Grosz-Glöckner en tot aan Tyrol en Opper-Oostenrijk. Maar hier heeft de terugslag van hetgeen in Duitschland gebeurd was, hunne macht geknot. In Tyrol, Salzburg, Opper-Oostenrijk en in de Noordelijke deelen van Stiermarken en Karinthië, zijn alle Slawische elementen door het zegevierende Duitsche element, weder geheel verloren geraakt. Waarschijnlijk heeft de geographische ligging van de gezamenlijke Zuidelijke-Slawen, de omstandigheid dat zij tot aan de spits van de Adriatische zee, dit merkwaardig historisch- en geographisch keerpunt in den geledingbouw van Europa, opgedrongen werden, het meest er toe bijgedragen, dat zij zulke verschillende lotgevallen gehad hebben. Even als de Slawen, zoo streefden ook de Italianen, de Duitschers, de Hongaren en de Turken, naar dit natuurlijk en gewichtig grens- en hoekpunt, en de zwakkere, de reeds van nature verbrokkelde Slawen werden daarbij geheel uit elkander gejaagd en vernietigd. Eenige werden, zooals reeds gezegd is, gegermaniseerd, terwijl andere een Italiaansch waas kregen. Eenige werden door Hongarije geannexeerd en andere met Tartaarsche en Turksche elementen vermengd. Ook verdeelden zij zich naar hunnen godsdienst, en dit bracht veel verschil en tweedracht onder hen te weeg, in drie soorten. Eenige volgden, zooals bereids gezegd is, den Islam, andere den Paus en weder andere den Griekschen Patriarch. Ten slotte wil ik hier, zooals ik reeds aanduidde, nog een volk vermelden, dat wel in taal en afstamming weinig met de Zuidelijke-Slawen gemeen heeft, maar waarvan de beschrijving toch daarom, het gemakkelijkst met die der Slawen kan verbonden worden, daar zij naburen er van zijn, met hen een gelijk lot deelden, en, zoo al niet in het bloed, dan toch in de zeden er veel gelijkheid mede hebben,--en eindelijk, daar het een overblijfsel schijnt te zijn van dien verspreiden, ouden, Illyrischen volksstam, die vroeger een groot deel der nu door de Zuidelijke-Slawen bewoonde landen bevatte, en in wiens grondeigendom de Slawen binnen rukten. Ik bedoel de in de geheele wereld om hunnen oorlogzuchtigen geest beroemde Albaneezen of Arnauten, die zich zelve echter "Skypetaren" (de kinderen der rotsen) noemen. De "Albaneezen" of de "witte mannen" (naar de beteekenis der Oosterlingen, die al het koninklijke en zelfstandige wit noemen: de _vrije onafhankelijke menschen_), nu nagenoeg anderhalf millioen zielen sterk, bewonen, als oude oorspronkelijke bewoners, de noord-westelijke helft van het Grieksche schiereiland, of een stuk van zuidelijk Illyrië en het oude landschap Epirus, dat van de noord-oostelijke helft (Thessalië en Macedonië) door den bergketen van den Pindus gescheiden wordt.--Zooals Thessalië tusschen den Pindus en den Archipelagus ligt, zoo strekt zich Albanië of Epirus uit tusschen den Pindus en de Jonische zee. Het land is vol woeste, steenachtige en dikwijls met sneeuw bedekte bergen, waartusschen zich vriendelijke en welige, met wijngaarden, oranje- en vijgeboomen gevulde dalen en enkele meeren--hier en daar langs de rotswanden vette weiden en hoogst vruchtbare, fraaie landstreken bevinden, waarvan een aan den voet van den Pindus, tegenwoordig nog, even als in de oudheid, de Elyzeesche velden genoemd wordt. Aan een dezer meren lag het, bij de Grieken zoo hoog in aanzien staande, heilige eikenwoud van Dodona. Maar een sterk contrast met deze kleine lachende paradijzen, vormen de veel talrijker schrikwekkende landschappen, wier donkere bergkloven het land als met voren doorsnijden, en waarin de Grieken de ingangen tot de onderwereld, een Erebos en Acheron plaatsten; ook de onbeschrijflijk woeste, doorgevretene en doorboorde rots-labyrinthen waarvan een, reeds door de ouden uitgescholden werd als: "_infames scopuli Acrokeraunii_", die met dreigende klippen in de Adriatische zee uitspringen. De stammen, die deze bergachtige wildernissen, dalen en zeekusten bewoonden, waren van de vroegste tijden af om hun wilden geest en hunne oorlogzuchtige gewoonten beroemd. De Mirmidone Achilles, de meest woeste der Troyaansche helden, werd in de nabijheid van dit land geboren. Naar de schildering, die Homerus ons van zijne kracht en ruwe dapperheid geeft, schijnt hij een echte Albanees geweest te zijn. In lateren tijd kwam de heldhaftige koning Pyrrhus met zijne Palikaren van daar naar Italië, om Rome schrik in te boezemen. Een dergelijk Palikaren-opperhoofd, de veel geprezen George Kastriota of Skanderbeg, kwam uit de Acherontische kloven te voorschijn, toen in de 15de eeuw de Turken dit bergvolk wilden onderwerpen, wat hun echter nimmer geheel gelukt is. En ook weder in onzen tijd hebben wij daar een derden Pyrrhus, den vreeselijken Ali Pascha van Janina, uit een geslacht der Albanesche "Tosken", de macht van den Sultan zien trotseeren. Van af Achilles tot op onze dagen heeft dezelfde sombere geest, in dit van eeuwig wapengekletter weergalmend land, dezen, zooals Lord Bijron het noemt, "_rugged nurse_ of _savage men_" bestaan, en steeds heeft daar dezelfde over-oude volksstam, hetzelfde nationale-type, dezelfde taal geheerscht. Zelfs de alles in zijn stroom medesleurende volksoverstrooming der Slawen, die slawiseerend tot aan den Peloponnesus doordrong, is deze stevige rotsmannen voorbij gestroomd en heeft hen, als de oude wortelen van een eik, die eens zijne takken wijd uitspreidde, als de overblijfselen van een ouden burg, in de gebergten laten zitten. Wat hun uiterlijk betreft, verschillen deze Arnauten zeer van hunne naburen de Slawen, de Walachijers en de Nieuw-Grieken. Het zijn meestal menschen van eene hooge gestalte en van een krachtigen, gespierden lichaamsbouw, met langen hals en gewelfde borst. Hunne gelaatstrekken reeds, verraden de moedige, nimmer door slavernij getemde, mannen. Zij hebben in den regel het type van het Indo-Germaansche ras, waartoe zij, zooals nog onlangs een geleerde uit hunne taal heeft bewezen, behooren, ofschoon dit vroeger in twijfel getrokken werd. Hunne vrouwen staan in schoonheid en uitdrukking bij de mannen niet ten achter. De gestalte en de gang dezer Albaneesche Amazonen hebben iets statigs, iets gebiedends. Hunne rijke, smaakvolle kleeding draagt er niet weinig toe bij, den Albaneezen iets schilderachtigs en indrukwekkends te geven. Het is dezelfde kleeding, die uit honderd ellen linnen zamengevouwene Tristanella, het over de borst geworpene, engsluitende met goud geborduurde "Sjelleck" (vest), de roode met afhangende zijden kwasten voorziene hoofdbedekking (Fes), die in den nieuweren tijd als de nieuw-Grieksche kleederdracht, in geheel Europa bij iedereen bekend is. Zij mag bij de Arnauten oorspronkelijk en van dezen op de Nieuw-Grieken overgegaan zijn. In hun vaderland leven zij, evenals de Serviërs, in talrijke clans en geslachten verdeeld, die in nimmer eindigende bloedwraak onder elkander in vijandschap leven en die somwijlen, als een machtige vijand hen van buiten bedreigde, als een eenig man opstonden. Verscheidene dezer stammen, b.v. de moedige Chimarioten in de Keraunische bergen, en hunne buren de Mirditen (d.i. de dapperen) hebben in alle tijden, evenals de Montenegrynen, hunne onafhankelijkheid van de Turken bewaard. Ook de door de heldhaftige verdediging van hun rotsdal, over de geheele wereld beroemd geworden Sulioten, waren van Albaneeschen stam. Deze nooit onderworpen geworden stammen dragen den trotschen naam van "Armatolen" (wapenbroeders). Daar zij altijd tot den dood bereid moeten zijn, òf om hem te ontvangen òf om hem te geven, zoo zijn zij altijd, zelfs bij hunne vreedzaamste bezigheden en werkzaamheden, tot aan de tanden toe gewapend, en Ceres wandelt in hun land met de speer en het schild van Minerva rond, en zelfs Endymion hult zich in het pantser van Mars. Deze menschen, die even vlugge en stoute bergbeklimmers zijn als onze Zwitsersche en Tyroler Alpenjagers, wonen even als de Kaukasische volken, in sombere woningen, die veel weg hebben van holen en sterk zijn als vestingen; zij schijnen eer uit steenblokken _opgeworpen_ dan _gebouwd_ te zijn, en zijn, in stede van met vensters, met schietgaten voorzien. Ook is hun land met eene menigte kleine, eenzame wachttorens bedekt, die boven alle rotskloven uitsteken, en van waar uit de bewoners, als uit arendsnesten, iedere beweging op het land kunnen waarnemen. Op de bergen zijn zij schaap- en geitehoeders, ook hebben zij uitstekend hoornvee, terwijl zij in de dalen zich op den wijnbouw en op de verbouwing van maïs en ander graan toeleggen. Zwijgt voor eene enkele maal hier en daar in een dal of op een berg het krijgsrumoer, en rust de wraak en de haar vergezellende angst, dan kan men in zulke tijden in dit wilde land, ook ten volle de bekoorlijkheid van een idyllisch landleven genieten, vooral wanneer de schoone epirotische boerinnen, met meirozen versierd, het bosch intrekken, om daar de bruiloft van Flora en de lente met dansen te vieren. Wanneer echter de Sultan of zijn Pascha soldaten noodig heeft, en groote sommen uitlooft, dan dalen de Arnautische "Bulukbaschis" (de opperhoofden der stammen) van de bergen, werven ieder naar zijne kracht en naar de hoeveelheid van het handgeld, dat geboden worden kan, eene meerdere of mindere massa jeugdige herdersknapen en voeren deze hunne "Buren" ("pleegkinderen") zooals zij ze noemen, buiten het land ten oorlog. Wien zij zich verkocht hebben, hetzelfde wie hij is, dien dienen zij dapper en trouw. Zoo vindt men deze landsknechten van het Oosten onder de vanen van den Sultan, in de serails van Bagdad en Kaïro, in de zalen der Moldavische Hospodars; korten tijd geleden nog bij de Pauselijke lijfwacht, in het Koninklijke slot te Napels, ja! zelfs onder de trawanten der gebieders van Tunis en Tripoli, waar zij meer dan eenmaal de Deys onttroonden en aanstelden, en eindelijk voor de poorten van het paleis van den Keizer van Marocco. Van hunne jeugd af met wapens spelende, en vertrouwd met het gebruik van hun lang geweer, dolk, yatagan en pistolen, zijn zij reeds uitstekende schutters en krijgslieden vóór zij hun dorp verlaten, en derhalve overal als soldaten en trawanten welkom. Moedig en onder luid geschreeuw, storten zij zich in ongeordende hoopen op den vijand, en zijn zij gewoon te overwinnen. Hun oorlogsmarsch "Brokovalas" genaamd, die reeds de strijdmakkers van Skanderbeg bij het begin van den strijd zongen, en die wellicht afkomstig is uit de tijden van Koning Pyrrhus, moet een verschrikkelijken indruk maken, en is dikwijls genoeg de schrik van het Oosten en van het Westen geweest. In hun eigen vaderland aan een vermoeiend leven gewend en weinig behoeften kennende, achten zij de vermoeienissen der marschen en van het oorlogsleven gering. Schielijk voldaan, matig en werkzaam, zijn zij op reis met wat gekookte rijst of groenten tevreden. Gezang en dans zijn hunne uitspanningen, en men ziet haast nooit een hoop Albaneesche soldaten zonder een mandoline-speler of zanger. Bovendien hebben zij nog dikwijls een snaakschen verteller bij zich. Bij buitengewone gelegenheden of op hooge feestdagen wordt hun eene "Kotsche" (een gebraden geit) of een schaap opgedischt, die nog juist op dezelfde wijze klaar gemaakt en gebruikt worden, als zulks door Homerus wordt beschreven. Het geheele dier namelijk wordt met zijn huid, aan een uit het bosch gesneden braadspit gebraden en in zijn geheel opgedragen, vervolgens wordt het door Odysseus (ik bedoel den Bulukbascha) in stukken gesneden, hij verdeelt de dampende stukken en het vet onder de aanzittende "buren," naar gelang van hunnen rang. Deze doorsteken het met hunne dolken en gebruiken het onder ongedwongene vroolijkheid. Overigens is de soldaten-kaste niet de eenige stand bij dit volk. De ietwat gehelleniseerde Albaneezen in de steden van het land, leggen zich met vlijt en goed gevolg op de handwerken toe. Velen van hen trekken dikwijls als metselaars geheel Turkije door, en helpen de plaatsen weder opbouwen, die hunne landslieden, de oorlogzuchtige herders, verwoestten. Ook als slachters zijn de Albaneezen wijd en zijd in Turkije bekend. Zij hebben echter ééne kunst, die hun in het bijzonder eigen schijnt te zijn. De in Turkije beroemde kunst der "_Suterazzi_" (bronmeesters) stamt af uit Albanië. Deze waterkunstenaars komen uit de dalen van Albanië, om de steden van het Oosten van frisch bronwater te voorzien, bronnen te graven, aquaducten te bouwen, baden aan te leggen. In Constantinopel, welke stad zij met dergelijke aquaducten omgeven hebben, hadden zij groote gilde-voorrechten en privilegiën, en in alle provinciën van Turkije vindt men sporen van hunne werkzaamheid. Zonder wetenschappelijk ontwikkeld te zijn, verstaan de Albaneezen de kunst, zeer spoedig en zeer juist de hoogte der bergen, den afstand der plaatsen, de terreinvoordeelen van iedere plaats te beoordeelen. Zij maken daarbij gebruik van zekere technische handelingen, die zij van hunne voorouders overgenomen hebben, en die zij steeds onveranderd, zonder ze verder te volmaken, behouden hebben. Hunne dikwijls 5 tot 10 mijlen lange waterleidingen, waarvan het verval zeer goed berekend is, zijn zoo aan elkander gelijk, dat men die van gisteren nauwelijks onderscheiden kan van die, welke voor 2000 jaren opgericht werden, even weinig als men het onderscheid zien kan tusschen de verschillende werken, die de bevers sedert het begin der wereld bouwden. Ook als landbouwers hebben zich vele Albaneezen over de naburige provinciën verspreid. Zij hebben aan de hellingen van den Helicon in Boeötie kleine dorpen gebouwd; men vindt ze bij Athene en Attika en zelfs over den Peleponnesus verstrooid, waar zij zich reeds in het einde der middeneeuwen als hulptroepen der vele kleine tyrannen en Hertogen, waaronder Griekenland na de verovering van Constantinopel, onder de kruisvaarders zuchtte, verbreidden; waar zij ook later dikwijls weder bij verschillende gelegenheden eigendommen verwierven, wanneer zij op aanzetten van Turksche Pascha's, de oproeren der Grieken onderdrukten en het veroverde land onder elkander verdeelden. En ofschoon velen hunner, die den Islam aanhingen, gedurende de Grieksche omwentelingen uit Arkadië en Lakonië verdreven zijn, zoo zal toch nu nog een derde gedeelte der boeren-bevolking van het Grieksche koningrijk, Skypetarisch of Albaneesch zijn. Bij een groot gedeelte der Grieksche landlieden (niet der steden) is zelfs het Albaneesche de eigenlijke huis- en familie taal. Zij zijn ook eenige eilanden van den Archipel binnengedrongen, en zoo beroemen zich de heldhaftige Hydryoten en Spezzioten, die zich in de Grieksche omwentelingen zoo beroemd hebben gemaakt, van Arnautisch bloed te zijn. De zoogenaamde Grieksche opstand, waaraan het Nieuw-Grieksche koningrijk zijn bestaan te danken heeft, is in zekeren zin ook een Albaneesche geweest. Daarentegen zijn ook omgekeerd weder vele Grieken over het oude stamland der Skypetaren verbreid. Men treft ze daar in alle steden, voornamelijk in de zuidelijke gedeelten van het land, het oude Arkadië en Epirus in engeren zin. Het zuidelijke Epirus is in hooge mate vergriekscht, en heeft onder anderen ook het geloof, en den ritus der Grieksche kerk aangenomen, terwijl de Arnauten, in het midden van het land, tot den Islam toetraden, en de bewoners van het noordelijk gedeelte van het land door Roomsche zendelingen voor de katholieke kerk gewonnen zijn. Ook de tegenwoordige kerkelijke verdeeldheid der Arnauten schijnt op zeer oude onderscheiden en verhoudingen te berusten. Want men kan opmerken, dat de Grieksche kerk nu juist zoover heerscht als ook reeds in de oudheid door de klassieke schrijvers, het oude Epirus als half vergriekscht, als eene mengeling van Hellenen en barbaren, aangegeven wordt. In de noordelijke gedeelten van Turkije, in de Illyrische provinciën Servië, Bosnië enz., vindt men van de oude Illyriërs, de voorvaders der Albaneezen, nu niets meer, dan eenige oude plaats-, rivier- en bergnamen, die nog getuigen van de vroegere groote verbreiding van dezen volkstak. Even als de oude Epirotische Koning Pyrrhus, zoo zijn ook zijne latere nakomelingen, dikwijls weder over de Adriatische Zee naar Italië getrokken. Het bovengenoemde Albaneezen-opperhoofd, de beroemde Skanderbeg, ondernam eens een tocht naar Italië, die zeer veel overeenkomst had met dien van Pyrrhus. Ook bezitten wij nog een, in het Italiaansch geschreven, brief van dezen Skanderbeg, waarin hij zich zelven met Pyrrhus en Alexander den Groote vergelijkt, en tracht te bewijzen dat de Albaneezen, de hun door de Italianen gegeven scheldnamen niet verdienden, maar veel eer edele afstammelingen der edele voorvaders, der oude Macedoniërs en Epiroten, waren. De oorlogen en invallen der Turken in Albanië, hebben bij verschillende gelegenheden, vele der Akrokeraunische rotsbewoners naar de zee gedreven, en deze hebben een asyl gevonden bij den Paus te Rome, vooral echter in het koningrijk Napels, waar zij in Calabrië en Sicilië tegenwoordig nog in verscheidene dorpen als landbouwers wonen. Verscheidene der naar Italië gevluchtte Albaneesche familiën, kwamen daar tot roem en aanzien, zoo b.v. de doorluchtige vorsten-familie Albani, die in de 15de eeuw naar Rome kwam, en aan het Pauselijke hof zooveel Kardinalen, aan de _wereld_, aan Paus Clemens XI en de kunsten, den beroemden schilder Frans Albani en de prachtige villa Albani leverde. Turksche en andere woelingen voerden eindelijk ook eene kolonie van dit merkwaardige volk naar Oostenrijk. In het jaar 1740, trokken verscheidene duizende Albaneezen van den stam der zoogenaamde "Clementi," in het gevolg van den Servischen Patriarch Arsenius Ivannowicz naar Hongarije. Zij bouwden daar, in de nabijheid van Belgrado aan de Save, verscheidene groote, fraaie dorpen, en leven nog heden onder den naam "Clementijnen" midden onder Magyaren en Serviërs, hunne zeden en gebruiken getrouw blijvende, onder bescherming van een Duitsch vorstenhuis. DE WALACHYERS OF ROMAENEN. Het klinkt als een sprookje, wanneer men zegt, dat in den tijd, toen het machtige Romeinsche rijk, als de toren van Babel, ineenstortte en zich in verscheidene kleinere staten en volken oploste, een overblijfsel Romeinsche burgers en soldaten zich naar een afgelegene en wilde bergstreek terug trok, en in hare schuilhoeken de stormen der volksverhuizing lieten uitwoeden; dat zij daar eeuwen lang met de oorspronkelijke bewoners dier landstreek samenwoonden, en groote landstreken, aan den voet van het gebergte, met hunne talrijke afstammelingen weder bevolkten, en zoodoende de _Nucleus_ of het zuurdeesem van een nieuw, groot, zeer verspreid volk werden, dat tot op den huidigen dag bestaat en nog vrij duidelijk, ofschoon met veelvuldige bijmengingen en wijzigingen, de Romeinsche taal spreekt; bij wien ook de herinnering en den naam der Romeinen behouden bleef--en dat nog daarenboven dit behoud van den naam en de taal der Romeinen, juist in eene landstreek plaats vond, die vóór alle andere een groote volken-poort, een waar doorgangsoord voor de meest verschillende volksverhuizingen was; in eene landstreek, waarvan men vooral had kunnen verwachten, dat zoo _ergens_, dan _daar_ al het Romeinsche en oude tot het laatste spoor zou weggevaagd zijn--dit alles, zeg ik, schijnt schier ongeloofelijk, en toch is het de van oude tijden overgebrachte en geloofwaardige geschiedenis van dat gedenkwaardige volk, dat wij gewoon zijn Walachyers of Moldo-Walachyers te noemen. De hoofdkern der landschappen door dit volk bewoond, wordt gevormd door de boschrijke hoogten en grasrijke Alpenplateaux der zuidelijke Karpathen, de groote en met vele kloven voorziene bergen van het tegenwoordige Zevenburgen, die door de inwoners zelve bloot weg "_Muntje_" (_Montes_, de Alpen) genoemd worden. Van dit hooge bergland, dat schier overal door groote vlakten omringd is, en slechts op twee punten door smalle, lage en nog daarenboven doorgebrokene bergruggen, met andere gebergten, in het noorden met de Poolsche Karpathen en in het zuiden met de Servische bergen gemeenschap heeft, stroomen naar alle zijden heen rivieren. Naar het noorden en westen de talrijke wateren, die naar de Theiss, naar het Hongaarsche vlakland stroomen, naar het oosten, de Dniester, de Pruth en Sereth, die in de Zwarte Zee uitwateren en naar het zuiden de Aluta en vele andere kleine rivieren, die als in eene goot in den Donau uitloopen. De breede Donaustroom omgeeft het land, langs de geheele zuidelijke helft, als eene natuurlijke grens, en scheidt het van de landen van het groote Illyrisch-Grieksche schier-eiland. De binnenste gedeelten van de bergachtige kern des lands, wedijveren in natuurlijke schoonheden en rijkdommen met de fraaiste gedeelten der Duitsche Alpen. Hier valt onze blik op eene menigte ijzingwekkende rotskloven, van de grootste afmetingen, dààr stijgen de oude beenderen der Aarde in eene duizeling wekkende hoogte op, als waren zij het werk der Titanen. In de diepte ruischen, in watervallen en draaikolken, de bergstroomen. De terrassen en hellingen zijn hier en daar met de weelderigste bosschen op het schilderachtigst getooid. Boven op de opgehevene en uitgestrekte ruggen treft ons oog met bloemen versierde weiden en groene dreven. De op zich zelf staande, als torens en koepels boven alles uitstekende, toppen der bergkolossen, bieden de heerlijkste uitzichten aan, in het zuiden tot aan den Pontus en tot aan den ouden Haemus in Thracië, in het noorden tot diep in Polen en Hongarije. Langs groote uitgestrektheden is het kolossale muurwerk dezer prachtige hoogten, eene ware bergvesting, ontoegankelijk voor de karavanen, legers en volkverhuizingen. Hier en daar echter is de vesting door natuurlijke bressen of poorten doorgebroken, waardoor de wateren en winden even als ook de volken, sedert oude tijden uit- en instroomden, en deze poorten of passen: "de ijzeren poort," "de roode toren-pas," "de vulkaan-pas" zijn van oudsher in de geschiedenis van het land beroemd geweest. De kloven en aderen der bergen zijn rijk aan mineraliën van de meest verschillende soort. Men vindt er berghars, ijzer, koper, zilver en goud. Zelfs het overal elders zoo zeldzame kwikzilver ontbreekt hier niet. Aan hunne randen zijn de rijkste massa's van het zuiverste kristal-zout nedergeslagen. Ter verkrijging van vele dezer schatten, is reeds sedert den oudsten tijd een gedeelte der bergen doorboord geworden. Veel echter verbergen zij nog ongebruikt en onontdekt in hun schoot. Langs den lagen rand van het hooggebergte slingert zich een krans vriendelijke heuvel-landschappen door Opper-Walachye en Moldavië tot aan de Bukowina. Bij hen wisselen fraaie dalen met boschachtige niet te steile hoogten, vruchtbare bouwlanden met grasrijke uiterwaarden elkander op het allerbekoorlijkst af. Levendige beukenwouden en aangenaam riekende lindenbosschen vindt men daar in hunne grootste pracht, waar tusschen heuvels met wijngaarden, alsmede mildbloeiende ooft- en vruchtboomen van zeer verschillende soort, die hier in de lente geheele landschappen met eene zee van bloemen bedekken, en het land een aangenamen tuin doen gelijken. Terwijl de beer, de losch, de wilde kat in de kloven der hooggebergten huizen, worden die linden- en beukenwouden der heuvelachtige gedeelten verlevendigd door het gekweel van allerlei zangvogels, die hier in zoo buitengewoon groot getal komen en nestelen, als nauwelijks in eenig ander gedeelte van Europa. Ook leven in de bosschen verscheidene soorten van herten en reeën, een overvloed van wilde zwijnen en andere wildsoorten. De heuvelstreken verliezen zich ten laatste in de geheel vlakke landschappen, die zich langs den Donau, aan den Pontus, de Dniester en de Theiss, rondom genoemde bergachtige kern van het land, als een groot tapijt uitbreiden. In deze vlakten hebben de rivieren, van het begin der schepping af, haar natte slib laten vallen, en over hare uitgestrektheid zware lagen vruchtbaren bouwgrond gevormd. Even als in de delta van den Nijl is ook hier, aan de monden van den Donau, de oogst honderdvoudig, en de onuitputtelijke vruchtbaarheid dezer Donau-vlakten, die in verschillende tijden de graanschuren van Constantinopel geweest zijn, en tot het Grieksche schiereiland nagenoeg in dezelfde verhouding staan, als de landschappen langs de Po of Lombardye tot het Italiaansche, is bij de oude, zoowel als bij de nieuwe schrijvers letterlijk spreekwoordelijk geworden. Ik kan dit, hier slechts in hoofdtrekken geschetste, beeld van het tegenwoordig door de Walachyers bewoonde gedeelte van Europa, dat de zoogenaamde Donau-Vorstendommen Moldavië en Walachye, de Russische provincie Bess-Arabië, het Oostenrijksche Hertogdom Bukowina, het Koningrijk Zevenburgen, het zoogenaamde Temeswarer Banaat, en aanzienlijke gedeelten van Hongarije omvat, en in uitgebreidheid vrij gelijk staat met de grootte van het Pyreneesche schier-eiland, niet in bijzonderheden verder beschrijven. Al het bovengenoemde samen vattende, mag men echter wel beweren, dat dit landen-complex van nature alles aanbood, wat een volk aan grondstoffen noodig had, om beschaving en kunsten te doen ontwikkelen; had men het gebied, uit de landen-massa waarover het verdeeld is, kunnen uitsnijden en als een eiland in de zee kunnen plaatsen, of naar eenige andere gunstige geographische ligging overbrengen, en het door een nijveren volkstam kunnen laten bevolken, dan had daarin een der ten allen tijde bloeiendste rijken en natiën kunnen ontstaan. Voltaire heeft ergens gezegd, dat wel het klimaat zeer veel invloed heeft op het karakter der volken, maar tienmaal meer invloed nog heeft de regeeringsvorm, en honderdmaal meer de godsdienst. Hij had daar nog wel bij mogen voegen, dat meer dan dat alles, de aardrijkskundige ligging van een land en een volk beslist; dat de ligging die het in den grooten landen- en volkenkrans toegedeeld is, de manier en de wijze waarop het eene plaats in het groote landen-tapijt van het vasteland is aangewezen, boven alles en door iedereen in het oog moeten gehouden worden. Het schoonste land ter wereld zal niet in staat zijn, eene bloeiende maatschappij, een invloedrijk geslacht voort te brengen en aan te kweeken, als de ligging, die het op onze planeet inneemt, ongunstig is voor de ontwikkeling; wanneer belemmerende invloeden zich in zijne nabuurschap bevinden. De vette akkers der Walachyers grenzen en vermengen zich aan de eene zijde met de onmetelijke steppen van zuidelijk Rusland. Tusschen de zuidelijke voorgebergten der Transylvanische Alpen en den Pontus, blijft eene ruime, opene poort, waardoor de koude steppen-winden blazen, die het klimaat in den winter bijna gelijk aan dat van Rusland maken, en hier, op denzelfden breedtegraad als Florence, den Donau en het geheele land voor maanden onder eene dikke laag sneeuw en ijs begraven. Even als de noord-ooste winden, de in het land zoo gevreesde "crivans," zoo zijn ook hier van oudsher de onrustige steppen-volken binnengestormd, en hebben zij herhaalde malen voor lange tijden de schoone akkers in woestenijen verkeerd en slechts als paarde-weiden benuttigd. De majestueuse Donau, de grootste rivier van Europa, die wel een huwen met den Oceaan waardig geweest was, beleeft hier het droevig lot, door het nauw en afgelegen bassin van de Zwarte Zee verslonden te worden. Daar hij dwars over de noordelijke basis van het groote Grieksche schiereiland heen loopt, zoo hebben de beschaafde rijken, die, zich over dit schiereiland verbreidende, aan den Propontis en aan de Aegeïsche zee hunne wortels hadden, hem niet zoo zeer als een levensader, maar veeleer als hun grens-kanaal of als eene gracht beschouwd, waar langs zij hunne militaire grenzen en verdedigingswerken oprichtten. En zoo hebben zij het land aan gene zijde aan de barbaarschheid en aan het Noorden prijs gegeven. De volken van het Noorden en het Oosten wederom, beschouwden deze Donau-landschappen steeds als het einde van hun gebied, waarheen zij nog op hun gemak konden rijden, terwijl het Zuiden er zich aan vasthield, als aan het uiterste, dat het nog vermocht te verdedigen. Ten gevolge hiervan was aan den Donau nagenoeg nooit een invloedrijk centraalpunt van het volken-leven. Nooit ontwikkelde zich hier, zooals aan de Delta van den Nijl, aan den Rijn en andere groote rivieren, eene wijze, machtige en gebiedende natie. Men vindt hier, zoo lang de geschiedenis aanwijst, nooit iets anders dan een betwist grensland, dat altijd een, steeds van heerscher verwisselende, speelbal der machtige naburen geweest is, en dat veel overeenkomst heeft met een zeeboezem, waarin het schuim der volken--de uiterste toppen der baren,--tegen aan klotst en gaten slaat. Het is hoogst waarschijnlijk, dat deze volken-branding, deze in de landen van den beneden-Donau ingewortelde, en van oudsher bestaande tweeslachtige en gemengde toestand, zoo als wij dien in den loop der eeuwen kunnen volgen, reeds dagteekent van ver vóór den tijd, waarvan wij de geschiedenis uit geloofwaardige bronnen kennen. De oude geschriften der Grieken, die deze landen het eerst genoemd hebben, rekenen de bewoners er van tot de zoogenaamde Thracische stammen, waaronder allengs de "Geten" en de "Daken" of Daciërs als bijzondere, onze Donau-Vorstendommen en het Zevenburgsche Alpenland bewonende natiën te voorschijn treden. De laatste naam van Daciërs behield ten laatste bij de Romeinen de overhand, en bleef voor langen tijd de volksnaam. De Walachysche taal heeft nog heden ten dagen vele woorden en wortelen, die wij noch uit de Turksche, noch uit de Slawische, noch uit de Latijnsche, noch uit eenige andere nu naburige en bekende taal, waaruit zij elementen ontvangen heeft, kunnen afleiden, en die daarom vermoedelijk aan die, door de Romeinen en Grieken als oorspronkelijke bewoners genoemde Tracische "Geten" en "Daciërs" toebehooren. Even als in de taal heeft het volk ook nog in zijn ras, in zijne zeden en in zijne geheele wijze van zijn, veel oorspronkelijk "Dacisch." Hij, die in de gelegenheid geweest is, een grooten en plompen Walachyschen herder, met zijne in geitenvel gehulde voeten, zijne door een lederen gordel vastgehouden broek, met zijn schaapsvel op het hoofd, met zijne lang niet leelijke maar wilde gelaatstrekken onder den kolpak te zien, en die deze figuur vergeleken heeft met die Dacische krijgsgevangenen, zooals zij in Rome op de, aan de zuil van Trajanus aangebrachte, beeldhouwwerken te zien zijn, zal onze gevolgtrekking billijken. De figuren, die de oude Romeinsche beeldhouwers daar voor 2000 jaren in steen uitbeitelden, gelijken op de personen, die wij heden ten dage aan den beneden-Donau, in het gebergte van het oude Dacië zien ronddwalen, als een goed portret op het origineel. Ook van den bij de Romeinsche blijspelen ingevoerden knecht, die altijd onder den naam "Davus" den kwâjongensachtigen en barbaarschen dwaas speelt, heeft men gemeend eene teekening naar de uit Dacië ingevoerde slaven te zien. Aanduidingen van dit soort, zeg ik, versterken het vermoeden, dat wij in de tegenwoordige Walachyers, voor een groot deel, de oude Daciërs voor ons zien. Ten tijde van den grootsten bloei van het Romeinsche Keizerrijk, werden de Daciërs beheerscht door een Koning "Decebalus" genaamd, die in het oude beroemde en nu nog in eenige ruïnen bestaande "Sarmizegethusa", in een der Alpendalen van Zevenburgen resideerde, en van daar uit het omliggende land beheerschte. De Romeinen onder Keizer Trajanus overwonnen dezen vorst na hardnekkigen strijd, bouwden eene steenen brug over den Donau, stuurden troepen en kolonisten het land in, legden wegen en bergwerken aan en veranderden het geheele Dacische rijk in eene Romeinsche provincie. De onderworpene barbaren leerden de Romeinsche taal, die zij echter waarschijnlijk van den beginne af, met Dacische en andere elementen vermengd hebben. Ofschoon Keizer Adrianus de vaste brug over den Donau weder af liet breken, en vervolgens ook onder Keizer Aurelianus de altijd onrustige provincie weldra geheel opgegeven werd, en ofschoon de Romeinen daar hoogstens honderd en vijftig jaren heerschten, zoo hebben zij toch den inboorlingen in dezen korten tijd den stempel hunner Italiaansche taal zoo diep ingedrukt, dat hunne nakomelingen die aangeleerde taal nog niet vergeten hebben en nog heden ten dage hun land "_Zara Rumaneski_" (land der Romeinen) noemen. Het is opmerkelijk, dat de grenzen van het gebied waarover heden ten dage deze taal en natie verspreid is, bijna nauwkeurig overeenkomen met de grenzen van het Romeinsche Dacië. Deze provincie grensde ten oosten aan den Dniester, ten westen aan den Theiss, ten zuiden aan den Donau en ten noorden tot even verder dan Zevenburgen, met andere woorden overal juist zoover als nog heden ten dage de "Romaenen" als oorspronkelijke bewoners het land bewonen. Er is moeielijk een tweede, even sterk bewijs te geven, voor de energie van den korporaal-stok en den schoolmeesterstaf der Romeinen. Tallooze eeuwen bewonen de barbaarsche "Daken" alleen en ongestoord, op hunne eigene manier, hun Noordsch land. Zij leeren niets van de Macedoniërs, niets van de Grieken, die nu eens als vrienden, dan eens als vijanden hun land bezoeken. Vervolgens, echter komen de Romeinen, die onweerstaanbare landenbedwingers en volkenverwoesters, en deze worden voor de korte tijdruimte van 150 jaren hunne leermeesters en heeren, en ofschoon de Daciërs later weder gedurende bijna twee duizend jaren, als eene aan de oevers der zee groeiende struik, door de menigvuldigste volken-brandingen en stormen heen- en weergezweept werden, zoo hebben zij het van de Romeinen ontvangene toch in zulk eene groote mate bewaard, dat een reiziger bij hen, om zoo te zeggen bij iederen voetstap, het Romeinsche element ontwaart. Hoeveel bruggen ook sedert Miltiades en den Persischen Koning Darius over den Donau geslagen zijn, zoo is toch de Romeinsche, door Trajanus gebouwde brug de eenige, die nu nog (ten minste in eenige door Adrianus niet verwoeste overblijfselen) overgebleven is. Ook vindt men heden ten dage voor in het land nog eenige duidelijke sporen van Romeinsche wegen. Ofschoon de Romeinen in hunne bergwerken ieder blok met hamer en breekijzer moesten losbreken; zoo zijn toch de door hen uitgebrokene, nu verlatene mijngangen en schachten, veel talrijker in Dacië, dan die welke men later, na de uitvinding van het buskruit, door springen veel gemakkelijker kon verkrijgen. Alle eenigzins aanzienlijke interessante ruïnen van het land stammen van de Romeinen af, en de munten, mozaïken en andere kunstwerken, die men daar bij massa's uit den grond opdelft, dragen de beeltenis en den stempel van Romeinsche Keizers. Het volk zelf versmaadt alle andere namen, waaronder het bij de overige wereld bekend staat, onderhoudt met groote voorliefde alleen zijne Romeinsche tradities en herinneringen, en houdt geene nationale benaming voor eervoller dan die der Romeinen, "Rumanye" of "Romaenen" die het nu nog op zich toepast. Wie de geschriften der geestige Gravin Dora d'Istria, eene dochter van den Walachyschen Vorst Ghika kent, die zal zich herinneren, met welke levendige vaderlandsliefde deze geleerde dame, steeds zoowel van Walachyë, als ook van Italië, als ware dit laatste het land harer vaderen, spreekt, en hoe warm zij sympathiseert met het streven naar vrijheid van de Italianen, die zij de broeders der Walachyers noemt. In de, in het jaar 1849 aan den Donau uitgebrokene nationaliteits-oorlogen, gaven zelfs deze Walachyers aan het verwonderd West-Europa het vreemde schouwspel te zien, dat zij onder aanvoering van "Centurionen" en "Decurionen" te velde rukten, en in hunne vanen en wapens de klassieke letters S.P.Q.R. (_Senatus Populusque Romanus_) plaatsten. Ook in de voortbrengselen hunner nationale poëzie wijzen deze Romaenen ook heden ten dage dikwijls naar Rome terug, als ware dit Rome hun eigenlijk stamland, hun vaderland, welks verlies hen met weemoed vervult. Waar is dat Roma? eertijds door verdediging harer zonen geducht! En dat thans niets dan sombere klachten doet hooren! Onder vreemde heerschappij én macht én druk wordt nu weemoedig gezucht! Het vaderland, allen zoo dierbaar, is verloren.-- Beweent ons toch, die als vreemdlingen in vreemde rijken wonen, Gij, gebeenten en gij, graven van Romeinen, zoo eerwaard! Beweent ons toch, gij waardige spruiten, gij dochters en zonen Uit den doorluchtigen stam van dien Romulus, zoo vermaard! Verhef ten hemel uw rechtmatig droefgeestig geklag, Want de Romeinsche Roem voor eeuwig verdween! Gij heuvels en gij bergen! klaagt toch ook uw wee en ach En ook gij beken en bronnen in het dal hier benêen; En gij kleine vogel, zoo vrij van alle banden, Klaag ook in uw zingen toch steeds met ons! O! lief Italië! gij schoonste aller landen! Wat heeft de vijand u verwijderd van ons. Deze verzen en ontboezemingen vond ik eens in eene elegie, die mij een der patriotische afstammelingen der Romeinsche kolonisten in Dacië, in den omtrek der ruïnen van de oude Koninklijke residentie van Decebalus, "Sarmizegethusa" presenteerde. Men ziet daar uit, dat een Romeinsch nationaal-gevoel, een heimwee naar Rome, zich in de geheele geschiedenis der Walachyers tot op onze dagen openbaart. Levendig herinnert men zich bij zulke verzen, de elegiën die de Romeinsche Ovidius, 1800 jaren geleden in ditzelfde land, waar hij in ballingschap leefde, dichtte. Is het niet alsof de klaagliederen van den ouden Naso, in die landstreken onder de Romeinsche kolonisten, van hand tot hand, van mond tot mond, waren gegaan en zich tot op onzen tijd, als eeuwenoude nationale treurzangen, steeds op nieuw het burgerrecht hebben weten te verwerven? En nu de taal, waarin die liederen gezongen worden, en die door het geheele volk gesproken wordt, al is zij ook al niet geheel meer die van Ovidius, zoo blinken u toch overal uit de massa der taal, òf zuiver Romeinsche, òf een weinig veranderde Romeinsche uitdrukkingen tegen, even als het kwartskristal uit de graniet-massa. Niet zonder verbazing kan zich de reiziger naast een dezer barbaren aan den oever van Dniester of Pruth nederzetten, en hooren hoe onder het gesprek, dat hij met hem over zijne nomadische aangelegenheden aanknoopt, hem het eene Latijnsche woord voor, het andere na, als behoorde het in de landstaal te huis, over zijne ruwe lippen komt. Hij zelf, uw Walachysche reismakker, waarmede gij u in een gesprek verdiept hebt, geeft zich voor eenen "_pescator_" (visscher) uit, en hij spreekt u met "_Domne_" (_Domine_, heer) aan, hij wenscht u een "_bundi_" (goeden dag) of "_bun avenit_" (van _advenire_) toe; welke zonderlinge verwelkomingen, van den Tiber tot aan den Dniester, gedurende zoovele eeuwen weergalmen. Vraagt gij hem "_Que es_" (tot welk volk behoort gij?) dan antwoordt u deze ruige, met schaapsvellen bekleedde Nomade: "_Eo sum Romanie_" (ik ben een Romein). Het gras waarop gij zit, noemt hij "_frunse värdje_" (_frons viridis_, het groene kruid). Vraagt gij hem naar de Walachysche benamingen van het om u grazende vee, dan krijgt gij weder Latijnsche woorden te hooren. Het zijn allemaal "_capras_" (geiten), "_vaccas_" (koeien), "_boos_" (ossen) en de hond die ze bewaakt "_kine_" (_canis, chien_). Hoe mogen het toch de Romeinen wel aangelegd hebben, dat zij de overoude bergbewoners geleerd hebben, zaken waaraan zij zoo lang gewoon waren, niet in het Dacisch maar in het Latijn uit te drukken? Gaat hij zijne beesten tellen, dan is het: "_uno, duo, tri_." Het tellen zelf noemt hij evenals de Romeinen "_numerare_." De wilde pereboomen, die met vruchten beladen aan den groen getooiden oever van den Pruth voor u staan, noemt hij "_pieras formassas_" (_pirus formosa_), en de zwarte pruimen daarnaast "_prungus negros_" (_pruna nigra_) en de noten, "_nukus_" (_nuces_). Zoo pratende weg spreekt hij ook veel over zijn "_Imperatu nostru_" (_Imperator noster_); en gij weet bijna niet of hij op den ouden Keizer Trajanus in Rome, of op den Czar Nikolaas in Petersburg doelen wil. Is eindelijk uw gesprek afgeloopen en ook het steppenvuur, dat naast u flikkerde, uit, dan roept het barbaren-kind, even als vroeger de Romeinsche Centurio des avonds in zijne legerplaats: "_extinso fusco_" (ons vuur is uitgedoofd), en gaat hij met u over den "_podu de leno_" (_pons ligneus_), die over het water ligt, naar zijne niet ver verwijderde "_casa_" (hut). Deze voorbeelden, die wij aanzienlijk zouden kunnen vermeerderen, mogen voldoende zijn, en ik mag volstaan met de algemeene opmerking, dat zij, die getracht hebben de elementen der Walachysche taal te ontleden, tot het resultaat gekomen zijn, dat meer dan de helft dier elementen van Romeinschen oorsprong zijn; zeer merkwaardig is het dat de Walachysche uitspraak van het Latijn in hooge mate gelijkt op die der hedendaagsche Italianen. Zoo b.v., om slechts een enkel voorbeeld aan te roeren, spreken de Walachyers even als de Italianen "_Tschitschero_" niet _Sisero_ (_Cicero_), even eens "_dscheme_" niet "_gemit_" (hij zucht), _dschoku_ (Italiaansch _gioco_, zoet); _noi_, wij; _voi_, gij; _uovo_ (_ovum_, ei). Het "_gli_" der Italianen hebben de Walachyers volmaakt op dezelfde wijze, b.v. _tagliari_ in het Walachysch en het Italiaansch voor "snijden." Men heeft getracht dit van latere verbindingen der Walachyers met de tegenwoordige Italianen af te leiden. Maar veel natuurlijker schijnt het aan te nemen, dat de naar den Donau verplante Romeinsche burgers en landbouwers-soldaten, in hunne _lingua rustica_, reeds toen ter tijd veel zoo uitspraken, als nu onze tegenwoordige Italianen doen, en dit uit Italië mede naar den Donau overbrachten. Nadat de Romeinen Dacië verlaten hadden, kwam het (waarschijnlijk niet zonder veel strijd) onder de heerschappij van Germaansche volken, van de "Gothen" en de "Gepiden." Aanzienlijke gedeelten van het Dacische land en volk, de Walachysche Bukowina, Zevenburgen, de oostelijke, geheel Walachysche, helft van Hongarije, staan ook nu nog onder de heerschappij der Germanen (de Oostenrijkers). Ook is reeds sedert de 12de eeuw, het geheele binnenste, bergachtige gedeelte van Dacië, met kleine landschappen van Duitsche kolonisten doorsneden, en ook Moldavië en Walachye hebben niet weinige Duitsche landverhuizers opgenomen. Heden ten dage, heeft Romaenië zelfs een Vorst van Duitschen stam. Er valt nauwelijks aan te twijfelen, of zulke tijdperken van Duitsche heerschappij en Duitsche inmenging, moeten niet zonder invloed op de ontwikkeling der Walachysche nationaliteit gebleven zijn. De taal bevat nog eenige elementen uit den Gothischen tijd, en ook later zal het Zevenburgsche Walachye velerlei geleerd en aangenomen hebben, van zijne Duitsche naburen, zijn Duitsche rentmeesters of Duitsche rechters. De volken evenwel, die zich van de zijde der Slawen, weldra nadat de Gothen west- en zuidwaarts vertrokken waren, in het Dakenland vestigden, hebben steeds veel invloed van blijvenden aard op de geschiedenis der Walachysche nationaliteit gehad. Met de Slawen, die van oudsher meer met hen verwant waren en hun sympathie inboezemden, hebben de geromaniseerde Daken zich veel meer verbonden. De Slawen, die evenals de Germanen, door den inval van Attila en zijne Hunnen, in oproer gebracht waren, rukten tegen het einde der 5de eeuw naar den beneden-Donau en overstroomden ook het oude Dacië, waarin zij zich, nevens de door hen ten onder gebrachte inboorlingen, vestigden. Velen van hen bleven daar zelfs nog, toen in de volgende eeuwen de opperheerschappij over het land, van de Finsch-Tartaarsche Nomaden-volken overging op de Bulgaren, Magyaren, Petschenegen en Kumanen, die achter elkander Dacië geheel of gedeeltelijk, voor korteren of langeren tijd, bemachtigden. Juist onder de onderdrukking dezer vreemde overheerschers, kwam eerst de innige vermenging van het Slawisch en Dako-Romanisch element tot stand. Dit laatste behield echter de overhand, vermoedelijk daar de binnengedrongene Slawen de minderheid vormden tegen de oorspronkelijke inboorlingen. Dat echter de vermenging, met de Slawen van grooten invloed en van blijvenden aard was, wordt heden ten dage in Moldavië en Walachye door velerlei zaken bewezen. Men ontmoet daar bij iedere schrede, even goed het Slawisch element als het Romeinsche, zoowel in zeden, als in taal en andere uiterlijke gesteldheden van het volk. In zijne geheele lichamelijke gesteldheid, zijne physionomie, zijne wijze van zijn en doen, heeft de Walachyer meermalen veel overeenkomst met zijne Slawische naburen in Bulgarije en Zuid-Rusland. Zijne woningen zijn juist zoo ingericht als die der Ruthenen en Kozakken. Zijn bijenteelt, zijn landbouw en huishouding is meermalen op dezelfde leest geschoeid als die van zijn buurman. Veel daarvan mag misschien al niet rechtstreeks van de Slawen overgenomen zijn, maar zijn ontstaan te danken hebben aan de overeenkomst van klimaat. Ook in de taal der Walachyers vinden wij duidelijke sporen van een het volk diep ingeprent Slawisme. Van de helft van den Walachyschen woordenschat, die niet uit Italië kan afgeleid worden, is, volgens het beweren van den Slawischen geleerde Schaffarik, de helft Slawisch. Ja! zelfs verscheidene eigenaardige grondtoonen, vokalen, consonanten en samengestelde klanken van het Slawisch alphabet, zijn in het Walachysche overgegaan. Wij kunnen echter niet verklaren, of dit niet ook ten deele berust op eene oorspronkelijke, van vóór de geschiedenis dateerende, verwantschap van het Slawische met het Walachysche of Thracische ras. Ook moet hierbij opgemerkt worden, dat de uit het Slawische ontleende woordenschat, in het Walachysch ongeassimileerd bleef, zonder invloed op vorm en bouw van het Walachysch, en dat deze taal daarom in hoofdzaak eene Romanische, eene zuster van het Italiaansch _gebleven_ en niet eene Slawische _geworden_ is, zooals sommige wel meenden. Herhaalde malen verviel de gezamenlijke Walachysche natie, of ten minste een aanzienlijk gedeelte er van, met Slawische stammen tegelijk, aan hetzelfde rijk of tot dezelfde dienstbaarheid. Zoo b.v. kwam het in de 8ste en 9de eeuw onder het groote Walacho-Bulgarenrijk, waarin de Slawen het grootste gedeelte der onderdanen uitmaakten. En vervolgens werden dikwijls door Tartaarsche gebieders, Slawen naar het land der Walachyers, en omgekeerd Walachyers naar de oorden door de Slawen bewoond, overgebracht. Ook later nog kwamen de Walachyers meermalen onder Slawische heerschappij. Galicische (Ruthenische) Vorsten heerschten in de 12de eeuw over een groot gedeelte van Bess-Arabië en van Moldavië. Ook traden de Walachyers met de Zuidelijke-Slawen tot dezelfde christelijke kerk, tot het Grieksche of Oostersche patriarchaat toe. Langen tijd, zelfs tot in de 17de eeuw, was dientengevolge het Slawische niet alleen de kerktaal, maar ook de staats- en rechtstaal der Walachyers. De wetten, de rechtspleging, contracten werden in het Slawisch gesteld, evenals in andere landen in het Latijn. Ook bedienen de Walachyers zich nog tot op den huidigen dag, voor het schrijven en drukken hunner taal, van het Slawische alphabet. Nagenoeg alle hoogere betrekkingen en waardigheden aan het hof, zelfs de latere Walachysche Vorsten, kregen en behielden Slawische namen en titels. De geheele staats- en kerkelijke inrichting was in zekeren zin op Slawischen voet geschoeid. Ook de Bojaren, de hooge adel der Walachyers, zijn naar het oordeel van enkelen, van Slawischen oorsprong, iets wat de Bojaren zelven niet willen toegeven; zij beweren zelfs uit echt Romeinsch bloed gesproten te zijn. Eveneens is de nationale naam der Walachyers, waar onder zij in Europa vrij algemeen bekend zijn, door de Slawen in omloop gebracht. De Slawen noemden alle afstammelingen of onderdanen der Romeinen "Wlach." Italië zelf noemen zij ook het land der Walachen (Walachyers.) "Wlach" beteekent nu nog in het Poolsch een Italiaan. Het is hetzelfde woord, dat de Duitschers in den vorm "Wälsche" (vreemd, Italiaansch) gebruiken. Door de Slawische en Germaansche benaming der Walachyers, wordt dus weder de Italiaansche en Romanische herkomst der hedendaagsche bewoners van Dacië erkend, ofschoon zij zelve dien naam niet gaarne hooren. Ook in hunne huiselijke gewoonten en alledaagsche gebruiken, toonen de hedendaagsche Romaenen dikwijls eene groote gelijkheid met de Slawen, en ofschoon de geleerden niet zoo groote waarde aan zulke dingen hechten, als aan het onderzoek naar het alphabet, de deelwoorden, de voegwoorden en de samenvoegingen der woorden, zoo moeten deze toch ook beschouwd worden als hulpmiddelen om de bestaande volksverwantschappen te bewijzen. Enkele voorbeelden daarvan wil ik hier aanhalen: evenals in de Slawische landen, zoo verlaat ook in het Dakenland, het landvolk naar een oud gebruik, wanneer de boomen bloeien, dansende zijne winterkwartieren; de met bloemen getooide meisjes in afzonderlijke reien, en in andere reien de knapen, door hunne met zijden doeken zwaaiende voordansers aangevoerd. "Zij hebben," zegt Demetrius Kantemir, eens zelf een Walachysch Vorst en een der beste kenners der gewoonten van zijn volk, "meer dan honderd verschillende wijzen en maten en vele zeer élégante dansen, die daarop kunnen uitgevoerd worden." Daarmede worden tien dagen tusschen Hemelvaartsdag en de Pinksterdagen in voortdurende beweging doorgebracht, en alle vlekken en dorpen al dansende doorgetrokken. Dit is nagenoeg juist zooals bij de Kozakken en Bulgaren; ook de manier en de wijze, waarop bij de half-Slawische Letten en Lithauers, de verliefde jongeling, aan de ouders zijner geliefde, iemand zendt om de hand der dochter te vragen,--en hij, die voor den minnaar het aanzoek doet, voorzichtig en met van oudsher gebruikelijke plechtigheid, alsof het er om te doen was een Prins met een Prinses te verloven, zijn boodschap overbrengt--hoe ontwijkend hij door de ouders behandeld wordt, hoe men hem, die naar hij zegt gekomen is, om een verloren lammetje, een opgespoorde maar verdwenen ree, een eens gezien maar toen weder weggevlogen duifje te zoeken, eerst met opzet de andere dochters voorstelt,--hoe deze door hem wel geprezen, maar tegelijkertijd gecritiseerd en als ondergeschoven verworpen worden--en hoe men dan eindelijk, als de aanzoeker dringender wordt, met het echte duifje, dat in een schuilhoek reeds op het fraaist opgetooid werd, voor den dag komt--en wat dan nog verder plaats heeft,--dat alles komt zoo nauwkeurig overeen met de Walachysche gebruiken bij diezelfde gelegenheden, dat zelfs de vergelijkingen en de beelden, waarvan de sprekers zich bedienen, bijna geheel dezelfde zijn, als die bij de half-Slawische Lithauers en Letten, die toch door uitgebreide landstreken van de half-Slawische Walachyers gescheiden zijn. Even als dergelijke gewoonten, zoo zijn ook verscheidene bijzondere wijzen van bijgeloof bij de Walachyers evenzeer ingeworteld, als in de geheele Slawische wereld. Zoo--om ook hier onder de vele voorbeelden slechts een zeer bijzonder aan te voeren--gelooven de Walachyers, dat de zon op den St. Johannes-dag, haren loop niet recht door, maar met eene trillende beweging, huppelend en springend begint. De Walachysche boeren staan daarom dien dag vroeg op, om de opkomst der zon en die "trillende beweging" aan haren lichtenden bol waar te nemen. Zij beschouwen het als een goed teeken en als eene reden tot vroolijkheid, als het hun gelukken mag, dit te kunnen waarnemen. Ook weet ik bij eigene ervaring, dat ook in vele, vroeger Slawische streken van Duitschland, de _nu Duitsche_ boeren, juist hetzelfde bijgeloof van hunne Slawische voorouders overgenomen hebben, en nog heden ten dage, uit verlangen de zon op den St. Johannes-dag te zien "huppelen en springen," zich reeds vroeg in den morgen naar de bij hunne dorpen gelegene hoogten begeven. Iets dergelijks zou men nog van vele andere gebruiken, meeningen en gewoonten der Walachyers kunnen opmerken. Zoo hebben zij ook, om nog een voorbeeld aan te roeren, de "Wila", de lucht- en wolken-godin der Slawen, in hun bijgeloof opgenomen, die daarin evenzeer verbleef, als van de tijden van Keizer Trajanus af "de tooveres Tina" of Dina, dat wil zeggen de Romeinsche Diana. Dergelijke zaken wijzen, naar mijne meening, even duidelijk als taalwortels, grammatikale vormen en gebruikelijke uitdrukkingen en woorden, eene zeer belangrijke en langdurige vermenging van het Slawisch onder de Walachyers aan, want alleen daardoor schijnt het zich te laten verklaren, dat iets dergelijks in alle plaatsen en huishoudingen van het volk binnendringt, en zich daar als dagelijks gebruikt wordende en zeer gewone wijze en vorm van het leven vastzetten kon. Men dringt den volken nieuwe wetten, godsdienstige ontwikkeling en dikwijls zelfs een nieuwe taal eerder op, dan nieuwe _familie_gewoonten, _huiselijke_ gebruiken en _dorps_zeden. Ook in den nieuwsten tijd weder hebben de Slawen (Russen) een aanzienlijken invloed op het Walachysche volk uitgeoefend. Zij hebben eene groote, door Walachyers bewoonde, provincie (Bess-Arabië) met hun rijk vereenigd, en ook in den loop dezer eeuw herhaalde malen jaren lang in andere Romaenische provinciën, namelijk in Moldavië en Walachye, als meesters huis gehouden; zij hebben ze door hunne ingevoerde hervormingen, tamelijk wel aan zich zelven gelijk gemaakt. Vooral de Romaenische Bojaren hebben zich in den nieuweren tijd, den Russischen adel meermalen tot model en voorbeeld genomen. Deze aanhoudende en dikwijls herhaalde inwerkingen der Slawen op de Romaenen, die, zooals reeds gezegd is, reeds van 6de eeuw dagteekenen, werden echter in deze lange tijdruimte door vele andere vreemdsoortige invloeden, die van de Finsche-, Mongoolsche-, en Turksch-Tartaarsche volken uitgingen, even als in het vaderland der Slawen zelf gekruist en gewijzigd. De nomadische ruiter-volken der Avaren, der Magyaren, der Bulgaren, der Petschenegen en Polovzers, vervolgens de Mongolen en ten laatste de Turken, overvielen achtereenvolgens, de eerst met de Romeinen en vervolgens met de Slawen vermengde Daciërs, en namen ze of geheel of ten minste gedeeltelijk in hunne wisselende, snel aangroeiende en snel vervallende rijken op. Bij deze bloedige veroveringen en wisselingen van heerschappij, werden dikwijls groote gedeelten van het land verwoest, geheele gedeelten van het volk vernietigd, verdreven en hunne plaats door vreemdelingen ingenomen. Wanneer de oude gebieders door nieuwe te voorschijn getredene Nomaden uit den zadel werden gelicht, dan verdween wel hun naam uit de geschiedenis, maar waarschijnlijk bleven toch hier en daar overblijfselen van hunnen stam en van hun bloed in het land achter, en deze werden dan, even als de Romaenen zelven, onderdanen der nieuwe overheerschers, en voegden zich bij de massa der reeds onderdrukten. In elk geval bleef bij de Romaenen, even als bij de Russen, veel van den geest, de zeden en de taal dezer Nomaden-volken achter. In de taal der Walachyers vinden wij nu nog, naast het Oud-Dacische, Gothische en Slawische element, verscheidene woorden van Finschen, Turkschen of Tartaarschen oorsprong, die ongetwijfeld toe te schrijven zijn aan die afwisselende opperheerschappij der Oostersche natiën. Geen dezer veroverende volken heeft zedelijke kracht genoeg bezeten, om de vroegere bewoners van het land de taal te ontnemen, die zij van hunne eerste machtige overwinnaars, de Romeinen, ontvangen hadden. Als een gevolg van de heerschappij der Nomaden is ook waarschijnlijk onder anderen de omstandigheid aan te merken, dat de Walachijers, ofschoon zij het heerlijkste akkerbouwland bewonen, toch veel liever herders dan landbouwers zijn; en dat zelfs hun akkerbouw, die geene afschutting der landerijen kent,--waarbij slechts opene dorschvloeren op het vrije veld, en geene andere dorsch-machines dan de hoeven der paarden bekend zijn,--zoo veel Nomadisch bezit. Als bijenhouders trekken de Romaenen nomadisch rond, even als de Baschkiren in de velden van hun land. De veeteelt beminnen zij hartstochtelijk, en een gezeten Walachijsche boer bezit dikwijls meer ossen en paarden, dan hij zelf weet of geteld heeft. Vooral als schaapherder schijnt de Walachyer op zijne plaats te zijn, wanneer hij, voor de vreedzame woldragers uit, met de uit hertenhoorn eigen gemaakte pijp in den mond, langzaam over de weiden wandelt. Hij is goed voor zijn vee en gaat met hen om als een vader, en deze gedragen zich daardoor ook altijd zeer tam, gewillig en gehoorzaam als goede kinderen. St. George, de schutspatroon der kudden, is bij hen de grootste en meest gevierde heilige van den kalender. De Walachysche bergbewoners en veehoeders trekken met hunne kudden de wereld diep in. Zij gaan met hunne kudden tot ver in Turkije, waar zij op den Balkan dreven en weiden bezitten, waarop zij het recht van grazen hebben. Zij hebben ook een groot gedeelte van den veehandel aan den Pontus, den Donau op, tot aan Hongarije en Weenen, in handen. Men treft ze daar overal als ruwe ossendrijvers bij de kudden aan. En dit nomadische herdersleven valt zeer in hunnen smaak, en in alle Europeesche provinciën van het Turksche rijk is _"Wlach"_ en _"herder"_ vrij wel identiek. In Rumelië, Macedonië, Thessalië stooten deze veedrijvers uit de Donaulanden, ook weer op zeer merkwaardige en ver verspreide overblijfselen van hunne eigene nationaliteit, op de zoogenaamde "Cutzo-Walachyers", die hunne schapen en geiten zelfs tot in den Peleponnesus voor zich uit drijven, en die, zooals sommigen gelooven, de nakomelingen zijn van die Dako-Romanen, die de Romeinsche keizers, na den inval der Gothen, zuidwaarts van den Donau verplantten. Van alle bovengenoemde Uralisch-Aziatische nomaden-volken, hielden de Magyaren, die zich sedert de 10de eeuw in een gezeten Donau-volk veranderden, de Walachyers het langst onder den duim. Zij vereenigden een groot gedeelte van het oude Dacië, Zevenburgen, het Banaat en het geheele land langs den Theiss, en nu nog beheerschen zij die streken onder de opperheerschappij van Oostenrijk. Zij zijn niet alleen als gebieders, soldaten, beambten, overheden en leenheeren, maar ook op sommige plaatsen als grondeigenaars en landbouwers dit land binnengedrongen, zoodat men nu ook midden onder de Walachyers geheele landschappen en dalen vindt, waarin de oude Romano-Dacische bevolking geheel verloren gegaan en door Magyaarsch bloed vervangen is, zooals zulks voornamelijk langs den geheelen Theiss plaats vond. Ook de Romanische bevolking zelve is, onder die aan de kroon van Hongarije onderworpene Walachyers, veelvuldig gemagyariseerd, vooral de hoogere klassen van het volk, de meer ontwikkelden van den adel. Daardoor komt het, dat men onder de 1 1/2 millioen Walachijers van Hongarije en Zevenburgen bijna geene oude Romanische Bojaren-familiën vindt. De grondbezittende edelman is daar in den regel Magyaar, en het volk bestaat, in dit gedeelte van zijn oud Dacisch stamland, in hoofdzaak nog slechts als een deel van het zoogenaamde _"misera contribuens plebs."_ [2] De laatste groote volksbeweging uit het Oosten stortte zich in het begin der 13de eeuw, toen de opvolgers van Dschingis-Chan zich op weg begeven hadden, om het Westen der bewoonde wereld te veroveren, over de Dako-Romanen uit, nadat Dschingis-Chan zelf reeds het Oosten en het Zuiden onderworpen had. De heerschappij der Mongolen in deze westelijke streken van Europa, waarin zich nu de hechte Koningrijken der Duitschers, Polen en Magyaren gevormd hadden, was echter slechts van zeer korten duur. Al ras bepaalde zij zich uitsluitend tot Oostelijk Europa, het tegenwoordige Rusland, en daar geene nieuwe volksverhuizing na hen volgde, zoo slaagden daarna met zeker goed gevolg, de Walachyers in hunne dikwijls beproefde pogingen, om eene onafhankelijke nationaliteit te verwerven. Kort na het terugtrekken der Mongolen, na het midden der 13de eeuw, stonden onder de, in de bergdalen van Zevenburgen te zamen vluchtende Romaenen, twee volksleiders op, die de hunnen naar de, door de Mongolen verwoeste en door de Slawen sporadisch bezette Donau-landen, aan den voet der gebergten terugvoerden. Een dezer, "Dragosch" geheeten, trok, zooals de Walachysche kroniekschrijvers zich uitdrukken, "met de jeugdige bloem van het Romaensche volk," van uit de Marmarosch aan de bronnen van den Theiss, oostwaarts. Het eerste oostwaarts stroomende water, dat hij onder zeer avontuurlijke omstandigheden bereikte,--de vaderlandsche geschiedschrijvers hebben er eene fraaie mythe van gemaakt--heette "Moldava" en daarom gaf Dragosch aan het land dat hij veroverde en weder met Romaenen bevolkte, aan den staat dien hij stichtte, den naam van "Moldavië." De andere Romaensche staten-vormer "Radul" of "Rudolf de Zwarte" genaamd, die in een gedeelte van Zevenburgen aan de bronnen der Aluta gewoond had, welk gedeelte van oudsher "Fogarasch" genoemd werd, had op gelijke wijze, reeds eenigen tijd voor Dragosch, de bergen verlaten, en was zuidwaarts langs genoemde rivier gegaan, terwijl hij de daargelegen landschappen op de Daken heroverde, op nieuw bevolkte, bebouwde en tot éénen staat vereenigde, die "Walachye" _par excelence_ genoemd werd. Op deze beide merkwaardige staten-vormen van Dragosch en van Radul, die tot op onze tijden, ofschoon met eene zeer onvolkomene en steeds bevochten zelfstandigheid, en hoogstens slechts als vasallen-staten van naburige rijken zijn blijven bestaan, zien de Romaenen met bijzonder welgevallen neder, als op de periode der wedergeboorte en der hernieuwing hunner nationaliteit, die, zooals zij meenen, eens onder Decebalus en Trajanus hare gouden eeuw gehad heeft, vervolgens onder de duizendjarige verhuizing in de bergen van Fogarasch en Marmarosch gesluimerd, maar in stilte taal en zeden onderhouden heeft, en nu onder de beide bovengenoemde volkshelden, op eens als een losgebroken bergstroom bruisend en bevruchtend weder over de vlakte henenvloot. Verscheidene streken van het oude Dacië, aan den Donau en aan den Pontus, werden weder gedaciseerd en het onder de asch glimmende Romaensche volkselement, dat natuurlijk ook onder de Tartaren nooit geheel uitgestorven was, kwam weder bovendrijven. In de 14de en 15de eeuw weerden de Walachijers zich dapper tegen de Polen, Hongaren en andere naburen, die zich altijd in hunne zaken mengden. Toen hadden zij hunnen Alexander, hunnen Stephanus en andere vorsten, die door hunne geschiedschrijvers als nieuw opgestane Decebalussen, "de goede" of "de groote" enz. worden bijgenaamd. Maar ook deze nationale zelfstandigheid duurde niet lang, want reeds in het midden der 15de eeuw, trok aan den zuidelijken horizon een nieuw onweder, de over Klein-Azië en Constantinopel naderende macht der Turken, samen. De Walachyers riepen deze nieuwe Aziatische naburen, aanvankelijk zelf in hun land, daar zij hoopten zich van hunnen bijstand tegen de Hongaren te kunnen bedienen, en de Turken hunnerzijds verschoonden hen zoolang, als de macht der christelijke naburen geëerbiedigd moest worden. Toen echter in den noodlottigen slag bij Mohacz (in het jaar 1526) een einde aan het rijk der Magyaren gemaakt werd, en de halve maan in het oosten en tot onder de muren van Weenen wapperde, toen kwamen ook langzamerhand de Walachyers geheel onder de macht der Turken. Aanvankelijk werd hun eene geringe schatplichtigheid opgelegd, die echter met de jaren steeds grooter werd. De inheemsche vorsten-waardigheid, die na het verdrijven der oude vorstengeslachten van Dragosch en Radul, niet meer erfelijk, maar een verkozen ambt was, werd spoedig onder den steeds meer rechtstreekschen invloed des Sultans bezet, en ten laatste werden deze Walachysche vorsten, even als de Pascha's, met het onderscheidingsteeken "de drie paardenstaarten" vereerd, en ook even als de Pascha's naar het goedvinden van den Sultan benoemd en afgezet. Aanvankelijk waren de Padischa's nog zoo meegaande, dat zij deze hunne vorstelijke vasallen uit de oude, in het land geborene Bojaren-geslachten der Walachyers kozen. Langzamerhand echter lieten zij ook deze gewoonte varen, en begonnen zij vreemde avonturiers uit Epirus en Albanië, wie er maar het meeste voor bood, op den troon te plaatsen, en sedert het begin der 18de eeuw werd het een blijvend gebruik bij de Turksche keizers, de Walachysche en Moldavische vorsten, die hunne grens bewaken, en zooals eens Miltiades voor Darius, hunne Donau-opzichters en Donau-bruggenbouwers geworden waren, uit de in Constantinopel levende Grieksche familiën te nemen, en gewoonlijk tot deze waardigheid die Grieken te benoemen, die hen als staatstolken gediend hadden en waarover zij tevreden waren. De Sultans waren gewoon in de decreten, waarbij zij deze tot vorsten der beneden-Donaulanden benoemde tolken bevorderden, in hunne bloemrijke, maar toch zeer veel beteekenende oostersche taal over hen te spreken, als over "eene door hunne hand aangekweekte plant, eene licht verspreidende en door hen aangestokene kaars." Zij bliezen deze kaarsen uit, als het hun goed dacht, zonder dat er overigens de minste reden voor bestond, en zoo zag Walachye, sedert dit systeem in werking gesteld was, in den loop eener eeuw, niet minder dan 40 verschillende Grieken op hunnen vasallen-troon verschijnen en weder verdwijnen. Deze "Grieksche Hospodars" voegden nu, bij alle onder de Romaenen reeds bestaande nationaliteiten en talen, ook de Grieksche. Het Grieksch werd niet alleen de hoftaal der Hospodars, maar ook de conversatie-taal der beschaafde klasse, en de dagelijksche taal van alle, van het hof meer of minder afhankelijke Bojaren, die onder de heerschappij der Turken in hooge mate vergriekscht of gebyzantiniseerd werden. De Grieksche taal schoot zulke diepe wortels, dat zij zelfs nu nog, onder de Walachysche edellieden der Oostenrijksche provincie Bukowina, de gewone spreek- en schrijftaal is, zooals zulks in Petersburg met het Fransch het geval is. Verscheidene Grieksche woorden en elementen zijn daardoor ook geheel in de Dako-Romaensche taal en nationaliteit overgegaan. Eerst sedert het begin dezer eeuw heeft Ruslands ingrijpende overmacht, den invloed dier door de Turken zoo groot gemaakte Grieksche familiën, gefnuikt. Met behulp van Rusland zijn weder geboren Walachysche geslachten op den troon gekomen, en ook hebben de Russen bij de voorname kringen van het vorstendom, nevens _hunne gewoonten_, de _Fransche taal_ in velerlei opzicht de Grieksche doen vervangen. De aanhoudende afwisseling van regeering, het onbestendige van het tegenwoordige, het onzekere der toekomst, gedurende het geheele tijdperk der door de Turken ingevoerde heerschappij der Grieken, moest bij de Walachyers iedere duurzame onderneming en nuttige hervorming onmogelijk maken. De nu en dan te voorschijn tredende kiemen der industrie werden altijd weder verstikt, de handel en alle vaderlandslievende bewegingen verlamd en onderdrukt. Het door de Grieken voor goeden buit beschouwde, en onder belastingen gebukt gaande volk kon, evenmin als de door de Spanjaarden uitgemergelde Peruanen, in zijnen staat van lijfeigenschap eenig teeken van leven geven, terwijl al zijne naburen in ontwikkeling toenamen. Wanneer men nu nog daarbij voegt, dat, als men de geschiedenis der Walachyers in het algemeen en in het groot beschouwt, het blijkt dat iedere afwisseling en iedere onzekerheid sedert overoude tijden, bijna altijd het treurig lot geweest is van dit in zulk eene ongunstige positie verkeerend volk, dat in zulk een kwaden wind geplaatst was, een hoek, die tegelijk de plaats was, waardoor alle volken Europa binnen- en uittrokken, dan laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat onder zulke omstandigheden, zich noch eene grootsche en gelukkige, noch eene zeer bedrijvige of industrieele natie, vormen kon. Inderdaad zou men gelooven, wanneer men onder de Walachyers komt, hetzij men uit het Westen van de energieke Magyaren, hetzij uit het Oosten van de insgelijks minder indolente Kozakken, hetzij uit het Zuiden van de moedige en bedaarde Serviërs komt, eene schrede bergafwaarts gedaan te hebben. De wegen, waarlangs de reiswagen, door eenige daaraan met touwen vastgebondene wilde paarden wordt voortgetrokken, zijn, al naar mate van het jaargetijde, of een diep moeras of eene stoffige zandstreek. De huizen der bewoners, of liever hunne stroo- of rieten hutten, hunne in de aarde gegraven gaten en gelapte zomer-tenten en hunne ellendige winterholen, die men ter nauwernood ziet, daar zij zich altijd vreesachtig zijwaarts van den straatweg, in het binnenste van het land verschuilen, zijn nog minder bewoonbaar dan die der Hongaren en Kozakken, terwijl hunne akkers nog meer verwaarloosd zijn. De gedaanten der menschen, door wie men zich omgeven ziet, de herders, die hun hoornvee, dat met hen vergeleken er aangenaam, rein, sierlijk en men zou kunnen zeggen, beschaafd uitziet, met een ruw "hallo" vooruitdrijven;--de plompe landlieden, die met een voorspan van 6 ossen langzaam een ellendigen en zeer ouderwetschen ploeg, door den van vet glimmenden akkergrond trekken--de postiljons, de stalknechten, de logementhouders en hunne handlangers die de reizigers bedienen, en die hun stekelig haar met spek ingesmeerd hebben,--zij allen zien er zeer wild en somber uit. Zelfs in den dorpsschoolmeester en den predikant, is men eerder genegen een Heiduk dan een zacht brandend licht der gemeente te zien. Het is onmogelijk, dat het er bij de eens door Ovidius beklaagde onderdanen van Decebalus, erger uitgezien kan hebben, en men mag het eens zijn met het gezegde van den Moldavischen Vorst Kantemir, die zijne boersche landlieden "de ellendigste dorpbewoners onder de zon" genoemd heeft. "Krachtige vastberadene en groote mannen, sterke en edele karakters, heeft men bij dit volk zelden aangetroffen, ofschoon een hoofdtrek in hun karakter vermetelheid is en zij gaarne twist zoeken. Het hart hebben zij niet ver van den mond, en even als zij hunne spoedig gaande gemaakte vijandelijkheden spoedig vergeten, zoo zijn zij ook niet lang trouw aan gesloten vriendschap. Zij zijn meer sluw dan voorzichtig en weten bij hun onvast karakter, van geene matiging hunner gevoelens. Als het hun goed gaat, geven zij zich aan overmoed en aan de uitgelatenste vroolijkheid over, maar treft hun het ongeluk, dan laten zij ras den moed zinken. Niets schijnt hun op het eerste gezicht moeielijk toe, maar stooten zij op de eene of andere zwarigheid, dan geraken zij in de war en geven hun plan op. Tegen overwonnenen en ondergeschikten zijn zij afwisselend goedig en wreed." "Trouw wordt zelden bij hen aangetroffen, en zal ik het eerlijk zeggen," zegt Vorst Kantemir, dien ik hier, als landgenoot en bevoegd beoordeelaar der Walachyers, liever dan mij zelven of andere berichtgevers volg, "dan vind ik weinig in het karakter en de zeden der Walachyers, mijne landslieden, te prijzen dan hunne aangeborene gastvrijheid en hunne strenge rechtzinnigheid. Tegen alle nieuwigheden zijn zij ten sterkste ingenomen, wat trouwens zeer gemakkelijk te begrijpen is, daar al het nieuwe, wat hun van buiten werd aangebracht, steeds nieuwe plagen en tyrannie waren." Alle handwerken, kunsten en wetenschappen worden bij hen beoefend door vreemden, die zich bij hen met der woon gevestigd hebben: Duitschers, Russen, Franschen, Armeniërs en Joden. Zij zelven zijn niet alleen geene liefhebbers en bewonderaars der kunsten en wetenschappen, maar "bijna allen" zooals meergenoemde Vorst beweert, "verachten haar even hard als zij de vreemde 'avonturiers' doen, door wie zij beoefend worden." Voor een echten Walachyer is het volgens hunne meening voldoende, als hij zijne gehoornde ossen, zijne paarden, schapen en bijenkorven, met streepjes en schrappen in den kerfstok, die hun rekening-courant-boek voorstelt, kunnen aanteekenen. Al het andere schijnt hun overtollig toe. Het allerminst heeft men van oudsher de Bojaren en in het algemeen den adel der Walachyers te roemen. De adel is in verscheidene klassen verdeeld, naast de in het land geborene Dako-Romaenen hebben vele rijk geworden Grieken, Armeniërs, Joden, Polen, Tartaren, ja zelfs Tscherkessen, zich in den lands-adel der Vorstendommen doen opnemen. Dientengevolge is die adel bijna nog bonter samengesteld dan het gemeene volk zelf. De mishandelingen waaraan deze Bojaren, òf als hovelingen der Hospodars òf als dienaren van den Turkschen Sultan vroeger even goed blootgesteld waren, als hunne eigene door hen weder onderdrukte en geplaagde boeren, hebben ook bij hen het gevoel voor de edele genoegens des levens en alle fijnere aandoeningen van het hart ondermijnd. Wel hebben zij in lateren tijd hunne nationale dracht afgelegd, en zijn West-Europeesche modes en gewoonten, die grootendeels over Rusland, maar gedeeltelijk ook over Oostenrijk en Weenen tot hen kwamen, ingevoerd geworden; zulks neemt echter niet weg, dat zij in hunne manieren, in hunne neigingen en liefhebberijen, nog in velerlei opzicht de _ouden_ gebleven zijn: Fransch of Duitsch sprekende, zich Europeesch voordoende Oosterlingen. Zij hebben een grooten tegenzin tegen alle inspanning van lichaam of geest. Iedere beweging, waaraan eenige moeite verbonden is, is hun onaangenaam. Men ziet hen haast nimmer te voet. Het paardrijden en andere lichaamsoefeningen, zelfs de jacht, die bij zoovele hoogere standen van andere volken tot de lievelings-bezigheden behooren, worden door hen niet bemind. Zij bewegen zich bijna niet anders dan in gemakkelijke rijtuigen. De luxe in kleeding is, zoowel bij de mannen als bij de vrouwen, groot, en werkt verderfelijk op hunne huiselijke omstandigheden en hun vermogen. Hunne zucht tot verkwisting evenaart hunne begeerlijkheid, terwijl zij daarbij nu eens door onbeperkte pronkzucht, dan weder door eene angstvallige gierigheid beheerscht worden. Geheel overgegeven aan weelde, zinnelijk genot en aan de min-vermoeiende genoegens der gezelligheid, hebben zij weinig gevoel voor de prachtige natuur van hun land. Zij willen alleen in de residenties der Vorsten leven, waarin van oudsher genade-bewijzen en ambten, titels en prebenden verdeeld werden en te verkrijgen waren. De heerlijkste oorden van hun vaderland zijn daardoor eenzaam en verwaarloosd; de dalen en de fraaiste landschappen, waarin ridders en Koningen hunne zetels zouden kunnen opslaan, worden dientengevolge alleen bewoond door beeren en arenden en--door arme, ruwe herders. Somwijlen komt het in hun hoofd op, hier of daar een fraai landhuis te laten bouwen, maar bijna nooit brengen zij het dikwijls geuite voornemen om het te gaan bewonen tot werkelijkheid, en zoo zijn ze binnen weinig tijds weder tot puinhoopen vervallen. Slechts zelden kunnen zij het over zich verkrijgen, eens, welk jaargetijde het moge zijn, de stad te verlaten, wier kringen een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hen uitoefenen. "Groote, oorspronkelijke genieën en grootsche gedachten leven even weinig onder hen, als groote deugden en de geest van zelfopoffering." Maar wat zij spoedig kunnen leeren, dat maken zij zich gaarne en zeer gemakkelijk eigen, daar zij in den regel niet van vermogens ontbloot zijn. Dit zijn minder opwekkende opmerkingen, die echter door nagenoeg allen, die de afstammelingen der oude Dako-Romaenen in hun land opzochten, gemaakt zijn. Echter mogen wij niet onopgemerkt laten, dat men zich bij algemeene schilderingen van een volk, wachten moet de pen te zeer in zwarte kleuren te dompelen, daar men overal te veel aantreft wat te gispen of te beklagen gevonden kan worden. Hij, die beproeft met weinige zwakke en algemeene penseelstreken, de trekken van een volk of van eene maatschappij te schetsen, mag niet vergeten welk een groot en veelzijdig wezen een volk is, dat met verscheidene millioenen zielen over eene groote vlakte-uitgebreidheid verdeeld is. Er bestaan zooveel schakeeringen in de toestanden, die men niet dan door eene nauwkeurige beschrijving der bijzonderheden in het oog kan doen springen; bij eene dergelijke beschrijving toonen geheele gemeenten, ja geheele stammen, eene physionomie, belangrijk afwijkende van die, welke men als algemeen aangegeven heeft--vele uitzonderingen op den regel--enkele edele individuën, die zich verre boven de algemeene middensoort, welke de etnograaf beschreven heeft, verheffen, en die zich deugden, smaak en ontwikkeling, waartoe men aan de geheele massa aanleg ontzeggen moet, in hooge mate eigen gemaakt hebben. Zoo hebben dan ook de Walachyërs, trots de geringe achting, die zij volgens de getuigenis van hunnen ouden Vorst Kantemir, voor de wetenschappen aan den dag leggen, dezen geleerden en waarheidslievenden schrijver, een vriend van Peter den Groote, zelven voortgebracht, en nevens hem nog verscheidene andere wetenschappelijke celebriteiten, onder wie ik ook weder aan de beminnelijke, geestige en geleerde Gravin Dora d'Istria herinneren mag, die in onze dagen met zoo'n diep gevoel haar zoo deerlijk geteisterd vaderland, en de lichtzijden van hare zoo dikwijls berispte landgenooten, geprezen heeft, terwijl zij toch tegelijkertijd den invloed der Duitschers billijken tol betaalde. Zoo beroemen de Walachyers er zich op, onder vele andere gevierde helden, eens den Hongaren hunnen grooten Johan Hunyades (wiens moeder ten minste eene Walachysche was) en zijnen zoon Matthias Corvinus geschonken te hebben. Verscheidene in de geschiedenis dikwijls genoemde Vorsten der Bulgaren waren eveneens van Walachyschen stam, en in oude tijden zijn, naar men zegt, zelfs de Romeinsche Keizers Aurelianus en Galerius geborene Dako-Romanen geweest, en al deze worden door de Walachysche patriotten met niet weinig trots als hunne landgenooten beschouwd. Evenzoo vindt men in het land der Walachyers hier en daar zeer nette en deftige woningen, die volstrekt niet gelijken op het algemeen beeld, dat wij zooeven geschetst hebben, op de anders vrij algemeene stroohutten en in de aarde gegraven holen. In de bergen treft men soms dorpen aan, wier bewoners eene bijzondere zorg wijden aan hunne oofttuinen, vooral aan de kwetsen-boomen, de lievelings-vruchtsoort der Walachyers. Heeft het harde lot, dat steeds hun land trof, hen loom en traag gemaakt, daar zij slechts zelden de vruchten van hun werk konden deelachtig worden, zoo hebben de voortdurende oorlogen en rooverijen hun ook geleerd, gemakkelijk afstand te kunnen doen van hetgeen zij bezitten of minnen. Niemand schikt zich gemakkelijker in het verlies dan de Walachyer, met zijn dikwijls herhaalden lakonieken uitroep: "zooals God wil." Zonder groote behoeften te kennen, streng en gehard opgegroeid, laten zij zich zelden door een ongeluk geheel ter neder slaan. Hagelslag, overstrooming, brand en dergelijke beschouwen zij eenvoudig als "van God komende," en verspillen er daarom ook geene weeklachten aan. Slechts zelden bedelen zij. Hunne gastvrijheid, die zooals reeds opgemerkt is, hun kritische dichter en rechter, de Vorst Kantemir als hunne meest in het oog springende deugd prijst, komt bij iedere gelegenheid aan den dag; waar maar een paar Walachyers bijeen zitten en niets dan een stuk droog maïs-brood eten, waarbij zij als eenige kruiderij, nu en dan een vingerlang stukje van een knoflookstengel afbijten, daar is de reiziger zeker, door hen vriendelijk uitgenoodigd te worden aan hun maal deel te nemen. Bij hunne bruiloften en andere feestelijkheden, waar het stout toe gaat, heeft de aan hunne deur kloppende wandelaar altijd zijn deel, en bij hunne begrafenissen wordt altijd een aantal armen, in het huis van den afgestorvene, gespijzigd en naar vermogen bedeeld. Over het algemeen weet of denkt iedereen, die slechts eens de Lüneburger heide doorreisde, en in deze treurige streek, die over het geheel zeer te recht als eene "woestenij" afgeschilderd wordt, toch menig vriendelijk, ja bekoorlijk natuurbeeld ontdekte, dat op de heide van den Walachyschen volksgeest ook nog veel vriendelijks en weldadigs kan aangetroffen worden. Hoe trouw en standvastig was, in weerwil van de, zijn volk in het algemeen ten laste gelegde "lichtzinnige vergeetachtigheid," b.v. de oude Abram Babecz, dien een Duitsch reiziger eens in Walachye ontmoette, en die naar Walachysche gewoonte 12 jaren om zijnen vroeg gestorven zoon treurde, d.i. steeds blootshoofds ging. En hoevele dergelijke trekken zou men hier nog niet bij kunnen voegen. Hoe welluidend en aangrijpend zijn niet vele der bij de "barbaarsche" Walachyers inheemsche zangwijzen, die, even als die der Slawen, altijd in den klagenden moltoon gezongen worden. Hoe roerend en poëtisch zijn niet dikwijls de onder het volk verbreide liederen en gedichten. Gedurende mijne reizen in Walachye heb ik eenige er van bij een verzameld, en wat kan aandoenlijker klinken dan de volgende verzen, die een geboren Walachyer mij als een volkslied zijner natie mededeelde, en onder den titel: "_Impartire a florilor_." (de verdeeling der bloemen) voor mij opgeschreven heeft. _Florilor, o Florilor_ _Di livada reserite_! o! Bloemen gij bloemen! Ontsproten uit den grond! Ieder moet u roemen En hier en daar in 't rond. Gij dochters der natuur! Getooid met zonnepracht Van geel, groen en azuur Van hemelsblauw, zoo zacht. In een krans heb ik keur, Van bloemen fijn geteeld; Wat vorm betreft of kleur Juist ieder meisjes beeld. U, o Flora! aanminnig wezen Met uw oogjes, zacht en lieflijk, Met uw mondje, nooit volprezen, Met uw inborst, zoo bekoorlijk Geef ik gaarne een viooltje, stil en klein Als zinnebeeld uwer deugden, veel en rein. En voor u, Isaa! dient tot zinnebeeld De schoonste roos, vol vuur en gloed, Daar uw wezen noch uw spreken ooit verheelt De warmte van uw hartebloed. Maria! uw hart is zoo rein en zoo goed, Den dauwdrop gelijk, die daar glinstert in 't veld. Gij die aan 't doornloos bloempje ons denken doet, En zonder dat ge 't u ten taak hebt gesteld. De lelie schenk ik u dus tot beeldnis, Die als zij zich 's morgens ontsluit, Der geheele schepping tot vreugde is, Uit wier geur niets dan liefde ontspruit. Dergelijke dichtregels zijn wel in staat ons met het "barbaarsche" volk, dat ze dichtte, te verzoenen. En wie de hoogst belangrijke Walachysche volksverhalen gelezen heeft, die eenige jaren geleden door een Duitscher bijeen verzameld en uitgegeven werden, die zal aan de Walachyers eene groote mate van phantasie niet kunnen ontzeggen. Eindelijk kan ons, bij de ontmoedigende beschouwing van het treurig lot en de verwaarloozing van dit volk, ook nog de omstandigheid eenigzins opvroolijken, dat in den allernieuwsten tijd, minstens twee deelen van dit nog meer dan de Polen verbrokkelde volk, zich weder broederlijk verbonden hebben, en dat Moldavië en Walachye althans eene poging tot vereeniging en nationale versterking gedaan hebben. Dit is sedert de tijden van Decebalus de eerste maal, dat zooveel Daciërs weder even als nu, onder een door hen zelven gekozen Vorst staan. Of dit een begin is tot zulk eene herstelling van het oude Daken-rijk in zijn geheelen omvang, als waarvan de Romaensche patriotten, die in hunne verbeelding "de ongebaande steppen en wouden van Walachye met gouden korenvelden, met straat- en spoorwegen doorsneden, met fabrieken bezaaid en met 10 millioen ontwikkelde Romaenen bevolkt zien," droomen, dat zal de toekomst moeten leeren. Eene zekere hoop, dat deze droom eens verwezenlijkt zal worden, kan men echter bezwaarlijk uit de treurige geschiedenis van het verledene van het land en volk putten. Verscheidene nationaliteiten schijnen, zoowel door hunnen natuurlijken aanleg, als door de plaats die het oord dat zij bewonen in de wereld inneemt, veroordeeld te zijn, voortdurend eene ondergeschikte en onzekere rol te spelen. Ook kan men ter nauwernood zonder schrik aan de bloedige wegen en vreeselijke schokken denken, met wier hulp alleen het zou kunnen gelukken, alle Walachysche stamgenooten, op wier ruggen in Rusland, in Gallicië, Hongarije, Zevenburgen, andere volken en staten zich opgebouwd hebben, te vereenigingen en ze te ontdoen van alle vreemde bestanddeelen. DE MAGYAREN. In het zuid-oosten van Europa, in het gebied en in de nabijheid van den grootsten stroom van ons werelddeel, heeft de natuur eene reeks groote berglanden gevormd, die in physieken zin, eenige gelijkheid met elkander hebben.--Boheme, Moravië, Hongarije, Walachye (met Bulgarije), allen gelijken daarin op elkander, dat het uitgestrekte, aan alle zijden door groote bergketenen omgeven, laaglanden zijn, terwijl men in het midden effene en meestal bijzonder vruchtbare vlakten vindt, die in de voortijden vermoedelijk groote binnen-zeeën vormden, wier wateren nu echter tot groote stroomaderen samengetrokken zijn. Van al deze merkwaardige bassins is Hongarije het merkwaardigste, en ook in historischen zin was het het belangrijkste. In het noorden en oosten wordt het door de Karpathen als door een sterk slingerenden halven cirkel omgeven; in het westen en zuiden wordt het door de Alpen en hare vertakkingen begrensd. In het noord-westen, waar Alpen en Karpathen op elkander stooten, is eene opening, door welke de Donau bij Presburg in het bassin stroomt, om het als een groot kanaal in schuine richting te doorsnijden. In het zuid-oosten, waar de Servische en Zevenburgsche gebergten op elkander stooten, is eene tweede opening, de sedert oude tijden zoogenaamde "ijzeren poort," bij welke de Donau zich, door eene verscheidene mijlen lange galerij van hooge rotswanden, weder een uitgang door het land baant. Van alle zijden komen de wateren van de bergen afstroomen, om zich, tot groote stroom-aderen vereenigd, naar het binnenste gedeelte des lands te begeven en zich met den Donau te vereenigen. Uit het westen komen de Drave en de Save, uit het oosten de veruiteenloopende takken van den Theiss, den vischrijksten stroom van Europa. In het noorden en oosten scheidt het Karpathisch gebergte het land van de Sarmatische vlakte, en veroorzaakt tusschen Polen en Hongarije een bijna even scherp afgeteekend verschil in klimaat, als de Alpen zulks doen tusschen Duitschland en Italië. Wanneer men van uit het noorden de Karpathen overschrijdt, komt men al ras uit de pijnboomwouden en uit de, gedurende zes maanden met sneeuw bedekte, moerassen van Polen, in een vruchtbaar wijnland, en wel in een land, waar, onder veel helderder en drooger hemel, zuidelijker en vuriger wijnen verbouwd worden. De talrijke vertakkingen der Karpathen vormen in Noordelijk Hongarije eene menigte liefelijke heuvelachtige landschappen. De bodem is er rijk aan allerlei schatten, aan gezondheidsbronnen, mineraalwateren, ijzer, zilver, koper en zelfs ook aan goud, en tusschen de ertsrijke bergaderen breidt zich een net vruchtbare, aan elkander verbondene dalen uit, waaronder ook het zoogenaamde "gouden land van Hongarije," het groote eiland Schutt in de armen van den Donau. De vertakkingen en uitloopers der Alpen zijn in het zuiden en westen wel armer aan metalen, maar daarentegen vol van de treffendste en bekoorlijkste landschappen. De gezamenlijke wateren van het land, dat naar het zuiden afhelt, zijn daar sedert oude tijden opgestuwd geworden, en hebben, even als in de Delta van den Nijl, ook in Walachye een vetten slijkbodem doen ontstaan, die over eene uitgestrektheid van 50 mijlen, in de om hunne vruchtbaarheid zoo beroemde landschappen van het Banaat, de Batschka en het Drave-dal gevonden wordt. Daar zijn zelfs amandel- en olijfboomen en zelfs de katoenstruik inheemsch geworden, terwijl de tamme kastanjeboom er in prachtige wouden groeit. De middelste streken van Hongarije, vormen een groot vlak land, dat zoo geheel vrij is gebleven van de omwentelingen, die onzen aardbol doorwroet hebben, dat zijne oppervlakte over geheele streken gelijk schijnt te zijn aan den vlakken effenen waterspiegel eener binnenzee. In het geheele bergachtige Europa aan deze zijde der Russische bergen, treft men geene tweede dergelijke vlakte aan. Overal waar men, van de grensgebergten komende, deze vlakte betreedt, meent men een ander werelddeel voor zich te zien. Men zou meenen, dat Europa midden tusschen zijne bergen een stuk van het Aziatische steppenland in zich opgenomen heeft. Alles is vrij, open en ruim, overal is de horizon onbegrensd. Zandheuvels of vroegere duinen zijn de eenige hoogten. De oppervlakte is in den regel kaal, hout- en woudloos, voor een groot deel arm aan water, met gras of met onmetelijke heidevelden bedekt. Enkele gedeelten zijn vruchtbaar en geschikt ter bebouwing. Beide streken langs den Donau en den Theiss zijn een groot gedeelte van het jaar met water bedekt en vormen wijd uitgestrekte moerassen. Andere gedeelten missen geheel een vruchtbaren bodem en den gras-groei, en gelijken kale, water-, boom- en schaduwlooze zandwoestijnen. Zij worden van oudsher "Püsten" (Wüsten, woestijnen) genoemd, onder welken naam echter later ook de gezamenlijke binnenste vlakten van Hongarije--bouwlanden zoowel als woestijnen--aangewezen worden. Even als in de Russische steppen, vindt men ook in deze Hongaarsche "püsten" talrijke zout- en natron-meren als overblijfselen van eene vroegere binnen-zee. Ook het klimaat dezer woestijnen heeft in hoofdtrekken veel overeenkomst met die der Aziatische steppen; het heeft eene in hooge mate drooge temperatuur. In den zomer brandt de zon boven de Hongaarsche vlakte even gloeiend als boven de Sahara. Dikwijls is maanden lang aan den hemel geen wolkje te bespeuren, en de lucht tot stikkens toe heet en stil. In den winter daarentegen waaien scherpe winden over het vlakke land heen, maar deze zijn, tengevolge van den tegen het noorden en oosten beschermenden bergwal, niet zoo ruw en koud, als in de oostelijke zusterlanden Meestal mag men het wagen zomer en winter de kudden buiten te laten. Bij uitzondering echter komen uit het Oosten _zeer_ harde winters, en dan komen de runderen, even als in de steppen van Rusland en Tartarye, bij duizenden om. Alle algemeene en bijzondere karaktertrekken van natuur en leven in deze Hongaarsche püsten, harmonieeren in zoo hooge mate met wat men aan de Kaspische zee en den Pontus waarneemt, dat men meenen zou, hetzelfde land, denzelfden bodem aan deze zijde der Karpathen weder te zien, hetzelfde vroeger samenhangende tapijt, waarvan de later uit de ingewanden der aarde opgestegene Karpathen, slechts toevalligerwijze een stuk afsneed en insloot. Het valt niet te betwijfelen, of deze steppen-natuur van het binnenste gedeelte van Hongarije, vormt het wezenlijke karakter van het land, en heeft een beslissenden invloed op het geheele land gehad. Ware Hongarije, even als het overige Europa, door heuvels en bergketenen doorsneden geweest, het zou eene andere geschiedenis gehad hebben; het zou zich dan meer aan het Westen hebben aangesloten, maar nu moest het, als eene onmetelijke door bergen ingeslotene dierenrijke weide, als een door de Karpathen omzoomde prachtige veeplaats, bij de Aziaten beroemd en door hen als een land van belofte beschouwd worden. De Aziatische en Nomadische volks-elementen, die zich van de vroegste tijden af, in dezen breeden boezem van Hongarije uitstortten, hebben van daar uit op het land en het volk steeds hun zegel gedrukt en bij beiden den toon aangegeven. Wij zien nu daar midden in dat weide-land een volk van Oosterschen oorsprong, dat naar alle zijden heen, over een ander karakter hebbende bergvolken druk en heerschappij uitoefent. En zoo is het bijna door de geheele geschiedenis heen geweest. Reeds in het jaar 50 na Christus geboorte, ten tijde van den Romeinschen Keizer Claudius, trok uit de Oostelijke steppen aan de Zwarte Zee, een nomaden-volk, de Jazijgen geheeten; het begaf zich over de Karpathen naar Hongarije en zette zich in de lage gedeelten van het binnenste des lands neder. De Romeinen schilderen ons deze Jazijgen als "een volk van wilde en koene ruiters, die, zonder dorpen en zonder steden, onafgebroken te paard, in gemakkelijk op te breken legerplaatsen leefden, en hunne wagens en kudden met zich voerende, naar mate zij daar lust toe gevoelden of hun zulks noodig scheen, heen en weer trokken." Zij waren vrije menschen, die hunne onafhankelijkheid zelfs lang tegen de Romeinen wisten te handhaven. Daarentegen hadden zij de om hen wonende bergvolken aan zich onderdanig en schatplichtig gemaakt. Men meent in deze weinige door de Romeinen medegedeelde gegevens, de aanduiding van toestanden te herkennen, zooals die nu nog in het land bestaan. Vele hun gelijkende ruitervolken kwamen _na_ de Jazijgen in het land, en wie weet hoe dikwijls reeds _voor_ hen, gelijksoortige stammen op gelijke wijze het land binnen gedrongen waren. Welke taal die Jazijgen spraken, tot welke der groote Aziatische nomaden-stammen zij behoorden, weten wij niet, en evenmin is het ons bekend, tot welke familie de inboorlingen en bergbewoners die zij er aantroffen, gerekend moeten worden. Slawische schrijvers echter zijn van oordeel, dat de laatstgenoemden Slawen waren. En was dit, zooals waarschijnlijk is, het geval, dan zouden wij dus hier reeds in de oudste tijden een beeld voor oogen hebben, van den nu nog in Hongarije voortdurenden strijd tusschen nijvere, akkerbouwende, onderworpene Slawen, en zich op de veeteelt toeleggende, vrij rondzwervende, in het inwendige van het land gebiedende, indringers uit het Oosten. Na de Jazijgen, wier macht, omstreeks het midden der 4de eeuw, door een algemeenen opstand hunner (Slawische?) onderdanen gebroken werd, wier naam echter ten huidigen dage in de geographie van Hongarije, in het district "Jazijgië" aan den Theiss, vereeuwigd is, vielen de horden der zoogenaamde Hunnen het land binnen, en hun aanvoerder Attila sloeg, even als voor hem de stam-opperhoofden der Jazijgen, zijne legerplaats midden in de vlakten van Donau en Theiss op. Zijne verschijning was niet eene koene en op zich zelf staande onderneming van een afzonderlijken stam, maar het gevolg van groote staten-veranderingen en volksbewegingen in het Oosten. Hij kwam aan het hoofd eener groote volks-lawine, midden in een bruisenden vloed van natiën. De nationale elementen door dezen vloed over Hongarije uitgeschud, waren natuurlijk van zeer verschillenden aard. Daaronder bevonden zich zoowel Mongoolsche als Finsche, Turksche en wellicht ook Tungusische krijgers, al waren dan al wellicht eerstgenoemden de aanvoerders. Ten tijde van Attila, in het midden der 5de eeuw, speelde Hongarije voor de eerste maal eene groote maar vreeselijke rol in de wereldgeschiedenis, en van dien tijd af heeft dat land den naam "Hunnenland" of "Hungarn" (Ungarn--Hongarije) bij de westelijke Europeanen behouden. Van uit de Hongaarsche püsten, van uit de ruiter-legerplaatsen aan den Theiss, werden toen de eerste tochten gedaan die tegen het Romeinsche rijk gericht waren, de Germaansche wereld in rep en roer brachten, en in geheel Europa de vaan der revolutie plantten. Van daar uit reden Attila en zijne scharen naar Duitschland, naar Frankrijk en Italië, en daarheen keerden zij, de Alpen omtrekkende, met den in het westen opgedanen buit beladen, ook weder terug. Daar, in zijne legerplaatsen aan den Theiss en den Donau, ontving Attila de afgezanten van de Keizers uit het Westen en uit het Oosten en de schatting van vele volkeren. Na het verval van het rijk der Hunnen, waarvan de oorzaak, deels in inwendige tweespalt der opvolgers van Attila, deels in den opstand hunner Slawische en Germaansche onderdanen, moet gezocht worden, kwam de heerschappij over Hongarije aan Duitsche stammen, aan de Gepiden, Gothen en Longobarden.--Maar ook deze hielden niet lang Hongarije onder hunne heerschappij, want schier iedere eeuw deed nieuwe volken uit het Oosten en het Westen binnenstormen. Vervolgens, in de 6de eeuw, kwamen de Avaren. Zij volgden het voetspoor der Hunnen, om het voorbeeld van dezen op nog ergere wijze te herhalen. Even als Attila, zetten zich hunne Chakans (opperhoofden der horden) in de vlakten aan den Theiss en den Donau neder, en van daar uit vielen zij, even als de Hunnen overal verwoesting aanbrengende, het overige Europa aan. Men toont nu nog in Hongarije overblijfselen aan der zoogenaamde _Avaren-ringen_, groote ronde verschansingen, waar binnen zich de Avaren met hunne ruiters en kudden verschansten. Hunne rooftochten voerden zij, evenals de Hunnen, hoofdzakelijk in drie richtingen uit: zuidelijk naar Constantinopel, westelijk den Donau op naar Duitschland, zuidwestelijk tot de Adriatische zee naar Italië. Zij handhaafden zich nagenoeg 200 jaren in hunne stelling, tot ten laatste Karel de Groote, tegen het einde der 8ste eeuw, langs den Donau tegen hen optrok, in een grooten slag aan den Raab hunne macht brak, en met Duitsche kolonisten zijn "_Avaren-mark_", Avarengrens, ook wel de "_Oostelijke-mark_" later "_Oostenrijk_" genoemd, tegen hen oprichtte. Reeds lang was een ander Finsch-Tartaarsch volk, de _Bulgaren_, van den Ural af, de Avaren op den voet gevolgd. Terwijl zij, in den rug hunner steeds voorwaarts trekkende voorgangers, de verlatene provinciën wegnamen, kwamen zij na de nederlaag der Avaren, ook naar Hongarije, en beheerschten dit land van af de oostelijke grens tot aan den Donau bij Pesth. De hoofdmacht dezer Bulgaren had zich intusschen naar den beneden-Donau en naar Constantinopel gewend, en hunne heerschappij in Hongarije was noch zeer uitgebreid, noch van langen duur. In hunne noordelijkste bezittingen aan den Theiss en den Donau, moesten zij onderdoen voor de Magyaren. Het einde der 9de eeuw bracht de Magyaren in het land. Even als hunne voorgangers de Bulgaren, de Avaren, de Hunnen, de Jazygen, hadden zij zich ook aan de grenzen van Azië en Europa te paard gezet, en waren zij strijdende, slagen _winnende_ en _verliezende_, nu eens overwinnende, dan weder door hunne vijanden gedecimeerd en voor hen vluchtende, lang aan de Chazaren onderdanig, langs denzelfden grooten volkeren-weg in het noorden van den Pontus, waarlangs al hunne voorgangers gekomen waren, westwaarts getrokken; waren in dezelfde bergpassen der Karpathen, in het noorden van Zevenburgen, de gebergten overgetrokken, en maakten eindelijk, even als hunne voorgangers, in de goede weiden langs den Theiss en den Donau, halt. Daar, midden in de vlakten sloegen, even als eens Attila, hunne eerste legeraanvoerders en hertogen, Almus en Arpard, hunne legerplaatsen op, en zij en hunne opvolgers verspreidden zich van daar op hunne tallooze kleine paardjes, even als de Hunnen en de Avaren, langs de van ouds daartoe gebruikelijke wegen over het overige Europa, en doortrokken plunderend en verwoestend het Byzantijnsche rijk in het zuiden, Italië bij het begin der Adriatische zee en Duitschland opwaarts langs den Donau. Wanneer men de gelijkvormigheid dezer gedurende eeuwen voortgezette marschen en tochten, en hunne overeenstemming op schier alle punten, zoo met betrekking tot het doel, als tot de wegen die tot dat doel moesten leiden, beschouwt, dan zou men bijna geneigd zijn te gelooven, dat de volken volgens afspraak te werk gingen, of wel als bestond er eene traditie, dat het Hongarenland, het met bergen omringde weideland aan den Donau, over heel Azië eene groote vermaardheid had genoten, en als had zich dus van de vroegste tijden af ieder ruitervolk, met het plan dit doel te bereiken, op weg begeven. Ten deele moge dit werkelijk zoo geweest zijn, maar ten deele is ook de gelijkvormigheid en regelmatigheid dezer bewegingen uit de natuurlijke gesteldheid dier landen te verklaren. Het geheele _zuiden_ van Rusland is eene met gras bedekte vlakte, die den Nomaden zeer geriefelijk voor hunne beweging en toenemende uitbreiding moest zijn. Het ruwe klimaat en de dichte wouden van _midden_ Rusland, waren hun hinderlijk bij het voorwaarts rukken naar het noorden, terwijl _zuidwaarts_ de Zwarte Zee hun in den weg lag. Zij trokken dus het liefst _westwaarts_. In deze richting stieten zij op de Karpathen, die in Zevenburgen eene hooge, breede en moeilijk te overwinnen hinderpaal vormden, die echter van de bronnen van den Dniester en Pruth tot die van den Theiss, lage, smalle bergruggen en gemakkelijke bergpassen aanbieden. In het noorden dezer landstreek verheffen de Karpathen zich weder hooger, zoodat zich bij den Theiss eene kleine verzakking bevindt, een overgangspunt, een zeer natuurlijk inlatings-station, veel doelmatiger en natuurlijker dan de reeds bovengenoemde "IJzeren Poort" in het zuiden, waardoor de Donau binnenstroomt. Nu nog gaat daar door een der voornaamste reis- en straatwegen van Rusland en de Bukowina naar Hongarije. De Jazygen, de Avaren, de Magyaren, die, zooals bereids gezegd is, niet altijd als overwinnaars hunnen weg vervolgden, veelmeer dikwijls als door andere horden voorwaarts gedrevene vluchtelingen, aan den voet der Karpathen aankwamen, waagden dan, als zij van de heerlijke streken aan gene zijde hoorden, de bergen over te trekken. Achter de bergen konden zij ten minste een tijd lang voor hunne vervolgers zeker zijn, en in die vlakten, waar zij de rijken hunner Aziatische voorgangers, of van de aldaar van oudsher inheemsche Slawen, in tweedracht en verval vonden, konden zij met frisschen nomaden-moed als veroveraars en gebieders optreden. Dat zij meest allen ten slotte aan den Donau halt hielden, als hadden zij nu hun doel bereikt, als waren zij in het beloofde land aangekomen, verklaart zich even natuurlijk uit de verdere gesteldheid van Westelijk Europa. Had men verder op ook nog eindelooze vlakten, weiden, rijbanen gevonden, dan waren de Nomaden tot aan het einde der wereld doorgedrongen. Op hunne onderzoekings- en rooftochten van de kale püsten uit, ontdekten zij echter steeds, dat men aan de andere zijde niets dan bosch- en berglanden vond, vol menschen, steden, muren en doorsneden door zeeboezems. Zij werden daar dikwijls met bebloede koppen teruggeworpen, en bleven daarom in hunne püstenstreek waar niemand hen opzocht, en dat het laatste stukje van het werelddeel was, dat op hun Aziatisch vaderland geleek. Nog heden ten dage is de Magyaar, als men hem eene beschrijving van bergen en enge dalen geeft, gewoon met een soort afschuw te zeggen: "maar dat is verschrikkelijk! Daar moet een Hongaar _stikken_." Even als met betrekking tot de wegen waarlangs zij het Donauland binnentrokken, en tot de omstandigheden waaronder zij zich daar vestigden, gelijken deze volken, tot de Magyaren toe, ook allen op elkander wat ten slotte hunne nationale geschiedenis was. Onder heinde en ver gevreesde legeraanvoerders en ruwe machthebbers legerden zij allen, de een na den ander als sombere onweerswolken, aan den Donau, en deden zij van daar uit een tijd lang hunne verwoestende tochten naar alle zijden heen. Maar geen vast beginsel, geen erfelijkheid van den vorstelijken troon, geene neiging tot beschaving of vooruitgang schoot bij hen wortel, en daardoor kwam het, dat al die onweerswolken zich in nevels oplosten. De onstuimige ondernemingsgeest verminderde. Zulke groote en talentvolle aanvoerders als Attila keerden niet weder. De horden kregen oneenigheid en raakten verdeeld, en zoo werden zij altijd weder de buit van eene andere, nieuw aangekomene horde, die nog bezield was met dien frisschen moed en die jeugdige eensgezindheid, die den roovers bij den aanvang hunner expeditiën zoo eigen pleegt te zijn. De Magyaren _waren de eersten_ en _bleven de eenigen_, die het talent of het geluk hadden, dit gewone lot van alle politieke stichtingen der Aziaten in Europa te ontkomen. Zij alleen zijn niet als stof vervlogen, zij alleen zijn midden onder ons blijven bestaan, en hebben zich als een vast lid aan den krans der andere Europeesche volken aangesloten. Nauwelijks aan deze zijde der Karpathen gekomen, stichtten zij eene monarchie met een erfelijk vorstenhuis, en kwamen uit hen verscheidene heldhaftige vorsten voort. Kort nadat zij, even als de Hunnen en de Avaren, door de westelijke volken voor hunne rooftochten in bloedige slagen bestraft en teruggeworpen waren, gaven zij niet zooals de genoemde volken, op Aziatische wijze door eene overhaaste vlucht het in bezit genomene land op, maar kwamen zij veeleer spoedig tot bezinning, en besloten, terwijl zij de Westersche beschaving en het Christendom--en wel het Westersche en niet zooals de Russen, het Oostersche Christendom--aannamen, als Europeanen in Europa te _blijven_, daar zij als Aziaten zich niet inheemsch konden maken. Zij trokken de zware wapenrusting der westersche volken aan, riepen Duitschers en Italianen in het land, stichtten met behulp van dezen steden en vestingen, grepen naar den ploeg en leerden van de Duitschers en Slawen den landbouw. Het onuitputtelijke Azië ging intusschen voort, even als te voren, nieuwe ruitervolken naar het Westen te zenden. Het eerst in de 10de eeuw de Petschenegen, die de Hongaren altijd op den voet gevolgd waren, vervolgens in de 12de eeuw de wilde Kumanen of Polowzers, beide van Turksche afkomst en eindelijk in de 13de eeuw de Tataren van Dschingis-Chan. Even als hunne voorgangers klopten ook zij allen aan dezen Karpathen-muur, ja zij klommen dien zelfs ten deele over. Maar de sterk geblevene en nog sterker gewordene Magyaren boden hun een even degelijken als machtigen tegenstand. De Turksche Petschenegen en Kumanen kwam slechts bij afzonderlijke troepen in Hongarije, en ook dezen slechts als trawanten en onderdanen der Hongaarsche koningen, en verdwenen weldra in de massa van het Hongaarsche volk, waarmede zij zich vermengden. Zelfs de Tataren van de 13de eeuw, werden in Hongarije, nadat zij het geheele land eerst verwoest hadden, ten slotte overwonnen, en moesten zich met de heerschappij over de uitgestrekte landen ten oosten der Karpathen tevreden stellen, en eerst veel later was het krachtig gewordene Rusland in staat, deze Aziatische landverhuizing bij den Ural een grens te stellen, even als voor hen de Magyaren het reeds bij de Karpathen gedaan hadden. Van _Duitschland_ uit, dat na den tijd van Karel den Groote en Hendrik den Vogelaar zich vast aaneen sloot, zich met steden en muren wapende, door Hongarije en Rusland heen, kan men in den loop der eeuwen een langzaam kristallisatie- en consolideerings-proces der Europeesche volken opmerken, dat met landbouw, beschaving, het bouwen van steden, met militaire grenzen, kozakken-liniën enz., langzamerhand verder naar het Oosten rukt, even als het indijkings-systeem der Duitsche Marsch-boeren, de Aziatische volken-zee tot steeds engere grenzen beperkt, en aan de van Azië uitgaande politieke schokken steeds minder vergunt, zich aan ons vasteland mede te deelen. Aanvankelijk zullen de Magyaren, toen zij over de Karpathen het land binnentrokken, niet meer dan 300.000 koppen bedragen hebben. Zij vermeerderden zich aan den Donau tot eenige millioenen, zonder dat zij zich, even als de Franken en de Gothen in Spanje en Gallië, in de oorspronkelijke bevolking oplosten. Terwijl zij veel meer dan deze beide volken, de taal en de eigenaardigheden hunner voorvaderen getrouw bleven, en deze ten deele zelfs nog aan anderen opdrongen, stichtten zij zelven daar een rijk, dat lang bestond, en ten tijde van zijn grootsten bloei in de 14de en 15de eeuw, bijna alle midden- en beneden-Donau-landschappen, van af de Karpathen tot aan de Adriatische Zee, en onder Lodewijk den Groote zelfs ook Polen tot aan de Oost-Zee omvatte. Onder dezen Lodewijk uit het huis van Anjou, en vervolgens onder hunnen gevierden Mathias Corvinus, die niet alleen op de slagvelden uitblonk, maar ook wetenschappen en kunsten beoefende, die eene zoo groote en kostbare bibliotheek bezat als geen ander Europeesch Vorst van zijn tijd, en dien de Hongaarsche boeren nu nog prijzen, wanneer zij spreekwoordelijk zeggen: "Koning Mathias en de gerechtigheid zijn dood," bereikten de Hongaren de hoogste trap van nationalen roem en aanzien. Het geluk en de vooruitgang van dit volk zouden wellicht bestendiger geweest zijn, als zich niet een nieuwe en vreeselijke afgrond geopend had; een afgrond, die zoovele bloeiende Europeesche volken verslonden heeft. Terwijl de Hongaren het toppunt hunner macht bereikt hadden, hadden de Turken alle voormuren der christenheid in het zuiden ter neder geworpen, en stonden zij eindelijk aan de Donau-grenzen. Die groote Hongaarsche Koningen, die een tijd lang de heldhaftige voorvechters der christenheid tegen de Muzelmannen waren, hadden onwaardige opvolgers, die kroon, rijk en leven in de ongelukkige gevechten tegen de Turken verloren. Met de belangrijke slagen bij Varna (1444), waar Koning Wladislaus met zijne helden verslagen werd, en bij Mohacz (1526), waar Koning Lodewijk II met de zijnen in een moeras verzonk, eindigde de nationale grootheid en de onafhankelijkheid der Magyaren. Als onderdanen of verbondenen der Turken, verzonken de _Hongaren_ zelf in een poel van machteloosheid en verwildering. De Turken hebben van Hongarije nagenoeg 200 jaren lang, de eigenlijke Magyaarsche kern van het binnenste püstenland bezeten. De Slawische nabuurlanden der Karpathen zijn nooit blijvend in hunne handen gekomen. De Magyaren verturkten zich onder de halve maan op merkbare wijze; zij begonnen zich even als de Turken het hoofd te scheren, bedienden zich van Oostersche baden, bouwden in hunne steden moskeeën, en namen ook in taal, zeden en gewoonten veel van de Osmanen over. Velen hunner gingen zelfs tot den Islam over, dienden de Muzelmannen als vasallen, borduurden op hunne vaandels de halve maan, en schreven daaronder: "Voor Allah en het vaderland." Dat het hun niet _geheel_ zoo ging als de Albaneezen en de Bosniërs, en dat bij slot van rekening, zij ook uit _dit_ gevaar de hoofdtrekken hunner nationale-eigendommelijkheid redden, "dat zij" zooals een hunner geschiedschrijvers zich uitdrukte "langzamerhand weder een behoorlijk christen-gelaat toonen konden," hebben zij grootendeels te danken aan de overwinningen van een Karel van Lotharingen, van een Prins Eugenius, en aan hunne verbinding met het Oostenrijksche Keizers-huis, met wier hulp zij zich in den loop van drie eeuwen van gemeenschappelijken strijd en van worsteling, tot nieuwe hoop en tot nieuwe ontvouwing hunner nationaliteit verhieven. Waaruit deze Magyaarsche eigendommelijkheid en krachtige nationaliteit eigenlijk ontsproten, wat zij geweest zijn en welke grootere volksstammen tot de Magyaren moeten gerekend worden, daarover heeft men tot den huidigen dag veel gestreden. De Russische schrijvers, bij wie wij de eerste berichten aangaande de Hongaren vinden, leidden haar af uit het land "Ugrien," het oude stamland der Finnen aan den Ural. Een Hongaarsch geleerde, Sainovicz, die in het jaar 1769 met de beroemde wetenschappelijke expeditie, tot hoog in het noorden van het land der Lappen trok, om den doorgang van de planeet Venus waar te nemen, deelde deze zienswijze, en schreef een boek waarin hij bewees, dat de Lapsche en de Finsche taal in wezen dezelfde waren als die der Magyaren. En het is ook nu nog het oordeel der meeste geleerden, dat de Magyaren oorspronkelijk de naaste verwanten geweest zijn der Finsche Oostjäcken, Wokulen en Baschkiren, wier land in de middeneeuwen langen tijd "Groot-Hongarije" genoemd werd. De beroemde Fransche reiziger en gezant Rubruquis verzekert, dat in zijn tijd, in de 13de eeuw, de taal der bewoners van dit "Groot-Hongarije," der Baschkiren, nog geheel dezelfde was als die der Magyaren aan den Donau. Ook de oude tradities der Hongaren zelven, wijzen naar het gebied van den midden Wolga en de Kama, als het oord, vanwaar hunne tochten naar Westelijk Europa uitgegaan zijn. Daar leeft nog heden ten dage een Finsche volksstam, die bijna denzelfden naam draagt als de Magyaren, namentlijk de "Metscher-jakers." En eindelijk bevinden zich zuidelijk van genoemde streken en zuidelijk van de Wolga, aan de rivier Kama, de ruïnen eener stad die nog heden "Madschar" genoemd wordt, en die men voor de oorspronkelijke woonplaats der Magyaren houdt. De bij alle verwantschap bestaande groote verscheidenheid, der tegenwoordige Hongaarsche taal met die der overige Finsche dialecten, zoo ook het wezenlijk onderscheid naar lichaam en geest van beide volken, hebben daarentegen anderen bewogen, den oorsprong der Hongaren ergens anders te zoeken, en de genoemde overeenkomsten te verklaren uit hun meer of minder lang _verblijf_ onder de Finnen. De Bijzantynsche schrijvers noemden de Hongaren van de vroegste tijden af, gewoonlijk "Tourkoi" (Turken). En daar nu de Hongaarsche taal niet alleen vele woorden, maar ook menige eigenaardigheid in bouw en mechanisme, met de talen der talrijke Turksche stammen gemeen heeft; daar ook verder de lichaamsbouw van het Hongaarsche volk eerder iets Zuid-Aziatisch dan iets Lapsch of Finsch verraadt, zoo hebben vele geleerden hen tot de Turk-Tataren gerekend. Anderen wederom rekenden hen tot de oude Hunnen en Mongolen. Wijl er eindelijk echter nog zeer veel, zoowel in de taal als ook in het geheele wezen der Magyaren overblijft, dat noch Turksch, noch Finsch, noch Mongoolsch is, en daar voornamelijk de Hongaarsche patriotten zelven, wien eene verwantschap met de Oostjäcken of Lappen--de Keizer van Rusland loofde orden uit, om dit op wetenschappelijke gronden te bewijzen--niet vleiend genoeg of misschien zelfs wel gevaarlijk toescheen, zich altijd het liefst hielden aan dit hun eigenaardigst, dit iets, wat zij "Mag" d.i. kern van het volk (vandaar "Magyaren") noemden, zoo is in den nieuwsten tijd eindelijk een hunner, de jonge, enthusiaste Czoma von Körös, midden tusschen Finnen, Turken en Mongolen door, naar den oorspronkelijken zetel van het geheele Europeesche menschengeslacht, naar de Indische hooggebergten gereisd, om daar aan de bronnen van alle Aziatisch-Europeesche volks-stroomen, de dalen te ontdekken, waaruit de kern van het Magyarendom ontsproten mag zijn. Maar de onderneming van dezen geleerden Hongaarschen patriot, die daarbij zijn leven verloor, heeft weinig tot beslissing dezer vraag bijgedragen, ofschoon hij zelf persoonlijk overtuigd was, dat het stamland der Hongaren aan gene zijde van den Himalaya bij Tibet te zoeken is. Het waarschijnlijkste resultaat, waartoe men intusschen, ten minste behalve in Hongarije, vrij algemeen gekomen is, en dat zooals gezegd is, voornamelijk op de oorspronkelijke verwantschap der Magyaarsche en Finsche taal berust, is en blijft dit, dat de Magyaren in hun eerste begin als een Finsch heldengeslacht moeten beschouwd worden, dat zich later met vele vreemde bestanddeelen vermengde, en waarin zich vervolgens gelijktijdig als door chemische vermenging en oplossing der elementen, even als in het tegenwoordige gemengde Engelsche volk, een zeer eigenaardige geest vormde, en waaruit een zelfstandig en zijn eigen kracht bewust organisme ontstond, dat wij in geene der bijmengingen, waarvan het een produkt is, terugvinden en door geen er van _geheel_ oplossen en verklaren kunnen. Zonder twijfel hebben zij, reeds voor zij over de Karpathen klommen, op hunne lange wandeling en gedurende hun ongeregeld en met tijdperken van rust afgewisseld voorwaarts gaan, van den Ural door de steppen van Rusland, veel vreemds in zich opgenomen; Turksche, Slawische stammen lagen op den weg van dit hoopje strijders. In de dienstbaarheid der Chazaren en in de oorlogen met de vreemdelingen, vereenigden zij zich met deze en trokken zij velen hunner met zich voort. In Hongarije zelve zette zich dit proces nog verder voort, want daar vonden zij overal zoowel Slawische volken als overblijfselen van Aziatische stammen. Van de Avaren, van de oude Hunnen, van de nog oudere Jazijgen waren, bij de afdaling in het binnenste der Hongaarsche püsten, altijd eenige overblijfselen overgebleven, die, onder al de omwentelingen en de verwisselingen van heerschers in het land, een nomadische kern der bevolking bewaard hadden. De Magyaren namen dezen, hun het meest passenden, Aziatischen zuurdeesem aan. Toen zij van de groote daden der Hunnen en Avaren hoorden, en toen zij zelven later dergelijke groote daden uitvoerden, toen versmolt in het volksbewustzijn der Magyaren, de voortijd geheel met het daar zooveel overeenkomst mede hebbend tegenwoordige. Zij eigenden zichzelven, om zoo te zeggen, den geheelen vroegeren roem van het door hen bezette land toe. Zij namen de tradities der Avaren en Hunnen als de hunne aan. Zij vereenzelvigden zich met alles, wat van oudsher veroverend en verwoestend, van uit het oosten in hun Donau-bekken verschenen en daar weder uitgegaan was. Zoo werd Attila een Hongaarsch nationaalheld, wiens daden de Magyaarsche schrijvers nog met grooter voorliefde en met meer toevoegsels van hunne vinding opgesierd hebben, dan de Duitschers en Franken de daden van hunnen grooten Karel. Attila en zijne Hunnen, Bajan en zijne Avaren, waren naar hun idée in zekeren zin slechts de voorhoede geweest van dezelfde groote en langdurige volksverhuizing, waarvan nu de Magyaren de achterhoede en den staart vormden, terwijl zij het geheele werk de kroon opzetten, door dien zij ten slotte de onderdrukking en consolideering van het land voltooiden. Maar verreweg het meerendeel der bewoners van het land, dat de Hongaren als hun vadererf binnentrokken, bestond uit Slawen, die, zooals reeds gezegd is, overal in de rondte, in het zuiden zoowel als in het noorden, in het oosten zoowel als in het westen, te vinden waren. Grootendeels ten koste dezer Slawen, groeide de nieuwe spruit uit het Oosten tot een grooten boom op. Het kon niet missen, dat hij daarbij veel _ook van dit element_, te midden waarvan hij zich verplaatst zag, aannam: bijna een derde gedeelte der woorden in de taal der Hongaren is van Slawischen oorsprong, even als ook vele hunner familie-namen, (zoo zelfs de naam van den beroemdsten Magyaar van den nieuweren tijd, Lodewijk Kossut), en eveneens kwamen vele hunner politieke instellingen, b.v. hunne landverdeelingen of comitaten, hunne koninklijke hof-ambten, hunne boersche betrekkingen uit den Slawischen ondergrond te voorschijn. De Duitschers eindelijk vormden een derde element, dat wijzigend op het karakter der Magyaren gewerkt heeft. De oude Germaansche heerschers van Pannonië, de Longobarden, Gothen, Gepiden waren spoedig weder verdwenen, maar reeds met de kolonisten van Karel den Groote in zijn Avarische mark, schoot Duitsche bevolking in Hongarije vasten wortel. Toen de Magyaren zelven met de Duitschers oorlog voerden, en vervolgens door dezen overwonnen en tot het christendom bekeerd werden, toen na het jaar 1000--door den gedoopten Koning Stephanus geroepen--Duitsche zendelingen en apostelen, en kort na hen Duitsche ridders, hovelingen, kolonisten en stedelingen bij menigte in het land kwamen, en toen dit in het land komen van Duitschers, van af het jaar 1000 tot op den huidigen dag, bijna onafgebroken voortduurde, toen moest ook wel veel Duitsch bloed, even als Duitsche denkwijze, taal en zeden in het Magyaarsche overgaan. Koning Stephanus had de, op den eersten blik wat vreemde, maar voor de geschiedenis van Hongarije zeer karakteristieke, grondstelling aangenomen: _Unius linguae uniusque moris regnum fragile est_ (een rijk van _eene_ taal en van _dezelfde_ zeden is bouwvallig). Zijne opvolgers beschouwden deze grondstelling als een heilig voorschrift, en daarom hebben de Hongaren allerlei volken gastvrij bij zich toegelaten. Daardoor is het wel een wonder te noemen, dat dit kleine hoopje Magyaren, midden onder zoovele op hen inwerkende en door hen bijgeroepene vreemdsoortige invloeden, in weerwil van de Slawische meerderheid, het Duitsch moreel overwicht en de Turksche overheersching, toch nog tot op dezen tijd zooveel eigendommelijks in de kern van zijnen nationalen geest, dat hen op den eersten blik van alle andere volken onderscheidt, bewaard heeft. Zeer begrijpelijk daarentegen is het, dat zich daarbij tegelijkertijd in hun ras en in hunne manier van zijn zooveel veranderde, dat wij in de ons van de oude Urmagyaren overgeleverde portretten, de tegenwoordige ter nauwernood herkennen. De kroniekschrijvers der Duitschers, Slawen en Byzantijnen schijnen het daarover eens, dat die voorouders der Hongaren, zoowel naar lichaam als naar geest, ware wangestalten geweest zijn. "Wat het uiterlijk betreft," zegt een dier ouden, "zijn de Hongaren afschuwelijk, zij hebben diep liggende, kleine oogen, hoekige en scherpe trekken, zij gelijken op met de bijl behouwene schanspalen. Zij zijn klein en nietig, en hebben in hun gedrag en zeden veel van wilde dieren." "Men moet" voegt een ander hier nog bij "het geduld en de inschikkelijkheid der Goddelijke Voorzienigheid bewonderen, die het toegelaten heeft, dat dit zoo walgelijke geslacht een zoo paradijsachtig land voor zich mocht nemen." Merkwaardig verschillen met deze berichten der ouden, de uitspraken en ondervindingen der hedendaagsche reizigers. Onder de hun land bewonende rassen, daarin zijn bijna alle nieuwere reizigers het eens, munten nu de echte Magyaren--de _Kern_mannen--vooral uit, en nemen zij door hunne lichamelijke en zedelijke eigenschappen, eene gebiedende en indrukwekkende plaats in. Hun lichaam is in den regel welgemaakt, hunne spierkracht groot. Zij hebben bijna altijd een stevigen en lenigen lichaamsbouw. Hunne houding is manhaftig. Vastberadenheid en oorlogzuchtige trots spreekt uit iedere beweging en uit hunnen gang. Hun gelaat is edel, hun oog groot, donker en vol vuur, en wordt bedekt door zware, borstelige wenkbrauwen; een gevulde knevel, dien zij als een, hun bijzonder eigen, nationaal attribuut beschouwen, versiert de bovenlip, en onder deze is eene rij groote sneeuwwitte tanden zichtbaar. Men zal moeielijk ergens anders eene schilderachtiger vereeniging van manlijk schoone krijgshaftige physionomiën vol uitdrukking, en welgemaakte gestalten aantreffen, dan men in de Hongaarsche regimenten bijeen vindt. Onder het vrouwelijke geslacht ontdekt men, zoowel bij de lagere als bij de hoogere klassen, niet zelden even zooveel bekoorlijkheid en schoonheid. De vrouwen der hoogere standen der Hongaren hebben zich beroemd gemaakt door hunne betooverende gratie, door hunne natuurlijke en ongedwongene lieftalligheid. Keizer Alexander van Rusland moet, toen hij zich eenmaal door een kring van zulke Magyaarsche vrouwen omgeven zag, gezegd hebben dat hij meende zich te midden van een gezelschap Koninginnen te bevinden. De groote schrik, dien de ruwe voorvaderen dezer zoo fijn gevormde schoonen, als soldaten en landverwoesters inboezemden, zal waarschijnlijk die vroegere portretschilders alles wel eenigzins met een donker oog hebben doen beschouwen. Velen echter hebben eene verklaring van dit verschil gezocht in de veranderingen der zeden, die in den loop der eeuwen plaats gegrepen hebben, zoo mede in den invloed, dien een zachter klimaat op het ras moet hebben uitgeoefend. De Hongaren verwisselden hunne oorspronkelijke woonplaatsen in het ruwste klimaat van het oude vasteland, tegen eene woonplaats in het zuiden van Europa, op vruchtbare vlakten waar koren en wijn in massa groeit. Zij legden de gewoonten van wilde, armoedige jagers af en namen eene beschaafde levenswijze aan. Daardoor werden zij, zegt men, in den loop van duizend jaren van een leelijk, een schoon volk met regelmatige Kaukasische gelaatstrekken, en bezitten zij nu ook, in plaats van de geelachtige Noord-Aziatische kleur, de liefelijke, roodachtig witte tint, die den volken van Europa eigen is. Misschien bracht hiertoe de vermenging van rassen, even als bij de Britten en Amerikanen, ook het hare bij. Dat de Magyaren aanvankelijk vele vrouwen van Finschen stam met zich zouden medegevoerd hebben, is weinig waarschijnlijk. Gedurende langen tijd huwden zij met Slawische en Duitsche vrouwen. Men heeft in Siberië de opmerking gemaakt, dat ook de echt van Russen met Mongoolsche vrouwen, die beiden niet door schoonheid uitmunten, met opvallend schoone kinderen gezegend wordt. In zedelijken zin schijnt de ommekeer van het Magyaarsche volk niet zoo volledig geweest te zijn. In dit opzicht komen de oude berichten wat meer overeen met hetgeen wij later, en ten deele zelfs heden, nog zien. Ruwheid, barschheid en een wilde, moeielijk te temmen zin, heeft men den Magyaren van oudsher verweten. De trekken van onbarmhartige wreedheid, die de geschiedenis der binnenlandsche bewegingen onder de Magyaren, zelfs die der omwentelingen van onzen tijd aanbiedt, zijn dikwijls verschrikkelijk, en zelfs alledaagsche gebeurtenissen zijn bij hen maar al te dikwijls daarmede in overeenstemming. Ook in het vreeselijke straf-wetboek, dat zij ontwierpen en dat lang bij hen toegepast werd, openbaart zich eene zekere hun aangeborene hardheid en eene groote, misschien echt Aziatische, geringschatting van eens menschen leven. In den oorlog is rooflust altijd een in het oog springende karaktertrek van hen geweest, en zelfs in vredestijd is rooverij letterlijk een handwerk bij hen, 't is zeggen zij, "wel een gevaarlijk handwerk, maar het is niet onteerend," want moed, kracht en dapperheid, zoo zeggen zij nog heden, betaamt den man meer dan pijnlijke zedelijkheid. De beroemde roover-hoofdlieden worden, door den gemeenen man in Hongarije, in liederen en platen bijna evenzeer geprezen als de helden huns lands, en als de aan het hoofd daarvan staande Koning Etzel. Met de heldhaftige vastheid van hun karakter, gaat eene groote mate van hardheid gepaard. Zij zijn over de geheele wereld beroemd geworden door hunne spreekwoordelijk gewordene vloeken, "waarmede een Magyaar in een dag meer tegen de goede vormen zondigt, dan een Franschman gedurende zijn geheele leven." De Hongaren zelven leiden deze en andere zwakheden, of als men wil deze overmaat van kracht hunner landslieden, "uit het edele, vurige, opbruisende temperament" af, dat zij zich, vooral in vergelijking met de door hen als flegmatisch en flauw uitgescholdene Duitschers, toeschrijven. Zij vergelijken de Duitschers, of zooals zij hen noemen "de Schwaben," met hunnen kouden, zuren wijn; zich zelven echter met den vurigen tokaijer. Als bovenmate krachtige, uiterst zinnelijke naturen, houden zij zoowel bij hunne dranken als in hunne keuken, veel van het gepeperde, het gekruide, het vaste en scherpe, wat geen buitenlandsch verhemelte verdragen kan. Daarin heeft hunne keuken eenige gelijkenis met die der krachtige Engelschen. Als maar niet met dat vuur, dat bij sommige gelegenheden zoo gemakkelijk in hen ontbrandt, weder in een ander opzicht eene moeilijk in beweging te brengen loomheid, een zoo diep ingewortelde weerzin tegen alle nieuwigheden en verbeteringen verbonden was! Een oud Duitsch spreekwoord zegt reeds van hen: "de Hongaar doet geene schrede buiten zijne Hongaarsche zeden." Daarin verraden zij het meest hunne oostersche natuur en herinneren zij ons aan den Osman. Even als de Oosterlingen, worden ook zij van oudsher als zeer afgemeten in hunne uitingen, als zeer stilzwijgend beschouwd. Reeds de abt Regino van het klooster St. Prüm, de eerste Duitscher, die eene beschrijving van hen gaf, noemt hen: "_natura taciti_". "Men sla den Magyaarschen boer gade, wanneer hij voor zijne deur zit te rooken. Hij droomt en rookt en zwijgt. Hij zou meenen iets van zijne waardigheid te verliezen, als hij veel sprak. Slechts met lange tusschenpoozen opent hij den mond, en alleen als hij zijn buurman iets noodzakelijks te zeggen heeft." De bewegelijkheid van den mededeelzamen, spraakzamen Duitscher, schijnt den Magyaar het aanhoudend gebabbel van een zwetser toe, wien het aan waardigheid ontbreekt, en de Slawe schijnt den Magyaar een waar potsenmaker. Intusschen zijn er omstandigheden, waarin ook de Hongaar zeer spraakzaam wordt, b.v. als er sprake is van processen. Even als alle krijgshaftige natiën, is hij nergens minder bang voor dan voor een gerechtelijken strijd. Zelfs bij de Romeinen waren rechts-kwestiën niet talrijker dan in Hongarije, waar de rechtsgeleerdheid een der onderwerpen der gewone opvoeding is, en waar bijna iedereen advokaatje speelt. Stilzwijgendheid is eene eigenschap van trotsche karakters. En inderdaad ziet de Magyaar, op alle in zijn land nevens hem wonende rassen, met een gevoel van eigenwaarde neder, dat niet zelden in laatdunkendheid en somwijlen in vrij belachelijken eigenwaan ontaardt. In zijn trotschen moed maakt hij zich dikwijls aan de grootste hardheden schuldig. Van zijn Slawischen landsman is hij zelfs spreekwoordelijk gewoon te zeggen: "De Slawe is geen man." Eene critiek zijner nationaliteit en van zijn land verdraagt hij niet. Een bewonderaar daarvan echter maakt hij spoedig tot zijn vriend. "Die zijne ijdelheid vleit, wordt gemakkelijk zijn meester en zijn heer. Sluwe vreemdelingen weten met deze zwakheid, terwijl zij hem door vleierijen verblinden, gemakkelijk hun voordeel te doen." Zij leiden de trotschen Magyaar daarbij als den stier bij de hoorns. Meer dan eens werd juist door zijn nationalen trots, het geheele volk afhankelijk gemaakt. Maria Theresia zette hen, met eenige vleierijen, geheel naar hare hand. De arme Keizer Jozef daarentegen, die de Hongaren gelukkig wilde maken, hen wilde verrijken en beschaven, maar die hunne nationaliteit kwetste, leed in zijne plannen bij hen schipbreuk, en de man, die hun grootste weldoener wenschte te zijn, schelden zij nu nog uit als hun ergsten vijand. "Buiten Hongarije", zeggen zij spreekwoordelijk "is geen leven ("_extra Hungariam non est vita et si est vita non est ita_"), en bestaat daar al leven, dan is het daar toch niet zooals hier." Zij zijn daarom als kolonisten schier nooit uit hun, door de Karpathen omgeven, beloofde land gekomen. Zij hebben zich in hunne Püsten samengedrongen, in eene zeer compacte massa bij elkander gehouden. Alleen de Szeklers, in de zuidelijkste dalen van Zevenburgen, maken daarop eene uitzondering. Deze afdeeling der Magyaren heeft zich altijd, door eene eigenaardige staatsregeling, van de hoofdkern van het volk meer of min afgezonderd gehouden. Over den oorsprong van dit merkwaardige Szekler-volk, dat tot de Magyaren van Hongarije ongeveer in dezelfde verhouding staat, als de Kozakken tot de Russen, is men het niet eens. Sommigen gelooven, dat zij van de Turksche Cumanen, die naar de gebergten verplaatst en gemagyariseerd werden, afstammen. De Szeklers zelven beweren, dat zij rechtstreeks van Attila en de Hunnen afstammen, en meenen dat een der afstammelingen van het geslacht van Attila, die zich bij den ondergang van zijn rijk met een overblijfsel der Hunnen in de Dacische bergen nestelde en wist te handhaven, de stichter van hun volk geweest is. Anderen echter beweren, dat voor nog het hoofdleger der Magyaren onder Arpad nagekomen was, eene verstrooide en voor hunne vijanden vluchtende troep Magyaren, zich in de bergen gered en daar zijne zelfstandigheid bewaard heeft. De omstandigheid, dat hun naam "Szekler", in het Hongaarsch zooveel als vluchteling beteekent, schijnt deze laatste meening te steunen. Even zoo ook, dat de Szekler zich in type en gewoonten als echte Magyaren voordoen. Zij spreken eene geheel onvermengde Hongaarsche taal, en hebben ook de oude Magyaarsche gebruiken en staatsregeling bijzonder zuiver bewaard. Buiten hunne "Püsten" en Karpathen, vindt men de Hongaren nergens anders in Europa verstrooid of woonachtig. Slechts enkele uitzonderingen hierop, maken verscheidene merkwaardige koloniën van Magyaarsche landverhuizers in Moldavië en Bess-Arabië, waarheen zij door de Hussitische onrusten gedreven werden, en waarheen ook bij verscheidene andere gelegenheden weder Magyaren zich begaven; in de laatste tijden ook weder Szeklers, die daar boven de indolente Walachijers, door werkzaamheid, zindelijkheid en verstand uitmunten. Zelfs de geringste Magyaar beschouwt zich zelven, vol grandezza, tegenover een Walachijer, een Slawe en een eenvoudigen Duitscher, als een edelman. De Koningen volgden dezen karaktertrek hunner natie, verhieven somwijlen bij de geringste aanleiding en bij dikwijls zeer twijfelachtige verdiensten, geheele dorpen, ja geheele landsdistrikten, met alle daarop wonende boeren, in den adelstand, en schonken hun al de privilegiën van een Hongaarsch edelman, vrijdom van belasting, persoonlijke onschendbaarheid en eene dien tengevolge bijna geheele straffeloosheid. Zij gaven daardoor aan de laatdunkende inbeelding van het volk en alle daarmede samengaande gebreken, een nog ruimer veld, waarop gemakzucht en hare zusteren welig voortgewoekerd hebben. Men kan nagaan welke hinderpalen de ontwikkeling van een volk in den weg moesten staan, waar tot op onze dagen geheele gemeenten, uit schaap- en koeleiders, uit voerlieden en heiducken bestaande, aan groote rechten eene even groote onwetendheid paarden en adellijke rechten bezaten. Tegenover deze zeer in het oog vallende gebreken, staan bij de Hongaren zeer prijzenswaardige hoedanigheden. Is de Magyaar lomp en hardvochtig, hij is tevens rechtschapen en eerlijk. Arglistigheid is bij hem niet, zooals bij de Slawen, een opvallende karaktertrek. Is hij stilzwijgend en ernstig, geen vroolijk mensch in gezelschap, maar vastberaden en geneigd tot droefgeestigheid en zwaarmoedigheid, zoo is hij daarbij toch niet indringend, niet nieuwsgierig, zeer terughoudend, geen schreeuwer, geen raisonneur, eigenschappen waarin zijn buurman, de Walachijer, uitmunt. Zijn nationale _trots_ komt overeen met zijne _vrijheidsliefde_. Even als hij een vijand is van nieuwe verbeteringen, zoo is hij ook een vriend van de oude wet en gebruiken. Met groote vasthoudendheid, met veel weerstandskracht, sloot hij zich steeds aan bij de eerwaardige staatsregeling van zijn land, bij het historisch verleden van zijn volk. Getrouw bewaarde hij, trots alle inmengingen en invloeden van buiten, die hij altijd weder de baas werd, alles wat de physionomie, wat het eigenaardige kenmerk van het volks-karakter uitmaakte. Als een granietrots is hij van den beginne af, midden in de door volken-stormen bewogene Donau-landen, blijven staan. Even als tot den grootsten hoogmoed is hij ook in staat tot _groot_moedigheid. Hij speelt gaarne den groote, maar laat ook anderen daaraan deelnemen. Gastvrijheid is bij de Hongaren een der meest algemeen verbreide deugden, die door den rijkdom van het land ondersteund wordt. Niet alleen in de sloten wordt het bezoek van den reiziger met _dank_ aangenomen, ook aan de hut van den arbeider klopt de pelgrim en de arme niet te vergeefs aast, en als men hunne _betaald wordende_ logementhouders, van wie men gewoonlijk op de vraag "wat kunnen wij krijgen?" als antwoord de tegenvraag krijgt: "wat hebt gij medegebracht?" als weinig dienstvaardig en voorkomend gelaakt heeft, zoo toonen zij zich als gastheeren, _die zelf de kosten bestrijden_, des te voorkomender, des te meer in hun element. Hunne onbevangene vertrouwelijkheid, hunne argelooze en naïve openhartigheid is, als zij zich eenmaal geopend hebben, zoo groot, dat zij hem, die hun de eer aandoet hen op te zoeken en een glas wijn met hen te drinken, hunne geheele levensgeschiedenis en hunne grootste hartsgeheimen openbaren. Bij vele gelegenheden heeft zich een edelmoedige en ridderlijke zin van het Volk, in hunne geschiedenis geopenbaard. Als eene Maria Theresia met haar zoontje op den arm, om hulp smeekende de vergadering der Hongaarsche Magnaten binnen treedt, dan vergeten en vergeven deze alle vroegere vijandschap met Oostenrijk, en roepen zij vol geestdrift uit: "leve onze Koning!" en redden zij door hunne dapperheid en zelfopoffering het in het nauwgebrachte Vorstengeslacht, dat zij toch eigenlijk niet anders dan als een buitenlandsch beschouwen. Ook de plaats, die de Hongaar het zwakkere geslacht aanwijst, bewijst dat de grootmoedigheid van den sterke in hem woont. Hij beschouwt zich wel als onbeperkt gebieder in zijn huis en familie; "Uram" (mijn heer) noemt hem zijne vrouw, zij zal hem nimmer met "jij" of "jou" aanspreken; maar nooit zal hij, als de Slawe, zijne vrouw, die hij dikwijls zijne "roos", zijne "ster" noemt, en die zeker is in hem een vriend, een steun, een beschermer te hebben, mishandelen. Zij, die hij "zijne lieden" d.i. zijne familie noemt, behandelt hij met welwillendheid en goedheid. Even als de Magyaren zelven, zoo vloeit ook hunne taal over van énergie en kracht. Zij is zeer duidelijk, zeer scherp en stellig. Zij is rijk aan spreuken en beelden en uiterst aanschouwelijk, en bezit naar het oordeel van kenners een fraaien en mannelijken klank. Een harer merkwaardigste eigenschappen, die zeer kenmerkend is voor de eenheid van de kern der Hongaarsche nationaliteit, bestaat daarin, dat zij geene dialekten of patois bezit. De boer spreekt even zuiver en goed als de Magnaat, of nog zuiverder, want hij gebruikt in zijn spreken niet zooveel Latijnsche en Duitsche uitdrukkingen, en verandert niets aan haar beeldrijk en poëtisch karakter. Het Magyaarsch is nu de ontwikkeldste van alle talen van Finschen stam. Door verscheidene schrijvers, dichters en geleerden is, sedert den tijd van Lodewijk den Groote, hare stof in alle richtingen gevormd en beschaafd geworden. De geschiedenis der Hongaarsche literatuur wijst eene menigte namen aan, die echter buiten de grenzen van hun vaderland weinig bekend zijn. Van oudsher hebben zij--en daarin hebben zij veel overeenkomst met de Romeinen en met bijna alle veroverende volken--een bijzonder grooten overvloed aan redenaars, rechtsgeleerden en geschiedschrijvers gehad. Het strekt aan de geheele Hongaarsche natie tot groote eer, dat het haar nooit aan mannen ontbroken heeft, die het geheel en de onderdeelen hunner vaderlandsche geschiedenis, door het herstellen van historische monumenten en door kritische onderzoekingen, wisten te bewijzen en het gebied van historische waarheid te verrijken. De heer von Engel, de Duitsche geschiedschrijver van Hongarije, noemt eene lange reeks Magyaarsche namen, die hem in dit opzicht eerbiedwaardig toeschijnen. De omstandigheid, dat het Hongaarsche volk een zoo merkwaardigen en zoo rijk aan afwisselingen zijnden heldentocht uitvoerde, gedurende welken het als een komeet uit Azië naar Europa overvloog, om zich bij den Donau vast te nestelen, schijnt het reeds vroeg een prikkel tot het epische, eene voorliefde voor de heldensage gegeven te hebben. Duitsche en Hongaarsche kroniekschrijvers vermelden liederen, waarin de Magyaren hunne oude Arpadische Vorsten verheerlijkten, en de herinnering aan de nationale heldendaden wakker hielden. In deze liederen worden de zeven horden-aanvoerders, onder wie het volk het land binnenrukte, en de eerste wilde en heldhaftige strooptochten van hunne "Lehel" en "Botonds" naar Konstantinopel, Italië en zelfs naar Spanje, bezongen. De Attila-sage is eveneens een onderwerp der oude Hongaarsche poëzie geweest. Eigenlijke groote, over de geheele wereld bekende dichters, invloedrijke voorlichters der wereld, hebben de Hongaren echter tot nu toe niet opgeleverd. De lier van slechts weinige hunner moderne zangers klonk sterk genoeg, om ook somwijlen aan deze zijde der Karpathen, in Westelijk Europa vernomen te worden. De namen der beide broeders Kisfaludy en van den genialen Alexander Petösi hebben meer algemeene bekendheid verkregen. Van andere Muzen-zonen, b.v. van menschen die zeggen durven: "_anch ioson' pittore_", is bij de Hongaren zelden sprake geweest. Zij hebben ook _dat_ met de Romeinen gemeen, dat zij de muziek en andere kunsten bij zich door vreemden laten uitoefenen; zooals de Romeinen de Grieken bij zich als fluitspelers in dienst namen, zoo hadden de Hongaren van oudsher de Zigeuners als barden en muzikanten bij hunne veldslagen en dansen. Ja zelfs de kleine kunsten van het dagelijksche leven beoefenen de Magyaren noch met voorliefde, noch met handigheid. Nagenoeg altijd worden de technische handwerken bij hen door Duitschers of Slawen uitgeoefend. Voor den handel gevoelt de Magyaar volstrekt geen lust, en hij liet dien van oudsher aan de Duitschers, Italianen en Israëlieten over. Op nijverheid en op hen die zich op de industrie toeleggen, ziet hij nagenoeg met dezelfde minachting neder, die den kweekelingen van Mars dikwijls zoo eigen is, als er van handel en industrie sprake is. Het eenige burgerlijke bedrijf, dat bij hem in groot aanzien staat, is de landbouw, terwijl hij met _aangeborene_ voorliefde zich op de veeteelt toelegt. Maar ook zijne bebouwing van het land is het duidelijk aan te zien, dat hij die eerst in Europa leerde. Zijne uitdrukkingen voor alle landbouwgereedschappen zijn van Duitschen of Slawischen oorsprong. Daarbij heeft hij uit den hoorn van overvloed van Ceres, slechts het allernoodzakelijkste, de verbouwing van graan genomen. Het verbouwen van groenten, vruchten en de tuinbouw zijn hem nog min of meer vreemd gebleven. Zijne dorpen liggen kaal en onaangenaam midden in het bouwland, zonder dat zij vriendelijk afgewisseld worden door vruchtboomen, sierboomen of planten, of zonder dat men er bloem- en groenteperken aantreft. Waar men in Hongarije zulke kleine oasen met alle versierselen en toestellen, noodig om van den grond op allerlei wijze partij te trekken, aantreft, daar vindt men ook altijd te midden der bloeiende heesters, de Duitsche kolonisten, die de zeden aangenomen hebben van het land, waar onder vlijtige handen de bosschen nedervallen, de moerassen uitgedroogd worden, de kale vlakten in wijngaarden veranderen, en die ook overal het eerst, de in de bergen verborgen schatten voor den dag haalden. De Magyaarsche dorpen vormen met die der overal onder hen verstrooide "Schwaben" een scherp kontrast, en zien er nog tegenwoordig uit als zooeven op het vlakke veld opgeslagen soldaten-kampen. Nog lang na hunne aankomst in Europa woonden de Hongaren in tenten. Eerst langzamerhand verwisselden zij hunne tenten tegen kleine houten, wit geverwde huizen, waarvoor zij den naam, hun door de Duitsche bouwmeesters geleerd, "hàsz" (huizen) aannamen. Daarbij bleef echter het plan van een legerplaats bewaard--de bijzonder breede, elkander onder rechte hoeken snijdende straten, als voor binnentrekkende cavalerie gemaakt, en in het midden, waar vroeger de hoofdtent, die van den ritmeester stond, staat nu het kerkje. Het is spreekwoordelijk geworden dat de Magyaar, even als ieder ruiter, veel van eene ruime woonplaats en eene nauw sluitende kleeding houdt. Met uitzondering van deze kleeding, wil hij gaarne alles gemakkelijk, ruim en rijkelijk hebben. Al wat eng en beperkt is, stuit hem tegen de borst, en hij verstaat volstrekt de kunst niet zich te behelpen. Volgens dezelfde ruime plannen waar naar hunne dorpen gebouwd zijn, zijn ook hunne grootere plaatsen, hunne zoogenaamde steden aangelegd, in wier losse en op zich zelf staande huizen, geene vaste aaneensluiting der "_polgars_" (burgers), geen gemeenschappelijk en organisch samenleven merkbaar is. Stevige steenen steden, met architectonische versieringen en met aan elkander sluitende woningen, zooals de huizen van nauw verbondene stadgenooten, hebben de Duitschers het eerst in Hongarije gebouwd, en deze zijn bij den eersten oogopslag duidelijk te onderscheiden, van de Magyaarsche scheppingen van dat soort. De hoofstad Ofen-Pesth, die reeds in de 13de eeuw door de kroniekschrijvers eene "_magna et ditissima Teutonica villa_" genoemd werd, en nu onder de fraaiste steden van Europa gerekend mag worden, kan als een grootsch gedenkteeken van Duitsche vlijt en Duitsche nijverheid, in het midden van het Magyarenland, beschouwd worden. Het meubilair in de kleine woningen der Magyaarsche boeren is in den regel meer dan eenvoudig. Ten tijde der Turken vond de oostersche gewoonte, om verscheidene meubelen door tapijten en kussens te vervangen, weder ingang. En toen (het is nauwelijks 200 jaren geleden) bepaalde zich somwijlen het roerend goed, zelfs der Magnaten, tot eenige kostbare tapijten, waarmede zij hunne kamers en eetzalen, in plaats van met behangsels en beelden versierden, een paar kleinoodiën, eenige edelgesteenten en _vele_ kleeren en wapens. Hoe gebrekkig en armoedig het meubilair ook moge zijn, zoo zien toch deze Magyaarsche dorpen, in vergelijking met die der Walachyers, er zeer gegoed en net uit; trouwens zindelijkheid in huis is eene zeer gewone deugd bij de Magyaarsche boeren. In alle, zelfs in de grootste Hongaarsche plaatsen, heeft men gebrek aan handwerks- en ambachtslieden. Alleen kleer- en schoenmakers, die een Hongaarsch kostuum weten te maken, en smeden die een paard kunnen beslaan, zijn altijd in een groot aantal onder hen aanwezig; daardoor zijn de inwoners, zelfs de edellieden die op hunne goederen leven, genoodzaakt ieder jaar eens de groote markten en steden van het land te bezoeken, om daar, als moesten zij eene reis door de woestijn doen, den noodigen voorraad voor den geheelen winter te koopen. Is echter de zomer in het land, dan eerst merkt men in een Hongaarsch huishouden, het nomadische wezen waaruit het ontstaan is, recht op. Dan trekt de Magyaar, dien de wanden van zijn huisje reeds den geheelen winter gedrukt hebben, met zijn vee naar buiten, naar de püsten, naar die grenzenlooze vlakten, waar de zon met zoo onvergelijkbare pracht op- en ondergaat, waar storm en onweêr zich zoo vrij en imposant ontladen, waar de nachten verhelderd worden door een zoo rein, frisch en niet te vergelijken helder sterrenlicht. Even sterk als de zeeman naar de zee, verlangt de Hongaar naar de püsten, die hij in zijne liederen, even als de Arabier de zandwoestijnen, bezingt. Kan hij niet naar de püsten trekken, dan verplaatst hij ten minste, om zich eene illusie te geven, zijne legerstede in de vrije lucht op het voorplein zijner woning, en slaapt daar met zijne geheele familie, onder eene galerij, die aan zijne hut aangebracht is. Alle landelijke werkzaamheden in dienst van Ceres, geschieden eveneens onder den vrijen hemel. Graanzolders, dorschvloeren, schuren zijn er niet. Het graan wordt op het land door de ossen uit het stroo getrapt, en het koren dikwijls alleen in kuilen bewaard. Den ploeg voeren zij over het veld om, als ware het de processie eener Aziatische Godheid. Hij is bespannen met 4 of 6 ossen, en voor ieder wagentje spannen zij een half dozijn moedige paarden. In vollen ren loopen deze dieren, met den wagen achter zich aan, door dik en dun. Zoo, zelfs op hunne zwaar beladene wagens nog tegen elkander wedrennende, komen de Hongaarsche boeren, voorafgegaan door zware stofwolken, met hunne produkten op de markt aan, als ware het eene plaats, die zij met hunne ruiterij stormenderhand genomen hadden. Het liefst echter begeeft zich, zooals reeds gezegd is, de Hongaar des zomers even als zijne stamgenooten van den Ural, met zijn vee naar de steppen. Dan denkt hij even als Lenau: Toen ik trok door het verre Hongaarsche land, Was de vreugde mijns harten zeer groot. Als dorp en bosch en boom verdween in 't land En de heide zoo woest zich ontsloot. Daar vindt hij nog alles zooals in het Oosten; onbegrensde vlakten, mijlen ver geene omheining of afschutting van welken aard ook, eindelooze dreven, tallooze kudden vee en paarden. Zelfs de groote, ruigharige, witte Hongaarsche herdershonden zijn, naar men beweert, uit Azië herkomstig en stammen af van die honden, die de oude Magyaren van daar mede brachten; zij gelijken nog heden op de honden der Baschkiren. Ook de Hongaarsche paarden zijn van Tartaarsch ras, klein, mager maar vlug, onvermoeid en flink, "uit louter adem bestaande." De Magyaarsche herder heeft hen bij al zijne tegenwoordige vreedzame bezigheden, bij het bewaken en te samen drijven zijner wijd verstrooide kudden, bij zijn uitrijden naar het ver afgelegene veld, bij het bezoeken zijner ver van hem af wonende buren, even noodig als vroeger bij de strooptochten naar Duitschland. De Hongaar leert van zijne prilste jeugd af het paard besturen. Hij is een geboren ruiter, een centaur. "De Magyaar komt te paard ter wereld," zegt een Hongaarsch spreekwoord. Reeds als hij pas vier jaren oud is, tilt zijn vader hem op het kleine, langharige ros, dat in zijne manen nog de doornen, distelknoppen en takjes heeft zitten, van de heesters waardoor het zwierf, en zegt tegen hem, als hij zonder van het paard te vallen zijn eersten galop doet: "gij zijt een man!" "Heerlijk leven, 't ruiterleven, Dat is leven, dat alleen." zingt weder Lenau en die woorden zijn uit het hart van den Hongaar gegrepen. Terwijl, zooals men meent opgemerkt te hebben, de Hongaar bij het drinken van wijn zwaarmoedig wordt, zoo gevoelt hij zich vroolijk en moedig als hij op een jolig paard zit. Daardoor komt het, dat het beste en heldhaftigste troepenkorps der Hongaren, altijd dat der lichte cavalerie was. Als infanteristen hebben zij minder groote daden uitgevoerd, terwijl daarentegen hunne vlugge "_huzaren_"--eene Magyaarsche vinding en een Magyaarsch woord--in alle landen van Europa beroemd en nageaapt werden. Even als de naam Huzaren, zijn ook verscheidene andere militaire uitdrukkingen, b.v. de woorden "Schako," "Dolman," "Haiduck", en zoo vele andere in alle Europeesche talen opgenomen. De huzaren-uniform, zooals wij die heden ten dage nog bij onze legers zien, is de eigenlijke, oude Hongaarsche volksdracht. Zij is zonder twijfel een der rijkste en fraaiste nationaal-costumes, die wij in Europa bezitten, en zij stamt vermoedelijk, even als alle smaakvolle costumes, uit Azië af, dat zich van den vroegsten tijd af, beter verstond te kleeden dan Europa. Hoezeer het doen en werken der paarden-beteugelende Magyaren oorspronkelijk nomadisch is, bewijst ook weder hunne taal. Want terwijl deze, zooals reeds opgemerkt is, de meeste op landbouw, handwerken en kunsten betrekking hebbende uitdrukkingen van de Duitschers en Slawen overgenomen heeft, zijn alle technische uitdrukkingen der _herders_ echt Magyaarsch. Bovendien is deze Magyaarsche herders-terminologie eene uiterst wijdloopige en volmaakte. Zoo b.v. heeft ieder soort kudde haren bijzonderen naam, zoo ook ieder soort van herders. Een ossenherder heet "Gulijas," een zwijnenherder "Kanasz," een schaapherder, "Juhasz" en de koene paardenherder "Czikos," als waren het allen bijzondere kasten of standen der maatschappij. En iedere kaste heeft weder eene ontelbare massa uitdrukkingen, waarvoor bij ons geene bijzondere woorden bestaan. Ook dit hebben de Hongaren met de Tartaren, Kozakken, Walachyers en alle andere tegenwoordige bewoners van het eens nomadisch of Skytische Europa gemeen, bij wie allen, ook al zijn zij nu landbouwers geworden, het oude lievelings-bedrijf, de veeteelt, eene ongemeen rijke terminologie bezit. Het is verwonderlijk, ik moet het herhalen, ja, men heeft het dikwijls raadselachtig genoemd, dat zulk een oorspronkelijk, alleen voor de ruwste bezigheden, voor het herdersleven, geschikt Aziatisch volk, dat zoo weinig aanleg voor andere bezigheden, handwerken en kunsten van het burgerlijke leven medebracht en ontwikkelde, dat zoo oneindig veel van andere volken, in wier midden het zich vestigde, over moest nemen, tot op den huidigen dag zijne nationale eigendommelijkheid heeft kunnen bewaren en zich in zijne stelling heeft kunnen handhaven. Meer dan eens waren de Magyaren zoo met vreemde elementen overstroomd, zoo onder den voet geraakt, dat men ze bijna al vergeten en uit de Europeesche volkenrij uitgeschrapt had, en toch zijn zij altijd weder als "Magyaren" uit dien chaos te voorschijn gekomen. Zelfs op het laatst der vorige eeuw was de Hongaarsche taal weder zoo in minachting gekomen, dat zij nauwelijks nog door de laagste volksklasse gebezigd werd, en door alle standen, die eenigzins op den naam van beschaafd aanspraak wilden maken, het Latijn bij voorkeur gebruikt werd. Jozef II meende haar gemakkelijk den genadeslag te kunnen toebrengen, maar van den dag af waarop deze Keizer decreteerde, dat de Latijnsche taal afgeschaft en binnen drie jaren het Duitsch in geheel Hongarije ingevoerd, geleerd en verstaan moest worden, is de volksgeest andermaal zoo wakker geschud, en heeft hij op nieuw zijne krachten zoo ontwikkeld, dat hij, als werd er een nieuwe _Arpad_ of een tweede _Mathias Corvinus_ verwacht, de oogen van geheel Europa tot zich getrokken heeft, en dat de Hongaren in Oostelijk-Europa--met betrekking tot vrijheidsliefde, manhaftigheid en andere moreele eigenschappen--als het eerste volk daar staan. In dezen zin staan zij hoog verheven boven hunne buren, de Walachyers, de Serviërs, de Bulgaren en Slawen. Zij hebben hunne nationaliteit ook beter bewaard dan de Polen. Zij behooren niet, zooals de Osmanen, tot de _ziekelijke_ volken van Europa, van welke men met zekerheid vooruit kan zeggen, dat zij verdwijnen zullen. Of het hun echter gelukken zal, te midden der volken van Europa eene _geheel zelfstandige plaats_ in te nemen en weder, zooals zij droomen, het middelpunt van een machtigen Magyaarschen staat midden in hunne püsten aan den Theiss te vestigen, daarvoor geeft de geschiedenis der laatste driehonderd jaren geen waarborg. Want van die geschiedenis heeft men, en terecht, opgemerkt, dat zij somwijlen met verwonderlijke levenskracht opbruiste, en dat zij dan als een bergstroom voortrolde, als wilde zij met kracht iets groots tot stand brengen, "maar spoedig ook weder verdwijnt de opgewondenheid dezer trotsche, statige, ridderlijke en hooghartige Magyaren, en loopt zij dood op steenachtige en onvruchtbare gronden." DE TSCHECHEN EN POLEN. Na de tijden der groote volksverhuizing, die het Romeinsche rijk verwoestte, toont de geschiedenis ons ten noorden der Karpathen, in het Weichsel-dal, een Slawisch volk aan, dat daar onder den naam "Lechen" woonde. Onder den naam "Obotriten" en "Wagriers", waren andere Slawen tot in de beukenwouden van Mecklenburg en Holstein doorgedrongen. Als "Wenden," "Pomeranen" "Lusitzer" en onder talrijke andere benamingen, bewoonden zij de zandige streken die nu tot Pruissen behooren, tot over de Elbe en tot in de Lüneburgsche heidevelden toe. De Slawische "Sileziërs" bezaten het geheele gebied van den Boven-Oder, en de "Tschechen" vulden niet alleen de dalen van Boheme en Moravie, maar waren van daar uit ook zuidwaarts, onder den naam "Slowaken", de heuvel-streek van Opper-Hongarije binnengedrongen. Ja! verscheidene Slawen waren zelfs tot in het Mainland, tot aan Wurzburg en Fulda gekomen, zooal niet als veroveraars en overheerschers, dan toch als onderdanen, kolonisten, landbouwers, door Duitsche bisschoppen en Vorsten daarheen verplant. Al deze zooeven genoemde Slawen hebben in taal, zeden en geaardheid veel met elkander gemeen gehad, en hadden in al deze opzichten van hunne oostelijke en zuidelijke broeders, de Russen, Bulgaren, Serviërs en Kroaten, een meer of minder wezenlijk verschil. Men heeft hen daarom in eene groep samengevat, en plaatst ze naast de Russen en naast de Zuidelijke-Slawen, als derde groote tak der Slawen-familie, onder den naam "Voorste" of "Westersche Slawen." Het lot van dezen Slawen-tak, is in den nieuwsten tijd, tot aan de laatste verdeeling van Polen, zeer treurig geweest. Vele der tot de "Westersche Slawen" behoorende natiën, zijn geheel van den aardbodem verdwenen. Geen hunner heeft eene duurzame of blijvende onafhankelijkheid bewaard of deze terug erlangd, zooals onder de Oostelijke Slawen de Russen, onder de Zuidelijke Slawen de Serviërs en Montenegrijnen. De overblijfselen der Westersche Slawen zijn allen aan vreemde volken en staten onderworpen geworden. Bij hun eerste optreden in de geschiedenis (in de 5de en 6de eeuw) verschijnen zij als verschillende, van elkander gescheidene stammen, die uit het verre Oosten gekomen zijn, en hebben zij, naar het schijnt zonder veel moeite, zonder veel strijds, het Oostelijk Germanië, dat in de groote volksverhuizing van Duitschers ontbloot was, in bezit genomen. De akkers bebouwende, hunne kudden weidende, voor hunne goden in de bosschen altaren oprichtende, breidden zij zich uit over de uitgestrekte vlakten van den Weichsel en den Oder, van een groot deel der Elbe en langs de Oostzee. Zij schijnen eerder vredelievend dan oorlogzuchtig geweest te zijn. Wij hooren, gedurende hunne uitbreiding in Duitschland, niets van groote legeraanvoerders en krijgshelden, niets van zulke ver uitgestrekte verwoestings-tochten, als bij den inval der Zuidelijke-Slawen in het Byzantynsche rijk, of zooals later bij het optreden der wilde Avaren en Magyaren. Het schijnt wel, dat de verspreiding dezer Slawen naar het Westen, zeer stil in zijn gang gegaan is, terwijl zij den eenen akker achter den anderen beploegden, en de eene weidestreek na de andere aan hunne dorpen toevoegden. Zij hadden geen gemeenschappelijk opperhoofd. Iedere stam had zijn eenvoudig patriarchaal gemeente-bestuur, maar toch over eenige, heerschten reeds vroegtijdig kleine Vorsten-geslachten. Ook door buitenlandsche schrijvers worden zij ons als goedhartige, vlijtige, gastvrije menschen afgeschilderd, die muziek en dichtkunst beminden, maar voor het overige zeer sober en barbaarsch leefden. Wreede zeden, bloedige offers, onmenschelijke gewoonten schijnen bij hen niet, zooals bij de oude Celten en andere rassen van harder deeg, bestaan te hebben. Zij woonden overal gezellig in sterk bewoonde dorpen en buurtschappen bijeen. Zij legden zich toe op den bergbouw, verstonden de kunst metalen te smelten, maakten linnen, brouwden mede, en plantten vruchtboomen. Zij bouwden zelfs, waar zij kwamen, houten steden, waarin, naar de beschrijving van vaderlandsche kroniekschrijvers, handel en handwerken eene tamelijke hoogte begonnen te bereiken. Zoo was het in het eerste begin der middeleeuwen, den gouden tijd dezer Westersche Slawen, waarin zich een Slawische patriot zoo gaarne terugdroomt, even als de Duitschers zich nog gaarne den tijd der Germanen, dien Tacitus ons schildert, terug denken. Met Karel den Groote eindigde deze gelukkige tijd. Onder hem kregen zij last van de Duitschers. Deze machtige Keizer wendde het gelaat van Duitschland, dat sedert den tijd der Gothen altijd naar het zuiden en westen gericht was geweest, weder naar het oosten. Hij en zijne eerste opvolgers brachten het Christendom op de punt van het zwaard onder de Westersche Slawen. De invoering van het Christendom echter is overal in Europa het teeken tot opwekking, tot vereeniging, tot grondvesting van groote staatkundige en nationale machten geweest. Zij die het aannamen werden door het Christendom met een heldhaftigen geest vervuld. De opgerichte bisschoppelijke en aartsbisschoppelijke zetels waren overal staketsels, waarlangs de staten der gedoopte heidenen opgroeiden. Ook de stammen en kleine zee-vorstendommen der Skandinaviërs kristalliseerden zich, onder den invloed van het Christendom, tot de groote Koningrijken Denemarken, Noorwegen en Zweden. Ook de Hongaren vormden eerst eenen staat en eene vaste nationaliteit, door middel van het door de Duitschers in hun midden geplante kruis. Zoo ontstonden dan tengevolge hiervan, eveneens onder de Westersche Slawen langzamerhand meerdere groote rijken. Vooreerst het beroemde groote Moravische rijk, dat ten tijde der Karolingers tot zeer in de verte over de westelijke stammen gebood, maar van geen langen duur was. Vervolgens het Boheemsche rijk, dat een tijdlang onder deze Slawen het hoogst in aanzien stond. Eindelijk het Poolsche rijk, dat hen allen in langen duur en glans overtrof, maar ten lange laatste, even als zij, tot verval komen moest. De Slawenstammen, bij wie het zaad des Christendoms geen vruchtbaren bodem vond, maar die hardnekkig hun oud heidendom getrouw bleven, werden in den doorgezetten strijd der bekeering- en verovering-lustige Duitschers, in den loop der tijden aan dezen onderworpen en ten laatste geheel door hen ten ondergebracht. Dit lot trof de "Wagriers" in Holstein, de "Obotriten" in Mecklenburg, de "Pomeranen" aan de Oostzee, de "Ukrer" in de Ukermark, de "Hevellers" in de Havelmark, de "Polaben" aan de Elbe--ja! wie kan al de namen noemen der kleine heidensche Slawen-volken, die eigenzinnig aan hunne oude heiligdommen, en aan de vereering hunner "Tschernobogs" en "Bielobogs" vasthoudende, in den loop der op Karel den Groote volgende eeuwen, ontelbare malen door de Duitschers verslagen werden en zich even dikwijls weder oprichtten--zich met elkander verbonden of in twist met elkander leefden--het nimmer tot eene krachtige nationale vereeniging konden brengen--de een na den ander in de door de Duitschers opgerichte grensmarken en bisdommen opgenomen werden--en ten lange laatste allen in den grooten smeltkroes der germaniseering ten onder gingen. De taal en de gewoonten dezer westelijkste onder de Westersche Slawen, zijn onder den machtigen invloed der Duitschers, die in hun land burgen, steden en kerken bouwden en het met talrijke kolonisten en burgers binnenrukten, verloren gegaan. In de meeste plaatsen getuigen alleen nog de namen van dorpen, bergen, rivieren, van de eens in het oosten van Duitschland bestaande Slawen-wereld. De namen van verscheidene der grootste Duitsche steden (Dresden, Leipzig, Breslau) en ook die van verscheidene Duitsche provinciën (Pommeren, Lausitz, Ukermark, Silezië) zijn van Slawischen oorsprong. In Saksen en Pruissen is onder de verduitschte landbewoners, overal nog veel van de Oud-Slawische zeden en van het Oud-Slawische bijgeloof overgebleven. Daarbij hebben zich ook eenige overblijfselen hunner taal, bij de Duitsche dialekten in het oosten gevoegd, en zelfs in de uitspraak der Duitschers heeft men hier en daar eigenaardigheden der Slawische spraakorganen willen herkennen. Op enkele plaatsen (b.v. in het Altenburgsche) is bij eene overigens volkomene verduitsching van taal en gewoonten, de oude Slawische nationale kleederdracht overgebleven, even alsof men, in plaats van zooals de slang die zich van hare huid ondoet, hun de huid heeft laten behouden en hen alleen vleesch en merg heeft doen verruilen. In physionomie, lichaamsbouw en andere kenteekenen, blinkt ons het Slawendom onder de Duitsche beschaving, in Pommeren en in andere gedeelten (aan gene zijde der Elbe) der helft van het Duitsche vaderland, nog op verschillende plaatsen veel tegen. Zoo onderscheidt men zelfs nog heden ten dage in Holstein, in gewoonten, lichaamsbouw en karakter der bewoners, vrij scherp de grenzen der ten tijde van Karel den Groote door Slawen bewoonde landstreken, van die welke de Germaansche Saksers in hun bezit hadden. Ja zelfs aan deze zijde der Elbe in het Koningrijk Hanover, in het zuid-oostelijk gedeelte der Lüneburgerheide, vindt men nu nog eene landstreek, die men het "Wendenland" noemt, waarin de Slawische taal eerst onlangs doodgebloed is, en waarin nu wel plat Duitsch gesproken wordt, maar waar zeden, kleeding, wijze van bouwen en de geheele physionomie van het land, nog dikwijls zeer duidelijk den Slawischen stempel draagt. Het geheele oostelijke Duitschland, het gebied waarover de Westelijke Slawen zich verspreidden, werd met Duitsche koloniën uit bijna alle provinciën der Rijn- en Wezerlanden overstroomd. Verscheidene dezer volkplantingen bleven hier en daar hun volksaard en taal vrij getrouw, somwijlen echter vermengden zij zich sterker met de Slawen. In menige streek werden de Slawen geheel vernietigd, in andere bleven zij compacter bijeen en werden zij tot het Duitschdom, om zoo te zeggen, omgedoopt. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat hier, ofschoon Duitsche taal en gewoonten schier overal gezegevierd hebben, onder het zoo ontstane Duitschdom nog verscheiden manieren en schakeeringen van het Slawisme aangetroffen worden. Heden ten dage vindt men midden in Duitschland hoofdzakelijk nog slechts twee streken, waarin het Slawendom, als twee taal- en volks-oasen of eilanden, is blijven bestaan. Namelijk ten eerste aan de Oostzee tusschen Stolpen en Dantzig, westelijk van den Beneden-Weichsel in West-Pruissen, eene streek, waarin de "Kassüben" en de aan hen verwante Slawen wonen, en ten andere aan weerszijden van de Boven-Spree in de Lausitz, onder Pruissische en Saksische heerschappij, het land en het volk der zoogenaamde "Sorben-Wenden".--Deze nu nog Slawisch sprekende, denkende en gevoelende Sorben-Wenden, liggen daar, gerukt uit den samenhang met hunne andere stambroeders, van alle zijden door Duitschers omgeven, als hadden de Duitschers vergeten hen te vernietigen, en zij zelven zich te redden. Hunne zwakke nationaliteit, waarmede wij ons hier niet verder behoeven bezig te houden, schijnt ook, even als die der andere Westelijke Slawen, aan een reddeloozen ondergang gewijd te zijn en veroordeeld te wezen langzamerhand dood te bloeden. De eenige der Westelijke Slawen, die tot op den huidigen dag den aandrang der Duitschers en andere naburige staten weerstaan hebben, en die nu nog, ofschoon zonder politieke onafhankelijkheid en nationale zelfstandigheid twee compacte volken vormen--bij wie ook nog altijd de hoop op eene wedergeboorte niet verloren is--en waarvan wij dus hier als van twee invloedrijke en gewichtige deelen der bevolking van Europa moeten melding maken, zijn de _Tschechen_ en de _Polen_. Het merkwaardige land, dat de Tschechen nu reeds sedert langer dan duizend jaren bewonen, is van zoo eigenaardige natuurlijke gesteldheid, als men nauwelijks een tweede in Europa aantreft. Vier lange bergketenen sluiten onder bijna rechte hoeken aan elkander, en vormen een vrij regelmatigen en ruimen vierhoek, die een gedeeltelijk vlak, gedeeltelijk golvend terrein omsluit. Van alle zijden stroomen van de hoogten rivieren af, en vereenigen zich in het midden in de Elbe, die den bergmuur doorboort en in de Noord-Duitsche vlakte ontvliedt. Men zou het land gevoegelijk kunnen vergelijken met een vat dat slechts één spondgat heeft. Het geheel heeft al het uiterlijk van eene midden in Duitschland geplaatste groote bergvesting. Door dichte bosschen en onherbergzame streken aan de hoogten van den grenswal, wordt deze geïsoleerdheid nog grooter. Het vruchtbare centraal-gebied, de vriendelijke dalen, de aan mineraliën en andere schatten rijke heuvels, die deze ketel in zijn binnenste bevat, werden vermoedelijk reeds eeuwen voor Christus geboorte, door Uralische- of Finsche oude Europeanen ontdekt, en hier even als elders zijn vele geslachten uitgestorven, waarover de geschiedenis zwijgt. Het eerste volk, dat ons in het Boven-Elbe-bekken genoemd wordt, de "Bojers", zou van Celtische afkomst geweest zijn en van hen zou het land zijne namen "Bojenheim", "Boheim" "Boheme" ontvangen hebben. Ten tijde van Christus geboorte, werd dat bekken door een volk van Duitschen stam, door de "Markomannen" in bezit genomen. Zij behielden het nu 400 jaren, en bedreigden of verschrikten van hunne bergvesting uit, onder hunne Marbods, zelfs de Romeinsche keizers. De inval der Hunnen onder Attila brak ook de kracht dezer Duitschers in Boheme, en voerde de bloem van het volk ter slachtbank op de Katalaunische velden, en op de andere slagvelden der door de volksverhuizing in rep en roer gebrachte volken. Tegen het einde der 5de eeuw trokken nu afstammelingen van de derde groote familie der Slawen, den ontvolkten Boheemschen ketel binnen. Natuurlijk vonden zij daar nog veel Duitschers, zooals vroeger ook ongetwijfeld de Germanen er nog vele Celten aangetroffen en aan zich onderworpen hadden. De Slawen kwamen in onderscheidene stammen uit de Sarmatische vlakte. Maar onder hen was een hoofdgeslacht, en de aanvoerder daarvan moet "Tschech" geheeten hebben; deze nestelde zich in het midden des lands vast en nam eene gebiedende houding aan; in den loop der tijden smolten de andere met hem gekomene Slawenstammen, en misschien ook de in vroegere tijden in het land achtergeblevene overblijfselen der Celten en Duitschers, tot een volk samen, onder den naam "Tschechen", welke naam de overhand verkregen heeft. Even als de Magyaren in het Hongaarsche bekken, zoo namen ook de Tschechen van den beginne af, bij de verovering van den Boheemschen ketel, bij voorkeur de vlakste vette dreven en de fraaie heuvellandschappen in bezit; vele der door hem in het nauw gebrachte Duitschers, namen de vlucht naar de bosschen en schuilplaatsen der bergen die het land omgeven, waar zij wel langzamerhand aan de Tschechen onderworpen geraakten, maar toch in het onbenijde grondbezit der rotsdalen en bergachtige streken bleven, en daar ook hunne taal en zeden behielden, even als de Celtische Hoog-Schotten in Caledonië, toen de Anglo-Saksen en Noormannen in hunne Lowlands binnenrukten. Toen later overal, om Boheme heen, het Duitsche element zegevierde op het Slawische, toen Duitsche bergwerkers en Duitsche industrieelen door de Tschechische Vorsten zelven naar de bergen geroepen werden, om de in den grond bevatte schatten op te delven, of zich van hen te bedienen tot het vervaardigen van molens of van andere werken, die door de bergstroomen in beweging konden worden gebracht, toen vermeerderde zich de aanvankelijk kleine stam der Duitsche bergvolken aanzienlijk, greep hij om zich, verdrong of verduitschte de Slawen weder, ook daar, waar zij aanvankelijk in de dalen der gebergten de overhand verkregen hadden, en namen de woongebieden dezer stammen langzamerhand dien vorm aan, zooals zij heden bestaan. De Slawen behielden het binnenste gedeelte van het land, terwijl een kring van Duitsche gehuchten, dorpen, steden en landschappen hen aan alle zijden, door den geheelen vierhoek van gebergten en wouden heen, omringde. Onder alle Westelijke Slawen hebben zich de Tschechen van den beginne af gekenmerkt, door hunne manhaftigheid en door hunnen politieken zin. Van oude tijden her, heeft men hen, de "ontoegevendste onder de Slawen" genoemd, zij hebben zich in staatszaken bekwaamd, toonden zich in zaken hun vaderland betreffende eensgezind, en hebben een onbuigzamen nationalen geest bewaard. Misschien is dit alles iets wat eigen was aan hunnen oorspronkelijken stand en aan hun bloed. Waarschijnlijk echter, viel hun veel daarvan eerst, ten gevolge van de geographische ligging van het land dat zij binnenrukten, ten deel. In dien fraaien bergketel, waarin alle wateren in één stroom zamenliepen, _moesten_ de landskinderen zich wel nauwer bij elkander aansluiten. Daar moest zich weldra een enkel domineerend levenspunt, een politiek centrum, eene stad als Praag, verheffen. Er moest eene krachtige eenheid van staat, een eensgezind staats-organisme ontstaan. Achter hunne bergen verschanst, door deze beschermd, waren de Tschechen, in de merkwaardige stelling die zij ingenomen hadden, beter dan hunne Slawische broeders in de noordelijke vlakten, in staat het toestroomende Duitschdom tegenstand te bieden. Deze krachtige politieke zin, die de gesteldheid van hun land den Tschechen inboezemde, is gedurende het duizendjarige bestaan dier natie, bij verschillende gelegenheden duidelijk gebleken. Herhaalde malen--eerst onder hunnen machtigen beheerscher Samo in de 7de eeuw--later onder hunnen Hertog Boleslaus in de 10de eeuw--nog later onder hunnen koning Ottokar in de 13de eeuw, en wederom eene eeuw later onder keizer Karel IV, vormden het Tschechische bergketel-land en volk de kiem van een machtigen staat. Praag, de hoofdstad des lands, gaf in dit laatste tijdperk, in pracht en beschaving, de belangrijkste steden van het vasteland niets toe. Hare universiteit telde de beroemdste professoren en in het begin der 15de eeuw 20,000 studenten, waarvan Slawen, Tschechen, Moraviërs, Polen, het grootste gedeelte uitmaakten. Praag was toen voor de Katholieke Slawen-wereld, wat Kiew voor de Grieksch-Russische was, een helder licht verspreidend voorbeeld en model, eene heilige tempel- en muzenstad. Herhaalde malen geraakten de Tschechen in verval, even dikwijls echter verhieven en vereenigden zij zich weder, joegen de vijanden van hunne grenzen terug, trokken over hunne bergen de daarbuiten gelegen landen binnen en annexeerden ze: Moravië in het zuiden, Silezië in het oosten, de Lausitszen in het noorden, Franken in het westen, voegden zij als nevenlanden bij het gesloten hoofdlichaam van hun rijk. De Tschechen voerden om zoo te zeggen, al het land en volk, dat zich aan den buitensten voet van hunnen bergketel bevond, meermalen in triumf met zich mede. Somwijlen heerschten hunne Koningen tot diep in Hongarije en tot aan de grenzen van Italië, even als de Markoman Marbod dit, van uit ditzelfde land, ook eens gedaan had. Maar steeds werden hun die zoogenaamde "nevenlanden" weder afgenomen en als te welig uitgewassene takken afgehakt. Zij beheerschten ze niet lang genoeg om ook hunne Slawische nationaliteit, ras en taal daar blijvend te doen zijn. Met deze bleven zij steeds tot hunne vesting, het Boven-Elbe-bekken, beperkt. Maar ook in het binnenste hunner bergvesting werden zij in den loop der tijden, meermalen met Duitsche elementen overstroomd, vermengd en doortrokken. Daar hunne geestelijke leiders en kerkleeraars meermalen uit Duitschland kwamen--daar hunne Koningen tot Keurvorsten en grootwaardigheid-bekleeders van het Duitsche rijk verheven werden--daar zij, vooral na de germaniseering van Silezië in de 13de eeuw, steeds meer in het Duitsche rijk ingeweefd werden,--daar Duitsch recht, Duitsche wetten meermalen bij hen van kracht waren--daar eindelijk na het uitsterven van het oude Slawische Koningsgeslacht der "Przemysliden" in het begin der 14de eeuw, Duitsche Vorsten en Keizers in de hoofdstad van Boheme resideerden,--zoo vulden zich ook de hoven der Vorsten, de kloosters, de bisschoppelijke zetels, de steden steeds meer en meer met Duitschers. De steden der Tschechen werden, even als die van Hongarije en Polen, bijna allen door Duitschers gebouwd en aanvankelijk door Duitsche burgers bewoond, die echter te midden van de oude, echte Bohemers, dikwijls weder tot Slawen verbasterden. De zoogenaamde Hussiten-oorlogen, die in het begin der 15de eeuw uitbraken, mogen wel als de laatste groote nationale beweging der Tschechen, en als hun laatste krachtig optreden in Duitschland, beschouwd worden. Ofschoon godsdienstige geschillen de naaste aanleiding tot deze vreeselijke oorlogen waren, zoo namen zij toch weldra, daar Huss en zijne ideën op ouden Slawischen grond en bodem stonden, en daar aan de andere zijde het rijk en de Keizer der Duitschers zich bij de "rechtgeloovige" partij schaarden, eene _nationale_ wending. Even als onder Samo, als onder Boleslaus en Ottokar, stroomden daarbij de Tschechen weder van alle zijden en gedurende meer dan 10 jaren, uit hunnen bergketel, en verwoestten zij, onder hunne eenoogige en vreeselijke Ziska's en kaalhoofdige Prokopen, de Duitsche landen, ten oosten, noorden, westen en zuiden rondom hunnen bergketel gelegen. Daarentegen mag men den slag aan den Witten Berg, waarin (in het jaar 1620) weder, even als meermalen te voren, Duitschers en Tschechen tegen elkander over stonden, en de daarop volgende vreeselijke reactie onder Keizer Ferdinand II, als een zeer bloedigen en op onmenschelijke wijze benutten triumf der Duitschers op de Tschechen beschouwen. Deze voor 250 jaren geleverde slag werd langen tijd door de Boheemsche geschiedschrijvers, als het "_Finis Bohemiae_" beklaagd, even als de slag op het Amselfeld, die de Zuidelijke-Slawen tegen de Turken verloren, als het einde van Servië, of als de slag bij Maciejowicz als de ondergang van Polen. Na dien slag werd de Duitsche taal met geweld bij de Tschechen ingevoerd. De oude Boheemsche adellijke geslachten stierven uit en hunne goederen werden onder Duitsche heeren verdeeld. Verscheidene, gedurende den dertigjarigen oorlog verwoeste, landstreken werden door Duitsche kolonisten bezet. Verscheidene duizende Tschechische familiën werden uit het land verdreven, en men vindt hunne Slawische namen nu nog onder de burgers van Dresden en andere Saksische en Pruissische steden. Het Tschechisch werd voortaan eene "boerentaal" genoemd; ook legden toenmaals de Tschechen hunne oude nationale dracht af. Het volslagen einde van het volk was dit echter niet. Gedurende de twee eeuwen, die op den ongelukkigen dertigjarigen oorlog volgden, hebben de Tschechen zich langzamerhand ook weder vermeerderd en versterkt. En toen, na den val van den volken-onderdrukkenden Napoleon, over alle nationaliteiten van dit werelddeel een belevenden adem woei, toen hebben ook de Tschechen, even als de Hongaren, de Serviërs, de Walachyers en de Grieken, zich hunnen oorsprong herinnerd. Vaderlandslievende dichters, geleerde mannen, bekwame geschiedschrijvers en oudheidkamers zijn onder hen opgestaan, en hebben de geschiedenis van het volk verheerlijkt, zijne literatuur verrijkt, zijne oude "boerentaal" gezuiverd en weder in eere gebracht. Uit alle hoeken van het land, uit de oude sloten en kloosters, zelfs uit de kerktorens zijn de sporen en getuigen zijner vroegere nationale grootheid voor den dag gekomen. In den knop van den kerktoren der Boheemsche stad Köninginhof, hebben zij eene verzameling van oude Slawische heldenliederen en lyrische gedichten gevonden, die den Tschechen in den nieuweren tijd even waard geworden zijn, als den Duitschers hunne Nibelungen-liederen. Op den ouden grond is nu eene nieuwe bloesemrijke Tschechische literatuur ontsproten, en deze heeft zich ver buiten de grenzen van het oude Boheme uitgebreid en aanzien verworven. De Slawische Moraviërs in Moravië, de Slowaken in Noord-Westelijk Hongarije, die van den beginne af in stam en taal de naaste verwanten der Tschechen waren, en zich dikwijls met hen onder dezelfde heerschappij vereenigden, hebben den Tschechen hunne sympathie weder betuigd, zich aan hunne literarische onderzoekingen aangesloten, en zich gewend, zich met hen als één volk te beschouwen. Zij hebben het spraakeigen der Tschechen, deze ijverige voorvechters der nationaliteit hunner gezamenlijke volkengroepen, als hunne literatuur-taal aangenomen. En zoo vindt nu weder alles, wat bij de Bohemers in Praag gesproken, gedacht, onderzocht en gedrukt wordt, een grooten weerklank bij meer dan 8 millioen Slawen, die elkander als broeders beschouwen en die, bij de verschillende schokken van den nieuweren tijd, reeds van eene herstelling van een Groot-Moravisch of Groot-Tschechisch rijk droomen, zooals dat eens ten tijde van Keizer Arnulphus tusschen den Donau en de Karpathen, van het Saksische ertsgebergte tot in de nabijheid van Zevenburgen bestaan heeft. De Tschechen--en wat men van hen zegt, geldt, ten gevolge van het zooeven opgemerkte, ook in meerdere of mindere mate van de hun nabestaande Moraviërs en Slowaken--beschouwt men onder de Slawen als de representanten van het cholerisch temperament, terwijl men den Polen en Russen het sanguinische, den Zuidelijken-Slawen en Serviërs het melancholische temperament toeschrijft. Zij bezitten niet de ridderlijke manieren en de vroolijke levenslust der Polen. Zij zijn somberder, achterhoudender en minder beweeglijk dan de Russen. De Duitschers schelden hen uit voor stijfkoppig, hardnekkig, sluw en arglistig, somber en wantrouwend. Twistzucht en de zucht altijd gelijk te willen hebben zou hun erfgebrek zijn. De "groote ernst en sombere trots", die de Tschechen van de overige, veel luidruchtiger en lichtzinniger Slawen onderscheiden, zijn hun wellicht gedeeltelijk, tengevolge van hun verkeer en strijd met de Duitschers, eigen geworden. De oorzaak daarvan moet niet, zooals sommigen meenen, in hunne tragische nationale geschiedenis gezocht worden. Want reeds in de 9de en 10de eeuw, toen de Duitsche jaarboeken melding van hen begonnen te maken, zien wij in de Tschechen "ernstige en hardnekkige menschen." Vele vreemde schrijvers hebben, wat energie en genialiteit betreft, den Polen de eerste plaats onder de Slawen toegekend. Een uitstekend Pool echter, Maciejowsky, geeft deze eer aan de Tschechen en stelt deze boven de Polen, waar hij zegt dat zij, onder alle Slawen, met de levendigste verbeeldingskracht, met den scherpsten blik begaafd zijn en "het meest vatbaar zijn voor hooghartige gevoelens en verhevene dichtkunst." Hun "politiek talent", dat zich vroegtijdig in de schepping van een eigen, onafhankelijk, en hunnen Duitschen erfvijand lang het hoofd biedend, koningrijk openbaarde, wordt nog heden ten dage, veel aangewend in de groote Oostenrijksche monarchie, waartoe zij behooren. De bestuurs-bureaux van Weenen, Gallicië, van Hongarije en zijne nevenlanden, zijn met eene menigte bekwame en geschikte beambten uit Boheme voorzien. Dat zij, van hunne groote Slawen-familie afgescheurd, zonder nationalen of geographischen zamenhang met een grooter geheel, toch hunne eigendommelijke wijze van zijn bewaard hebben, zelfs onder den dikwijls zwaren druk van den Duitschen schepter, bewijst meer dan iets anders, dat zij van eene krachtige, vaste grondstof zijn, die eene nog verdere ontwikkeling belooft. De Tschechen houden, even als alle Slawen, veel van muziek en dans. Er is geen land ter wereld, waaruit jaarlijks zooveel muzikanten te voorschijn komen, als uit Boheme. In het Parijsche muzikale Lexicon, zijn het meerendeel der daarin genoemde virtuozen, Bohemers. Onder 2650 muzikale celebriteiten van Europa, bevinden zich 709 Bohemers, 701 Italianen, 517 Duitschers, slechts 134 Franschen en niet meer dan 27 Spanjaarden en Portugeezen. Hierbij moet men echter opmerken, dat Bohème wel virtuoozen maar slechts zelden componisten voortbrengt, waarom bij al hunne bekwaamheid en vormbaarheid, die den Slawen in het algemeen eigen is, hun de gave iets uit te vinden, ontzegd wordt. En dan zeker moet men ook een groot gedeelte van hen, die daar "Bohemers" genoemd worden, niet tot de Tschechische, maar tot de Duitsche Bohemers rekenen, die--door den muzikalen geest van hunne Slawische buren geïnspireerd--overeenkomstig hunnen even ontvankelijken als vindingrijken geest, die kunst onder zich nog verder ontwikkeld hebben. In de dorpen der muziekminnende Tschechen en Moraviërs, ziet men dikwijls iets dergelijks gebeuren als in Rusland, waar somwijlen ook het zwaarste werk onder muziek verricht wordt. De tot het doen van heerendiensten verzamelde lieden trekken met violen en hobo's op, en eenige hunner virtuozen musiceeren onder het werk, dat hun dan gemakkelijker van de hand gaat; somwijlen laat ook de rentmeester van het goed, aan de maaiers gedurende hunne rusturen een concert geven, wat hen niet zelden in den vrijen tijd tot dansen en zingen verlokt. De menschen beschouwen daarom deze gezellige heerendiensten niet als een last, maar veeleer als een vroolijk feest, en met het afschaffen der heerendiensten, neemt men in die streken tevens een gedeelte der poëzie uit het volksleven weg. Ook in Hongarije ziet men ieder jaar de Slowaken, deze oostelijke broeders der Tschechen en Moraviërs, met muziek en zang uit de dalen der Karpathen naar de rijke Donau-vlakten trekken, om daar de Magyaarsche grondbezitters bij het oogsten te helpen. Deze Hongaarsche Slowaken, ofschoon voor het overige in hunne physionomie, in hunnen stompen neus, hunne kleine diepe oogen, hunne zware wangbeenderen, op en top Slawen, hebben zich wat hun lichaamsbouw betreft, in het zuidelijke, weelderige klimaat van het land, meer volmaakt. De gedrongene vormen der groot-Russen en Tschechen zijn bij hen geheel verdwenen. Hun lichaam is langer en welgemaakter geworden. Men vindt onder hen schoone gelaatstrekken, buitengewoon fraaie mannen-gestalten. In vele kleine industriën zijn zij zeer bedreven. Als kramers, daglooners, handwerkers, zijn zij over geheel Hongarije verspreid, en waar zij in groote massa's binnensluipen en zich vastnestelen, verdringen zij spoedig de oorspronkelijke nationaliteit. Er zijn verscheidene, vroeger Duitsche en ook Magyaarsche plaatsen, die nu, ofschoon zij nog hunne oude Duitsche en Magyaarsche namen dragen, door de steeds voortwoekerende en om zich heen grijpende Slowaken geheel geslawiseerd zijn. Het is eene opmerkenswaardige ethnographische bijzonderheid, dat zij in het overig Europa het meest door den oorlog bekend zijn geworden, dien zij ijverig tegen zekere kleine plaaggeesten der Duitsche Vorstenhuizen geleverd hebben. Als vroolijke gasten, die zich weinig bekreunen om behoefte en gemak, en zich onledig houden met het verdelgen van mollen, ratten en muizen, en het vervaardigen van allerlei zaken uit gebogen of gevlochten ijzerdraad, als muizenvallen, vleeschdeksels, lampglazen-borstels, pijpendoorhaalders, van waar zij, onder verschillende andere namen, "draad-Slawen" genoemd worden, trekken de Slowaken niet alleen geheel Duitschland door, maar ook het Noorden en Westen van ons werelddeel en zelfs Azië. Zij zijn in deze kunst reeds eeuwen lang beroemd. Vreemd genoeg is het, dat zoo geheel speciale talenten zich naar de nationaliteiten verdeeld hebben, en dat ook zulke geringe rollen en bezigheden, in de Europeesche familie zoo geheel in het bezit van een bijzonderen volksstam konden komen. De Slowaken en Tschechen sluiten zich aan dat andere groote West-Slawische volk aan, dat als het eerste onder alle Slawen-volken beschouwd wordt, en dat in de wereld even beroemd is geworden door zijne schitterende daden en zijn heldhaftig karakter, als door de groote nationale ramp die het getroffen heeft, aan de Polen, die wij nu tot het onderwerp onzer beschouwing zullen maken. Van het land, dat de Polen bewonen, heeft men, om een denkbeeld zijner eentoonigheid te geven, meermalen gezegd, dat hij die één akker er van gezien heeft, het geheele rijk kent. "Allerwegen," zegt men, "dezelfde treurige kleur in de natuur en in de menschenwereld, overal dezelfde zeden, taal en levenswijze der bewoners, overal dezelfde grondgesteldheid, bebouwing en vruchtbaarheid. De natuur is in het geheele land even hard, den menschen gaat het overal even slecht. Het is een onmetelijk moeras, met steenen en granietblokken bezaaid en met dichte bosschen bezet, waartusschen hier en daar ellendige woningen en ongezellige woonplaatsen verstrooid liggen." Deze schildering hebben, zeg ik, eenigen van het door de Polen bewoonde land gegeven, en zij dachten daarmede alles gezegd te hebben. Ja! de Franschen zelfs, opperden, toen zij dit land eens binnenrukten, de beroemde vraag: "_Est ce, qu'on appelle ça une patrie_?" "Noemt men dat een vaderland?" Maar zulke algemeene opvattingen, doen de scheppende natuur dikwijls onrecht aan, doen het patriotisme der menschen zeer. De eerste heeft zich zelfs in Polen niet onbetuigd gelaten, en ook daar heeft het andere vrij wat aangetroffen, dat liefde en bewondering verdient. Het poëtische sombere der eeuwenoude donkere Sarmatische wouden, heeft den Byron der Polen, den dichter Mezkiewitsch stof geleverd tot vele fraaie sonnetten. En de dikwijls lachende velden langs de oevers der rivieren, waren daartoe niet minder in staat. In het zuiden sluit Polen zich aan een der grootste Europeesche bergruggen, de Karpathen, aan, die door enkelen als de oudste oorspronkelijke woonplaats der Slawen beschouwd wordt, wien het waarlijk niet aan het romantische in geschiedenis en natuur ontbreekt. In het noorden slingert zich in de richting der Oostzee, in Polen evenals in Pruissen, een kring kleinere en grootere meren, aan wier oevers bosschen, weiden en begroeide heuvelen menig lieflijk natuurbeeld vormen. Zelfs de uitgebreide steppen, waarin Polen zich in het zuid-oosten in de nabijheid van Rusland verliest, zijn niet zonder bekoorlijkheid. Daar in Volhijnië en Podolië, neemt men, zoover het oog reikt, onafzienbare weidevelden waar, die in de lente met de kleurenpracht van verscheidene bloemsoorten versierd zijn. In den dorren zomer en stormachtigen winter echter zijn zij woest genoeg. Maar hoe verrassend is niet midden in deze woeste vlakten de aanblik der, door de tallooze zijrivieren van den Dniepr, Dniestr, in het weideachtige plateau ingesnedene dalen. Deze rivieren-dalen der steppen, door de Polen "_jary_" genaamd, door de natuur als breede kanalen uitgegraven, doorsnijden het woeste land als een net van lang uitgestrekte, vriendelijke oasen. In deze dal-kanalen, die dikwijls eene mijl breed zijn en die even als souterrains, bescherming tegen het onweder of de droogte, die op het steppen-plateau heerschen, geven, concentreert zich alle leven en alle natuurpracht dier streek. Zij bevatten boschjes en wouden van allerlei soort boomen, hebben bijzonder veel zangvogels, en zijn zoowel door wilde dieren, als door tamme kudden bewoond. Daarin liggen, zooals het merg in de beenderen, alle plaatsen en steden van het land, en in de diepte midden tusschen dat alles in, stroomen de wateren van helder vlietende beken en rustig stroomende rivieren. Zulke beelden grijpen de phantasie des te meer aan, daar zij in het uitgestrekte, eentoonige steppenland slechts als gouddraden verschijnen, en daar zij nog daarenboven,--van verre niet zichtbaar--zonder dat men het te voren weet en als onaangemeld, voor het betooverd oog van den reiziger plotseling verschijnen. Kortom, ook een Pool, die van jongs af aan al deze verschillende bekoorlijkheden en vormen, waaronder de natuur zich in zijn groot vaderland vertoont, in zijne ziel en phantasie opgenomen heeft, zal niet verlegen staan op bovengenoemde, onhoffelijke vraag der Franschen te antwoorden. Welk ras het eerst het groote land tusschen de Karpathen en de Oostzee bezet en bewoond heeft, en ten gevolge van welke veranderingen en gebeurtenissen de Slawen er zich eindelijk in uitgebreid hebben, dit alles ligt in een diep duister begraven. Volgens Tacitus hebben, ten tijde der Romeinen, Duitsche volken, hier oostelijk zelfs tot over den Weichsel geregeerd. Of wij echter die Duitschers ons moeten voorstellen als grondbevolking, die de geheele streek in bezit hadden, of dat zij veeleer slechts de heeren en veroveraars, zooals nu nog de Pruissen en Oostenrijkers, over die landen en de toen wellicht reeds Slawische grondbevolking heerschten en regeerden, blijft onzeker. Ook "Skijthen" en "Sarmaten," nomadische volken uit Azië, zijn waarschijnlijk ten tijde der Romeinen van uit het Oosten, evenals de Germanen van uit het Westen, deze landen binnengedrongen, op gelijke wijze als wij zulke nomadische volken van Tartaarschen oorsprong, ook nog later onder Attila, en nog later onder Dschingis-Chan en Batu-Chan, hier zien verschijnen. De Slawen van dien tijd, waarvan wij nauwelijks met zekerheid in deze streken eenig spoor kunnen aanwijzen, ofschoon zij daar zeker reeds lang voor Christus geboorte bestonden, hebben waarschijnlijk reeds voor die actieve en gebiedende rassen, slechts eene lijdelijke rol gespeeld, en zijn daardoor aan de oudste berichtgevers ontgaan. Eerst na de volksverhuizing, die het rijk der Romeinen verwoestte en de Germanen noodzaakte west- en zuidwaarts te gaan, schijnt het Slawisch element hier ontwaakt te zijn, en na de tijden van den uittocht der Germanen, zien wij alras, even als de oostelijke helft van Duitschland, zoo ook het Weichsel-land door eene menigte vrij gewordene Slawen-stammen bevolkt. Zij leefden eeuwen lang zonder nationale eenheid en zonder een gemeenschappelijken naam, in kleine Vorstendommen of in kleine gemeenten met een patriarchaal bestuur, maar zullen ook wel toen reeds die eigenaardige zeden en taal met zich rondgedragen hebben, waardoor zij later, eerst onder den naam "Lächen" en later onder dien van "Polen," zich vereenigden en boven de Russen, boven de Tschechen en de andere Slawen, uitmuntten. De wieg van den Poolschen naam en de wortels van het onder dezen naam opgegroeide volk en staat, liggen dicht aan de grenzen van Duitschland, in het nu door het Koningrijk Pruissen geannexeerde Posen. Daar is de schouwplaats der oudste konings-sagen der Polen, der sagen van de Piasten. Daar was ook hunne oudste vorstelijke residentie, Gnesen (Gnesna), hunne oudste stad. Even als de Magyaren, even als ook de Skandinaviërs, waarvan eveneens het oudste en eerste Koningrijk, het zich noordwaarts uitbreidende Denemarken, aan Duitschland grensde, zoo schijnen ook de Polen in den samenhang met de Duitschers, den eersten spoorslag tot nationale en staatsontwikkeling, even als het Christendom, ontvangen te hebben. Weldra echter gingen zij uit hunne westelijke wieg verder oostwaarts, evenals de Denen noordwaarts en de Hongaren zuidwaarts. Naar het westen heen, waar Duitschland de overige West-Slawen in zich opnam, waar het later den Polen en hunnen Piasten het geheele Oder-gebied afnam, en de Silezische provinciën germaniseerde, werden den Polen vroegtijdig en in den loop der eeuwen altijd _weder_ en altijd _meer_ de wegen versperd. Zij hebben zich daardoor, uit hunne aan de Warthe gelegene wortelen, van den beginne af, bij voorkeur in de richting van het verre Oosten uitgebreid. Daar hadden zij het ruimste veld en daarheen hebben zij van oudsher hun gelaat gekeerd. In die richting hun gebied verder uit te breiden, daarheen de uit het Westen verkregene beschaving en christelijke leer over te brengen, Europa tegen de van daar dreigende barbaarschheid te beschermen, dat was om zoo te zeggen, de zending der Polen. Ten allen tijde zijn zij aan het Westen meer vriendschappelijk verbonden geweest, het eerst als vazallen der Duitsche Keizers, altijd als medeleden der Roomsch-Katholieke kerk, bijna altijd als leerlingen van het Duitsche volk in kunsten en wetenschappen, later meermalen als onderdanen van daaruit, uit Hongarije of Zweden, uit Frankrijk of uit Saksen afkomstige Prinsen en Koningen, _het meest_ echter als bondgenooten tegen Mongolen, Tartaren, Russen of als redders uit den Turken-nood. Met het Oosten daarentegen, met de Russen, waarmede zij reeds in de 11de eeuw onder hunnen eersten grooten Hertog Boleslaus, wien Keizer Otto III den Koningstitel zou verleend hebben, in oorlog geraakten; met de Lithauers, die zij tot het Christendom bekeerden, met de Tartaren, aan wie zij meer slagen geleverd hebben dan eenige andere West-Europeesche mogendheid, hebben zij van dien tijd af tot op den nieuweren tijd toe, een 800 jarigen strijd volgehouden. Het eerst en vóór alles namen de Polen, op dezen weg naar het Oosten, nadat zij uit hunne enge wieg aan de Warthe waren voorwaarts gerukt, bezit van den geheelen Weichsel, die van de Karpathen naar de Baltische zee stroomt. In het gebied van dezen stroom zetten zich de Polen en hun wordend Koningrijk, nu bij voorkeur vast. Zij gingen naar die streek over, als ware het hunne tweede wieg, of als ware het de eigenlijke groote geographische kern en het centraal-kanaal van hunne staatkundige en nationale ontwikkeling. De Weichsel is voor de Polen hetzelfde geworden, wat voor Duitschers en ons Nederlanders de Rijn, voor de Groot-Russen de Wolga, voor de Klein-Russen de Dniepr, voor de Hongaren en Zuidelijke-Slawen de midden- en beneden Donau steeds geweest zijn,--hun voornaamste levensweg, de hoofd-ader van hun nationaal lichaam, de uitgangs-linie hunner veroveringen, en ook hunne verdedigings-linie in tijd van nood. In dichte massa's en als domineerende grond-bevolking, hebben zij zich ook niet ver over het stroomgebied van den Weichsel uitgebreid. Daarentegen heeft hun geslacht _deze_ rivier van de bron af tot aan de monding toe en schier al hare nevenrivieren, geheel bewoond.--Weichsel-land en Polen zijn dientengevolge twee namen, die men in aardrijkskundigen en geschiedkundigen zin, als woorden van gelijke beteekenis beschouwen mag. In het Weichsel-dal, van hare bronnen uit het Tatra-gebergte tot aan de monding, liggen de beroemdste plaatsen, oude en nieuwere Koningssteden, talrijke burgten van edelen, de beroemdste strijdplaatsen en parlementsvelden der Polen. Aan deze knoopen zich hunne dierbaarste herinneringen vast. Ter plaatse, waar de Weichsel de bergen verlaat, en waar zijne laatste vertakkingen in de vlakte uitsteken, blikt van een der uiterste bergtoppen, "Wawel" genaamd, het schouwtooneel van eeuwen oude sagen, het eens zoo prachtige, nu eenzame, vervallen Koninklijk slot der Jagellonen, op de beroemde stad neder, die het langst de hoofd- en krooningsstad van het Poolsche rijk en zijner Koningen geweest is. Met talrijke torens, prachtige kerken, ouderwetsche gebouwen die rijk aan monumenten zijn, strekt Krakau zich langs den voet der bergen in het Weichsel-dal uit. Oude grafheuvels, hoog als de pyramiden, liggen als stomme getuigen van een groot verleden in het landschap verstrooid, en onder deze den heuvel welken men den laatsten Pool (Kosziusko) oprichtte, tot welks bouw ieder patriot een hoopje aarde bijdroeg. Eens rijke en beroemde abdijen versieren den achtergrond van dit oude Persepolis der Polen. Ruïnen van talrijke burgten, deels de stamsloten van edele en beroemde geslachten, deels door de vorsten ter verdediging des lands gebouwd, stijgen in de bosschen op rotsen omhoog, en vormen een schilderachtigen krans langs den voet der Karpathen en langs de zijrivieren van den Weichsel, westwaarts tot naar Silezië en oostwaarts tot aan de Russische grenzen. Verder beneden Krakau, stroomt de Weichsel nog door menig fraai dal tot naar Sandomir, de hoofdstad van het oude Wojewodschap van den zelfden naam. Daar besproeit hij de vruchtbaarste velden van het land. De stamhuizen der doorluchtige familiën der Ossolinskij, der eens machtige Zborowsky, en vele oude Benediktyner en Cisterzienser-abdijen versieren den stroom, die op zijn linker-oever nog overal door schilderachtige rotswanden versierd is. Niet minder vruchtbaar zijn de, van Sandomir rivier-afwaarts liggende heuvelvlakten van het vroegere Wojewodschap Lublin, waar de tarwe den rijksten oogst geeft, en waarin, aan een der zijrivieren van den Weichsel, de oude eens volkrijke hoofdstad van gelijken naam, met vele paleizen van beroemde adellijke geslachten, kerken en kloosters versierd, ligt. Aan den Weichsel zelf volgt verder Kazimierz, met de ruïnen van het door Kasimir den Groote gebouwde slot, en verder benedenwaarts het door de edele Czartoryski's rijk versierde, door Poolsche en Fransche dichters bezongene en door de Russen verwoeste, wereldberoemde Pulawy; en zijwaarts aan de oevers eener zijrivier "Sobieska Wola", de zetel van Johan Sobiesky, den bevrijder van Weenen. Oostwaarts krijgt het landschap een ander karakter; in plaats van de heuvels ziet men groote vlakten, die zich verderop in de eindelooze moerassen van Volhynië verliezen. De Weichsel zelf treedt eerst bij de monding der Pilica, ongeveer in het midden van zijnen loop, geheel uit de zuidelijke hoogten des lands te voorschijn. Nu eerst verdwijnen zijne tot nu toe hooge, met bosschen omkranste, dikwijls romantische oevers, en nu vliet zij in een breed dal rustig naar het noorden. Op zijn westelijken oever verschijnt nu, op aangename hoogten gelegen, de residentie der latere Poolsche koningen, het prachtige en ongelukkige Warschau, dat altijd, als geheel Polen zelf, zijn voorhoofd (het bruggenhoofd Praga) naar het Oosten keerde, en in welks stadsgebied den ouden oostelijken erfvijand zoo veel schitterende slagen geleverd werden. Er zijn niet veel landen en volken, wier geheele geschiedenis en ontwikkeling, zich zoo om ééne rivier heen beweegt, zoo als het leven der Polen om hunne "Wisla". Van haar uit, die hun bij al hunne bewegingen tot operatie-basis diende, verbreidden de Polen zich hoofdzakelijk in drie richtingen, in welke zij hunnen invloed verder uitbreidden. Het eerste naar het zuid-oosten in de richting van den Dniepr, waar zij zich, in Volhynië en in de vruchtbare heuvelachtige streken van Podolië, verscheidene klein-Russische stammen en Vorstendommen onderwierpen, waar zij het oude Russische Kiew veroverden en beheerschten, en den Ruthenischen adel van het land poloniseerden.--Vervolgens naar het noord-oosten--naar de bosschen en moerassen aan den Niemen en aan de Duna, waar zij op de nog langen tijd barbaarsche en Heidensche Lithauers stieten, die hun eerst, door tallooze verwoestende invallen, verderfelijk waren, maar die zij sedert de 14de eeuw steeds meer en meer binnen den kring van hun nationaal-leven trokken. De Polen verwierven zich naast de Duitsche ridders de verdienste, deze streken en volken van Europa het Christendom te brengen en hen te vereenigen met de Roomsch-Katholieke Kerk. De Groot-Vorsten van Lithauen, de Jagellonen, die door huwelijk met de laatste Piastin Hedwig, de Poolsche kroon verwierven, werden daarbij zelven Polen. Ook nam ten lange laatste, in den loop der tijden, de geheele Lithauïsche adel de taal der Polen, die meer beschaafde natie aan, en daar hij eindelijk in alle opzichten gepoloniseerd werd, zoo deelt hij ook nu nog de Poolsche sympathiën. In direct oostelijke richting eindelijk, stieten de Polen op de eigenlijke Russische kern-landen. Hierheen zijn zij langs de zijrivieren van den Dniepr, langs den zelfden door de natuur aangegeven weg, waarlangs ook de grootste veroveraar onzer eeuw, Napoleon, het Oosten aanviel, ontelbare malen gemarcheerd en hebben zij, onder de Jagellonen en onder hunne heldhaftige koningen Stephanus Bathory en Johan Sobiesky, vele schitterende overwinningen op de Russen behaald. In het midden en tot na het einde der 16de eeuw had de heerschappij der Polen hare grootste uitbreiding gekregen. Toen waren zij, wat nu de Russen zijn, het machtigste volk in het Oosten van Europa. Toen hadden zij zelfs de geheele Duna- en Dnieprlinie in hun bezit. De witte Poolsche adelaar breidde zijne vleugels van de Oostzee tot aan de Zwarte Zee uit. Toen handelde de Poolsche partij en het leger, zelfs in Moskau, herhaalde malen naar goeddunken, en meer dan de helft der Russische volkeren stonden onder Poolschen invloed. De uitbreiding der Roomsch-Katholieke kerk, waarmede ook vele Russisch-Grieksche volken onder de heerschappij der Polen vereenigd werden, en met welke deze--zelfs na de slechts gedeeltelijk gelukte terugvoering der vereenigden, tot de Grieksch-Russische nationale kerk door keizer Nikolaas--nog heden ten dage vereenigd zijn, mag als een nu nog bestaand gevolg der uitgebreide Poolsche heerschappij beschouwd worden, en evenzoo de groote uitbreiding van Poolsche taal en zeden op Russischen ondergrond. In het vroeger door Russische Groot-Vorsten beheerschte Gallicië, in Volhynië en Podolië tot aan "het heilige Russische Kiew", in de geheele westelijke helft van Klein-Rusland of het Russinnen-land, is de Russische nationaliteit in hoogen graad uitgewischt. Van de familiën der Russische vorsten, de nakomelingen en opvolgers van Wladimir den Groote, die het rijk onder elkander verdeeld hadden, is niets meer over gebleven. Poolsche taal en Poolsche zeden hebben hier eene merkwaardige, beslissende en blijvende overwinning op het oudere Russendom behaald, en zijn langzamerhand tot in alle hoogere standen en klassen der maatschappij doorgedrongen. Zelfs de Grieksch-Slawische priesterschap heeft daar hare Russische taal vergeten. Zelfs in de vertrouwelijkste, alledaagsche gesprekken bedient men zich van de Poolsche taal, en het Russische dialekt is slechts aan het onbeschaafde landvolk eigen gebleven. Toen, ook gedurende de geheele 16de eeuw, in den glorierijken tijd der Sigismunden, der laatste Jagellonen, bereikten taal, literatuur en ontwikkeling der Polen hun toppunt, en deze tijd wordt dan ook hun "gouden tijd" genoemd. De wetenschappen verheugden zich in eene ongewone beoefening en gunst. Koningen en Magnaten stichtten akademiën. De naar het model van Praag ingerichte universiteit te Krakau, waarvan Copernicus lid was, telde niet minder dan over de 50 drukpersen. Daar en ook buitenslands, in Duitschland, Frankrijk en Italië, bezochten de Polen de hoogescholen. Ook de Poolsche dames hadden hare bloeiende scholen in de kloosters, waarin zij zelfs de Grieksche en Romeinsche dichters lazen. De Polen wijdden zich met evenveel liefde aan de literatuur en de dichtkunst, als aan de wapens. En toen na het midden der 16de eeuw, eenige dezer goed ontwikkelde Polen in Parijs verschenen, om den door hen gekozen Koning Hendrik van Anjou te begroeten, schilderde een beroemd Fransch geschiedschrijver van dien tijd hen op de volgende wijze: "het geheele Parijsche volk," zegt de Thou, "stond verbaasd over de verschijning dezer Poolsche gezanten; over hunne fijne pelzen, hunne elegante en met edelgesteenten bezaaide kleederen, over hunne waardige en manhafte wijze van zich voor te doen, en vooral over de gemakkelijkheid, waarmede zij zich in het Fransch, Duitsch, Latijn en Italiaansch uitdrukten. Deze vreemde talen spraken zij, als hunne eigene. Zij spraken onze Fransche taal zoo zuiver en zoo juist, dat men zou kunnen gelooven, dat zij niet aan den Weichsel, maar aan de oevers der Seine geboren waren. Onze Fransche hovelingen schaamden zich voor hen, als onwetenden, en de meesten hunner antwoordden, als hunne Poolsche gasten met hen over wetenschappelijke zaken begonnen te spreken, slechts door teekens, en bleven blozend zwijgen. Aan het geheele Fransche hof vond men slechts twee mannen, die in staat waren die Polen in het Latijn te antwoorden." Een even vleiend getuigenis geeft Muretus, een der grootste geleerden der 16de eeuw, die door Koning Stephanus Bathory uit Italië naar Krakau beroepen werd, aan de Polen. "Onder onze Italianen," dus zegt deze beroemde man, "is nauwlijks één onder de honderd, die het Latijn verstaat of smaak voor de wetenschappen heeft. Onder de Polen daarentegen vindt men eene groote menigte mannen, die beide talen volkomen verstaan, en die eene zoo groote voorliefde voor de wetenschappen hebben, dat zij haar hun gansche bestaan wijden." Ook de aangelegenheden der steden en harer burgers, verkeerden toen in een betrekkelijk bloeienden en geregelden toestand, beschermd als zij waren door de stedelijke privilegiën. En zelfs de arme landman was nog ver van de vernedering, armoede en slavernij, waartoe hij later vervallen is. De tijd van den grooten Kasimir, die zich (in de 14de eeuw) den eeretitel van "den boerenkoning" verwierf, lag nog niet ver. Velen hebben zelfs beweerd dat, in de 14de, 15de en tot in de 16de eeuw, alle eeren en waardigheden in Polen, voor den wedijver en de deelneming van alle klassen ruimer waren opengesteld, dan in andere Europeesche landen. Verscheidene der beroemdste Poolsche mannen uit dien tijd behoorden oorspronkelijk tot den boerenstand. Sedert het uitsterven van den erfelijken koningsstam der Jagellonen (in het laatst der 16de eeuw), verminderden de bloei en de macht van het Poolsche volk, en gedurende de 17de eeuw gingen de zaken een snel en steeds sneller verval te gemoet. De monarchie werd een kiesrijk. Het kiezen der koningen begon hevige oneenigheden te veroorzaken, en duizende edellieden verzamelden zich daartoe gewapend op het veld bij Warschau, en kampeerden daar, in op elkander verbitterde partijen gescheiden, dikwijls zelfs als vijanden des lands, in tegenover elkander liggende legerplaatsen. De wijze waarop de verkiezing van een Koning plaats had, en de den koningen voorgelegde voorwaarden, werden telkens veranderd. De eene nieuwigheid volgde op de andere. En bij iedere schrede verder werden de, voor het geheel en de eenheid zoo weldadige, prerogatieven der kroon, verzwakt; terwijl intusschen de macht en de overmoed van den adel steeds toenam, zonken de lagere volksklassen, door den adel in het stof vertreden, in steeds dieper ellende en werden zij hoe langer zoo minder beschermd. De adel matigde zich zulke groote persoonlijke privilegiën en vrijheden aan, dat hij ten laatste niet meer in staat was een politiek geheel te vormen. Ieder dezer Poolsche edellieden bezat op zijn grond en bodem de rechten van een souverein, daar was hij als het ware, een onafhankelijk koning. De wetgeving van het volk en den staat betrof slechts zijn stand. Tegenover zijne vazallen, ondergeschikten en lijfeigenen, regelde hij zelf de wetgeving, was hij zelf rechter en onbeperkt souverein. De Poolsche staat, dien men eene republiek noemde, was ten laatste niets anders dan een bondgenootschap van ontelbare kleine despoten. En deze despoten verbonden zich onder elkander niet alleen tegen hunne lijfeigenen, tegen den koning en het rijk, maar ten laatste ook tegen de hun vijandige fractiën hunner eigene kaste. De merkwaardigste en verderfelijkste politieke instelling van geheel eigenaardige Poolsche vinding, is echter het beruchte "vrije veto", treuriger nagedachtenis, geweest. De voorstellingen van het ideaal van persoonlijke vrijheid en individueele onbeperktheid van macht van den edelman, ontaardden bij de Polen zoover, dat zij de, in geen anderen beschaafden staat ooit gehoorde bepaling vaststelden: een lid der republiek, d.i. een edelman, mag onder geene voorwaarde, zelfs niet door de meerderheid der natie gedwongen worden, eenig besluit, eenige wet of eenige keuze aan te nemen, als hij niet zijne vrije persoonlijke toestemming geven wil. Men gaf aan ieder afzonderlijk het recht zijn "_Nie pozwalam_" (ik _wil_ het niet) tegen den wil van de meerderheid te stellen, en een enkel stijfhoofdig of door vreemde invloeden gewonnen individu, kon daardoor de meerderheid machteloos maken. De geschiedenis levert ons geen tweede voorbeeld van eene dergelijke staats-instelling. Door de steeds toenemende ontwikkeling en doorzetting van deze onzinnige grondstelling, ontnamen de Polen aan hunnen staat alle stabiliteit, maakten dien en het volk, om zoo te zeggen _onmogelijk_. Een volk met zulke allerdolste aristokratische idealen in het hoofd, _moest_ weldra den ondergang gewijd zijn. Daardoor werd aan de partijschappen van binnen, en aan het ingrijpen van vreemde machten van buiten, deur en poort geopend. Polen werd een nimmer rustende vulkaan, die zich zelven vernietigde, de vreemdelingen in het land lokte en ten slotte onder zijne eigene ruïnen begraven werd. De dubbelgangers der Polen, hunne mededingers en naburen, de Russen, die zich sedert het begin der 16de eeuw onder het Vorstenhuis der Romanows, tot een steeds machtiger en steeds verder om zich heengrijpenden staat gevormd hadden, begonnen nu zich van den invloed der Polen, die hen eens overweldigd hadden, vrij te maken, en hun de eene oostelijke provincie voor, de andere na te ontnemen. Kort na het midden der 17de eeuw, kregen zij de zuidelijke helft, van de sedert langen tijd aan de Polen behoord hebbende provinciën, oostelijk van den Dniepr, de Ukraine, het geheele land der Kozakken en voor de tweede maal Smolensko, dat zij reeds eenmaal, in het jaar 1500 veroverd hadden--in den loop der 18de eeuw door de reeks zoogenaamde verdeelingen van het snel verzinkende Polen, die elkander slag op slag volgden, het eerst in het jaar 1772, de rest van het land oostelijk van den Dniepr, het vorstendom Witepsk; vervolgens in 1793 het land westwaarts langs den Dniepr, Podolië en de rest van Klein-Rusland, twee jaren later in 1795 het voornaamste gedeelte van Lithauen, benevens Koerland en Volhynië. Het Weichsel-land kwam bij deze deelingen ook gedurende korten tijd onder Oostenrijk en Pruissen. Maar sedert 1815 heeft Rusland ook dit voorname stuk, het geheele middenste gedeelte van het oude nationale Poolsche Weichsel-land in bezit genomen, en nu zijn sedert dien tijd, verreweg de meeste der eens door de Polen bevolkte of bezette landstreken, hunnen vijandigen broeders, den Russen, onderworpen. Aan Pruissen is slechts de kleine oude Poolsche wieg aan de Warthe en den zoom der Oostzee-kusten, en aan Oostenrijk de fraaie Poolsche landschappen aan den noordelijken rand van den Karpathen-muur ten deel gevallen. Bij hun uitstekenden aanleg, niettegenstaande hunnen moed en ridderlijken zin, schijnen aan de natuurlijke geaardheid der Polen, van den aanvang af, en meer dan ooit in de laatste tijden van hun staatkundig bestaan, vele eigenschappen ontbroken te hebben, die bijzonder geschikt zijn het geluk van staten en volken te grondvesten. Men heeft hen de genialen maar buitensporigen, en ook wel den "verloren zoon" van moeder Europa genoemd. Vooral schijnt hun niets van den spaarzamen, huishoudelijken, industrieelen en nijveren zin, die onder vele andere goede hoedanigheden de Germaansche volken kenmerkt, eigen geweest te zijn. Van hen is het spreekwoord afkomstig: "op de jacht een haan dooden en aan den maaltijd een os eten." En de uitdrukking "'t ziet er Poolsch uit," is ook bij ons, in de beteekenis van een verward staatsbestuur en ongeregelde huishouding, spreekwoordelijk geworden. Ofschoon groote beminnaars van poëzie en muziek, hebben zij zich nooit met goed gevolg op handel, handwerken en kunsten toegelegd, en worden bij hen niet de geduldige, werkzame, zeer te waardeeren middenklassen gevonden, die voor iedere menschelijke maatschappij zoo weldadig en noodzakelijk zijn, en die haar eerst volkomen maken. Zij waren altijd de uitersten toegedaan. Daar oorlogsroem, heerschappij, een schitterend, teugelloos en ongebonden leven, voor hen de hoogst mogelijke bekoorlijkheid bezat, zoo moesten, opdat dit alles aan _eenigen_ ten deel zou vallen, _velen_ tot afhankelijkheid en tot harden slaafschen arbeid gedoemd worden. De bescheidene idealen van een vrijen, nijveren boer, of van een eerzamen, vlijtigen burger, zijn dingen, waarvan de Polen zich nooit een goed denkbeeld hebben kunnen vormen. De adel was de spil, waarom bij hen alles draaide. Wie slechts het geringste grondbezit machtig was, wilde bij hen stedelijk edelman en magnaat worden. Scheppende handels- en nijverheids-koloniën zijn nooit van de Polen uitgegaan, alleen adellijke- en militaire koloniën. De Polen vormden in deze hunne neigingen, een groot kontrast met de naburige Duitschers, die in alle takken van het menschelijke kunnen en volbrengen, een zoo ernstigen, volhardenden en werkzamen zin bezaten, en hoofdzakelijk daardoor op de Polen zulke merkwaardige overwinningen behaalden. Als nijvere en ondernemende kooplieden, hebben de Duitschers namelijk den Polen de lange kuststreek langs de Oostzee weggenomen, en hier, van Dantzig over Koningsbergen, Memel en Libau tot aan Riga, langs de geheele kust van het oude Poolsche rijk, eene reeks bloeiende Duitsche handels-koloniën gesticht. De Polen hebben zich door hen overal van den levenwekkenden adem der zee laten afsluiten. Eens (in het laatste der 15de eeuw) hebben zij deze streek Duitsche koloniën wel voor eenigen tijd heroverd, hebben zij hunne grenzen weder tot de zee uitgebreid, en, naar men zegt, toen zij destijds de Baltische zee zagen, van blijdschap gedanst. De Polen dansten en zongen wel, maar zij verstonden de kunst niet, zich de zee ten nutte te maken. De Duitschers gingen, zelfs onder Poolsche opperheerschappij, voort, van de zee gebruik te maken, en bleven daardoor de eigenlijke bezitters en voordeeltrekkenden van het strand. Na eenigen tijd maakten zij zich ook in politieken zin weder onafhankelijk van de Polen, sneden dezen weder geheel van de zee af, terwijl zij langs de kust alles germaniseerden, en de Polen noodzaakten zich tevreden te stellen met de moerassen en wouden van het binnenland. Ook in vele gedeelten van dit binnenland drongen de bedrijvige Duitschers binnen, en vormden zij bij de Polen, even als bij de Tschechen en Magyaren, het wezenlijk element der bevolking van de steden. Met de Duitschers, maar in veel grooter aantal dan deze, kwamen de Joden in het land en namen bij voorkeur de uitoefening op zich, van verscheidene der burgerlijke bedrijven, waarvoor de Polen geen aanleg of lust hadden. Zij, de kinderen Israëls, vonden bij de Polen een zoo gunstig terrein, dat zij in alle steden, dorpen en gehuchten, waar Polen woonden en heerschten, als handwerkslieden, kunstenaars en kramers, de ledige ruimte binnendrongen die zij in het Poolsche nationale-zijn vonden, en hier weliger tierden dan in eenig ander land van Europa. Zij vormden een surrogaat voor de den Polen ontbrekende midden-klasse, en als 't ware den derden stand van het volk, daar zij het midden hielden tusschen de overmoedige heeren en de ellendige onwetende lijfeigenen. Terwijl echter in andere landen "de derde stand" eene weldaad is, zijn deze Joodsche burger-gemeenten in Polen dikwijls eene plaag voor het land geweest, en toch eene onontbeerlijke toevoeging. Zooals de Duitschers door hunne meerdere beschaving, en de Joden door hunne rustige industrie, zoo hebben de nationale vijanden der Polen, de Russen, in den loop der tijden de overwinning op hen behaald door de enkele hoedanigheid: gehoorzaam en ondergeschikt te zijn aan een leidenden wil, welke hoedanigheid de Russen in hooge mate bewaard of zich eigen gemaakt hebben, ofschoon zij overigens, in hunnen geheelen verstandelijken en lichamelijken aanleg, vooral niet boven de Polen staan. Men heeft meermalen de Polen de Franschen van het Noorden genoemd. Even als deze zijn zij levendig, vlug en bevattelijk, maar tegelijkertijd ook even als deze onbestendig. Altijd zijn zij bij dans- en vechtpartijen en bij drinkgelagen vooraan. Zelfs de ouderen van dagen bij de Polen, wier hoofden reeds grijs zijn, hebben nog iets van het vlugge der vechtersbazen der universiteiten. Evenals de Franschen bezitten de Polen eene elasticiteit, die hen zich in alle omstandigheden doet schikken, alle indrukken doet volgen en geene blijvend aanneemt. Hun doen en hun denken zijn eeuwigdurend met elkander in strijd. Evenals het de menschelijke ziel in het algemeen eigen is, de sterkste tegenstellingen in zich op te nemen, zoo weet zulks de Pool in hooge mate te doen. Jaren lang leven zij onbezorgd, vroolijk daarhenen, maar plotseling rapen zij alle krachten samen tot het bereiken van een of ander doel, dat hunne geestdrift heeft opgewekt, en weten zij een tijdlang met veel energie te handelen. Onverschillig, oppervlakkig en alles veroordeelende, beschouwen en bespreken zij menschen en zaken, maar vatten vervolgens op eens haat of liefde voor een persoon of eene zaak op. Heden vieren zij een feestdag met boete en gebed, morgen een luidruchtig carneval in vroolijkheid en brooddronkenheid. Het eene uur spreken zij vol geestdrift over vrijheid en menschenrechten, en in het volgende zondigen zij, misschien hoogst ondoordacht, daar tegen, in de behandeling hunner bedienden en ondergeschikten. Geestdrift en apathie, ijver en nalatigheid, toegeving en tegenstand, verkwisting en gierigheid, al deze tegenovergestelde eigenschappen treden in de geschiedenis der Polen, even als in hun dagelijksch leven, duidelijk te voorschijn. En evenzoo ook de grootst mogelijke trotschheid naast de vernederendste onderworpenheid. Een duidelijk bewijs hiervan geeft het reeds vermelde "_Nie pozwalam_," dat een Poolsch edelman, in het gevoel zijner souvereine grootheid, tegenover de besluiten stelde van het parlement en den wil van het geheele volk, alsmede de in Polen zoo gebruikelijke phrasen, "ik kus uwe voeten" of "ik val onder uwe voeten," uitdrukkingen, die bij alle klassen van Polen, eene even gewone uitdrukking van dank is, als in Weenen het welbekende maar veel gematigder, "ik kus u de hand"--"Maar"--zegt eene talentvolle schrijfster, die over de Polen schreef--"al deze verschillende, afwisselende, in elkander overgaande, dikwijls moeielijk van elkander te onderscheiden eigenschappen van het Poolsche nationaal karakter te schilderen, is bijna even moeielijk als eene poging om de kleuren van den vleugel eener kapel te analiseeren. Reeds door het aanraken wischt men het teere en bonte email weg." Een hoogst elastische zin, die zich over alles heen zet, niet bevreesd is voor de toekomst, het verledene niet betreurt, eene krenking--trouwens ook dikwijls eene weldaad--spoedig vergeet, onder alle omstandigheden een goed gelaat bij een slecht spel tracht te zetten, lachend alles verdraagt, zoo een zin is het erfdeel van alle Polen.--Met verwondering ziet de vreemdeling, zelfs de meest verwenden onder hen zich schikken in de ongemakken eener reis, de onaangenaamheden eener slechte tijdelijke woning, de misgrepen hunner boersche bedienden, het lastig indringen van Joodsche handelaars--dit alles ziet hij met de beminnelijkste luim verdragen. Zij lachen met het moeielijke en vermaken zich over hetgeen anderen, namelijk de met hen vergeleken, weekelijke of zwaartillende Duitschers, vertoornen, althans wrevelig maken zou. "Poolsche edellieden en vorsten, die in hunne eigene huizen door alle mogelijke luxe omgeven zijn, die meestal veel gereisd hebben en met al de genietingen van groote hoofdsteden bekend zijn, kan men _con amore_ in de kleine, vuile Joodsche stadjes van hun land zien rondwandelen--in de onzuivere logementen hun intrek zien nemen, in de nauwe, donkere winkels hunne inkoopen zien doen, zich zien amuseeren met de, in de rookerige schouwburgen der groote steden, gegevene ellendige opvoeringen van deze of gene reizende troep, of met het oorverscheurend spel van dezen of genen reizenden virtuoos, of wèl dagenlang in harde britschen op hobbelige wegen zien rijden, om eene wolf- of rendier-jacht bij te wonen. En dit alles ziet men hen met zoo veel beminnelijke vroolijkheid en natuurlijkheid doen, dat men hen, die genoegens vinden waar anderen niets dan moeielijkheden zien, moet bewonderen." Met deze, den Polen eigene, elasticiteit gaat hunne rusteloosheid--die hen van de stad naar het land, van het eene slot naar het andere doet gaan, die hun eene aanhoudende reislust als ingeënt heeft, ja hen in hunne huizen onophoudelijk de bestemming en de inrichting hunner kamers en de plaatsing hunner meubels doet veranderen, en dus eeuwig aan de in het Oosten van Europa ingewortelde nomaden-natuur doet herinneren--hand aan hand. Men zou meenen, in eene Poolsche huishouding eene afbeelding in het klein voor zich te hebben, van hunne vroegere huishouding van staat, waarin ook, even als in een kaleidoskoop, alles door elkander gewerkt werd. Ook de hartstocht voor het spel, behoort tot de schaduwzijden in het karakter van den Pool, die samenhangen met zijn lichtzinnigen, vluchtigen, onstandvastigen, avontuurlijken, naar opwekkingen verlangenden zin. Deze hartstocht schijnt nu nog, even als ten tijde van Tacitus de Duitschers, alle klassen der Polen te beheerschen. Niet alleen de heeren in de zaal, maar ook de bedienden in de voorzaal, de soldaten in de kazerne, de boeren voor hunne hutten ziet men zich met kaart- en dobbelspel bezig houden. Somwijlen echter behaalt eene andere edeler zucht, de overwinning op dezen hartstocht voor het onzalige en het geluk van vele familiën verwoestende spel, namelijk hunne voorliefde voor den dans. Ook deze is den Polen, evenals allen Slawen, aangeboren. Zij geven zich daaraan, zoowel op hoogen ouderdom als in de jeugd over, en de dans vermag zelfs levensmoede voeten nog op te wekken tot eene mazurka, dezen levendigen, sierlijken, afwisselenden, alle ledematen elektriseerenden, half militairen nationalen dans, die zoo juist de uitdrukking der opgewekte, schielijk tot hartstochtelijkheid overslaande Polen-natuur schijnt te zijn. De gastvrijheid der Polen is, even als die van alle Slawen, van oudsher beroemd geweest. Zij oefenen die op de grootst mogelijke wijze uit. Niet alleen hun lust tot verkwisting en opschik, hun genot om pracht en luxe te kunnen ontwikkelen, hunne begeerte zich in het midden van een door hen beschermden en hen daarvoor huldigenden kring te zien, maar ook eene natuurlijke goedhartigheid en mededeelzaamheid drijft hen daartoe aan. Men treft daarom deze nationale deugd in het geheele land aan, zoowel bij de geringen als bij de grooten, ieder naar zijne krachten en omstandigheden, ja zelfs te midden der tegenwoordige zoo afhankelijke, gedrukte en verwarde omstandigheden van het volk. In het oude Polen heerschte de gewoonte, dat de rijke Magnaten of "Pake," in hunne huizen eenige edellieden, aanverwanten of vazallen met hunne vrouwen en kinderen bij zich opnamen, die zij "residenten" noemden, en die geene andere verplichting hadden, dan den geheelen trein van het slotleven mede te maken, en zooveel in hun vermogen was, tot den glans der familie bij te dragen. Toen vond men in de Poolsche wouden zulke groote paleizen, zooals b.v. dat der beroemde familie Pac er een was, dat het trotsche, reeds in de verte zichtbare opschrift droeg: "dit paleis behoort aan Pac, en dit paleis is Pac waardig," en waarin somwijlen behalve de hoofdfamilie en de, aan het paleis geattacheerde "residenten" en de soldaten, die vroeger de Poolsche souvereine magnaten gewoon waren om zich te verzamelen, wel duizende menschen samen huisden. Zoo iets ziet men tegenwoordig niet meer, maar wel is men thans nog, en niet alleen bij de Pac's en de Branitzky's, Potozky's en Sapreha's, maar ook op de kleiner adellijke goederen, er op ingericht, geheele familiën met hunnen trein van bedienden, paarden en rijtuigen op te nemen, en daarbij ontzegt men zichzelven dikwijls, ten gerieve der vreemdelingen, de gewone gemakken. Op den middagdisch staan couverts voor onverwachte gasten gereed, en gaarne bespaart men zelfs aan doortrekkende reizigers, die men ter nauwernood kent, het onaangename rusten in ongemakkelijke logementen. En zoo ziet zich zulk een doortrekkend reiziger, tot zijne groote verwondering, dikwijls midden in de Poolsche heiden en steppen, plotseling als door een tooverslag in hoogst aangename kringen verplaatst, waarin hij zich gedurende eenigen tijd aan al de gezellige genoegens van het slotleven, aan jacht, renpartijen, dans en spel, aan het tooneelspel, aan levende beelden, aangename conversatie en andere genoegens, op Poolsche wijze kan vergasten. De Polen zijn aan deze gezellige manier van leven zoo gewend, dat zij er niet meer buiten kunnen. En wanneer men hun vertelt, dat in Engeland en in Nederland b.v., dikwijls de heer des huizes alleen met zijne vrouw en kinderen aan den middagdisch of aan de theetafel zit, dan roepen zij uit: "_Ah! que c'est triste_!" en vergeten geheel, dat dit toch ook eene zeer prijzenswaardige huiselijkheid is. De Polen worden om zoo te zeggen midden in de drukten en de genoegens van het "gezellig samenzijn" geboren, en van de wieg af, in en voor hetzelve opgevoed. Zoodra een jong Poolsch edelmannetje alleen op zijn stoel zitten en op zijne voeten staan kan, tafelt en danst hij, converseert hij en maakt hij pret met de grooten, vermoedelijk niet ten voordeele zijner lichamelijke en verstandelijke gezondheid, ofschoon daardoor de in Polen zoo onontbeerlijke gehechtheid aan het gezellige, wel in de hand gewerkt wordt. De Polen sterven ook niet gaarne in de eenzaamheid, liefst zoo mogelijk te midden eener talrijke omgeving. Daarvan zal ik een merkwaardig geval, dat ik zelf ten deele mede beleefde, mededeelen: eene voorname Poolsche dame, die tachtig jaren te midden van den maalstroom van haren grooten huiselijken kring geleefd had, kon ten laatste niet meer in persoon bij de feesten van haar huis verschijnen. Zij liet haar ziekbed daarom dicht bij de prachtige zaal, waar hare gasten zich iederen avond aan allerlei genoegens overgaven, overbrengen. Men ging nu en dan achter het beschot, dat de beide vertrekken van elkander scheidde, naar haar toe, om haar te vertellen: wie met de schoone Gravin T. de mazurka danste, wie met mejufvrouw P.; en toen zij geen dans of muziek meer verdragen kon: welke whistpartijen er gemaakt waren, wie gewonnen en wie verloren had en verder wat er al zoowat in de zaal gepraat was. Eens op een avond, toen de gasten weder als naar gewoonte een tijd lang bij elkander gezeten hadden, werd plotseling iets van tafel tot tafel gefluisterd. De elegante heeren legden de kaarten neder, stonden op en gingen zacht heen. De bedienden bliezen de lichten uit.--Hunne oude vriendin en meesteres was zooeven, gedurende de soirée, zacht ontslapen. Men behoeft slechts korten tijd in zulk een Poolsch huis doorgebracht te hebben, om te weten welken grooten invloed de vrouwen in Polen uitoefenen. Over het algemeen munten zij uit door lieftalligheid en gratie, zij deelen den levendigen, lichtzinnigen en ook den ridderlijken geest van het andere geslacht. Daarbij hebben zij meermalen eene grootere mate van ontwikkeling, en dikwijls zelfs eene grootere wilskracht en vastheid van karakter, dan de mannen. Zij zijn de eigenlijke gebiedsters der gezellige samenleving, en zijn steeds ingewijd in de belangrijkste plannen der mannen. Ja! zij leiden deze dikwijls met groote behendigheid en voorzichtigheid, iets wat tot op den laatsten tijd door de politieke en bloedige gebeurtenissen in dit land bewezen is, daar de Poolsche vrouwen niet alleen ruimschoots voor het vaderland offerden, maar ook aan den strijd voor het vaderland deel namen en geen gevaar ontzagen. Algemeen bewonderd en om haar droevig uiteinde betreurd, werd in lateren tijd eene dezer schoone en edele kampvechtsters voor het vaderland, de heldhaftige Gravin Helena, uit het vaderlandslievende geslacht der Graven Plater. Maar men zou een boek kunnen vullen met de levensgeschiedenis van teedere Poolsche vrouwen, die, even als de maagd van Orleans, hare borst ten dienste van het vaderland gepantserd hebben en de uhlanen-lans tegen de Russen en andere vijanden hanteerden. In onbaatzuchtigheid en opoffering hebben deze Poolsche vrouwen meermalen de partij- en ijverzuchtige mannen overtroffen, en een Fransch geschiedschrijver heeft daarom niet geheel ten onrechte gezegd, de kreet: "_Finis Poloniae_" zou nooit weerklonken hebben, als men de Poolsche vrouwen gevolgd was. Dit "_Finis Poloniae_" is een treurkreet die dikwijls herhaald werd, maar die alleen waarheid behelst en van gewicht is, met betrekking tot het oude politieke staatsgebouw van Polen. Dit is inderdaad in elkander gestort en dood, maar als volk zijn de Polen nog volstrekt niet opgelost of gestorven. Hun ras is, als zoodanig, niets minder dan wegkwijnend of ziekelijk. Veeleer worden bij hen overal, even als vroeger, de krachtigste vrouwen en mannen geboren, en deze hebben ook weder in den loop dezer eeuw, zoowel buiten hun vaderland, in Italië, Spanje en andere landen, met hun ouden, hun eigenen moed gestreden, als binnen de grenzen van het Weichselland wonderen van dapperheid tegen de Russen en Kozakken verricht. Evenmin als met het oog op hun bloed en hun ras, kunnen de Polen, wat hunne moreele toestanden betreft--eenigzins zooals de bandelooze Romeinen tijdens de oplossing van hun rijk--als geheel ontaard of vervallen worden beschouwd. De godsdienst, het gewichtigst element van ieder "vaderland" is nog altijd een heilig goed voor het volk. In vele oude vrome gebruiken en gewoonten openbaart zich hun godsdienstzin. Onder het uiterlijke van een vroolijken wereldzin, bemerkt men, zelfs bij hunne hoogere standen, eene opvallende neiging tot dweepzucht en geestdrijverij. Men ontwaart bij hen een jeugdig gevoel voor het verhevene, geheimzinnige, wonderbaarlijke, waarin zij zich gaarne verdiepen. Zelfs de grijsaards bij de Polen dweepen nog dikwijls als jongelingen, terwijl bij andere volken, b.v. bij de Franschen, dikwijls jongelingen als grijsaards keuvelen. Het allerminst echter vindt men bewijzen van kwijning in de taal en literatuur der Polen. Te midden van hunnen politieken winter is veeleer voor hunne taal en literatuur eene nieuwe lente ontstaan. In het laatst der vorige eeuw was in geheel Polen weinig verstandelijke beweging. Ja! verscheidene gedeelten van Polen, b.v. Gallicië, werden nog in het begin der tegenwoordige eeuw als een literarisch China beschouwd. In geheel Polen verscheen nauwelijks eene courant, nauwelijks een periodiek blad, om de wereld te bewijzen, dat daar eens een Sigismundische tijd bestaan had. Sedert de tijden van Napoleon, later sedert het jaar 1830 en nog later sedert 1848, is dit echter aanzienlijk veranderd. Ofschoon ook in deze jaren, bij vergeefsche pogingen, nieuwe politieke ongelukken de Polen troffen, hebben zij toch op nieuw de lier gegrepen, en is uit de oude, nog niet opgedroogde bron der poëzie een frissche stroom ontsprongen. Hunne taal heeft zich aanhoudend verrijkt en veredeld. Wat zij niet in Polen zelf, in deze hunne oorspronkelijke en van nature krachtige taal, denken, schrijven en drukken durfden, dat hebben zij in Parijs, Londen, Duitschland, Amerika en andere landen in het licht gegeven. Er zijn weinige plaatsen, die door hunne drukkerijen bekend zijn, in de wereld, waar ook geene Poolsche boeken gedrukt worden. En zooveel beroemde dichters als de Polen nu hebben, hadden zij vroeger bijna nooit. Al die dichters, wel verre van aan een voortbestaan van hun volk te twijfelen, verkondigen veeleer op profetischen toon, de heerlijkheid, de weder opstanding en den krachtigen roem van hun ongelukkig vaderland. Ja! de eerste dichter der Polen, hun Byron Mickiewitz, een echte zoon van het land, noemt zijn volk zelfs: "het toekomstige middelpunt, het leven wekkende brandpunt van het geheele Slawendom." Dit alles zijn zeker geene kenteekenen van een inwendig verval van den geest des volks, en eener oplossing van zijn bloed en ras. Veeleer geeft dit alles ons het recht, trots het treurige "_Finis Poloniae_" van Kosziusko, aan het populaire "_nog is Polen niet verloren_" te gelooven, als wij ook al niet kunnen zeggen, hoe hetgeen men met eenig recht meent te mogen voorzien, werkelijkheid zal worden. DE RUSSEN. In de uitgestrekte middelste streken van het tegenwoordige Rusland, in de boschrijke bron-gebieden van Don, Wolga, Duna en Dniepr, in het heuvelachtige en vruchtbare Moskovieten-land, hebben sinds onheugelijke tijden de Slawische voorvaderen der tegenwoordige Russen den grond bebouwd, en het land met hunne van hout vervaardigde huizen en dorpen gevuld. Reeds de vader der geschiedenis wijst waarschijnlijk op hen, wanneer hij spreekt over "de landbouwende of Koninklijke Skythen," en latere schrijvers der Byzantijnen spraken dikwijls over hen onder den naam "Anten" (of Wanten?) wat wellicht niets anders is dan ons "Wenden." Hoe en wanneer zij in die streken kwamen, weten wij niet. Veel echter (zelfs ook verscheidene der eerste, door de Grieken tot ons gebrachte, namen der rivieren, die duidelijk van Slawischen oorsprong zijn), spreekt er voor, dat hier hun oud Europeesch vaderland was. Hunne stammen, die reeds door tijdgenooten van Constantijn den Groote, zeer talrijk en volkrijk genoemd werden, vulden het binnenste der "_immensa spatia_" van het breede oostelijk uiteinde van Europa. Van de zeebekkens, die de wiegen der Europeesche beschaving geweest zijn, waren zij door andere, hun voorgeschovene volken en landen uitgesloten, in het zuiden van de Zwarte Zee door de groote steppen, die altijd door herdersvolken bewoond waren, in het westen door de, door Lithauers en Finnen bewoonde, moerassen van de Baltische Zee, en in het noorden van de Witte- en Pool-Zee door onmetelijke wouden en de daarin wonende Finsch-Uralische volken. In het oosten hadden zij het groote Azië der Tartaren en Mongolen. Van het middel-Germaansche Europa waren zij door andere Slawische volken gescheiden. De tijd hunner, ons ten eenemale onbekende, kindsheid, zal wel in ontelbare oorlogen en worstelingen met de hun naburige volken vervlogen zijn, en naar het schijnt hebben de voorvaderen der Russen daarbij meer eene lijdelijke dan eene overwinnende rol gespeeld. Als hun voortijd bijzonder schitterend en roemrijk geweest was, dan zou hij niet zoo duister zijn. Reeds het vroegste schemerlicht der geschiedenis toont ons de Russische Slawen, als zijnde in eene afwisselende afhankelijkheid, aan de _eene_ zijde van de _Germanen_, die van oudsher de Baltische zee beheerschten, en aan de _andere_ zijde van de _Aziatische Nomaden_. Van beide zijden werden zij herhaalde malen tot onderwerping en dienstbaarheid gebracht, hetgeen op hun karakter en hunne wijze van zijn niet zonder invloed bleef, en deze naar die der overheerschers wijzigde. Reeds het eerste volk, dat al lang voor Christus geboorte, de oude Hellenen als het ten Noorden van den Pontus gebiedende, noemden, "de nomadiseerende Skijthen", bestond vermoedelijk uit dergelijke Tataarsche herders-stammen, zooals die hier later ook nog dikwijls verschenen. Hunne heerschappij omvatte een groot deel van het tegenwoordige Rusland, en de Noord-Oostelijke Slawen zelfs, waren onder den naam "Skijthen" even goed begrepen, als tegenwoordig ontelbare volken onder den triomfeerenden naam "Russen" verdwijnen, ofschoon zij van geheel ander bloed en stam zijn. In de derde en de vierde eeuw na Christus, kwamen de Germaansche Gothen over de Oost-zee, en marcheerden veroverend door de groote landschappen heen tot aan den Pontus. De zich hier met der woon gevestigd hebbende Slawen, werden nu onderdanen van den, in het Oosten van Europa eene groote heerschappij hebbenden, Gothen-Koning Hermarich. Na de overwinning op deze Gothen, ketende weder de Tataren- of Hunnen-koning Attila de Slawische onderdanen der Gothen aan zijne zegekar, en voerde hen als zijne rekruten of trawanten ter slachtbank, op de door hem uitgekozene strijdplaatsen in westelijk Europa. Den Hunnen volgden uit het Oosten hunne broeders, de Normandische Avaren en Chazaren, die weder, ten tijde van Karel den Groote, dergelijke uitgestrekte rijken stichtten ten koste der Russische Slawen, en den geessel boven hunne hoofden zwaaiden. Tegen de Chazaren riepen de geplaagde Slawen vervolgens--wederom--de hulp in van hunne westelijke nationale-vijanden, de Skandinavische Noormannen, en deze kwamen sedert het midden der 9de eeuw, andermaal over de Oost-zee, langs denzelfden weg, waarvan in latere tijden de Zweedsche Koning Karel XII gebruik maakte, Onder hunnen beroemden aanvoerder Rurik (Roderik?) en zijne strijdgenooten, bevrijdden de Zweedsche Wäringer of Waräger (d.i. de verbondenen) het Slawenland van de Aziaten, maar maakten het aan zich zelven onderdanig. Dezen Germaanschen strijders, die echter ook vele uitstekende eigenschappen als staatsmannen en wetgevers moeten bezeten hebben, gelukte het voor de _eerste maal_, de Slawische stammen tot een duurzaam geheel, tot een staat aaneen te smeden, wat de Slawen, tot dien tijd toe, uit eigene krachten niet hadden kunnen doen. Daar de Ruriks en hunne opvolgers zich geheel van hun eigen vaderland los maakten, eerst in Nowgorod en vervolgens in Kiew hunne residentie opsloegen, en zich met de overwonnen vreemdelingen assimileerden en aansloten, even als de Franken het in Gallië, de West-Gothen in Spanje gedaan hadden, zoo ontstond vervolgens met hunne hulp een nationaal, groot en machtig Rusland, een eenig Russisch volk, dat dezen naam--(naar men zegt is die van Germaanschen oorsprong en werd het eerst langs de kusten van Zweden aangetroffen)--even als zijne eenheid, zijne vroegste wetten en zijne oudste Vorsten en adellijke geslachten, van die Noordelijke Germanen kreeg. Tot in de 11de eeuw kwamen nog dikwijls nieuwe Skandinavische avonturiers of "Waräger", door de Russische Groot-Vorsten in het land geroepen, naar Rusland over. Even als in Zweden, waren de Skandinavische Vorsten ook in Rusland, door eene schaar raadgevende wapenbroeders, de zoogenaamde "Druschina" omgeven; eveneens deelden deze veroveraars ook in Rusland, naar een oud Germaansch gebruik, het volk voor den krijgsdienst in afdeelingen van 10, 100 en 1000 koppen in, die door zoogenaamde "honderdmannen" en "duizendmannen" gekommandeerd werden. In de Russische dorpen bestaat nog heden ten dage deze uit Zweden afkomstige volksindeeling. Verscheidene Russische historici zijn de meening toegedaan, dat ook oude Skandinavische sagen naar Rusland overgeplant werden, en dat de oudste gedichten der Russen, even als hunne wetten, uit Skandinavischen bodem opgroeiden. Dit, b.v. zou ook het geval zijn, met het onlangs in Duitschland door eene vertaling bekend geworden oudste heldendicht der Russen, het zoogenaamde lied van den tocht van Igor tegen de Chazaren, een soort van Russische Iliade. Het is vrij bekend, dat ook nog tegenwoordig verscheidene der eerste Russische Magnaten-familiën, b.v. de beroemde vorsten Dolgoruki (d.i. de langhanden) hunnen oorsprong bij Rurik en zijne Zweden zoeken. In deze periode der vroegste van de Skandinaviërs uitgaande schepping van een vasten Russischen staat, valt ook de voor de ontwikkeling van het volk en zijn karakter zoo gewichtige gebeurtenis, de invoering van het Christendom, de grondvesting der Grieksche kerk onder de Russen, voor. Wladimir I, uit het Skandinavische geslacht van Rurik, wien het oude heidendom verdroot, liet omstreeks het jaar 1000, Roomsch-Katholieke zoowel als Grieksch-Katholieke priesters voor zich komen, die hem met de grondstellingen van hun geloof bekend maakten. Ook de Joden en zelfs de Mohamedanen zou hij aanvankelijk ten gehoore ontvangen hebben. Het best echter bevielen hem ten slotte de praal en de ceremoniën der Grieksche kerk, die toen bij andere verbroederde Slawenstammen, b.v. bij de Bulgaren, reeds ingevoerd was, en Wladimir, die in zekeren zin als de Karel de Groote der Russen te beschouwen is, verhief deze tot de nationale kerk der Russen. De Russen, wier voornaamste landsrivieren naar den Pontus en de Byzantijnsche provinciën stroomden, hadden reeds van den aanvang af met Constantinopel, zoowel in oorlogzuchtige als in vredelievende verbinding gestaan. Goederen, kooplieden, zendelingen, andere gasten, ook Prinsessen van het Keizerlijke huis, waren hun reeds geruimen tijd van daar toegezonden geworden. De eindelijke aanneming van den Griekschen godsdienst, bracht hen nu in nog nauwere betrekking tot het Grieksche rijk. De Russen plaatsten zich daardoor dikwijls buiten den kring der beschaving van westelijk Europa. Zij namen geen deel aan de enthusiastische pogingen der Roomsch-Katholieke volken ter bevrijding van het heilige graf, aan de kruistochten, en ook niet aan de andere veel leven en opwekking verspreidende impulsiën, van de Kerk van Rome uitgaande, die het geheele Westersche volken-systeem, onder anderen ook de Polen, de Tschechen en andere West-Slawen doorgedrongen zijn, en deze in beweging gebracht hebben. Niets heeft nadeeliger op den nationalen geest der Russen gewerkt, dan de inmenging der Byzantijnsche beschaving en van het stijve Grieksche dogma. Zij hebben zich daarmede zoo nauw verbonden en verbroederd, dat men hun even gemakkelijk hunne nationaliteit, als hunnen Griekschen godsdienst zou kunnen ontnemen. De eerste bisschoppen der Russen waren geboren Grieken, en Rusland werd eene kerkelijke provincie van het patriarchaat te Constantinopel. En zoo ook al niet meer dat patriarchaat, zoo is toch de inrichting der Grieksche hiërarchie en het Grieksche kerkelijke, recht, tot heden bij de Russen van kracht. Ook werden de Russische kloosters natuurlijk naar het model der Grieksche ingericht, en verscheidene der godsdienstige sekten, die voorheen de Oostersche kerk in Griekenland verdeelden, ook naar Rusland overgebracht. Het bouwen van kerken en kloosters, had de invoering van den Byzantijnschen bouwstijl en verscheidene der daarmede samenhangende kunsten, der Grieksche schilderkunst en der kerk-muziek ten gevolge. De kerken werden in Rusland, naar het model van den beroemden Sophia-tempel van Keizer Justinianus in Constantinopel, versierd. Ook bouwden de Russische Graven in hunne residentie Kiew, paleizen en "gouden poorten," in den stijl van de gebouwen der Byzantynsche Keizers. En daar de overige Russische steden hun heilig Kiew eveneens tot model namen, als deze de Grieksche hoofdstad, zoo verbreidde zich dit alles over geheel Europa. Ook veel later nog, na de verovering van Constantinopel door de Turken, is den Russen weder veel Byzantijnsch toegestroomd. Toen namen de Russische Groot-Vorsten den titel Czaren (_Caesaren_) aan, welke de Byzantijnsche Keizers reeds lang gevoerd hadden, en nu werd ook de adelaar met dubbelen kop van het Grieksche Keizerrijk, het wapen der Russische heerschers, even als vele Byzantijnsche gebruiken bij het Moskovische hof werden aangenomen. Byzantijnsche pronkzucht, hof-etikette en hof-waardigheden, bloeiden, onder den Russischen Czar Johan III, die zich ook met eene Grieksche Koningsdochter in den echt begaf, in Moskou weder op, nadat zij in Constantinopel zelve, onder de Turken, reeds lang verloren gegaan waren. De ceremoniën bij de krooning der Czaren waren navolgsels van het Byzantijnsche ceremonieel. Ook de vroegste beginselen der Russische literatuur en geleerdheid zijn spruiten uit Grieksche wortelen. In de Russische kloosters werden het eerste de Grieksche annalisten en kerkvaders vertaald, en de beroemde oude Russische kroniekschrijver Nestor, is uit deze Grieksch-Russische school voortgesproten. Daar op deze wijze ook wereldsche kundigheden den Russen genaakten, b.v. vertalingen der geschiedenissen of sagen van Alexander den Groote, zoo zijn daardoor bij de Russen, ook eigenaardige Russische variatiën op deze en andere traditiën en sagen ontstaan. Daar in het Ruriksche Vorstenhuis de grondstelling van de ondeelbaarheid des rijks niet aangenomen werd, zoo verviel met behulp der oude, ingewortelde eigenaardigheden der verschillende stammen, het geheel door Rurik en Wladimir gestichte en vereenigde rijk, zeer spoedig weder in eene menigte kleine Vorstendommen, en deze moesten later in de 13de en 14de eeuw, nog eens het onderspit delven, zooals het dezen Oostelijken Slawen in vroegere tijden reeds herhaaldelijk gebeurd was, voor een inval der Nomaden uit Azië. De Mongolen verspreidden zich, even als hunne voorgangers de Skythen, de Hunnen, de Avaren, de Chazaren zulks vroeger ook deden, over het geheele Oosten van Europa. Zij kwamen niet zooals de Skandinavische Waräger, alleen als hulpvolken, volksleiders en veldheeren. Zij rukten met den geheelen tros hunner karavanen en herdersstammen Rusland binnen. Zij vormden zich daar een vaderland, waarin zij de eenige meesters bleven. Daardoor is ook, behalve de aanneming van het Oostersche of Grieksche Christendom, geene gebeurtenis, met betrekking tot de ontwikkeling van den Russischen nationalen geest, van meer belang geweest, dan deze laatste, van langen duur zijnde en diep in het volksleven ingrijpende, heerschappij der Tataren of Mongolen. Zij deden het land hier en daar in eene woestenij verkeeren, om weiden voor hunne kudden te verkrijgen. Zij zonden hunne beambten en inners der belastingen naar alle buurtschappen en hutten. Zij dwongen de Russische Vorsten en grooten, in de legerplaats hunner "gouden horde" aan de monding der Wolga te komen, daar te leven, daar hunne vrouwen te nemen en zich daar in onderdanigheid en Aziatische heeren-diensten te oefenen. Daardoor komt het, dat de Russen zoo dikwijls verschijnen als kweekelingen der Mongolen, wier opvolgers in het in bezit nemen van het Oosten zij slechts worden konden, door zich zelven de, sedert het begin der wereld daar toegepaste en in gebruik gebrachte ruwe regeeringskunsten, het Oostersch bestuur en eene Tataarsche discipline eigen te maken. De Groot-Vorsten van Moskou zamelden de schatting eerst in, in naam van hunne overheden de Tataarsche Chans. Zoo lang zij zich nog zwak gevoelden, stonden zij de schatting ook aan de Tataren af, maar toen zij sterker werden, behielden zij ze voor zich. De Tataarsche manier van schatting-innen en het eischen van gehoorzaamheid bleef bij hen in zwang. Het oude, door Germanen bestuurde Rusland van de kinderen Ruriks, had Vorsten gehad, die bijgestaan werden door eene "Duma" (raad der Grooten), overigens een zelfstandig bestuur en eene persoonlijk vrije grondbevolking. Zelfs machtige republieken, zooals Nowgorod en Pleskow hadden zich uit zijn schoot ontwikkeld. Het nieuwe, door de Mongolen veranderde Rusland, schafte bij de pogingen die het in het werk stelde, om eene wedergeboorte tot stand te brengen, dit alles af. Om kracht en eenheid te herstellen, kweekte het onbeperkte autokraten, die een einde maakten aan die republieken, en de vrijheden der gemeenten onderdrukten. En, toen de pogingen naar eene wedergeboorte weldra in ver uitgestrekte veroveringen ontaardden, toen verviel langzamerhand het geheele volk in eene strenge afhankelijkheid en lijfeigenschap. Zelfs in hunne kerkelijke gewoonten, en in de manier en de wijze hunner godsdienstige gebruiken, schijnen de Russen veel, ofschoon in Christelijken vorm, van de Oosterlingen overgenomen te hebben. Hun geheele wezen schijnt, evenals dat der Oosterlingen, van godsdienstigen ernst doordrongen te zijn. Zij nemen hunne vasten, kruisslagen en kniebuigingen even nauwlettend in acht, als de muzelmannen hunne afwasschingen en gebeden. Het "_Slawa Bogu_" (roem bij God), dat den Rus dagelijks honderd maal bij vele gelegenheden over de lippen komt, klinkt in hunnen mond dikwijls niet anders, dan als eene vertaling van het Turksche "Allah is groot." En de Rus toont eene nauwelijks mindere mate van (dikwijls zeer prijzenswaardige) berusting in den wil van God en het noodlot, dan de Mohamedaansche fatalist. Evenals in hunne godsdienstige en staatkundige zeden, hebben de Russen ook in hunne taal veel van de Nomaden en Aziaten behouden. Menige tak van den boom der Russische taal, is, om zoo te zeggen, geheel met Mongoolsche woorden behangen, zoo b.v. is dit het geval met uitdrukkingen voor zaken en kunsten, die den Nomaden eigen waren, b.v. met veel, wat op de veeteelt en met bijna alles, wat op locomotie, reizen, rijden, vervoer, rijtuigen, paarden, paardentuig enz. betrekking heeft. Ook het eigenaardige Russische post- en koerierwezen is afkomstig van de heerschappij der Mongolen.--Met de Mongolen kwamen ook Turksche en andere Aziatische volken onder de Russen, en over het geheel werd door hen het gansche Slawische rijk, om zoo te zeggen, ten vollen in de Aziatische wijze van verkeer en leven, ingesponnen. Het is derhalve niet te verwonderen, dat ook vele Turksche, Perzische en andere Aziatische taal-elementen, zeden, kunsten en takken van industrie, onder de Russen achtergebleven en nog ten huidigen dage over geheel Rusland verspreid zijn. Alle bij de Russen gebruikelijke namen der edelgesteenten zijn van Oosterschen oorsprong, wat bij ons slechts ten deele het geval is. Verscheidene tuinplanten, b.v. de nu zelfs in de Oostzee-provinciën groeiende water-meloenen, hebben zich met de Aziaten over geheel Rusland verspreid, en eveneens de Aziatische naam er van, "_Arbusi_"; zoo ook de Aziatische namen van verscheidene Oostersche dieren, b.v. van den kameel (_Werblud_). Daarentegen zijn omgekeerd eenige Slawische namen voor Noordsche dieren, b.v. voor den bever, het sabeldier enz., tot naar Arabië en Perzië doorgedrongen. In den handel, de handwerken en bij de Russische industrie, zijn verscheidene zaken en uitdrukkingen van Aziatischen oorsprong. Zoo b.v. de naam en de inrichting der Russische bazars. Niet alleen de kaftan van den Russischen koopman, ook zijn lichte pels (_Tulup_), zijn gordel (_Kuschak_), zijn geldbuidel (_Kése_), zijn reiskoffer (_Sundúk_), zijn magazijn (_Anbár_), hebben Persischen of Turkschen vorm en naam. Evenzoo ook het potlood (_Karandasch_), het lak (_Surgutsch_). Zelfs de algemeene Russische benaming voor "handelswaren" (_Tawar_) is Mongoolsch. Ook het beroemde rekenbord, zonder't welk geen Russisch koopman zaken doet, en dat men zoo gemakkelijk vond om het rekenen te onderwijzen, dat men ook getracht heeft het in eenige onzer scholen in te voeren, is van Mongoolschen oorsprong. In denzelfden vorm als men het bij de Russen aantreft, is het zelfs bij de Chineezen algemeen in zwang. Vele in Rusland bloeiende en daar algemeen verspreide takken van industrie, zijn van dien zelfden (Mongoolschen, Turkschen, Buchaarschen of Perzischen) oorsprong. Zoo b.v. de beroemde fabrieken der met goud geborduurde marokijn-pantoffels en laarzen van Torjok, en de vervaardiging van het gedamasceerde staal van Slatouft. De tuin- en wijnbouw in Zuid-Rusland, zijn daar waarschijnlijk door de Oosterlingen het eerst ingevoerd geworden. Door hunne, in vroegere tijden daar aangebrachte, kunstmatige bevochtiging, maakten zij daar menige landstreek vruchtbaar, die het nu niet meer is. Men noemt ook de fabrikatie van zeep en lak als een tak van industrie, die door de Aziaten naar Rusland overgebracht is. Men kan het aanbrengen van zulke erfstukken uit het Oosten, aan de eene zijde over Afrika naar Andalusië, aan de andere zijde over den Kaukasus tot in de streken van Moskou en verder Europa in, volgen. Ook onze West-Europeesche legerinrichtingen wijzen dergelijke erfstukken uit Tataarschen tijd aan. Wij hebben b.v. de huzaren van de Hongaren, de Uhlanen van de Tataren gekregen. "_Ulan_" (Turksch: "_Oglan_" d.i. knapen, jongelingen) heetten bij de Tataren bij voorkeur de jonge ridders der horde, welke de garde van den Chan vormden en leengoederen en ambten van hem kregen. Hun naam en hunne lichte bewapening gingen van de Tataren op de Russen en Polen over, en kwamen van de Polen naar de andere volken van Europa. Eindelijk herinnert ook de tegenwoordige nationaal-physionomie der Russen, levendig aan het Tataarsche of Mongoolsche type; hun laag voorhoofd, hunne sterk uitstekende wangbeenderen, hunne kleine oogen, hun ingedrukte en eenigszins opgewipte neus, die minder overeenkomst heeft met den arendsneus der Romeinen of met den rechten neus der Grieken, dan die van eenig ander volk. Wanneer ook bij de Slawen van nature iets oorspronkelijks ten grondslag ligt, wat wij het Aziatische type en karakter noemen, dan heeft zulks bij de Russen, ten gevolge van de heerschappij der Mongolen, zich meer bevestigd. Nagenoeg 200 jaren had Rusland onder het Tataarsche juk gezucht, en wat de Mongolen niet weggenomen hadden, dat hadden in dezen tijd in het Westen de Lithauers en Polen veroverd, en met hun rijk, dat destijds van de hulpeloosheid van hunnen Russischen nabuur partij trok, verbonden. Alleen in het Noorden, aan het Ilmen-meer, was een zelfstandige Russische staat, de in de 14de en 15de eeuw bloeiende republiek Nowgorod, blijven bestaan. Toen zij het diepst gezonken waren en de nakomelingen van Tamerlan onderling in oneenigheid geraakten, vermanden de Russen zich eindelijk, en nu voor den eersten keer uit eigene nationale kracht, zonder hulp der Germanen of van andere vreemden. Sedert zijn eersten triumf op de Tataren, op het beroemde Kulikow'sche veld aan den Don, in het jaar 1380, begon Rusland van uit zijn hart (Moskou) langzamerhand alle landen, die vroeger tot het rijk behoorden, weder aan zich te trekken. Het meest droeg daar toe bij, dat in dit Moskou, van den beginne af, de grondstelling der ondeelbaarheid van het rijk en der eenheid van het volk, vastgehouden was. In eene reeks gelukkige overwinningen en veroveringen, onder zijne energieke Czaren Iwan den Groote en Iwan den Verschrikkelijke, dreef het de Aziaten over den Don en de Wolga terug, vereenigde het oude, lang afgescheiden geweest zijnde Nowgorod weder met zich, nam onder aanvoering zijner gelukkige Czaren uit het Romanow'sche huis, ook in het westen den Lithauers en Polen hunnen buit stuksgewijze af, en onder zijn grooten Peter den Eerste, den voltooier der Russische nationale macht, sloeg het ook den laatsten inval der Skandinaviërs onder Karel XII, die als de Waräger Rurik over de Oostzee gekomen was, af. En sedert dien tijd is de politieke macht van het Russische volk, tot op den nieuwsten tijd voortdurend vooruitgegaan en ontwikkeld. Sedert dien tijd is het uit zijne wouden als een reus te voorschijn getreden, en heeft zijn weg genomen naar al de zeeën, die als vensters of poorten in het lichaam van den staat geplaatst zijn, in het Noorden naar de Witte- en Baltische Zee, in het Zuiden naar de Zwarte- en de Kaspische Zee. Ja! terwijl het zijne oude plagers in het Oosten geheel terneder wierp, en de bronnen der Nomadische volksverhuizingen voor eeuwig verstopte, heeft het zich daar zelfs door Siberië heen, den weg naar de kusten van den grooten Oceaan gebaand. In het Westen heeft het zich zijne broeder-stammen de Lithauers en Polen, die vroeger hem zelven de wet hadden voorgeschreven, ten slotte geheel onderworpen, en is het op deze wijze ook midden in het centrum van Europa binnengerukt. Toen (voor 400 jaren) de Czar Johan III aan de regeering kwam, heerschte hij over een gebied, dat niet veel grooter was, dan het tegenwoordige Pruissen. Maar Peter de Groote reeds heerschte over een rijk, dat meer dan zes maal zoo groot was als Duitschland, en het rijk van de Keizers Nikolaas en Alexander is, zooals Alexander von Humboldt berekend heeft, in vlakte-inhoud gelijk aan het gedeelte der Maan, dat naar ons toegekeerd is. Even als de Russen, gedurende den langen duur hunner ondergeschiktheid aan de over hen heerschende volken, veel vreemds ontvingen, zoo hebben zij ook later weder op de baan hunner overwinningen verscheidene vreemde volken gevonden, die zij wel ten deele assimileerden, die zij om zoo te zeggen in hunne eigene massa opnamen maar van wie zij ook gedurende dat proces weder zelve inwerkingen ondervonden. Bijna alle eens onafhankelijke Finsch-Uralische volken zijn in het Russische nationale-lichaam opgegaan. Kalmuksche, Baschkirische, Samojeedsche stammen zijn hun toegevoegd of aan hen onderworpen geworden, eveneens talrijke volken van den Kaukasus, Grusiërs, Tscherkessen en Armeniërs. Verder hebben zij de landen der Lithauers, Polen en Walachyers en ook menige Duitsche provincie geannexeerd. En al deze vermengingen en annexaties zijn niet zonder terugwerking op de Russen gebleven. De belangrijkste en merkwaardigste aanrakingen hebben echter met de Duitschers plaats gegrepen. Want _na_ de Grieken en na de Tataren heeft geen volk meer invloed op de Russen uitgeoefend, dan de Duitschers; wel is waar had die invloed minder betrekking op het ras, bloed, temperament en hunnen natuurlijken aanleg, maar des te meer op hunne beschaving en verstandelijke ontwikkeling, even als op staatkunde en wetenschap. Vele Duitsche kunstenaars en handwerkslieden trokken, met de Hanzeatische kooplieden in de 13de eeuw, de Westelijke gedeelten van Rusland binnen. In het groote Nowgorod schijnen zij langen tijd de voornaamste kunstenaars geweest te zijn. Zelfs de beroemde, kunstvol bewerkte deuren der kathedraal van Nowgorod, die men tegenwoordig bewondert en die men de "Cherson'sche deuren" placht te noemen, omdat men ze langen tijd voor een Grieksch kunstprodukt uit Cherson hield, stammen, zooals men later ontdekt heeft, uit Duitschland af, en toonen ons onder anderen het portret van een Duitschen werkmeester, Wikmann uit Maagdenburg. Een Russisch kroniekschrijver uit dien tijd, noemt het, bij gelegenheid dat er in Rusland eene groote kerk gebouwd werd, iets bijzonders, dat zij alleen door Russen "zonder de hulp van Duitsche bouwmeesters" tot stand gebracht is. De nadruk, waarmede hij deze omstandigheid vermeldt, bewijst, hoe gewoon men in die dagen aan de hulp van Duitsche bouwkundigen moet geweest zijn. Toen de Groot-Vorsten van Moskou opkwamen, zochten zij ook weder door Duitsche hulp hun volk te ontwikkelen. De meeste gezantschappen der eerste Moskovische Groot-Vorsten aan Duitsche Vorsten-hoven, hadden nevens hun politiek doel, vooral ook tot taak, door fraaie beloften Duitsche handwerkslieden, kunstenaars en geleerden over te halen naar hun land te gaan. Reeds in de 15de eeuw was in Moskou eene afzonderlijke wijk, waar deze in het land geroepene Duitsche kolonisten bij elkander woonden. Sedert den tijd van Peter den Groote en Katharina II, stroomden Duitsche bevolking en Duitsche gewoonten nog in veel grootere mate het land toe. Geheele Duitsche provinciën, Koerland, Lijfland, Esthland, werden met het rijk vereenigd, wier Duitsche adel sedert, Rusland van veldheeren en diplomaten voorzien heeft. De midden in deze Baltische provinciën opkomende nieuwe Keizerlijke residentie, Petersburg, werd half en half eene Duitsche stad. Ook aan het hof werd sedert dien tijd eene Duitsche partij steeds machtiger. Menige landstreek in het binnenste van het rijk werd door Duitsche kolonisten bezet, die den Russen als model en prikkel dienden, en nagenoeg alle Russische steden, tot aan Irkutzk in Siberië toe, hebben van lieverlede iets Duitsch, het uiterlijk eener meer of minder aanzienlijke Duitsche kolonie gekregen. Het innerlijk bestuur dezer Russische steden, hunne gilden-besturen, hunne magistratuur, als mede de stadsverordeningen, door Peter den Groote en Katharina II ingevoerd, waren naar het Duitsche model genomen. Van 179 tijdschriften en couranten, die in het jaar 1858 in Rusland uitkwamen, waren niet minder dan 30, dus het 1/6 gedeelte, in het Duitsch geschreven. Ook in de inrichting van het leger, in alle militaire instellingen heeft Rusland steeds van Duitschland geleerd. Zelfs het heerschende Vorsten-huis is oorspronkelijk van Duitsche afkomst, en heeft door gestadige aanhuwelijking met Duitsche Vorsten-huizen, steeds het Duitsche bloed behouden. [3] Men moet hierbij echter opmerken, dat Rusland bijna alles wat het van Duitschland overnam, naar zijne gebruiken en naar zijne behoeften wijzigde. En ook de Duitsche individuen, die Rusland toegevallen zijn, te beginnen met het souvereine Vorsten-huis, hebben zich maar al te gemakkelijk en spoedig Russen laten worden. "De energie en de assimilatie-kracht van dezen verwonderlijken tak van den Slawischen menschenstam"--zegt een Russisch schrijver--"zijn zoo sterk, dat het in zijne aanraking met de, het meer of minder verwante volken, dezen steeds _zijn_ tongval, _zijn_ geest en _zijne_ gebruiken mededeelt". Als de Russen dus ook, zoo als boven gezegd is, veel van anderen hebben overgenomen, zoo hebben zij toch in hoofdzaak hun oud Slawisch nationaal-karakter bewaard, en is dit altijd, te midden van al het aangenomene, boven blijven drijven.--Ja! de grootte van het land, de roem en ten slotte het geluk van het volk, nu de eenige Slawenstam, die zelfstandig en den toon aangevend in een groot rijk bestaat, hebben uitgewerkt dat bij hen, aan menige Slawische nationale- en stam-eigenaardigheid en oorspronkelijken aanleg, bij hunne minder begunstigde en nu nog niet zelfstandige broeders moesten sluimeren, een ruimer veld tot ontwikkeling en eene grootere energie gegeven werd. Ook door hunne taal plaatsen zij zich aan de spits der Slawen. De Russische taal is onder de Slawische talen de fraaiste, de meest ontwikkelde en de krachtigste. Zij is eene der merkwaardigste en rijkste talen van Europa. Zij heeft meer klinkers, een grooter alphabet dan de andere talen van ons werelddeel. Men heeft daarom ook gezegd, dat met geen ander alphabet, zich de vele toonen en toon-samenstellingen van andere talen zoo gemakkelijk laten uitdrukken en nederschrijven dan met het, in aantal en bepaaldheid der karakters, zoo rijke alphabet der Russen. En de, in de juiste behandeling dezer lange toon-ladder geoefende Russische tong, is derhalve tegelijkertijd even goed voorbereid als geschikt, de geluiden van iederen tongval na te bootsen, waarin de Rus niet spoedig het eene of andere tong-kunststuk zal vinden, dat zijne moedertaal hem niet alreeds geleerd heeft. Hunne spraakkunst is zeer rijk aan vormen, hun woordenboek in het bijzonder vol stof tot onomatopoeische natuurschildering. De fijnste nuancen in het rijk der kleuren en der klanken, heeft de Rus met uiterst scherpen blik waargenomen. Even zoo heeft hij eene menigte uitdrukkingen, om de aandoeningen der ziel en de indrukken van het menschelijk hart en gemoed zuiver uit te drukken. De overwinningen der natie, hare grootheid en veroveringen, hebben meermalen eene gelukkige inwerking op hunne taal gehad. In den loop hunner politieke loopbaan door zulke ver afgelegene landen, werden den Russen verscheidene zaken ter bespreking voorgelegd, en hunne taal werd daardoor in staat gebracht, zeer verschillende en menigvuldige zaken te behandelen. Even als de Russen zelven, zoo heeft dien ten gevolge ook hunne taal eene groote gemakkelijkheid verkregen om zich het vreemde eigen te maken en dit te verwerken. Hunne groote buigzaamheid stelt hen in staat, de vreemde woorden geheel als hunne eigene te behandelen, ze te behouden en op eigenaardig Russische wijze zoo te veranderen, dat uit de aangenomene schatten, even als de eigene oorspronkelijke bron, weder nieuwe takken en woorden ontstaan. Tot op Peter den Groote, bestonden in Rusland verschillende tongvallen nevens elkander, en heerschte als schrijftaal, in de literatuur, de oud-Slawische kerktaal. Hij eerst gaf aan het Groot-Russische dialekt een bepaald overwicht, verhief het tot landtaal, regelde eigenhandig zijn alphabet en liet de eerste boeken in dit dialekt drukken. Sedert heeft Rusland, met uitzondering _der_ theologie en philosophie, bijna in alle takken der literatuur, niet weinig uitstekende, talentvolle schrijvers in proza en poëzie, historici, lyrische-, dramatische- en epische-dichters voortgebracht, meer dan in nieuweren tijd alle andere Slawen te zamen. En deze hebben de oorspronkelijk zoo vormbare taalstof, in alle richtingen nog verder ontwikkeld. De Russische taal is dien ten gevolge even geëigend voor het triviale, als voor het verhevene, voor het luimige en komische, als voor het ernstige en tragische genre. Zij bezit nu even veel kracht en ernstigen nadruk voor de behandeling der geschiedenis, als fijne gratie en snijdende scherpte voor fabelen en epigrammen; zij munt, naar het oordeel der kenners, vooral uit door hare natuurlijkheid. Aan rijkdom en buigzaamheid komt zij het Grieksch zeer na. Homerische composita, als b.v. "de wereld-omspoelende zee", "schoongelokte" of "rozenvingerige Godinnen", heeft men even gemakkelijk in het Russisch als in het Duitsch of Nederlandsch kunnen overzetten. Verscheidene der in nieuweren tijd in Rusland opgetredene dichters zijn echt nationaal, zoo geheel uit de psyche der natie geboren. De geniale en oorspronkelijke Dershawin, de Schiller der Russen, die de beroemde Ode aan God dichtte, is een echt Russisch dichter. Krylow, de Russische Boileau, heeft zijnen landgenooten op zoo klassieke wijze fabelen en verhalen verteld, dat zij bij hen algemeen populair geworden zijn. Puschkin, de Russische Byron, wiens gedichten de vreugde, de smart, de roem der natie met warmte behandelen en levendig afspiegelen, heeft zich onder het volk grooten invloed verschaft. De Klein-Rus Gogel, een tweede Goldoni, heeft het Russische leven met veel luimigheid ten tooneele gevoerd. En vele andere, uit wier werken de volksgeest tot ons spreekt, zouden hier nog bij genoemd kunnen worden. Over het geheel moet men echter zeggen, dat de kunst-poëzie der Russen, hunne hoogere literatuur, niet of toch nog niet zoo nationaal is, als b.v. die der Spanjaarden of Franschen. Zij is in het meerendeel harer voortbrengselen slechts iets dat tot haar overgebracht, van buiten overgeplant is. Zij leeft gedeeltelijk als eene kasplant, een van de massa der natie afgezonderd leven. Zij ontvangt van deze niet zooveel, en werkt ook niet door zoovele kanalen op haar terug, als de literatuur in andere langer ontwikkelde landen van het Westen. Veel karakteristieker en van veel meer gewicht voor onze ethnographische schildering, is daarentegen de Russische _volks poëzie_, wier talrijke, levendige geestesbloemen, de eigenlijke openbaring van het nationaal-karakter bevatten. Sedert onheugelijke tijden zijn de Russen, als alle Slawen, groote liefhebbers van muziek en zang geweest, waarvoor hunne welluidende taal in zoo hooge mate geëigend is. Reeds in de 6de eeuw na Christus verhaalden, volgens de getuigenis der Byzantijnsche kroniekschrijvers, eenige afgezanten der Noordelijke Slawen aan een Keizer van Constantinopel, dat rijm, vers en zang de liefste opvroolijkingen voor hun volle waren, en dat zij overal hunne met snaren bespannen citers met zich medevoerden, waarmede zij hunne in koor gezongene liederen begeleidden.--Deze oude citers door hen "Gusli" of ook wel "Balaleiken" genoemd, bezitten de Russen nog heden ten dage, alsmede nog menig ander, zeer eigenaardig muziek-instrument. Over het geheel echter zijn zij minder instrumentalisten dan vocalisten, en daarbij is hun het zingen even gewoon, even natuurlijk als den vogelen. Met gezang begeleiden zij, om zoo te zeggen, alle verrichtingen van het leven, niet alleen hunne dansen, feesten en gezellige bijeenkomsten, maar ook zelfs hunne vermoeiendste werkzaamheden. De Russische voerman zingt, terwijl hij met zijn driespan geheel alleen door de steppe jaagt, al maar door, ook wanneer een koude nachtwind hem langs den mond strijkt; de Russische houthakker, wanneer hij geheel alleen midden in het woud bezig is boomen te vellen en tot balken te verwerken--neuriet of prevelt daarbij een eindeloos lied. Het is als ware dit gezang het in zich zelf spreken dezer menschen. In het zingen in koren zijn de Russen nagenoeg allen geoefend; niet alleen de poëtische herders, boeren en boschbewoners, maar ook de kramers en handelaars in de steden. De jonge kooplieden, zelfs op de kleine, in het binnenland gelegene marktplaatsen, hebben onder elkander zangvereenigingen, waar zij hunne talenten oefenen en aan hunnen lust tot muziek voldoen. De troepen landlieden trekken met koorgezang naar het veld en met koorgezang keeren zij weer huiswaarts. Ja zelfs de maaiers hoort men, wanneer zij al maaiende zich in lange reien door de afgemaaide aren bewegen, in weerwil van den invloed der Zuid-Russische verzengende middaghitte, met stof, zonnegloed en zweet bedekt,--toch, zeg ik, hoort men hen de zwoele lucht met liefelijke koorgezangen vervullen. Datzelfde doen met lust de arme, geplaagde soldaten gedurende hunne lange marschen. Datzelfde de timmerlieden, die een huis bouwen en zoo ook de in Rusland om hunne grofheid, in zoo'n slechten naam staande zoogenaamde "Burlaken", d.i. de schippers en schuitentrekkers, die bij duizenden langs de stroomen van het rijk verdeeld zijn, en als galeislaven een vermoeiend werk doen, daar zij de zware rivierschepen op- en afwaarts moeten sleepen. In troepen van 50 en 100 man aan een touw gespannen, gaan deze sterke menschen, stap voor stap, dag aan dag, de zware Wolga-schepen trekkende, langs de groote rivieren. Bijna onophoudelijk klinken bij dit eentoonig en moeielijk werk hunne liederen, die bijna even langdradig zijn als de rivieren zelve, en waardoor zij elkander opvroolijken. Soms, bij bijzonder slecht weer, of wanneer het schip bijna niet tegen den stroom op kan, worden de arme "Burlaken" zoo vermoeid, dat zij geen pas meer voorwaarts kunnen doen. Hun schip begint terug te drijven en de sterk aangespannen lijn, trekt de sterke mannen mede. Deze laten zich echter niet overweldigen en wijken niet. Spoedig leggen zij hunne gordels van hunne borst over den rug, draaien zich om, zetten of leggen zich tegen den zandigen oever vast, en trachten zoo met geweld het verder afdrijven van het schip tegen te gaan. Op deze wijze rusten zij een weinig uit, en tot zijne verwondering hoort de reiziger zelfs dan nog, die onvermoeide zangers een gezang--nu wel een droefgeestig--neuriën, dat echter weldra, als het weder op nieuw voorwaarts gaat, in eene vroolijke melodie overgaat. Gaat gij eene Russische kloosterkerk binnen, waar men bezig is eenige reparatiën te doen, dan ziet gij op hooge stellages eenige schilders zitten, die den koepel der kerk met kleuren en vergulde beelden versieren. Hun vlijtig penseel gunt zich den geheelen dag geen rust en evenmin hunne onvermoeide lippen, waarover de fraaiste koraalgezangen, als engelenstemmen uit den koepel der kerk nederdalen. Als men iets dergelijks gehoord heeft, dan begrijpt men de Grieksche mythe, die vertelt, dat de steenen der stadsmuren van Sardes op de maat der muziek en bij fluitspel opgebouwd werden. Alle Russische kerken en kloosters stellen prijs op een uitstekend koorpersoneel, en dat der Keizerlijke kapel in St. Petersburg is het fraaiste en beste van dat soort, dat in de geheele wereld gevonden wordt. Zelfs de arme, oude, witgebaarde bedelaars, die voor de Russische kerken zitten, smeeken niet met prozaïsche woorden om eene gift. Zingend zitten zij ter neder, en trekken de opmerkzaamheid der voorbijgangers tot zich, door de voordracht van een vroom oud kerk-koraal. Onder de Russen zelven echter, is geen stam zanglustiger en rijker aan liederen dan de stam der Zuidelijke Malorossianen of Klein-Russen. Vele Klein-Russische gezangen zijn in hunne diep melancholische melodiën van eene verrassende schoonheid en oorspronkelijkheid. De inhoud van sommige dezer gezangen is, naar men zegt, van hoogen ouderdom en heeft eene historische beteekenis. Er worden er onder gevonden, waarin heldendaden bezongen worden, die door de oude kroniekschrijvers zelfs niet opgeteekend zijn, en andere, waarin zelfs nog heidensche godheden figureeren of die ten minste van een overoud bijgeloof de onmiskenbare sporen dragen. Verreweg de meesten zijn echter, zoowel bij de Klein-Russen en Kozakken als bij de Russen over het geheel niet van historischen of epischen maar van lyrischen inhoud. Het Epos heeft onder de Slawen alleen bij de oorlogszuchtige Serviërs eenig geluk had. Bij de Russen had de poëzie van het gevoel veel meer den boventoon. Zij schijnen in hunne volks-poëzie als van eene uiterst vreedzame, stille, men zou haast zeggen, zachte en sentimenteele natuur. En dit is zelfs bij de Russische Kozakken, een volk, dat toch uit den oorlog ontstond en geheel en al voor den oorlog georganiseerd werd, het geval. Zij toonen zich in hunne liederen altijd vol gevoel voor de hen omringende natuur, en zij ontleenen meermalen hunne verzen aan hetgeen bosch en veld hun toonen. De lindeboom, de vlier, de ahorn, de jeneverboom, de salie, de wijnruit en andere planten spelen daarin eene groote rol. Zelfs ons kleine, "vergeet-mij-niet" wordt door deze Kozakken niet over het hoofd gezien. Toen ik treurig, weemoedig, gedrukt, Doolde door 't woud en de weide, Vergeetmijnietjes had tot een ruiker geplukt, Weende ik bitter en zeide: Vergeet mij toch nooit, o! geliefde! Vergeet mij toch nimmer, mijn leven! Dierbare! beloon steeds mijn liefde, Doch niet door geschenken te geven. Want wat zal uw goud mij ook helpen! Wat uw rijkdom, die een ieder verrukt? Dan eerst zult ge mij overstelpen, Wanneer gij mij aan uw harte drukt En uitroept: "Nooit vergeet ik U, getrouwe! De koekkoek, die de lente verkondigt, de vroolijke kleine leeuwrik, die den menschen "waarom zoo treurig?" vraagt, de blauwe duif, waarmede een meisje, de witte valk, waarmede een jongeling vergeleken wordt, en vele andere schepselen uit de dierenwereld, spelen in de liederen der Kozakken eene even groote rol, als de liefelijke planten. Even als diep en innig gevoel voor de natuur, zoo spreekt ook een geest der hartelijkste liefde voor zijne geboorteplaats en voor zijne onderhoorigen, uit deze Russische volksliederen: Van verre, langs berg en dal en meer, Kwam eenmaal een koekoek gevlogen. In den Donau, geraakte een veer Uit zijn staart, zoo sierlijk gebogen. Aan die bonte veder gelijk, Die door den stroom wordt gedreven, Zoo verkwijn ik in 't vreemde rijk, Eenzaam, verlaten in 't leven. De band tusschen moeder en zoon, tusschen broeder en zuster wordt in die liederen, waarin de Russische Kozak, als met een soort van voorgevoel, zijn dood op het slagveld bezingt, als een dikwijls wederkeerend onderwerp, zeer treffend geschilderd: Toen stormen loeiden en 't gras zich bewoog, Lag stervend en bleek een Kozak op den grond, Met zijn hoofd geleund op een struikje, dat boog, Met zijn oog gericht op de heide in 't rond. Zijn groot blank zwaard lag naast hem ter neêr, Geduldig toefde het paard bij zijn voet, Een vogeltje, schittrend door dosch en door veêr, Zat boven zijn hoofd, enz. enz. Bijna altijd eindigen die liederen daarmede, dat de klagende ruiter in zijn stervensuur zijne moeder of zijne zuster een brief of eene teedere boodschap, zoo hij niemand anders tot zijne dispositie heeft, door zijn "zwart ros" of den "duizendkleurigen vogel", toezendt. Een dezer eindigt met het volgende algemeene gezegde: Der ouderen gebed beveiligt in gevaren, Maakt onze zielen rein, zelfs van de zwaarste zonde, Zal ons op land en zee steeds veilig goed bewaren. Even als in hunne liederen, zoo doen zich deze baardige Russen ook in het dagelijksche leven en in den omgang, veel hartelijker en levendiger voor dan wij.--Vriendschap en liefde worden bij hen veel levendiger uitgedrukt dan bij ons. Iedereen kust en omarmt voor en na iedere scheiding. Zelfs mannen en grijsaards kussen elkander rechts en links naar voorgeschrevene regels. Ook worden zij licht tot tranen toe geroerd. Het gebeurt niet zelden, dat men een ouden, grijsbaardigen Rus van Herkulischen lichaamsbouw, ziet schreien en luide hoort jammeren, dat hij alleen staat in de wereld zonder vader en moeder, of wèl over eenig ander ongeluk. "Waar treft men", vraagt de schrijver, die dit mededeelt, "in Engeland of Duitschland, of in eenig ander land der weinig teergevoelige Germanen, iets dergelijks aan?" Deze zachte en teedere geaardheid der Russen en der Slawen in het algemeen, verklaart ook hunne gelatene onderwerping aan de macht van den Czaar en de Kerk. Geen volk van Germaansch bloed, zou eeuwen lang het juk der dienstbaarheid zoo geduldig gedragen hebben, als deze zanglustige, lichtzinnige, lyrisch-poëtische Russen. Andere eigenschappen en eigenaardigheden van de Russische volks-geaardheid, ontdekt men in den rijken schat van spreekwoorden, die in den loop der tijden in hunne taal opgenomen zijn en bij hen het burgerrecht verkregen hebben. Zij getuigen van een scherpen waarnemingszin en fijne menschenkennis, en zijn vol treffende vergelijkingen en pikante uitdrukkingen. Daar zij deels oude, ook bij ons in spreekwoorden vervatte lessen, op eene ons nieuwe en verrassende wijze inkleeden, en deels eigenaardigheden van het Russische leven en hart zeer levendig uitdrukken, zoo zij het mij vergund, eenige preciosa uit die schatkamer hier uit te kramen. Ik wil ze den lezer zonder veel commentariën mededeelen. Hij zelf zal de beteekenis en het gebruik gemakkelijk beseffen. In verscheidene Russische spreekwoorden, wordt, om zoo te zeggen, met een paar woorden eene geheele fabel verteld, b.v.: "Toen men de stem van den nachtegaal prees, begon het karrepaard te hinneken." Of: "een onnoozel schaapje weende van aandoening, toen de herder den wolf met zijne knots doodde." Zeer scherp wordt het dwaze egoïsme der menschen in de volgende lakonische woorden gehekeld: "Hoe jammer van mijn mooie schip, riep de schipper, toen hij met al zijne manschappen zonk."--En hoe treffend worden de gedachten en verborgene daden van den gierigaard verraden in het: "Nadat de hebzuchtige het geheele bosch verkocht had, wilde hij ook nog ieder boom afzonderlijk verkoopen." "De bijen verzamelden was en honing, maar de gierigaard zou willen, dat zij ook nog de mede brouwden." "Schenk den eenbeenigen gierigaard eene kruk, hij zal haar als brandhout in de kachel steken." Hem, die moedeloos de hem getroffene onheilen bejammert, roept het Russische boeren-spreekwoord toe: "Zie de gaten in uw wambuis toch niet zoo bedroefd aan, maar zet er een paar lappen op."--En hem, die 's levens lusten en lasten niet in den waren zin opneemt: "Eet den honig, vadertje, dien gij kunt, en drink den alsem, dien gij moet gebruiken."--Den al te strengen berisper waarschuwt het: "Als gij zelfs de sneeuw vuil noemt, hoe wilt gij dan het roet noemen?" Met betrekking tot het gevaarlijke van het prijzen, zegt het: "Ook den verstandigsten groeien eindelijk ezels-ooren aan, als men hem te zeer prijst."--En van de behendigheid der menschen om hunne fouten te bedekken en hunne baan schoon te vegen: "De domste is verstandig genoeg, zich te verontschuldigen." De tegenzin, dien wij gevoelen als men ons het geluk opdringen wil, wordt uitgedrukt door: "Sluit een wolf in eene volle schaapskooi op, en hij zal nergens aan denken, dan hoe hij het best weder naar het bosch ontvluchten zal." Het Engelsche _love in a cottage_, heet bij de Russen: "Geene liefde brandt zoo heet, dat het de kachel verhit." In aanprijzingen van die deugd, waarin de Slawen sedert onheugelijke tijden uitmunten, de gastvrijheid en weldadigheid, is het Russische spreekwoord onuitputtelijk: "Zooals men het zijnen gasten geeft, zoo geeft men het God." "Wie den musch het kruimeltje niet gunt, dien zal de lieve God het brood niet gunnen." "Willig het verzoek van uwen gast in, nog voor hij het uitspreekt." "Bespaar uwe laatste snede honig voor een laten gast." "Voeder eerst het vette paard van uwen gast, vervolgens uwe magere koe." Het: "is uw deken lang, strek dan vrij uwe beenen uit; is uw deken kort, behelp u er mede, en trek uwe beenen naar u toe," luidt bij hen: "Spin vlas, broertje, als gij geen zijde weven kunt." Ons "zoo heer, zoo knecht" is bij hen: "Aan de kat van het kind kunt gij zien, hoeveel slaag het van zijne ouders krijgt." Van de echte innerlijke waarde en van uiterlijken schijn zeggen zij: "Het vuile zilver wordt hooger geschat dan het blanke tin," of: "messing! hadt gij slechts de waarde van het goud, daar gij den trots er van toch bezit," of "de augurk wil voor eene dochter van den meloen doorgaan." Recht uit het leven en uit de zinnelijke wereld gegrepen is ook, wat de Russen zeggen van de wijsneuzigheid der jonge lafbekken: "Geen trotscher koper, dan wat juist uit het hamerwerk komt." Eveneens, wat zij bij den omgang met hartstochtelijke menschen aanraden: "Als uw vriend opvliegend is als buskruit, zet hem dan niet bij het vuur!" Of wat zij aangaande de liefde opmerken: "De plasregen, die de minnenden treft, bestaat slechts uit dauwdruppels,"--en wat zij den opvliegenden mensch herinneren: "brandnetel, waarom brandt gij, als gij toch niet gaar koken kunt?" De macht der vooroordeelen hebben zij zeer goed begrepen; want zij zeggen er van: "Men raakt eerder zijne jicht kwijt, dan zijne vooroordeelen." Het Lithauische: "maak u tot een schaap en de wolf zal ras bij u zijn," heet bij de Russen: "Wie zich tot paard maakt, dien wil iedereen den zadel opleggen." En ons: "het ei wil wijzer zijn dan de hen," drukken zij uit door hun: "de paddestoel zou het woud wel een lesje willen geven." De machteloosheid van onze opvoedingsmiddelen tegenover eigenzinnige naturen, drukken zij door het volgende beeld uit: "uit eendeneieren kan zelfs een zwaan niet dan eenden broeden." Hij, die iets tracht te bewijzen, wat van zelf spreekt, roepen zij zeer verstandig toe: "ja, zeer juist, mijn vriend, in de vlakte hebben de bergen een einde." Deze kleine bloemlezing uit een overrijk veld zal wel voldoende zijn; ik ga derhalve nu tot een ander onderwerp over. Waar, naar hetgeen boven aangevoerd werd, bij een volk Kalliope zoo ijverig gehuldigd werd als bij de Russen, daar kon onmogelijk hare zuster Terpsichore in minachting zijn, vooral niet bij de Slawische volken, bij wie de beiden Musen, zooals het overal zijn moest, als de twee intiemste tweelingzusters verschijnen, bij wie poëzie, gezang en dans, veel meer dan bij ons, op eene allerbevalligste wijze saamverbonden werden. De dans was van oudsher bij de Russen, even als bij alle Slawische volken, eene volksuitspanning. "_Slavus saltans_" (de dansende Slawe) was reeds bij de Latijnsche schrijvers der middeneeuwen spreekwoordelijk. Hun beweeglijk temperament, hunne vlugheid, bracht hen op zeer natuurlijke wijze tot de beoefening dezer kunst. Het Germaansche en Romaansche Europa heeft immers de polonaise, de polka, de mazurka en meer andere zijner lievelingsdansen aan de Slawen ontleend, ofschoon het die op eene wijze uitvoert, die den Slawen zelven zeer weinig voldoet. Zij daarentegen hebben ook onze dansen aangenomen, en op hunne tallooze dans-partijen, die in den winter in alle steden, tot aan het uiteinde van Siberië plaats hebben, voeren zij die uit op eene wijze, die veel bevalliger is, dan die waarop de uitvinders zelven ze uitoefenen. Wel dansen ook onze boeren overal, bij hunne bruiloften, op hooge feestdagen en in hunne danszalen. Maar dit bewijst niet, dat bij hen de dans even populair en inheemsch is als bij de Slawen, en vooral als bij de Russen, bij wie aanleg en lust daarvoor zoo algemeen en altijd zoo groot is, dat er geene voorafgaande afspraken, deftige uitnoodigingen, bijzondere lokalen enz. noodig zijn, om de menschen tot eene symmetrische groepeering, tot gracieuse bewegingen, tot eigenaardige mimiek, tot vroolijke spier-beweging uit te noodigen. De Rus danst zooals hij zingt, als hij er den tijd voor heeft en als hij de ruimte kan vinden, om zijne voeten behoorlijk te kunnen bewegen. Midden in de woeste steppen wordt de reiziger verrast door den aanblik van een Zuid-Russischen schaapherder, die geheel alleen daar in de wildernis, onder den vrijen hemel--_danst_. De jonge langharige knaap heeft zijn opgeblazen doedelzak voor zich in het gras geworpen en er een steen opgelegd, zoodat het instrument van zelf geluid maakt, en op deze muziek beweegt hij zich met dien vluggen en sierlijken pas, die hem in zoo hooge mate eigen is, door niemand van dichtbij opgemerkt, dan door zijn in den omtrek weidend vee. In de landhuizen der Russische Graven heeft men soms gelegenheid, de bedienden in een nauw hok onder de trap, dikwijls het eenige vrije plekje, dat deze arme duivels ter hunner beschikking hebben, te beloeren en te zien, hoe zij hunne balaleiken slaan en hoe zij in deze, slechts weinige vierkante voeten groote en zwak verlichte ruimte, hunne dansen uitvoeren. Ook ziet men--en zeker, zeer tot zijne verwondering,--hoe de Russische soldaten, wanneer zij een vermoeienden marsch hebben afgelegd, weldra zingen en dansen en op hunne balaleiken slaan. Het is middag, zij hebben 's morgens met pak en zak vijf uren door bosschen en moerassen gemarcheerd. Hunne officieren geven hun een uurtje rust. De welwillende goedsbezitter en eigenaar van het slot, in welks nabijheid zij rust hielden, heeft ieder man van het regiment een glaasje brandewijn en een stukje brood met kaas laten geven. Met wellust hebben zij deze weldaad genoten. Kort daarna is het geheele regiment, even als het woud na een frisschen regen, verkwikt, heeft het alle ongemakken en vermoeienissen vergeten en, in verschillende groepen verdeeld bewegen zij zich juichende, zingende en op de maat dansende, rondom het bivouac-vuur en de aan rotten geplaatste geweren en zware ransels, die zij binnen weinige minuten weder dragen en omhangen moeten. Zoo iets moet men gezien hebben, in zulke omstandigheden moet men de menschen verrast hebben, om te kunnen beoordeelen, dat het dansen hun werkelijk aangeboren is en hoe zeer het eene nationale behoefte is geworden. Treedt men een Russisch dorp binnen, dan kan men nog idyllischer tooneelen opmerken. Daar vindt men wel geen herberg of danshuis, maar het geheele dorp is als het ware ééne danszaal. Daar ontmoeten u, om het even of het tegen Paschen of tegen Pinksteren loopt, lange reien jonge, met bloemen versierde meisjes. Het is een "Wesnänka" (een lentedans), dien zij uitvoeren. Zij hebben de handen in elkander geslagen. Het fraaiste meisje voert de anderen aan en bepaalt de figuren en wendingen, die de krans van maagden maken zal. Nu eens vormen zij eene rechte, vooruithuppelende linie, dan weder sluiten zij den kring en blijven, terwijl zij in rondte draaien, een oogenblik op dezelfde plaats. Dan weder vermengt zich de dansende troep tot een knoop, dien zij vroolijk zingende, weder tot een geregelde keten ontvouwen. Het is het poëtische oorspronkelijke type van de zoogenaamde polonaise onzer salons. Het geheele dorp komt op de been. De oude menschen gaan op de banken voor hunne huizen zitten, en verheugen zich in de bevalligheid hunner dochters. Steeds meer en meer jonge meisjes komen lachende uit hare huizen en sluiten zich zingende bij de vorige aan. Ook de kinderen, die in de reien der ouderen geen plaats hebben kunnen vinden, vormen afzonderlijke groepen, en trekken onder gelach en geschreeuw achter de grooteren aan, terwijl zij de bewegingen van deze trachten na te doen. Gewoonlijk voert het vrouwelijke geslacht deze liefelijke tooneelen alleen uit, maar somwijlen komen haar ook van de andere zijde van het dorp, de knapen der plaats in even lange reien te gemoet. Ook zij dansen, zingen en voegen aan de dansenden nog soms iemand toe, die al dansende viool speelt of op de hobo blaast. Vereenigen zij zich ten laatste, dan ontstaat de grootste vroolijkheid, en het vormen van figuren neemt eerst bij het maanlicht een einde. Even als overal, zoo ontwikkelen de Russen ook bij hunne dansen een niet gering talent tot mimiek, en menige hunner dansen zijn tegelijker tijd kleine dramatische voorstellingen. Zoo b.v. de zoogenaamde "kosatschka" die zijnen naam aan de Kozakken ontleend heeft, maar over geheel Rusland verspreid is. Deze dans wordt door een jong paar uitgevoerd. De knaap speelt daarbij de rol van vurigen minnaar die om de hand der schoone, zijne danseres, werft. Hij nadert haar al dansende. Op de maat der muziek maakt hij allerlei gracieuse bewegingen, om haren bijval te winnen, en geraakt, al naar mate hem dit al dan niet gelukt, in poëtische verrukking of, op de maat der muziek, in vertwijfeling.--De danseres speelt de preutsche die hem lang afwijst, hem wel eens koketteerend wenkt maar schertsend--spottend--hem steeds dansende weder ontglipt, maar zich toch eindelijk veroveren laat en ten slotte eene omarming en een zachten kus--op de maat der muziek--ontvangt, waarop zich vervolgens het vereenigde paar met snelle, huppelende achterwaartsche passen, terug trekt. Het verlangen en de pogingen van den minnaar, het schuchtere en twijfelachtige van de geliefde, de ingeweefde episodes van gehuichelden afkeer en allerlei kleine twisten, zooals die tusschen geliefden voorkomen, worden door de dansers dikwijls met bewonderingswaardig talent uitgedrukt. Natuurlijk dansen daarbij niet alleen beenen en voeten--handen en armen, oogen en gelaats-zenuwen spelen ook mede en bewegen zich ook op de maat der muziek. Dit alles kan men echter beter bij de Russische solo-dansers waarnemen. Solodansers komen bij ons in het alledaagsche leven niet voor, men ziet ze bij ons niet anders dan op het tooneel. Bij de Russen neemt echter dikwijls één enkele het op zich, een geheel gezelschap te vermaken. Wie zich verveelt, mag zijn Russischen kamerdienaar, zijn loopjongen, den soldaat, dien hij bij zich in kwartier heeft, verzoeken hem dien avond door een solo-dans te amuseeren; deze verschijnt zonder lang te aarzelen, versierd, beschilderd, phantastisch opgetooid met de bonte doeken en lappen die hij bij de hand had, en de viool in den arm--want hij is ook zelf zijn eigen orkest. En als er tusschen stoel en tafel zooveel ruimte is, als een vogel in zijn kooi heeft om te springen, dan krijgt gij zeker wat te zien, wat het zien en ook het nadenken er over waard is. De akteur begint zijne voeten in alle bedenkelijke posities te brengen, op de maat der muziek te bewegen, te kruisen, uit elkander te brengen en bij elkander te voegen. Daaronder zijn passen, zooals een Fransch dansmeester zijnen leerlingen nooit geleerd heeft. Hij smijt zijne beenen vooruit, als wilde hij ze wegwerpen. Hij trekt ze terug en slaat ze weder in elkander. Somwijlen knikt hij plotseling tot op den grond toe, in zijne knieën door. Men meent, dat hij op den grond gevallen is, maar spoedig springt hij juichende weder op. En bij al deze hevige lichaams-bewegingen verlaat hem noch zijne zingende stem, noch het accompagneerende gekras op zijne viool. Alle andere deelen van het lichaam nemen ook aan deze op de maat uitgevoerde beweging deel. De schouders worden op en neder getrokken, het hoofd wordt op zij en achterover geworpen; eene zenuwtrekking gaat door het geheele lichaam. Het is, alsof iedere spier afzonderlijk geoefend moest worden, als voerde de danser op bevel van den dokter gijmnastische toeren uit. Ook het gezicht wordt daarbij niet vergeten--de mond wordt heen en weer, de oogleden op en neder getrokken, de baard kromt en spitst zich als eene levende slang. Het geheel eindigt ten laatste met nogmaals op te springen, met de voeten te stampen, juichen, fluiten, ten slotte een streek over alle snaren der viool, en dan staat de danser voor een oogenblik recht op en stil als een standbeeld, in zich zelven zeer tevreden lachende en uwe bijvals-betuigingen afwachtende. Dergelijke zaken in hunne details gade te slaan, is voor den etnograaf niet van belang ontbloot. Men leert daarin zeer duidelijk den geheelen, er zich in afspiegelenden geest kennen, van dit vlugge, behendige, naar omstandigheden onvermoeide, dichterlijke, tooneelkunstige, in woord en daad welbespraakte Russische volk, de levenslustigsten onder de Slawen, die vroolijk blijven onder de grootste ontberingen, en zich in de neteligste toestanden weten te helpen. Men begrijpt gemakkelijk, dat men uit zulke duizendkunstenaars, uit zulke gom-elastieke mannen, zonder veel moeite alles maken kan, wat men wil: infanteristen, kavalleristen, trompetters, paukenslagers, of wat ook hunne overheid hun op den rug schuift--sjouwerlieden, handwerkslieden, kooplieden of wat het toeval van hen maken wil,--lakeien, kamerdienaars, en door hunne betrekking van kamerdienaar ook staatsbeamten, en ten laatste zelfs grands-seigneurs, waartoe zoowel geest als fortuin helpen, en waartoe de wil van een rijken groote of van den Czaar zelven hen roepen wil. Want de Rus van licht, week en taai hout, gevoelt zich, (in tegenstelling met de veel eigenzinniger eikenhoutachtige stof der Germanen) zeer spoedig in alle omstandigheden en kringen te huis. Tallooze Russen hebben zich van den laagsten tot den hoogsten trap der maatschappelijke ladder opgewerkt. Menig met ridderordes versierd en met eerbewijzen overladen generaal, zag het daglicht in de hut zijner ouders, die lijfeigenen waren. Menig uitstekend Russisch dichter werd als boerenzoon onder een rietendak geboren. Lomonosoff was de zoon van een visscher aan de Witte Zee, Koslow de zoon eens herders, en Karamsin het kind van een Tataar aan den Ural. Gelukt het hem, dan speelt de boeren jongen den edelman, den hoveling, den grooten heer, als had Noach reeds zijne brieven van adeldom gered; en verbant de Czaar een der grooten van zijn hof, of steekt hij hem met geschoren hoofd als gewoon soldaat bij een zijner Kaukasische regimenten, dan weet ook deze afstammeling van Rurik, die rol met eene zelfverloochening en gehoorzaamheid te spelen, die men zou moeten bewonderen, als in zulke zaken niet juist het omgekeerde te prijzen en te wenschen was. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze, allen Russen meer of minder eigene eigenschap, zich overal en onder alle omstandigheden te huis te gevoelen, een gevolg hunner volksopvoeding en geschiedenis, die hen in de zwaarste diensten oefende, geweest is--het geweld hunner lijfheeren, die gewoon zijn alles van hen te verlangen--de hardheid hunner despotische heerschers, naar wier luimen zij leven en zich gedragen moeten.--Aan de andere zijde was hun karakter ook zeker iets van dergelijke Proteus-natuur aangeboren, en deze oorspronkelijke aanleg moest dan ook juist dat alles: heerschappij der Mongolen, lijfeigenschap, Czaren-despotisme, weder in het leven roepen, bevorderen en lichter doen dragen. Autokraten kunnen zich geen beter volk wenschen, dan menschen waaruit men alles maken kan, die niets te moeielijk of voor onmogelijk houden, die bij alle, zelfs de grootste hun in den weg komende hinderpalen, hun lievelingswoord: "Nitschewo!" (het is niets) in den mond hebben, die iedere rol weten te spelen, en bij wie men (men moge naar goedvinden een uit hun midden nemen) altijd nagenoeg denzelfden aanleg en dezelfde talenten vindt, of verwachten kan ze te kunnen opwekken. Eene dergelijke algemeene begaafdheid is dikwijls, een ongeluk voor een volk, Waar allen evenveel verstand hebben, daar komen, schijnt het, uitstekende talenten, hoogere en grootere genieën niet zoo dikwijls voor. Ofschoon de Russen in den regel geboren mimici zijn, hebben zij toch geen Talma Garrick of Schroder aan het Europeesche tooneel geschonken. Ofschoon zij in den regel meer geschikt zijn voor den dans dan wij, zoo is toch nog eerder onder de Duitschers dan onder hen eene Elszler gevonden. Wanneer ook al ieder van hen een tamelijk handwerksman is, die met bijl en beitel, met de naald en met de draaibank weet om te gaan, zoo is nog nooit van hen eene belangrijke mechanische uitvinding uitgegaan. Wel schijnt de minste onder hen meer algemeene oorspronkelijke scherpzinnigheid, meer dichterlijk talent te bezitten, dan het meerendeel onzer prozaïsche landgenooten, en toch hebben zich deze gaven bij hen niet zoo in scheppende vernuften geconcentreerd, die zich boven de massa verheffende, de wereld geïmponeerd hebben. Het schijnt dat zij de eerste moeielijkheden gemakkelijk, al te gemakkelijk overwinnen, maar zich dan geene moeite meer geven, en het eens begonnene laten loopen. Even als in hunne door de zon nooit ticheel verlatene zomernachten, even als in hunne door het noorderlicht beschenene winteravonden, rust ook op de landschappen van hunnen geest eene alom verspreide schemering, maar treft men er weinige krachtige schaduwen en heiderstralende lichtpunten aan. Zelden verdicht zich de lichtstof tot diamanten, zelden verzamelt zich het water tot diepe meren. Overal heeft men eene even groote overstrooming. In Rusland zijnde, verbeeldt men zich soms, dat deze geheele massa van vele millioenen menschen, in denzelfden trog gebakken en gelijkmatig gekneed en gevormd is. Het Russische volk schijnt het grootste aantal gelijksoortige, gelijk begaafde, gelijk gestemde en gelijk gezinde menschen, dat in Europa aangetroffen wordt. Deze groote een- en gelijkvormigheid van de Russische volksstof, toont zich in hunne lichamelijke ontwikkeling--(dezelfde physionomieën ontmoet men zoowel in de eeuwenoude wouden als aan het hof van den Keizer, hier slechts geschoren en met van goud blinkende uniformen versierd), evenals in hunne oorspronkelijke scherpzinnigheid,--(dezelfde sarkastische, bijtende, scherpzinnige en luimige soort van gevatheid, merkt men zoowel in de hut van den boer, als in Petersburg op, alleen is zij hier in het Fransch vertaald)--zoo ook in hunne maatschappelijke toestanden. Want aangeborene en uit de geschiedenis ontstane standen en scherp verschil van maatschappelijke klissen, bestaan eigenlijk niet in een land, waar een Kalmuck even gemakkelijk tot geheimraad en tot edelman van den eersten rang verheven kan worden, als een vorstenzoon tot een naamloozen Siberischen kolonist gedegradeerd worden kan--waar burgervrijheid nooit ontstond--waar hij, dien de lijfeigene zijn heer noemt, in het rijk slechts weder een knecht is,--waar het maatschappelijk gebouw niet, naar het model eener Gothische kerk, met vele afdeelingen, trappen en spitsen gebouwd is, maar waar veeleer alles op een populier of denneboom gelijkt, een top, een stam en voor de rest niets anders dan kleine korte takjes. Dit gebrek aan groepeering, aan hoogte en diepte dezer gelijke kleur, die eene in het Russische wezen diep ingewortelde natuurlijke aanleg en oorspronkelijke neiging schijnt te zijn, toont zich eindelijk ook daarin, dat de Russen als natie en ras, reeds van den beginne af, in zoo weinig onderdeden verbrokkeld zijn, zich zoo weinig in zelfstandige, scherp afgeteekende neventakken gesplitst en afgescheiden hebben. In het groote vaderland van het Russische volk, bestaat lang zoo veel onderscheid in op zich zelf staande stammen niet, noch zooveel nuancen in het dialect, als in de andere Europeesche landen. Welke contrasten zouden wij niet in het zooveel kleinere Duitschland vinden, binnen de grenzen van dezelfde taal en van denzelfden stam. Men plaatse slechts den langen Oost-Fries naast den kleinen bewoner van het Erz-gebergte, den prozaïschen Neder-Duitscher naast den poëtischen Schwaab, den lompen Beier naast den welgemanierden Sakser, den gemoedelijken Oostenrijker naast den phlegmatischen Pommeraan. Welke groote verscheidenheden treft men niet in alle onze provinciën, steden en stadjes aan! alle zijn het variaties op hetzelfde thema, maar toch variaties, die zeer van elkander afwijken. Vergelijkt men de Russen daarmede, dan schijnt bij hen altijd hetzelfde thema, of ten minste slechts nauw merkbare variaties er op te bestaan. Onderscheid bestaat echter bij hen wel; Russische ethnographen, meer echter de vroegere dan de tegenwoordige, onderscheiden de Rood- Wit- en Zwart-, de Klein- en Groot-Russen, de Nowgoroder- de Kriwitscher- en de Susdaler-Russen en meer dergelijke.--Slechts ten deele waren deze dialect- en stamnuancen, als wijd uitgestrekte heidevelden over groote gebieden, in lange liniën uitgestrekt, deels was er zoo weinig onderscheid tusschen hen, dat, als men ze door kleuren op de kaart wilde aanduiden, men, om niet te overdrijven, grijs op grijs zou moeten kleuren, en nu en dan slechts eene verschillende nuance van grijs zou moeten kiezen, terwijl men de vertakkingen van andere volken door alle kleuren van den regenboog zou kunnen aangeven. Eindelijk zijn ook die kleine verschillen nu gedeeltelijk geheel verdwenen. Het eenige, wat in deze eenvormige massa, van oude tijden heen en ook nu nog, eenigzins sterk in het oog valt, is het onderscheid tusschen de zoogenaamde Ruthenen of Klein-Russen en de Moskoviters of Groot-Russen. Dit onderscheid kan men het best vergelijken met het verschil tusschen de Noord-Duitschers en Zuid-Duitschers. De Klein-Russen treft men aan in het geheele zuidelijk gedeelte van Europeesch Rusland, van de Karpathen tot aan den Don. De Groot-Russen vindt men in het geheele grootere midden der noordelijke en oostelijke helft van het rijk, tot aan de IJszee. De eerst genoemden sluiten zich meer bij de Westelijke en Zuidelijke Slawen van Oostenrijk en Turkije aan, en hebben in hunne taal vele oud-Slawische vormen en beelden bewaard, die bij de Groot-: Russen verloren gingen. Hun taaleigen is meer verwant met de oude Russisch-Slawische Kerktaal. De Groot-Russen werden door de Ruthenen als een nieuw ontstaan, gemengd volk beschouwd, en hunne geleerden mochten zij slechts voor geslawiseerde Finnen uitgeven. De Klein-Russen stichtten het heilige Kiew, de oudste wieg van de Russischen Staat, de Groot-Russen het nieuwere Moskou, waar nu de hoofdwortelen van het land liggen. Zoo is dan ook de Klein-Rus over het geheel wat ouderwetscher en stijver dan de Groot-Rus, op wien hetgeen ik boven aanmerkte, aangaande de vlugheid der Russen in het algemeen, inzonderheid betrekking heeft: De Klein-Rus houdt meer van den landbouw. Hij verlaat niet gemakkelijk zijne geboorteplaats, hem ontbreken handelsgeest en industrieele talenten. Het reizen en trekken bevalt, hem niet. Heiden onderscheiden zich ook zeer door hun uiterlijk voorkomen. De Klein-Russen hebben iets meer Zuidelijks, donkere oogen, bruinachtige gezichten en zwart haar. De Groot-Russen daarentegen hebben eene frisschere gelaatskleur, meestal blauwe of grijze oogen en even als de Finnen; blond haan Hoe sterk de verwijdering en de ongenegenheid dezer twee, met elkander in contrast staande hoofdstammen is, bewijzen de Klein-Russische spreekwoorden, die zij dikwijls gebruiken, wanneer er over een Groot-Rus gesproken wordt: "Ja! hij mag een goed mensch zijn, maar hij is toch een Moskoviet." Met het oog op dezen, zeggen zij ook: "Sluit als gij wilt, vriendschap met een Moskoviet, maar houd een steen bij de hand." Over het algemeen genomen geeft de bijzonder werkzame en levendige Groot-Rus in het rijk den toon aan. Zij vormen in Rusland den hoofdstam Zij hebben hunne Klein-Russische broeders onderworpen, en zij overstroomen het land en de steden van deze, niet hunne overal welig voortwoekerende koloniën. Hun adel behoort bij voorkeur tot de grooten van het rijk. Terwijl het Klein-Russisch de taal der boeren geworden is, is de taal der Groot-Russen die der literatuur, wetgeving en van gezelligen omgang geworden. In geheel Europa bestaat wel geen volkstam, die in de laatste eeuw zich zoo uitgebreid heeft, in aantal en macht zoo toegenomen is, als de Groot-Russische. Eene nauwkeurige bekendheid zijner numerieke sterkte op verschillende tijden, zou van groot belang zijn voor de philosophie der geschiedenis. Toen in 1722 Peter de Groote eene volkstelling in zijn rijk liet houden, telde het geheele toenmalige Europeesch Rusland slechts 12 millioen zielen. De Russische statisticus Arseniew, berekent de getalsterkte van den Groot-Russischen stam in het jaar 1850 op 35 millioen. Van deze Moskovitische of Groot-Russische centraal-massa van het geheele volkslichaam, ging en gaat nog voortdurend, de merkwaardige volken-beweging vooral, uit, die binnen de grenzen van het Russische rijk circuleert, die het geheele Noordelijk Azië met Russische steden en koloniën bezaaid heeft, die ook iedere Duitsche stad van de Oostzee, en eiken stam, elk dorp der talrijke Finsche volken, Russische kolonisten bezorgd heeft, en die eindelijk ook bewerkt heelt, dat zoo menige streek en vreemde natie binnen de grenzen van het groote rijk, in zoo korten tijd geheel Russisch geworden zijn. De merkwaardige, vooral den Groot-Russen eigene neiging tot reizen en trekken, wordt nog in de hand gewerkt deels door de regeering, die nu hier, dan daar, in eene afgelegene streek van het rijk, militaire- of strafkoloniën sticht of nieuwe steden bouwt; deels door de grondbezitters en grooten, die nu hier, dan daar, nieuw land ontginnen, nieuwe bergwerken exploiteeren of industrieele etablissementen oprichten willen, en op wier bevel de Groot-Russische boeren hunne dorpen verlaten, en op honderde mijlen van hunne oude woonplaats zich gaan nederzetten. Eindelijk wordt of werd deze bewegelijkheid der Groot-Russen, door het zoogenaamde "Obrok" (erfcijns) bevorderd of eerst mogelijk gemaakt. Dat wil zeggen daardoor, dat de grondheeren de gewoonte aannamen, hunne Glebae adscriptis tegen eene kleine, jaarlijksch in te zenden geldsom, de vergunning te geven de wijde wereld in te gaan, te doen wat zij goed vonden, en in hun onderhoud te voorzien waar en hoe zij dat konden. De werkzame Groot-Russen, die spreekwoordelijk van zich zelven zeggen: "zet mij, als gij wilt, in de steppe op een steen; geef mij bovendien een paar centen in den zak, dan zal ik mijn weg door de wereld wel weten te vinden," maken gretig van deze vergunning gebruik, om zich aan wat zij "promysl" noemen over te geven. Met het echt Russische woord "promysl," dat even onvertaalbaar is, als onder anderen ook het Engelsche "sport," worden alle mogelijke soorten van handwerken en bedrijven bedoeld, voornamelijk echter kramerij, warenvervoer en kleinhandel. Zij, die zich op deze "promysl" toeleggen, de "promyslenniks" maken eene den Groot-Russen geheel eigenaardige klasse van industrieelen uit, die, verlangende iets te verdienen, de wijde wereld ingaan, om zich met hunne bijl, geweer, net of spade hier of daar werk en een verder vooruitkomen te verschaffen. Dikwijls zouden zij dit zeer goed bij zich te huis kunnen vinden, als zij voor hunne tuinen en landerijen behoorlijk zorg droegen, maar de vermoeiende tuin- en landbouw valt niet in den smaak der Groot-Russen. De "promysl" is hun hartstocht.--Zij beginnen eerst in het klein, verhuren zich als bedienden of koetsiers, of als knechten bij timmerlieden of andere bazen, van wier werk zij eenig verstand hebben, of dat zij zich spoedig weten eigen te maken. Hebben zij zich zoo een kapitaaltje verworven, dan richten zij een winkeltje van allerlei snuisternijen op, dat zij spoedig nu in deze, dan in gene provincie opslaan, of begeven zich met hunne waren naar de uiterste einden van Siberië. Hun geluk met en hunne geschiktheid voor den handel, zijn meestal even groot als die der Joden, wien Peter de Groote daarom ook aanbeval zich niet onder zijne Groot-Russen te vermengen, daar zij in deze hunne meesters zouden vinden. En zulke Russische kramer-nomaden eindigen niet zelden daarmede, dat zij zich ten slotte als millionairs in Moskou, Petersburg, Nowgorod of Kasan voor goed vestigen. Anderen van hen, verliezen hun leven in het oosten, in de Siberische wouden, of in het zuiden in de Kirgisische steppen, waar deze "Promyslenniks" even zulke pionniers of voorloopers der Russische macht zijn, als de strikken-spanners en bevervangers der Vereenigde-Staten. Door rustelooze begeerte om te verdienen, en door avontuurlijke lust om te reizen gedreven, begeven zij zich ook in het hooge Noorden des rijks op zeer slechte booten, en wagen zij zich tot diep in de IJszee, terwijl zij de witte beeren en pelsdieren tot aan Spitsbergen en Nova-Zembla vervolgen.--Deze Promyslenniks, die ook de kostbare zeeotters in de Zuidzee opsporen, hebben voor Rusland, Kamschatka en het Noord-Westelijk uiteinde van Amerika ontdekt, en hebben ook de grenzen van den Russischen invloed tot in China uitgebreid. Het is, alsof daarbij nog iets van den ouden Skandinavischen Wikinger-geest [4] bij de Russen nawerkt. Het opmerkelijkst heeft zich deze oude Wikinger-geest bij de Russische Kozakken geopenbaard, en in de omstandigheden die de ontwikkeling van dezen volkstam der Russen vergezelden. Het schijnt daarbij op dezelfde wijze toegegaan te zijn, als bij de afstamming van de IJslandsche, Engelsche, Fransche en Italiaansche Noormannen van den ouden Skandinavischen grondstam. Evenals in Skandinavië de Wikinger of zeekoningen de zee doorkruisten, zoo trokken de ondernemende jonge ruiters der Russen de steppen door, vereenigden zich daar, onder den naam Kozakken (d.i. "ongeregelden") tot oorlogzuchtige, dikwijls slechts roofzuchtige ondernemingen tegen de Tataren en andere naburige volken, en maakten ook strooptochten tot zelfs aan de andere zijde van de Zwarte Zee, geheel op dezelfde wijze, als de oude Skandinavische Wikinger die vóór hen gemaakt hebben. Daar zij met den val der heerschappij van de Tataren, in aantal en invloed wonnen, zoo werden zij, onder door hen zelve gekozen Hetmans, voor al hunne naburen gevaarlijk. Zelfs vele Tataren en overloopers van andere volken verbonden zich met hen, en uit deze vermenging ontstond weder, een in velerlei opzicht eigenaardig volk. Daar de Kozakken echter de taal en den godsdienst der Russen, behielden, zoo bleven zij in hoofdzaak een volk van Slawische en vooral van Russische type. Zoowel de Klein- als de Groot-Russen hebben hunne Kozakken gehad. De zoogenaamde Saporogische of Waterval-Kozakken, ontstonden uit het hart van Klein-Rusland, aan den Dniepr. Op gelijke wijze ontsproten de zoogenaamde Donsche Kozakken uit het hart van Groot Rusland, aan den Don. In den loop der tijden werden deze laatsten, even als de Groot-Russen zelven de voornaamsten. Van hen verspreidden zich naar het Oosten weder verscheidene andere eigenaardige Kozakken-stammen. Vooreerst reeds omstreeks het einde der 16de eeuw, als eene roover-kolonie, de _Uralische Kozakken_ die nu, vermengd met Tscherkessen, Tataren, Perzen, een schoon en krachtig slag van menschen en een klein gegoed volkje vormen, dat geene bedelaars bezit, maar daarentegen menschen onder zich telt, die 10 à 20,000 schapen bezitten en den Czaar trouw dienen.--Vervolgens de _Siberische Kozakken_, die als gewapende Promyslenniks, onder hunnen aanvoerder Yermak, het eerst Siberië binnendrongen en, daar zij over de geheele uitgestrektheid, van den Don tot aan den Amur in Mandschoerije, zich met vele volken vermengden, velerlei nuancen in zeden en gewoonten vertoonen. Zeer merkwaardig echter is het, dat die lust tot reizen, die binnen de grenzen van het Russische rijk de kramers en boeren, de visschers, jagers en kozakken, als de sappen in een boom, zoo levendig heen- en weergedreven heeft en nog drijft, dat deze overal nomadiseerende volksverhuizing bijna nooit de grenzen van het Russische rijk overgetrokken is. Bijna nergens vindt men Russen dan in hun eigen land. Even als de Romein, koloniseert hij slechts de Aarde, zoover hij haar veroverd heeft. Overal, waar de adelaars van zijnen Keizer heerschen, al ware het ook aan de grenzen van China, gevoelt hij zich te huis. Maar buiten dit zijn groote Keizerlijke vaderland gaat hij niet. Slechts enkele, door fanatieke vervolgingen verstrooide sekten maken daarop eene uitzondering. Eenige weinige Russische "Raskolniks" of sektenmakers, hebben zich bij tijden ook in Turkije, Zweden en eenige andere naburige landen gevestigd. Voor het overige vertoont zich, zoowel in de nieuwe wereld, waar anders toch alle volken van Europa elkander ontmoeten, als in de talrijke staten van West-Europa, de Rus nergens als kolonist; in onze steden baart de Oostersche tulband of kaftan en zelfs de neger, minder opzien dan het Russische nationale kostuum, dat bij ons iets geheel ongewoons is, doen zou.--De oorzaken dezer verschijning zijn menigvuldig. Deels staat den Rus in zijn eigen land, dat de halve wereld omspant, nog voor langen tijd een ruim veld voor nieuwe ondernemingen open; deels zouden hunne autokraten en grondheeren, even zeer als zij de beweging hunner ondergeschikten binnen de grenzen toestaan, den lust deze te overschrijden spoedig tegengaan; deels zijn alle handwerken, kunsten en talenten der Russen, zoo geëigend als die voor hun eigen land zijn, ergens anders van weinig waarde. De Russen en hun vaderland maken in groote mate eene wereld op zich zelve uit, en hangen deze hunne vaderlandsche wereld, met eene groote liefde en met patriotisme aan.--Zij noemen hun Moskovitisch vaderland, dat even goed in politieken en nationalen, als in godsdienstigen zin, eene zoo groote eenheid vormt als er geen tweede bestaat, het "heilige Rusland."--Zij beminnen dit heilige Rusland met al zijne eigenaardigheden, voordeelen en gebreken. Zij zijn zelfs verliefd op zijn klimaat, en zij hebben medelijden met de landen, waar niet evenals bij hen, sneeuw en winter aangetroffen worden. Even zoo zijn zij schier hartstochtelijk ingenomen met de grootheid en de onbeperkte heerschappij van hunnen Czaar, en zij gevoelen zich zelven groot in hunnen grootschen heerscher.--Eene constitutie, die de macht zijner Czaren beperkte, zou den echten Moskoviter een vermindering van zijn eigen gewicht toeschijnen. En deze vaderlandsliefde, deze zucht in het vaderland te blijven, dit sterke nationale gevoel, doordringt in Rusland alle standen der maatschappij in zoo hooge mate, als men wel bij gelijke rechten bezittende Romeinsche burgers verwacht te vinden, maar als men bij den eersten blik op zulk een volk, bij zoo despotisch geregeerde onderdanen, zeer zelden zal aantreffen. LITAUERS EN LETTEN. Midden tusschen de Duitschers in het Westen, de Finsche stammen in het Noorden, de Slawische Polen in het Zuiden en de Russen in het Oosten, woont sedert overoude tijden in Europa een volkstam, dien men, naar den naam zijner beide meest bekende onderafdeelingen, den Litauischen of ook wel den Lettischen genoemd heeft. "Litwa" of "Ljetuwa" (Letland), schijnt wel de oude en inheemsche naam van hun land te zijn. Onder andere namen is waarschijnlijk land en volk, reeds in de vroegste eeuwen der geschiedenis, bekend geweest. Nu bewonen deze Litauers en Letten het beneden-gebied der groote rivieren Duna en Niemen, langs de Oostzee het geheele schiereiland Koerland, een gedeelte van Oost-Pruissen tot dicht bij Koningsbergen, de zuidelijke helft van Lijfland, noordelijk tot bij Dorpat, bijna de geheele naar hen genoemde provincie Litauen, en een stukje van het Koningrijk Polen tusschen den Niemen en de Pruissische grenzen tot aan Augustowo. Het is een groot, met wouden, moerassen, heiden en zandvlakten, nu en dan door vruchtbare weiden afgewisseld, bedekt gebied, dat nagenoeg even groot is als het Koningrijk Hongarije en eene bevolking van iets meer dan drie millioen menschen telt. De Litauers en Letten zijn, ofschoon zij van al hunne bovengenoemde naburen, waarmede zij dikwijls in oorlog of vrede zich vermengden, waardoor zij somwijlen beheerscht werden maar die zij ook af en toe beheerschten, veel in taal en zeden aangenomen hebben--toch een van hen zeer verschillend en zeer eigenaardig volk gebleven. Dat zij van Indo-Germaanschen oorsprong zijn, en dien ten gevolge met de Slawen, Grieken, Latijnen en Duitschers tot een en denzelfden grooten, oorspronkelijken stam behooren, is door niemand in twijfel getrokken. Hunne taal, die in bouw en wortels al het wezenlijke met de talen van den Indo-Germaanschen stam gemeen heeft, duidt zulks voldoende aan. Ook is het nagenoeg even zeker, dat zij, onder al die stammen het nauwst aan de Slawen verwant zijn, ofschoon wij ons weder die verwantschap niet zoo denken mogen, dat wij ons daardoor gerechtigd zouden achten, de Litauers op dezelfde wijze als de Tschechen tot de Slavoniërs of de Kroaten tot de Slawen te rekenen. De Litauers zijn niet in den nieuweren tijd, en ook niet op Europeeschen bodem, uit het Slawendom ontstaan. Het is eene overoude en scherpe scheiding, die reeds in het Aziatische moederland moet gebeurd zijn, en waaromtrent geen onderzoek meer valt in te stellen. Van hunne Duitsche naburen in het Zuiden, weken de Litauers echter stellig meer af dan van de Slawen, en eene nog grootere klove scheidt hen van hunne naburen in het Noorden, de Finnen, ten minste in den oorspronkelijken stam, in taal en wezen; want hetgeen zij, wat hun uiterlijk betreft, in hunne zeden en ook in hunne denkwijze en zielsstemming met de Finnen gemeen hebben, is in hoofdzaak eene uitwerking van het gemeenschappelijk klimaat en van het harde lot, dat sedert oude tijden al die volken van het Noorden met elkander deelden, ten deele echter zeker ook tengevolge van plaats gevonden hebbende vermenging, en van het lang neven elkander wonen. Hoe en wanneer die Litauers, uit het Indo-Germaansche Azië naar hun tegenwoordig vaderland aan de Oostzee gevoerd zijn, is eveneens een ondoordringbaar geheim. Dat zij zich onder heldhaftige aanvoerders daar heen doorgeslagen hebben, is niet waarschijnlijk, want hunne sagen en gedichten hebben zoo weinig heroïsch, en wijzen even weinig naar een grootschen voortijd heen, als het tegenwoordig niet hoog strevende karakter dier menschen, die reeds door een der oude schrijvers als een "_pacatum hominum genus omnino_" (een uiterst vreedzaam menschengeslacht) geschetst worden. Zij werden wel door andere volken, op groote vóór de geschiedenis plaats gehad hebbende volksverhuizingen, daarheen _gedrongen_ waar zij nu zitten, en waar zij vervolgens op wonderbare wijze, trots al verdere voortstuwingen, sedert eeuwen zijn blijven zitten en hunne eigendommelijkheid bewaard hebben. Zij liggen daar, als een van elders overgekomen rotsblok, alleen en afgescheurd, midden tusschen louter vreemde, maar toch in de verte verwante stoffen. Wij herkennen wel het afgelegene gebergte, waaraan dit blok ontnomen werd, maar de zonderlinge wegen waar langs het in den chaos der volken-stroomen hier heen kwam, verraadt ons zelfs de sage nauwelijks met eene vingerwijzing. De Litauers en Letten hebben, zooals dikwijls met onderdrukte en in hunne ontwikkeling tegengehouden volken het geval is, het oorspronkelijke en oude in menig opzicht zuiverder bewaard, dan andere volken van een krachtiger leven en meer energieken drang tot ontwikkeling. Hunne taal duidt nog heden ten dage hunnen Hoog-Aziatischen oorsprong duidelijker aan, dan die der Germanen en Slawen. Zij heeft de vroegere vormen en wortels der oude Indo-Germaansche oorspronkelijke taal, veel meer onveranderd bewaard, dan bij voorbeeld het tegenwoordige Duitsch of Russisch. De Godheid, de zon, de elementen, de deelen van het menschelijk lichaam, en vele andere wezenlijke en over de geheele Aarde gelijke zaken, worden door de Litauische en Lettische boeren nog heden ten dage door namen aangeduid, die bijna geheel dezelfde zijn als wij ze in de heilige schriften der Brahminen vinden. En over het geheel genomen, bestaat er in Europa wellicht geene taal, die de oude oorspronkelijke moeder meer nabij staat, dan die der Litauers en Letten. Vele klanken en woorden dier moeder heeft de dochter nagenoeg geheel onveranderd bewaard. "_Esmi_" (ik ben) zegt de Lette, "_asmi_" (ik ben) zegt de Himalaya-bewoner; "_eimi_," (ik wandel) heet het aan de Oostzee, "_aimi_" (ik ga) luidde het in Indië; "_Diewas_" (God), "_sunus_" (zoon), "_wissa_" (alles), klinkt het aan den Niemen, "_dewas_" "_sunis_." en "_wiswa_" hoort men wederom aan den Ganges. Ja! men heeft zelfs getracht, eenige Sanskritische spreekwijzen samen te stellen, die een Litauisch Duna-bewoner, toen men ze hem voorlegde, zonder veel moeite even goed verstond als de taal van zijn buurman. Er bestaat een verwonderlijk verband tusschen de vorming der talen, die in ruimte door vele honderde mijlen, en in tijd door eeuwen gescheiden zijn. Het is een verschijnsel, waaruit menigeen het bewijs heeft trachten af te leiden, dat de Litauers en Letten, later dan alle andere Europeanen, hunne Aziatische woonplaatsen verlaten hebben, en onder de Indo-Germanen de laatste betreders van den Europeeschen bodem geweest zijn, maar dit bewijs is fout; wellicht laat zich de zaak gedeeltelijk daaruit verklaren, dat de Litauische taal nooit geschreven werd, en dat zij dientengevolge even als alle andere talen, die geene literatuur bezitten, die zich niet verder ontwikkelden, onveranderd en verstijfd--meer dan het Slawische en het Duitsche--op het aanvankelijk standpunt bleef staan. Ook bij de literatuur-looze Vlaamsche taal, [5] zien wij de oude vormen der Nederduitsche moeder meer bewaard, dan in het Hollandsch, dat zich grammaticaal, in proza en poëzie meer ontwikkelde, en door de veranderingen die het onderging, zijne jeugdige kracht behield. Wanneer ook al iets minder onzeker, zoo toch nagenoeg even duister als de allereerste tijd van hun bestaan, is de latere geschiedenis der Letten en Litauers, dezer "_inter septentrionales populos obscurissimi_" (de allerduisterste onder de noordelijke volken) zooals een oud Slawisch schrijver hen noemt, in hunne woonplaatsen in de moeras- en boschachtige steden aan de Oostzee. Zij schijnen van oudsher een landbouwend volk geweest te zijn, want reeds de eerste Grieksche en Romeinsche berichten over hen, uit den tijd van Christus geboorte, maken melding van hunne korenschuren, "die zij met groote ovens verwarmen, om het koren van hunnen altijd vochtigen bodem, spoediger te droogen," en de Romeinen beschrijven deze graanovens ongeveer op dezelfde wijze, als men ze heden ten dage nog in Koerland, Lijfland en Litauen zien kan. Zij leefden, naar het schijnt, onder de heerschappij van een gemeenschappelijken opperpriester, een soort van paus "_Kriwe_ of _Kriwe-Kriweito_" (d.i. de rechter der rechters) genoemd, die met zijne "_Weideloten_" (onder-priesters) de zaken van het volk regelde--Oude, eerwaardige eikenbosschen, de beroemde van "Romowe" in het tegenwoordig Oost-Pruissen en andere, worden als de verblijfplaatsen van zulke Lithauische priesters en der heidensche godheden, in wier naam zij regeerden, genoemd. "_Waidawut_", een soort van Lithauische Mozes, zou de eerste dier opperpriesters en de stichter der priesterheerschappij geweest zijn. De "_Kriwe-Kriweito_" was de vertrouwde der goden, die in donder en onweder bij voorkeur tot hem spraken.--Hij verkondigde het volk hunnen wil en stond in zoo groote eer, dat een mensch, dien hij met zijn opperpriesterlijken staf ergens heen zond, als een heilig persoon beschouwd werd. Misschien kwam oorspronkelijk ook deze priesterheerschappij, evenals de taal der Litauers, regelrecht uit het land der Brahminen. Ook hunne godsdienst en hunne mythen, voor zoover die ons bekend zijn, ademen een geheel Indischen geest. Daar de Litauers zoo laat tot het Christendom bekeerd werden, hunne oude heidensche beschouwingen nu nog bij hen eene niet onbeduidende rol spelen, en nog veelvuldig in de phantasie en de dichtkunst der landskinderen voortleven, zoo schijnt een vluchtige blik op hunne mythologie, hier op zijn plaats te zijn. Evenals de Slawen en andere Indo-Germanen vergoodden de oude Litauers en Letten de natuur. De hemel, de zon, de maan, de sterren, de bliksem en alle in het oog vallende natuurverschijnselen, werden door hen aangebeden; hunne phantasie schiep uit al deze, levende en persoonlijke gedaanten. Zij schijnen vooral eene algemeene moeder der natuur, onder den naam "_Karaluni_" (Godin des lichts), waarin zich de geheele hemel en al zijne verschijnselen verlichamelijkte, vereerd te hebben. Zij stelden zich deze "_Karaluni_" voor als eene schoone maagd, wier hoofd met den diadeem der zon versierd was. Zij droeg den blauwen met sterren bezaaiden hemel-mantel aan den schouder, door de maan, bij wijze van broche, vastgehecht. De veelkleurige regenboog was haar gordel. Haar lachen was het morgenrood. Als het echter bij zonneschijn regende, dan "schreide Karaluni."--Bij verdere ontwikkeling hunner godsdienstige denkbeelden, werden ook de afzonderlijke verschijnselen aan den hemel, afzonderlijke godheden; zon, maan en sterren, werden op zich zelf staande goden. De zon was eene godin, die over de wereld heenreed in een wagen met drie paarden bespannen, een gouden, een zilveren en een diamanten. Haar paleis lag in het oosten, in het land waarheen de zielen der deugdzame menschen na den dood terugkeeren, om, nadat zij den hoogen, gladden hemelsberg beklommen hebben, eene eeuwige gelukzaligheid te genieten. Twee sterren, "_Anschrinne_" en "_Wakarinne_" (morgen- en avondster) staken de zon aan, maakten haar bad in orde en spreidden haar bed: "Schoone zon! dochter van God! hoor mij aan! Wie steekt des morgens het vuur bij U aan? Wie moet des avonds uw bedje weer spreiden? De morgen- en de avondster beiden. De morgenster stookt het vuurtje goed heet, En d' avondster maakt mij het bedje gereed. Gij hebt dan ook zulk een kinderstoet! En van schatten zulk een overvloed!" Zoo wordt nog heden ten dage in de Lettische volksliederen gezongen. De Zon was de gemalin van de Maan. Als deze ontrouwe echter de rooskleurige Morgenster het hof maakt, dan grijpt "Perkronos", de god van den donder, het zwaard, en verminkt de volle Maan tot straf het gelaat, terwijl hij hem toeroept: Waarom hebt gij de zon verlaten? Waarom bij 't morgenrood vertoefd? Waarom des nachts alleen gedoold? De sterren waren de kinderen van de Zon en de Maan, die slechts een weinig licht ten huwelijk mede kregen. Deze karig uitgeruste zonnedochters huwden met zonnezonen, en daaruit ontstonden dan weder de kleinste en allerkleinste sterren, wier uitzet nog geringer was. De sterren werden door de mythologie der Litauers ook met de menschelijke ziel, die zij zich als eene vonk van het goddelijke licht voorstelden, in verband gebracht. Met de geboorte van ieder kind op Aarde, geloofden zij, verscheen ook eene nieuwe ster aan den hemel. Eene Parce hing deze ster aan het hemelgewelf op en bevestigde daaraan de levensdraden van den jonggeborene. De Parce of schikgodin, door hen "_Laima_" genoemd, spint den levensdraad, en weeft daaruit voor den mensch een kleed, dat hij na zijn dood, ter herinnering aan de vreugde en de smart van zijn aardsch leven, dragen moet. Van de "_Laima maminga_" (het noodlots-moedertje) zingen zij nog ten huidigen dage in hunne liederen, waarin wij somwijlen spreekwijzen als: "gisteren zat ik in den nacht met Laima te praten", ontmoeten. Merkwaardig, maar zeker niet onnatuurlijk is het, dat de zonnegodheid bij de Letten, even als Helios op Sicilië, ook de hoeder en beschermer der veekudden is: O! Godheid met uw gouden lokken! Wil mijne koe doen weiden, Zoo ook mijn ossen, schapen, bokken, En hun der wolven bloeddorst mijden! Dit smeek ik U! o Zonne! Op deze wijze zingen de herders in Litauen en in het Lettenland nog heden ten dage. Behalve de "kudden beschermende" zonnegodheid, en de het leven leidende "noodlot-moeder", hebben zij ook nog eene "woud-moeder", eene "bloemen-moeder", eene "tuin-moeder", eene "wind-moeder". Het meest echter hoort men hen over eene "_Semmes-Mathe_" (het aard-moedertje) praten. Deze heerscht op en onder de oppervlakte der Aarde. Hare helpsters heeten "_Swehtas meitas_" (de heilige maagden), die bij hen de plaats onzer Elfen bekleeden, en die, zonder toedoen van den mensch, bij nacht alles in de natuur klaarmaken; van de aard-moeder zeggen de Lettische boerenmeisjes nog heden, als zij iets verloren hebben, b.v. eene naald, schertsenderwijze: "aardmoedertje geef mij mijne naald terug". Een hunner machtigste goden, hun "donderaar", hun Zeus, heette "Perkun". Hij speelde bij hen ongeveer dezelfde rol als Thor bij de Skandinaviërs. Hem was de eik toegewijd, en ieder voorwerp dat door zijnen bliksem getroffen werd, gold eveneens voor heilig. Ook hij, die door zijnen bliksem gedood werd, kon van zijne zaligheid zeker zijn. Perkun hadden de Litauers met de Slawen gemeen, en even als deze, offerden zij hem paarden. Anders waren hunne offers in den regel noch zeer bloedig, zooals b.v. de offers der Celten, noch waren hunne godheden wreed en verschrikkelijk, als die van vele Oost-Aziatische volken. Slechts één bij hen gebruikelijk offer, verdient bijzondere opmerkzaamheid, daar het bewijst, tot welke heldhaftige vaderlandsliefde deze menschen toch ook in staat moeten geweest zijn. Wanneer een oorlog of eenige andere ramp het volk bedreigde, dan wijdde een hunner zich als zoenoffer ten dood. Hij stortte zich te midden der vijandelijke gelederen of doodde zich op eene andere wijze. Wanneer zich niemand anders daartoe voordeed, dan trad een priester in plechtgewaad te voorschijn, en wijdde zich tot heil van het vaderland, openlijk aan den dood in de vlammen. Deze trek herinnert aan dergelijke gebeurtenissen uit de geschiedenis der Romeinen en der Zwitsers. Deze en andere overleveringen en mythen aanklevende en bovengenoemde goden vereerende, kunnen de Litauers zich waarschijnlijk gedurende onmetelijke tijdruimten in vele, door geene geschiedschrijvers beschrevene, gevechten en oorlogen, met hunne Slawische, Finsche en Duitsche naburen gemeten hebben. Alleen de met wapens en doodsbeenderen gevulde grafheuvels, die men hier en daar in de bosschen en langs de rivieren van hun land aantreft, getuigen van dergelijke gebeurtenissen. Ofschoon zij hunne heilige wouden, hunne vaderlijke akkers, somwijlen dapper en hardnekkig genoeg verdedigden, zoo toont de geschiedenis hen ons toch, nu eens onderworpen aan dezen, dan aan genen nabuur. Zelfs de Finsche stam, de Koeren, Lijflanders en Esthen, hebben bij tijden het Lettische land en volk overheerd, en de beide eersten hebben zelfs, aan de hoofdzakelijk Lettische provinciën Koerland en Lijfland, hunne namen opgedrongen. Veel hadden zij van oudsher te dulden van hunne naburen aan de andere zijde van den Oceaan, van de Gothen of Germaansche Skandinaviërs, wier groote koning Hermanrich hen reeds in de 4de eeuw na Christus, even zoo onderwierp en bij zijn groot rijk inlijfde, als hij zulks met hunne naburen, de Finnen en Slawen deed. Reeds toen zullen waarschijnlijk menige arme Letten op de slagvelden der Gothen gesleept geworden zijn, en als gedwongen recruten aan de volksverhuizing en de verovering van Rome deel genomen hebben, even als zij nog heden ten dage in de regimenten van den keizer van Rusland, bij Austerlitz en Leipzig, aan den Donau en bij den Kaukasus, hun bloed moesten vergieten, voor eene zaak die hun niets aanging.--Menig geleerde heeft de metgezellen van Odoaker, die een einde maakte aan het Romeinsche Keizerrijk, "de Herulers", voor Litauers of Letten willen houden. Een tweede Hermanrich, de Noorman Rurik, versmolt hen, of ten minste een gedeelte van hen, op gelijke wijze in de 9de eeuw, met het door hem gestichte Russische rijk, en reeds van dien tijd af hebben de Russen deze Litauers en Letten en hun land als hunne onderdanen beschouwd, ofschoon zij volstrekt niet, sinds dien tijd altijd in het bezit der opperheerschappij geweest zijn. Skandinavische in- en aanvallen op Litauen en Lettland zijn tot op de jongste tijden herhaald. Veel beslissender voor den tegenwoordigen toestand van dezen volkstam, dan al die ontelbare en voorbijgaande Zweedsche invallen van over de zee, zijn zijne aanrakingen met de Duitschers en Slawen, van wie hen geene zee scheidde, geweest. Reeds in de oudste tijden schijnen de Litauers meermalen, onder den invloed en de heerschappij van Duitsche en Slawische volken gestaan te hebben,--maar wij willen over de vroegere duistere en twijfelachtige gebeurtenissen heenstappen. Sedert den aanvang den 13de eeuw echter, drongen de Duitsche ridders en kolonisten van twee zijden op hen in, eens van af den Duna en eens van den Weichsel af, bij wier mondingen deze zich aan de Oostzee nederzetten. Hier in het zuid-westen, roeiden zij in een langdurigen en bloedigen oorlog een ouden stam der Litauers, die der "_Porussen_", tot op eenige nu nog bestaande overblijfselen na, uit, en germaniseerden verscheidene streken van het land, tot aan den Niemen toe, waarin van de oude Litauers weinig meer over bleef dan de beroemde naam der tenondergegane Porussische vaderlandsverdedigers, die in "Pruissen" veranderd op hunne doodsvijanden overging, en nu nog als de naam van een grooten Duitschen staat bloeit. Dáár in het noord-oosten van den Duna, maakten zich de Duitschers den stam in engeren zin, de _par exellence_ zoo genaamde, "Letten", onderdanig, en verdeelden zijn land onder de ridders der zwaard-orde, wier opvolgers daar nog tot op den huidigen dag de grondbezitters zijn. Het geheele Litauische volk werd op die wijze, toen in de 13de en 14de eeuw, om zoo te zeggen aan twee kanten door de Duitschers aangevallen, en het schijnt, dat juist daardoor ten minste de kern en het hoofdlichaam van den stam--het in het midden liggende eigenlijke Litauen--tot eene vereeniging gedrongen werd en zich, hoewel slechts van korten duur, een historisch gewicht verwierf. Er ontstond ten gevolge van dien druk van buiten, in de 13de eeuw, hartstocht tot oorlog voeren en landen veroveren onder dit "_pacatum genus_". Het tot dien tijd--ten minste als aanvallers (waarlijk niet als het de _verdediging_ van het vaderland gold) slaperige geslacht der Litauers, vermande zich en begon te steigeren, als een paard dat men de sporen in de beide zijden drukt. Daar de Russische aangelegenheden toen ten tijde, onder de heerschappij der Mongolen, zeer in verval waren, breidde de machtig opdoemende heerschappij der vertoornde Litauers zich voornamelijk in die richting uit. Zij maakten veroveringen ten koste van Rusland; Litauische legers drongen tot aan den Dniepr, tot aan Kiew door, ja streden zelfs tegen Tataren en Russen aan de oevers van de Zwarte Zee. En zoo bestond dan, in het begin der 14de eeuw, een groot, zeer gebiedend Litauisch rijk, wiens woeste vorsten Gedemin, Olghard, Witoft en Jaguel (Jagello,) in geheel Europa beroemd en bij de Russische geschiedschrijvers maar al te bekend geworden zijn; zoo heeft dus ook deze "_duisterste_" en vroeger altijd onderdrukte stam der Europeesche familie, ten minste eens een tijd van roem gehad of eene invloedrijke rol gespeeld, wel is waar echter slechts ééne maal en ook slechts voor korten tijd, want reeds sedert het jaar 1386, nadat zij door het huwelijk van Koningin Hedwig en den Groot-Vorst Jagello met Polen verbonden werden, verloren de Litauers langzamerhand weder hunne nationale zelfstandigheid, en werden zij door eene andere, en wel krachtiger nationaliteit in de schaduw gesteld. Eigenaardige bloesems van hoogere ontwikkeling, bracht het volk, ook ten tijde zijner politieke macht en zelfstandigheid, niet voort. De Litauers bleven zelfs heidenen tot aan het begin der 15de eeuw. In het land "Smudz" of "Samogitië" werden zij zelfs eerst in het begin der 16de eeuw gedoopt. Van alle grootere Europeesche volken zijn de, zon-, maan- en sterren aanbiddende, Litauers het laatste tot het christendom bekeerd. Genoemde Litauische Groot-Vorst Jagello gold zelfs in Polen voor een heidensch barbaar. Hoe donker het daar, zelfs ook in de oogen der Russen, moet uitgezien hebben, bewijst onder anderen de naam, dien zij van oudsher aan de, door de Litauers bevolkte bosschen en moerassige landschappen gaven, aan die wildernissen, die nooit de zetel eener beschaving geweest zijn, waarin zich nog heden ten dage, kudden der elders overal uitgestorvene wilde ossen ophouden. De Russen noemden die oorden: _Zwart-Rusland_. In die vereeniging met een meer ontwikkeld, krachtiger en reeds sedert lang christelijk volk, werden de voornaamste klassen onder de Litauers gedenationaliseerd, gepoloniseerd en, ten minste in naam, Katholieke christenen. Sedert dien tijd zijn adel en stadbewoners in dat voornaamste gedeelte van Litauen, in zeden, denkwijze en taal geheel Poolsch geworden, en zijn ook, zelfs na de uitbreiding der Russische heerschappij over het geheele land, tot nu toe Poolsch gebleven. Even als in het eigenlijke Litauen, _vele_ in dat land te huis behoorende geslachten in het Polendom opgingen, zoo zijn in het Letten-land, dat is in Koer- en Lijfland, ten minste menigen in het Duitschdom opgegaan. Het Duitsch sprekende burgerlijke gedeelte der bevolking van de steden dezer Lettische landstreek, is gedeeltelijk van Lettische afkomst. Ja! ook onder den Lijflandschen adel, wiens voorouders anders meestal in Westphalen, in het Bremensche en andere streken van Noord-Duitschland gezocht moeten worden, bevinden zich eenige oorspronkelijk inheemsche geslachten. Zoo b.v. zouden de Vorsten Liesen van een Lettischen aanvoerder "Kaupo" afstammen. Alleen de oorspronkelijke plattelandsbevolking in de genoemde streken is de oorspronkelijke taal en gewoonten van den stam onveranderd trouw gebleven, en leeft nog, ofschoon zij in strenge afhankelijkheid gehouden wordt, en van den eenen kant met het Duitsch overtrokken, aan de andere zijde door Poolsche en Russische nationale elementen overdekt is, een geheel eigenaardig en in Indië zijn wortel hebbend leven; niet ongelijk aan dat der bijen, spinnen en andere dieren van lagere orde, die onder eene op haar nedergestorte rots, hun leven leiden. Trots het bij hen ingevoerde christendom, vindt men in hunne zeden en gebruiken nog veel heidensch. Ook hierin herinneren de Litauers en Letten aan Indië. Even als de Hindoe's, hebben zij altijd onder vreemde opperheerschappij gestaan, en toch even als deze, ten minsten in de lagere volksklassen, aan hunne zeden en hun voorvaderlijk geloof, met eene hardnekkige taaiheid eeuwen lang vastgehouden, ofschoon zij wederom geene geestkracht bezaten, en het hun daardoor ook nooit gelukte, hun nationaal-type ook op eenige andere natie te drukken. Ten gevolge van dit gebrek aan énergie, hadden ook de hoogere klassen der Litauers, en hunne Vorsten en hun hof, reeds gedurende, den tijd der staatkundige grootheid van hun stam, Russische taal en zeden aangenomen, die zij later weder tegen de Poolsche omruilden. Ofschoon zij in Litauen zelf den Katholieken godsdienst, in Pruissen, Koer- en Lijfland echter het protestantisme omhelsden, en ofschoon onder hen zelven menige stam-verscheidenheid en tallooze variaties in tongval, kleeding en gebruiken bestaan, zoo zijn toch nog heden ten dage alle opmerkingen, die men over hen gemaakt heeft, zoowel over de Litauers, die voor de poorten van Koningsbergen wonen, als over die aan den Duna en aan het Peipus-meer, alsook over die bij Wilna en aan den Niemen, zoo bijzonder overeenstemmend, dat men wel inziet, dat men overal splinters van hetzelfde blok, een en dezelfde nationaliteit voor oogen heeft. De nuancen hunner taal zijn niet grooter, dan die onder de verscheidene Duitsche dialekten. Hunne poëzie heeft overal een gelijksoortig gronddenkbeeld, behandelt gelijksoortige onderwerpen op gelijksoortige wijze, en Duitsche letterkundigen, die hunne tradities in Gumbinnen in Oost-Pruissen opzamelden, stieten op letterlijk dezelfde verdichtingen en sagen, ja dikwijls op letterlijk dezelfde verzen, uitdrukkingen en gedachten, als de Russische literatoren, die aan het meer Peipus dergelijke Lettische of Litauische bloemlezingen vervaardigden. In hunne kleeding, ofschoon deze dikwijls in kleinigheden bijna in iedere landstreek verschilt, hebben zij toch in de hoofdzaak overal dezelfde voorliefde voor zekere kleuren en vormen, denzelfden nationalen smaak en snit, die van dien der Russen, Polen, Finnen en Duitschers merkelijk afwijkt. In de wijze waarop zij hunne huizen bouwen, hunne gereedschappen vervaardigen, is overal een gelijksoortige stijl, welke van dien der Russen en andere naburen zoo zeer afwijkt, dat men b.v. met een enkelen oogopslag, een Russisch huis of dorp van een Lettisch of Litauisch onderscheiden kan. Ditzelfde valt omtrent hunne gebruiken en gewoonten bij bruiloften, begrafenissen en andere gebeurtenissen in het leven op te merken. Wat hun lichamelijk voorkomen aangaat, verschijnen de Litauers en Letten als een goedgevormd slag van menschen. Zij zijn over het geheel genomen grooter dan hunne naburen de Finnen, en men vindt vele lange, hooge gestalten onder hen. Hun gelaat draagt schier geene sporen van het Mongoolsche type, dat bij de Russen zoo duidelijk spreekt. Ook bezitten zij niet die vlugheid en lenigheid, die den Russen en anderen Slawen eigen is. Hunne vrouwen bezitten in den regel, een frissche vroolijke gelaatskleur en eene zachte liefelijke schoonheid. Naar hun geheelen lichaamsbouw is men eerder genegen de Letten tot de Germanen, dan tot de Slawen te rekenen. In hunne kleeding zijn ze vermoedelijk even ouderwetsch als, naar hetgeen hierboven vermeld is, in hunne taal. Wat de Duitsche kroniekschrijvers, voor 500 jaren, over de kleeding der oude Litauische Pruissen mededeelden, geldt nog heden ten dage van hen. Dit is trouwens zeer natuurlijk bij een volk, dat op het gebied van kleeding geene kunstenaars bezit, bij hetwelk niet alleen het winnen en de eerste toebereiding der stof, maar ook hare fatsoeneering en vervaardiging eene familie-aangelegenheid is; waar de dochter des huizes zingende, als Penelope het weeftouw in beweging brengen, en de vrouwen zelve, evenals de echtgenoote van Odijsseus, die fraaie kleederen vervaardigen, de broeders en vaders eigenhandig de pelzen bereiden, en de knapen hunne schoenen zelf snijden en maken. Konden wij maar onze kleermakers afschaffen, en wilden onze zusters, dochters en vrouwen voor ons weder spinnen, weven en naaien, dan zouden wij ook weldra een vast nationaal kostuum hebben. Men heeft bij de naakte, wilde natiën opgemerkt, dat die, welke zich bijzonder prachtig tatoueeren, gewoonlijk ook een trotschen en koenen geest hebben. Bij de van kleeding voorziene volken, kan met betrekking tot hunne kleedij eene dergelijke opmerking gemaakt worden. De moedige Hongaren, de ondernemende Russen, de levendige Polen, hebben allen een zeer opgeruimd en schitterend nationaal kostuum. De nationale kleederdracht van het "_pacatum genus_" der Litauers en Letten, heeft, zoo oud zij is, niets bijzonder in het oog vallends, niets elegants of zwierigs in kleur en snit. Hunne lievelingskleur is nu nog, evenals in de heidensche oudheid, wit en lichtgrijs. Niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen kleeden zich meestal met flauwe kleuren. Zij vormen daarin een groot contrast met de levendige Russen, die in den regel veel van bonte kleuren houden, en zelfs liever groene en roode dan witte hemden dragen. Dit gemis aan scherpte, dit gebrek aan kleuren, schijnt eene weerkaatsing te zijn van den lauwen, weekelijken, weinig levendigen en weinig hartstochtelijken zin der Letten. Als iets van het vúúr, dat zijne naburen bezitten, hem éigen was, dan zou hij daarvan wel iets in de kleur en de manier van kleederdracht toonen, evenals de tijger dat in zijne gevlekte huid doet. In de vervaardiging van hun schoeisel zijn zij niet meer vooruitgegaan, dan de Indianen van Canada; het bestaat gewoonlijk slechts uit een zacht stuk leder, dat door eene lis om den voet vastgesnoerd wordt, of ook wel uit een vlechtsel van linden- en wilgen-bast, dat zij "_passeln_" noemen. Met lichten tred loopen zij daarmede over de moerassen van hun land heen, waarin de zwaar gelaarsde Pool of Duitscher dikwijls zou blijven steken. Daarentegen zorgen zij meer voor eene stevige bedekking der hand, dan zij zulks voor den voet doen, en men zal moeielijk een volk op aarde aantreffen, waar de handschoen eene zoo groote rol speelt dan bij de, _in dit opzicht_ zeer bijzondere, Letten en Litauers. De herdersknapen, die achter de ossen en paarden loopen, de houthakker in het bosch, ja, zelfs de staljongen, zijn allen altijd "_bien ganté_." Waar zich de eene Lette aan een anderen verhuurt, daar wordt telkens het aantal der te leveren handschoenen vastgesteld, vier paar 's jaars voor den ganzenhoeder, acht paar voor den eersten knecht enz. Handschoenen zijn dientengevolge bij hen ook vaste feestgeschenken geworden. Zoo worden zij den gasten als een geschenk, als eene ridderorde, aan den jas vastgespeld, gewoonlijk tegelijkertijd met een eveneens ruim versierden, met rood garen omzoomden handdoek, het symbool der zindelijkheid. Eene bruid moet voor haren huwelijksdag wel eenige honderd paar handschoenen en handdoeken gereed hebben. In hunne _woningen_ zijn zij vermoedelijk niet minder primitief dan in hunne kleeding. Boven is reeds opgemerkt, dat, bij de schrijvers der ouden, eenige aanduidingen over hunne gebouwen voorkomen, die nog heden geldig zijn. Zij huizen gewoonlijk in op zich zelf staande, verstrooide boerderijen. Want de weinige lust tot gezelligheid dezer menschen, liet hun niet eens tot het vormen van dorpen en dorps-gemeenten geraken, zooals die bij de Russen en bij alle Slawen van oudsher schijnen bestaan te hebben. Ver van de sloten en lusthoven, die de Poolsche, Russische en Duitsche edellieden bij hen gebouwd hebben, ter zijde van de wegen, die de vreemde veroveraars aanlegden, daar, waar de wegen en paden van het land, slechts aan de in het mos nauw zichtbare sporen van wagens en paardenhoeven, te herkennen zijn, en zich in de bosschen en moerassen verliezen, daar begint het eigenlijke vaderland der landskinderen, daar liggen hunne kleine, onaanzienlijke landhoeven, beschut door eenige oude eiken of berken, of in plaats van door vruchtboomen, door hooge pijnboomen omgeven.--Even als overal in het Noorden, ook bij de Russen en Zweden, zijn hunne huizen uit over elkander liggende en in elkander ingelatene balken gebouwd, maar zij zijn weder geheel anders geconstrueerd dan deze. Al de gebouwen der boerderijen liggen in een cirkel, waarbinnen zich eene ronde binnenplaats bevindt. Alles is even eenvoudig, even klein, met stroo gedekt, naar buiten zonder eenige versiering en zonder vensters, maar ook van binnen zijn er deze slechts weinige. Het geheel ziet er uit, als een kleine houten burgt voor bange menschen, die zich tegen de ruwheid van het klimaat (en der menschen?), evenals de slakken zoo diep mogelijk in hunne woning verbergen. Langs een smallen, hobbeligen weg, aan weerszijden met hooge heggen beplant, komt men tot de uit balken in elkander geslagen deur der boerderij. Daar binnen ziet het er bont genoeg uit, en alles is, evenals bij de Lilliputters, zeer in het klein. Het gebouw bestaat uit eene menigte kleine afdeelingen, kamertjes en hokken. Daar is het gemeenschappelijke woonhuisje, dat door een paar vensters wat in het oog valt; daaraan sluit een ander huisje "_Kleete_" genaamd, voor de kleederen, het lijnwaad, den voorraad boter, vlas en koren van den huisheer; een andere "_Kleete_" voor het huisraad van den knecht, een derde voor de meiden; dan is er nog een klein schuurtje voor de sleden en wagentjes, voor de lompe ploegen en landbouw-gereedschappen; een afzonderlijk huisje, dat wij het best met een duiventil kunnen vergelijken, voor het droogen van kaas; vervolgens nog een koren-droogoven, eene zoogenaamde "_rige_" voor het droogen en het dorschen van het koren; gewoonlijk ook nog een vertrek voor stoombaden in de koude winters, zooals men die bij de Finnen en Russen aantreft, en somwijlen ook een ijskelder voor den heeten zomer. Bovendien nog eene massa andere kamertjes en hokjes, die zich naast elkaar bevinden als de kajuiten in een schip; een stalletje voor de schapen, een ander voor de kleine, magere, meest horenlooze koeien, en wederom andere voor de even kleine en ongelooflijk geplaagde en daarbij duurzame paarden; een afzonderlijk stalletje voor het rijpaard van den huisvader, een ander voor de paarden van den knecht, en nog een ander voor andere paarden, want de paarden en het rijden, zoo te paard als in een rijtuig, speelt bij deze menschen nog eene even groote rol, als waren zij pas van Azië naar Europa heengereden. Naar hun werk op het veld gaan zij òf te paard, òf in rijtuigen en sleden; naar de kerk gaan alleen zij die er het dichtst bij wonen te voet, de meesten echter te paard of op wagens. Wanneer hier of daar eene boodschap moet gedaan worden, zetten zich de knapen, en ook de meisjes die hier bijna evenveel rijden als de mannen, in den zadel, en rijden daarheen waar wij, die veel van te voetgaan houden--reeds Tacitus duidt ons als voetgangers aan--als Merkurius, de sandalen of waterlaarzen zouden aantrekken. Schuifkarren, draagkorven, handwagens, en dergelijke Duitsche uitvindingen, komen in de huishouding der Letten niet voor, terwijl men bij de Duitschers, de menschen met kruiwagens en draagkorven dikwijls verre reizen maken, en als het ware geheele winkels op hun rug dragen ziet. De Letten transporteeren zelfs de kleine hoeveelheden melk, die hunne magere koeien geven, het pondje boter, het hoopje vlas, het bundeltje hout, dat zij als "houtdieven" uit het bosch van hunnen heer haalden, op den wagen, en om een paar hazen naar de markt te brengen, spannen zij twee hunner paardjes in. Vroeger--zoo gaat de sage onder dit volk--waren de menschen veel grooter, waren het ware reuzen en daarbij verschrikkelijk sterk, en "zij torschten zulke zware lasten, als men nu nauwelijks durft te zeggen". Later echter werden de menschen van jaar tot jaar zwakker en "wij zullen nog zoover komen, dat wij in dwergen veranderen en met ons zevenen aan een stroohalm moeten trekken". Dergelijke sagen treft men, wel is waar, ook wel bij andere volken aan, maar bij de tegenwoordige Letten komen zij recht te pas en schijnen zij reeds half in vervulling gekomen te zijn. Ook hunne dooden _dragen_ zij niet als wij ten grave, zij zetten ze op een met paarden bespannen slede, en rijden zoo met den doode in snellen draf over de sneeuwvlakte en door de wouden naar het kerkhof heen. Treurende mannen en vrouwen jagen er te paard, onder het prevelen van klaagliederen, achter aan. Veelvuldig en bij allerlei gelegenheden ziet men dus karavanen sleden en wagens door het land trekken, en bereden mannen, knapen en vrouwen over de velden jagen. En dit is niet alleen van toepassing op Koer- en Lijfland en op de Russische Litauers, maar dergelijke tooneelen en zeden neemt men ook in Oost-Pruissen waar. Even als het paard onder de dieren, zoo speelt de berk onder de boomen de voornaamste rol in de huishouding en den landbouw der Litauers en Letten. Hunne tafels, hunne kroezen, emmers, vaten, kortom het grootste gedeelte hunner gereedschappen zijn vervaardigd van het taaie berkenhout, dat zich zoo fraai en gemakkelijk op de draai- en schaafbank laat bewerken. Hunne sleden loopen over lijsten van berkenhout, de velgen der raderen zijn van hetzelfde hout vervaardigd. Aan de elastieke berkentakken worden ook de schommelende kinderwiegen opgehangen. De schors en de bast van den berkenboom zijn zeer taai en laten het water niet door. Zij nemen daarom dikwijls de plaats van het leder in, korven, goten, flesschen en drinknappen worden er van gemaakt. En bij het vervaardigen van daken op de huizen, wordt de schors der berken in even groote hoeveelheden verbruikt, als bij de Indianen van Noord-Amerika. Ook bevat zij die krachtige looistof, die het Noordsche juchtleder zijne beroemde eigenschappen geeft. De ziekelijke uitwassen van den berk, zijne zwammen, knoesten en de verharde vlechtingen zijner plantenvezels dienen dikwijls de industrie van het land. Tonder, kurken, sleutels en verscheidene andere kleinigheden worden er uit vervaardigd. De lentesap uit den berk, wordt ook wel bij ons uit den boom gehaald, maar meer slechts uit aardigheid. Bij deze Noordlanders echter word de zaak ernstiger behandeld. Want in de lente is het zoetachtige berkenwater niet alleen hun gewone drank, maar zij vervaardigen er ook hunnen azijn van, en weten het ook weder hier en daar tot eene stroop te verdikken, die hun tot suiker dient. In Maart of April, als de sappen uit de wortelen opstijgen, worden in alle krachtige berkenboomen gaten geboord, en met groote emmers, vaten en bakken begeven de meisjes en knapen zich naar het bosch om het begeerde vocht naar hunne voorraadkamers te halen. Zij hebben het daarmede even druk als de wijngaardeniers bij den druivenoogst. Door het bijvoegen van kruiden weten zij het berkensap een tijdlang goed te houden, en tegen Paschen en Pinksteren hebben dan de armen, wien mede of bier te kostbaar is, geen anderen feestdrank dan dezen palmwijn van het Noorden. De berk gaat, om zoo te zeggen met bloed en been, in de huishouding dezer Noordsche volken over. Uit de vette wortelen van den boom winnen zij hun teer,--zijne eerste, jonge, eenigzins bitter smakende knoppen verzamelen zij, om met hun heilzaam planten-aroma de ledematen hunner jichtigen te versterken,--uit de frissche, licht groene, juist ontvouwde bladeren bereiden zij eene fraaie, gele verf,--en in den herfst verzamelen zij weder de drooge bladeren van dezen boom, om hunne divans of althans hunne bedkussens er mede te vullen. Bovendien is de berk het voornaamste sieraad van een Lettisch landschap. Hij omzoomt als een dunner voorhout overal de dichte dennenbosschen, en is de meest voorkomende boom in de tuinen van het Noorden, waar men haar gaarne kweekt, omdat zij in de lente het eerste gewas is, dat tot het nieuwe leven ontwaakt, en reeds spoedig na het smelten der sneeuw met zijn liefelijken, frischgroenen bladerensluier getooid, daar staat. Ook in den herfst nog, voor de bladeren geheel verbleeken en wegwaaien, verheugt zijn loof het oog door zijne violette-, weerschijnende-, bruinroode-, goudgele kleuren. Even als de berk in den tuin de boom der vreugde is, zoo is hij als treurberk op de Noordsche graven, de met de menschen sympathiseerende boom van den rouw.--Hier en daar vormen de berken op zich zelf staande groote, vroolijke bosschen, door de Letten "_Behrsen_" genoemd, waar een Ruysdael de liefelijkste gezichten voor zijne schilderijen zou kunnen vinden. Zij hebben dikwijls veel van door de natuur aangelegde parken. Deze "_behrsen_" zijn de geliefkoosde schuilplaatsen voor de talrijke zangvogels van het land, die zich in de donkere eeuwenoude wouden niet wagen. In hen huist de berkhaan en dikwijls ook de ree en het reuzenhert van het Noorden, de eland, die gaarne het jonge loof van den boom afknauwt.--De Letten zelven houden niet minder van hunne "behrsen". In hunne liederen bezingen zij dikwijls den lof der berkenbosschen, die in de lente en in den zomer op zon- en feestdagen hunne gewone plaatsen zijn, waarin zij zich vermaken, dansen, en waar zij ook aan de boomen hunne schommels hangen. Voor deze schommels, die in het voorjaar even regelmatig als de bladeren zelve, in de Noordsche berkenbosschen verschijnen, hebben de Letten eene even groote voorliefde als de Russen. Als er niets te doen is, dan brengen de meisjes, gedurende de heldere zomernachten, er uren lang zingende en tusschen de boomen op- en nederzwevende, in door. Wellicht hebben hunne voorouders op gelijke wijze in de palmbosschen van Indië geschommeld. Even als in alle bovengenoemde zaken, in hunne kleeding en hunne huiselijke inrichtingen, zoo hebben zij ook verder in hunne gewoonten, in hunne levensbeschouwingen, in hun bijgeloof, in hunne gebruiken bij begrafenissen, bruiloften en andere plechtigheden, veel overouds en zeer eigendommelijks. Hunne gebruiken bij bruiloften vooral, worden door de eerste en oudste Duitsche schrijvers over het heidensche "Pruissen", in hoofdtrekken juist zoo beschreven, als men ze nog heden ten dage in Koerland en Litauen mede beleven en zien kan. Ik zal ze hier, als voorbeeld, wat meer in bijzonderheden mededeelen. De jonge dochters der Letten en Litauers beginnen reeds bij tijds, zich voor hun huwelijk, eene gebeurtenis die haar allen dreigt en waarnaar zij allen in stilte wenschen, voor te bereiden. In haar vrijen tijd, spinnen, naaien en weven zij vlijtig, en verschaffen zich in den loop der jaren een kleinen bruidschat van handschoenen, doeken en ander nuttig huisraad. Hoort nu een jonge, trouwlustige knaap van een vlijtig, zedig en niet zelden ook mooi meisje, heeft hij geinformeerd hoeveel ponden wol zij bijeengegaard, hoeveel warme sokken enz. zij klaar, hoeveel lammeren zij groot gebracht heeft, en voor alles, of daar ook een paar koeien bij zijn, en heeft hij zich vervolgens, nadat hij dit alles overwogen heeft, van de gevoelens zijner geliefde verzekerd, dan zendt hij eerst naar het huis zijner uitverkorene een bruidwerver, die onder allerlei ceremonieel met hoesten, kuchen en verlegene complimenten, eene toespraak tot den huisvader richt. Met veel omwegen vertelt hij vervolgens, dat hij voor een vriend een meisje, een goed vlijtig meisje noodig heeft om te spinnen, te weven, te bleeken, te wasschen, te breien en te naaien, te melken en te karnen. Hij heeft nog nergens de rechte kunnen vinden, hij gelooft echter in dit hoog geachte en zeer geroemde huis te moeten zijn. De huisvader of woordvoerder der bruid bedankt voor het vertrouwen en de eer, en stelt vervolgens den bruidwerver de meisjes van het huis voor. "Hier zijn meisjes genoeg, zoek de uwe en neem haar!"--Daar de ware, om wie het te doen is, maar die zich gewoonlijk even als Asschepoestertje beschaamd verscholen heeft, niet onder haar is, zoo prijst de bruidwerver allen, die hem voorgesteld zijn geworden. "Maar," zegt hij, "zij, naar wie ik verlang, is er niet bij." Hij heeft gehoord, dat er nog een teeder wezen in huis is, een ander lieftallig duifje, een vreedzaam lammetje, een vroolijke ree, een sierlijk betooverend kindje, en die bedoelt hij eigenlijk. Na vele verontschuldigingen, dat men niets van haar weet, en nog verscheidene dringende pogingen en bemoeiingen van den bruidwerver, wordt vervolgens de gezochte eindelijk, uit den eenen of anderen hoek, voor den dag gehaald. Ontdekt en overwonnen, treedt zij eindelijk bedeesd en beschaamd te voorschijn, en nadat zij het jawoord gegeven heeft, en nog eenige andere punten vastgesteld zijn, geven vervolgens alle partijen elkander de hand, en drinken zij elkander toe met een glas mede of brandewijn, waardoor het verdrag bezegeld wordt. Eenigen tijd daarna, verschijnt de vrijer zelf op een bontgetooid paard, en legt zijn bezoek af, om de bekrachtiging te halen en te geven.--Staat eindelijk de bruiloft voor de deur, dan noodigt de bruid in persoon al hare verwanten daartoe uit en evenzoo de bruidegom de zijne. Tot de trouwplechtigheid komen beiden, door hunne beredene bloedverwanten omgeven, in twee afzonderlijke treinen aan, die elkander bij de kerk ontmoeten, en na de plechtigheid zich het eerst naar de woning der bruid begeven. Het bruiloftshuis is met dennentakken, in den zomer ook met berkenloof en met allerlei phantastische sieraden, die veel overeenkomst met kroonlichten en kransen hebben, versierd. Dergelijke zaken weten zij uit gras en stroohalmen zeer sierlijk te vervaardigen, en roode, gele en witte bessen nemen daarbij de plaats in van edelgesteenten, glas-kristallen of bloemen, die men in het Lettenland niet aantreft. In het bruidshuis, treedt de bruidsjonker, waartoe een der vlugste knapen gekozen is, op, en houdt eene aanspraak tot haar, en vervolgens nemen de feesten en maaltijden een aanvang, iets wat niet zelden drie dagen en drie nachten duurt. Bij dit feest speelt de bruid zelve wel de voornaamste, maar ook de treurigste rol. Op haar mooist aangekleed, gaat zij aanhoudend, en zooals zulks haar plicht is de aangename gastvrouw spelende, tusschen de gasten door. Maar, terwijl zij hun de mede toedient, vergiet zij menigen traan, tracht hun medelijden in te boezemen, en toont zich zoo treurig als wachtte haar het zwaarste lot. De smart, dat zij haar moederlijk huis, de plaats waar zij hare jeugd doorgebracht heeft, nu verlaten zal, doet zich nu veel meer bij haar gevoelen dan de vreugde, dat zij nu haren geliefde toebehooren zal.--De ongetrouwde meisjes, hare vriendinnen, houden zich intusschen druk met haar bezig en trachten haar te troosten. Door de getrouwde vrouwen worden zij daarover bespot in verzen, die zij improviseeren en in koor zingen. De meisjes antwoorden de vrouwen ook weder in verzen, die zij eveneens in koor zingen, en op die wijze ontspinnen zich formeele zang-gevechten en poëtische wedstrijden, die zij elkander, aan lange tafels zittende, leveren. In de verzen der eene partij wordt het huwelijk en de stand der huisvrouwen geprezen, en met nadruk geëischt, dat de bruid door de meisjes uitgeleverd zal worden. In de liederen der andere partij daarentegen, wordt de jeugd en de maagdelijke staat geprezen, worden de ruwe getrouwde mannen voor hard en wreed uitgescholden en de vrouwen berispt. Somwijlen komen de zangeressen daarbij zoo in vuur, dat zij van hare plaatsen opspringen en staande peroreeren, terwijl zich dan de geheele rei op de maat van het lied op en neder beweegt, of heen- en weerschommelt. Om de kracht te vermeerderen en de maat voor het gezang duidelijker aan te duiden, slaan zij daarbij met een klein met ijzer beslagen instrument, dat met schellen en kletterende metalen plaatjes behangen is, op de tafel. Slaat eindelijk het bittere uur, waarin de bruid het moederlijke huis moet verlaten en naar dat van den bruidegom gevoerd zal worden, dan bereikt de droefheid den hoogsten graad. Zij mijdt dan de gasten, trekt zich terug, verschuilt zich; staat de reisslede eindelijk gereed, dan ontdekt men haar ten slotte in de slaapkamer harer moeder, op wier bed zij ligt te schreien. Slede en paard zijn met doeken, bonte linten en pluimen versierd, en de schelklinkende bellen en de het geheel omgevende ruiterschaar, verkondigen iederen voorbijganger, dat het eene bruid is, die men ontvoert. Even als de bruiloften, zoo worden ook andere gebeurtenissen in het leven, even als alledaagsche zaken door de Letten in liederen ("_Dainos_" genaamd) verheerlijkt. Het hoofdthema voor alle dichters en van alle liederen is meestal, de aan de bruiloft voorafgaande liefde. De Letten behandelen dit thema met groote gevoeligheid en poëtischen tact. Uit hunne "Dainos" spreekt eene zuivere zedelijkheid, eene hooge achting voor betamelijkheid en voegzaamheid, die, vooral wanneer men in aanmerking neemt het weinige, wat kunst en opvoeding daaraan voor deel hebben, iemand werkelijk met bewondering vervult. "Ook geen enkel lied," zoo luidt de merkwaardige uitspraak van den bekenden professor Rhesa, die 13 jaren lang bij de Litauers liederen verzameld heeft. "Geen enkel," zegt hij, "vindt men er onder, dat men ruw zou kunnen noemen, dat ook maar in het allerminst de grenzen, door tucht en zedelijkheid voorgeschreven, te buiten gaat. Veeleer komen daarin overal trekken van het fijnste zedelijk gevoel voor, die even vele waarborgen zijn voor de edele gezindheid van het volk, en den reinen grondtoon zijner bestemming. De liefde is bij hen niets minder dan een wilde hartstocht, veeleer een zeer teeder en kuisch gevoel. Eene zachte melancholie, een treffende weemoed geeft eene eigenaardige, weldadige tint aan al hunne liefde-liederen. Levendige schilderingen der bekoorlijkheden van de geliefde, zooals bij de Zuidelijke dichters, komen in de 'Dainos' dezer schuchtere en beschaamde minnaars van het Noorden in het geheel niet voor. 'Vurige' of 'smachtende blikken,' of zelfs 'een kus van roozeroode lippen,' zooals onze poëten zulks in hunne verzen zeggen, zouden hun al te sterke uitingen van hun gevoel toeschijnen, en zij laten dat alles uit hunne liederen weg; evenals de Grieksche treurspeldichters alle, het zedelijk gevoel en de oogen kwetsende zaken, van het tooneel verwijderden. Ja! de liefde zelve heeft ter nauwernood een naam bij hen, en is nog dat heilige geheim der natuur, dat hij, die het gevoelt, ter nauwernood durft uit te spreken. En toch is alles in hunne gedichten even waar gedacht, als diep gevoeld en zedelijk gehouden." (Rhesa.) Ten bewijze van het hierboven medegedeelde, zal ik eenige proeven van zulke bescheidene en gracieuse "dainos" of liefdeliederen der Letten, die ik zelf eens bij dat volk verzameld heb, mededeelen. Ik merk hierbij echter op, dat de geliefden elkander in deze liederen gewoonlijk "zustertje" of "broertje" noemen. Ook de naam "_geliefde_" schijnen zij dus te sterk te vinden. Hunne genegenheid is zoo zacht als broeder- en zusterliefde. "Zustertje! zustertje!" zoo zucht een Lettisch minnaar in een vers: "Kom in mijne woning en zie nu, Hoe ik mij wakend en slapend steeds kwel, In tranen steeds baad en--dit alles om U.--" Dat zij echter, even als andere menschen, zeer goed een onderscheid tusschen broeder- en zusterliefde en dat andere gevoel kennen, blijkt ons onder anderen uit het volgende vers, waarin een minnaar zijne eigenlijke zuster en zijne geliefde met elkander vergelijkt: "Zoet is de boschbezie, Maar zoeter nog de aardbezie. Mijn zuster heb ik schrik'lijk lief, Maar meer toch nog mijn hartedief!" Even als ook andere dichters, leggen zij dikwijls gevoelens, waardoor zij zelve bezield zijn, voorwerpen in de natuur waarmede zij omgaan, bloemen en boomen waaronder zij eenzaam wandelen, in den mond: "Ik beluisterde mijn appelboom, toen hij 't volgende bad: Als de herfstmaand komt, dat dan een meisjelief moge Van mijn takken plukken, heel de appelenschat; Daarna haar garen aan mijn takken doe droogen." Eigenaardig en teeder--maar psychologisch zeer natuurlijk--is de oorzaak en de grond tot de liefde, die een meisje in de volgende verzen aangeeft: Ik breide onlangs een handschoenenpaar! Zal ik ze aan mijn broedertje geven? Neen! ik schenk ze dien goeden jongling maar, Die mijn moeder zoo roemt om zijn leven.-- Zij laten in hunne "dainos" veel _raden_, wat zij niet bepaald uitdrukken, zooals b.v. in de volgende verzen geschied is, waarin een meisje, dat ziek is van liefdesmart en verlangen, door het bezoek van den geliefde en de eindelijke toestemming en verloving genezen wordt: Door berkenboschjes, door pijnboomenwoudjes droeg mij mijn paardje, mijn bruintje, naar het huisje van mijn schoonvader. "Een fraaie dag, een fraaie avond, geliefde schoonvader! Hoe maakte het mijn zusje? wat doet mijn jong meisje?"--"Ziek is het meisje, ziek, ach! zeer ziek! ginds boven in de nieuwe kamer, in haar wit bedje!"--Daar, in den tuin! en voor de deur weenende, wischte ik de tranen uit mijne oogen; ik greep hare hand en stak er het ringetje aan. "Gaat het u zoo niet beter, mijn liefje?" "Ha! zal uw hart u nu niet genezen?" De vele in die verzen telkens voorkomende diminutiva zijn bij de Letten bijzonder in trek. Deze weekelijke, eenigzins vervrouwelijkte menschen, die, zooals ik boven reeds opmerkte, ook in hunne huishouding, zooveel Lilliputachtigs hebben, bij wie alles, gedachtengang, gezichtskring, phantasie en gevoel om zoo te zeggen van kleinen stijl is, die van alles hier op Aarde slechts een klein weinig bezitten, bij wie ook in natuur en land alles zoo armoedig en niets in overvloed is, die ook naar hun bedeesden aard, zoo gaarne vleien en liefkoozen, zijn de grootste vrienden van verkleiningswoordjes. Zij hebben eene menigte aanhangsels in hunne taal ontwikkeld, om verkleinings-vormen te maken en zij verkleinen daarmede alles: zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden.--Als men hen hoort spreken, is het, of zij alles door een verkleinglas bezien. Zij verkleinen zelfs nog die woorden, die reeds uit en op zich zelve iets kleins aanduiden, en hunne bedelaars b.v. bidden niet, om "een stuk brood" maar om "een klein stukje broodje." Zij verkleinen ook nog weder de verkleinwoorden zelf, en hebben zooveel dubbel-verkleinwoorden, als men moeielijk in eene andere taal zal aantreffen. Zoo b.v. beteekent "_Matte_" bij hen "moeder", en daarvan maken zij door verschillende aanhangels de verkleinwoorden: "_Mahtite_", "_Mahminja_" (moedertje) en "_Mahmulite_" (klein moedertje). Van dit laatste vormen zij weder het uiterst vleiende drievoudige verkleinwoord "Mahmulinga" (heel klein moedertje). Hetzelfde is ook het geval met "_Meita_", "_Meitscha_" en "_Meitschinga_" (meid, meisje en klein meisje). Dit nu over de verkleinwoorden der Letten. Ik keer tot de "Dainos" terug. Ik sprak boven over het verdriet der Lettische bruid bij het afscheid van haar ouderlijk huis. Dit thema is door hen natuurlijk in vele roerende verzen behandeld. Als proeve daarvan diene het volgende: Waarom toeft gij meisje! hier zoo alleen? Waarom 't hoofdje in de hand, schatjelief! spreek? Zijt ge niet prettig gestemd of tevreên? Is ook uw hartje soms ietwat van streek? 'k Ben zeer vrolijk en tevreên bovendien, Ook mijn hartje is kalm en vol van de vreugd! Maar toch kan ik wel eens bedrukt om mij zien, Want heden toch eindigt mijn jeugd. O! mijn kransjelief! schoone bruidskrans! Steeds zal 'k U bewaren zorgvuldig en goed. Leef wel, moederlief! 'k neem afscheid thans, Vaartwel, broeders, zusters, 't ga U allen goed! In de volgende verzen wordt de smart der bruid nog onbestemder, algemeener en daardoor nog poëtischer uitgedrukt: Wat huilt de wind, wat zucht het woud! Wat zwaait de lelie op en neêr! Doch de wind, zij huilt noch loeit in 't woud Noch zwaait de lelie op en neêr! De teedere maagd, het meisje weent, Haar bruidskrans slingert heen en weer. Hebt ge over uw moeder geweend? Of treurt ge om uw zuster zoozeer? Of kindlief, betreurt g'uw maagdelijken tijd? Ik beween mijn goede moeder niet, En betreur mijn lieve zuster niet, Maar ik beween, betreur mijn maagdelijken tijd!-- In tallooze verzen van dit soort en met menigerlei variatie, mengen zich de snaren treurende onder het vroolijke huwelijksfeest. In de ziel van dit altijd zoo ongelukkige volk, dat altijd zoo'n hard lot te verduren had, wortelt een diep melancholisch element. Hunne halve literatuur bestaat uit zoogenaamde "_Raudas_" of klaagliederen, afscheidsliederen, grafgezangen en in verzen gebrachte verzuchtingen. Zij schijnen zich zoo recht te goed te doen in de poëtische beschouwing der weemoedige en smartelijke zijden en gebeurtenissen van het leven. In de aan hunne afgestorvenen gewijde verzen, zijn zij gewoon deze complimenteus aan te spreken en hun vele verwijtingen te doen, dat zij de hunnen in den steek gelaten hebben. Waarom gestorven, moedertjelief? Hadt ge geen levend dochtertje meer? Waarom vertrokken, moedertjelief? Was mijn verpleging niet zorgzaam en teêr? Sta op! sta op toch! moedertjelief! Ik zal uw graf van zijn zoden ontdoen. En dan ontwaken de dooden uit het graf en trachten de achtergeblevenen te troosten: Wie beweent mij boven op aarde? Wie knielt op mijn grafheuvel neêr? Dochterlief! ga naar huis, mijn waarde! Waar een ander' moeder toch weêr, 't Haar van uw hoofd zal opmaken willen, Waar een jongling zal spreken van liefde, En daarmêe uw tranen zal stillen. Tot eene zeer rijke verzameling treurdichtcn onder de Letten heeft voornamelijk eene nu regelmatig van tijd tot tijd terugkeerende ramp, de Russische recruten-lichting, aanleiding gegeven. Ofschoon zij zich, zooals reeds opgemerkt is, in geval van nood en wanneer het hun vaderland gold, dapper genoeg geweerd hebben, zoo is toch dit herders- en landbouwersvolk, van nature en uit eigen beweging, zeer weinig oorlogzuchtig en ondernemend. Zij hebben, zooals reeds ter loops aangemerkt is, zelfs geene overleveringen van vroegere helden. Hunne poëzie is zoo weinig heroïsch, zoo zuiver idyllisch als die der Arkadische herders. Als natuurkinderen, zonder eenigen zin voor politiek, zijn deze geheel onstaatkundige menschen aan den zeer beperkten kring van hunne geboorteplaats en hunne familie gehecht. Wanneer derhalve de Russische werver zijne trom roert, om de landskinderen onder de keizerlijke vanen te verzamelen en hen de wijde wereld in te voeren, dan rilt, om zoo te zeggen, het geheele land. Het geheele volk baadt in tranen, en overal hebben de treffendste en hartroerendste tooneelen plaats, welke hij, die ze eens zag, nimmer weder vergeet. Het einde der treurliederen bij het afscheid van de tegen hun zin ten oorlog trekkende jongelingen, is gewoonlijk, dat de zusters klagende naar den tuin gaan, om den hoed van hunnen broeder voor het laatst met bloemen te versieren. Terwijl zij dien tooien, vragen zij hem weenend: wanneer hij terugkomen wil? en de wanhopende broeder antwoordt haar in troostelooze beelden: _dan_ zal hij terugkeeren,--als de palen der omheining bloeien,--als de steenen verrotten--als de keien op het water drijven--en als de veeren naar den bodem van het water zullen zinken. Hij neemt dus afscheid voor eeuwig. Als proeve van een dergelijk lied, moge den lezer het volgende dienen, waarvan echter het beloop eenigzins anders is, waarin de zusters het lot van den broeder profetisch vooruitzien, en al het verschrikkelijke van den slag, als zagen zij alles in een droombeeld, uitschilderen. Ik moet nog opmerken, dat de in dit vers voorkomende "mees" dikwijls de profetische vogel der Letten is. Klagend klinkt der meezen gefluit, Dicht onder 't raam van den broeder: Zuslief! ga en hoor toch eens uit Wat zij wel zegt van dien broeder?-- Dit liedje zingt het meesje ons voor: Ten oorlog moet de broeder gaan!-- O! zuslief! pluk dan bloemen, hoor! Steek die op broeders hoed, vooraan.-- Zingend, maar ook weenend, smeekt hij: Zuslief! wil niet droevig wezen! Mij zult gij weerzien goed en blij. Mocht uw wachten vruchtloos wezen, 't Paardje zult gij wederzien! Het paardje komt, helaas! wel weer, Maar broeder is er niet te zien. Toen het teruggekeerd was, weer Met stof bedekt zeer bovenmate, Vroeg ik het paardje vleijend af: Waar hebt ge uw ruiter nu gelaten? Ginder ligt de ruiter in 't graf, Waar men niets dan bloed zag stroomen, Waar de beenderen bruggen maken, Waar gelijk gevelde boomen, Vele lijken hopen maken.-- Ook de dagelijksche taal der Letten is vol klagende tusschenvoegsels, zuchten en jammerkreten, rijk aan uitdrukkingen voor ellende, zorg, verdriet, weemoed, kommer en gebrek, zoomede aan woorden om verzoeken en smeekbeden uit te drukken. Daar zij altijd een treurig nationaal-lot hadden, daar zij ten allen tijde vreemde gestrenge Heeren boven zich zagen, wier genade en medelijden zij afsmeeken moesten, zoo is onder anderen het gezegde: "Erbarm u!" bij hen stereotiep geworden, en wordt het zelfs daar gebruikt, waar van medelijden volstrekt geen sprake is, en waar anderen eene andere uitdrukking zouden gebruiken. Zij zeggen b.v. "Erbarm u! wat regent het van daag!" of ook "Erbarm u! gij zoudt iemand zich dood doen lachen!" Ja zelfs de zoogenaamde jubelliederen der Letten, die vreugde moeten uitdrukken, zijn door min of meer melancholieke melodiën vergezeld, die als treurmuziek klinken. In de heldere zomernachten, omstreeks St. Johannes, wanneer op alle heuvels en aan de oevers van alle rivieren, de zingende maagdenscharen zitten; wanneer de herders al zingende het vee naar de weiden drijven; wanneer de paardenhoeders, zich tegen middernacht, rondom hunne wachtvuren, zingende aan den zoom van het woud verzamelen, dan klinken deze murmelende melodiën over het geheele landschap heen, even als in het land der Kozakken het klaaggeschreeuw der krekels en kikvorschen, en de geheele landstreek schijnt dan hem, die dit geneurie--onbewust, dat het hier eene uitdrukking van vreugde is--hoort, als gehuld in een somber treurwaas van muzikale klaagtoonen. Zekerlijk mag men dit alles slechts over het geheel en in het algemeen aannemen. Ik geef hier natuurlijk slechts den _grondtoon_, die in het geheel merkbaar is, en de meest in het oog vallende kleur aan. Want geen een volk is zoo door God en de natuur verlaten, dat hem geheel alle vroolijkheid van gemoed ontbreekt. Tusschen hun nachtelijk geneurie heen, hoort men somwijlen zeer vroolijke, zeer aangename en zeer bekoorlijke wijzen en melodiën, die echter--vreemd genoeg--nog niemand op noten gebracht heeft. Ook in hunne spreekwoorden en in hunne puntdichten, waarvan zij er zoovele bezitten, toonen de Letten genoeg, dat het hunnen geest niet aan kernachtigheid, hun verstand niet aan scherpte en Attisch zout ontbreekt. Zij merken de zwakheden, ondeugden en belachelijkheden hunner medemenschen zeer duidelijk op; bezitten even als alle onderdrukten, zooals b.v. ook de Joden, eene besliste neiging tot satirieke bonmots, tot het bespotten en uitlachen van anderen, en zijn daarbij uiterst vindingrijk, zinrijk, somwijlen zeer bijtend. In het volgende vers b.v. bespot een Lettisch meisje een jongen man, die haren vader beleedigde, op pikante, lakonieke en treffende wijze: Met de stoute achterpootjes Sloeg een haasjen eens mijn vader, Gaarne had ik hem gewroken, Maar--door 't lachen ging het niet. Vele hunner spreekwoorden zijn ook vol scherpe en bijtende satire en zijn even vele bewijzen eener gezonde levens-philosophie. Uit honderden, die voor de hand liggen, neem ik slechts enkele: "Laat den duivel maar eerst in de kerk, dadelijk wil hij ook den kansel bestijgen," luidt een hunner, dat de brutaliteit van een Mephistopheles, die in dienst van de hel zich zelfs vermeet Gods woord te prediken, zeer treffend aangeeft.--Een eenvoudigen sukkel zonder eenige ondervinding kan men moeielijk beter uitduiden, dan in de volgende spreekwoordelijke uitdrukking der Letten geschiedt: "de goede man schijnt in eene ton grootgebracht en door het spongat gespijsd te zijn."--In eene andere spreekwijze drukken zij zeer naïef en duidelijk ons "schoenmaker blijf bij uw leest," uit. Zij zeggen: "het schaap wenscht zich hoorns, maar het hert geeft ze hem niet."--Het Lettische "met een gouden hengel visschen" herinnert ons aan het Duitsche "met een zilveren spinnewiel spinnen."--Dat men den duivel niet op den muur uitteekenen moet, leeren zij in de volgende spreuk: "roep den wolf maar, en hij is er al." Ons "van den regen in den drup," is bij hen niet minder veelbeteekenend en eigenaardig uitgedrukt in: "hij vluchtte voor den wolf en liep den beer in den muil." Het Duitsche: "schrijf de schuld in den schoorsteen" heet bij hen: "dat betale de spade" (namelijk de grafspade, de dood). Vergelijkt Salomo de spraak bij een tweesnijdend zwaard, de Letten zeggen van haar: "de tong hakt om zich heen als eene bijl, de tong hangt op als een strik."--Hem, die eene oude verbintenis lichtvaardig breken wil, waarschuwen zij met het zeer begrijpelijke en uit het dagelijksch leven gegrepene beeld: "afgesneden brood plakt gij moeielijk weder aan een." Niet weinig pikant zijn nog de volgende spreekwijzen der Letten: "Toon hem uw open hart, hij zal u den rug toonen," (van iemand, die zijn hart bij een hardvochtig mensch uitstort). "Vraag den wolf om het lam," (bij een vergeefsch verzoek, dat men tot een onbarmhartig mensch richt). "Hij zoekt het paard, waarop hij rijdt," (van een ontevredene, die zijn geluk miskent). "Daar blijft de goudberg der rijken, daar blijft de bedelzak der armen," zeggen zij van het alles gelijkmakende graf. Bestudeert men dezen door de Litauers en Letten in woorden gebrachten schat van levenswijsheid,--beschouwt men het fijne, dat hunne taal aanbiedt, fijnheden, die niet anders dan de uitdrukking van een even fijnen volks-geest kunnen zijn, overweegt men de vele echt dichterlijke gedachten in hunne liederen en "Dainos," die echter als _membra disjecta_, (verstrooide ledematen) als verstrooide steenen over het land verspreid liggen--ontdekt men ook de talrijke talenten en gaven, wier kiemen duidelijk bij deze menschen zichtbaar zijn, hunnen in kleinigheden zoo vindingrijken geest, hun buigzaam wezen, dat zoo gemakkelijk het een of ander opneemt, dan mag men zich wel met recht afvragen, hoe het toch gekomen is, dat bij dit volk zulk een aanleg nooit tot een krachtige ontwikkeling gekomen is, dat die _membra disjecta_ nooit tot een samenhangend geheel vereenigd geworden zijn.--Vele hunner lessen van wijsheid zijn een Uilenspiegel of een Esopus, ja zelfs een Sokrates niet onwaardig. Verscheidene hunner dichterlijke beelden en uitdrukkingen zijn zoo treffend en dichterlijk, dat geen Ovidius of Tibullus zich hun gebruik had behoeven te schamen. Meer dan één groot dichter schijnt om zoo te zeggen in deze geheele massa opgelost voorhanden, even als de parel in den beker van Cleopatra. En toch is nooit, noch een Shakespeare, noch een Goethe, noch een Tibullus of een Ovidius bij hen uit die massa geconcentreerd en nedergeslagen geworden. Bij de Duitschers vindt men nu eens een paar millioen prosaïsche boersche zielen, en dan weder een Uhland of een Schiller als een Blocksberg in de vlakte. Bij de Letten schijnt het dichterlijk bloed overal verspreid, bijna ieder heeft er min of meer talent voor, maar men treft er geene boven allen uitmuntende, geene opzien barende geniën. Het is alles als van een gereten en verbrokkeld. Een jachtsneeuw van vlokken en toch geen gletscher. Het is een uitgebreid veld met kleine boschjes, waarin de vinken slaan. Nergens echter verheffen zich hooge boomen waarin adelaars nestelen. De Koerlandsche, Lijflandsche en Poolsche heeren zijn, in hunne dagelijksche gesprekken, altijd vol aardige anekdoten over hunne Litauische en Lettische boeren; vertellen veel van schrandere invallen en scherpzinnige opmerkingen, die deze gemaakt hebben; van de vindingrijke wijze en kunstgrepen, waarmede zij zich spoedig uit de verlegenheid geholpen hebben, en waarbij onze boeren om zoo te zeggen, de handen en voeten in den weg zouden staan; van roerende trekken, waarin zij de grootste aanhankelijkheid, trouw en liefde en andere schoone eigenschappen van hun hart openbaarden. Ja, menig bewonderaar van het Lettendom is tot de conclusie gekomen, dat dit volk door de natuur tot de ontwikkeling der heerlijkste humaniteit en beschaving bestemd schijnt geweest te zijn. Dit neemt echter niet weg, dat trots deze veelzijdige begaafdheid, die hoogere humaniteit en beschaving bij hen nooit doorgebroken of tot uitbotting gekomen is. Het volk is altijd in Europa een obscuur en laag, zwak, rank gewas gebleven. Niettegenstaande de vele wijze ouden, die men, evenals de leerlingen van Plato, sprekende onder de Letten gevonden heeft, is toch nooit een Plato onder hen opgestaan. Niettegenstaande hunne fraaie spreuken en leefregels, hebben zij nooit een Lycurgus of Solon voortgebracht, die hun eene vaste en zelfstandige nationaliteit gegeven en een staatsgebouw opgetrokken heeft.--Bij al hunne bekwaamheid en hun vindingrijk genie, is toch nooit iets blijvends, iets van ingrijpenden aard bij hen gevonden. Ongeacht hunne neiging tot vrijheid en onafhankelijkheid, die hun even als allen menschen eigen is, trots de verwonderlijke hardnekkigheid, waarmede zij in oude tijden somwijlen hunne vrijheid tegen Slawen en Duitschers verdedigd en ook later nog dikwijls getracht hebben te herwinnen, hebben zij toch geen Mozes en Jozua, die het volk een eigen en duurzaam huis gebouwd of veroverd had.--Daartoe heeft hun een hoogere vlucht, een sterk geconcentreerde energie, eene groote neiging zich met elkander te vereenigen, kortom, een zeker iets ontbroken, wat eerst elken schoonen aanleg eener natie ontwikkelt, en wat de groote en machtige volken vormt. Hoe zich dit laat verklaren en waardoor dit komt, valt moeielijk te zeggen. Op de vraag: waarom één volk machtig, rijk en groot wordt, en waarom het andere zich nooit uit zijne moerassen en wouden tot het daglicht opwerkt? vinden wij dikwijls geen meer voldoend antwoord, dan op die: waarom de eene plant in de natuur een bloemrijke heester blijft, terwijl de andere tot een eik of een vruchtdragenden boom opgroeit?--Een Lettisch spreekwoord zelf zegt: "wie zich tot een lam maakt, die wordt door den wolf verscheurd." Hebben zij begrepen, dat dit woord op hun geheele volk past, en dat het daarom den buit van anderen werd, omdat het niet, zooals de duigen van een goed wijnvat, van ijzeren hoepels voorzien was? Even als dat spreekwoord, zoo zou men ook de vele poëtische klaagtoonen en treurliederen, die de Letten aan de arme weeskinderen wijden, zeer goed op het geheele volk kunnen toepassen. "Arme verlatene weeskinderen, tot wie niemand woorden van liefde richt, die niemand hebben die hun tot voorspraak kan dienen; die in storm en sneeuwjacht weenen en klagen, wier tranen alleen door de zon gedroogd worden," zijn beelden en tooneelen, die in hunne, boven door mij aangehaalde, elegische "Raudas" zeer dikwijls voorkomen. Dit volk schijnt in zijne weeskinderen eveneens zich zelven te bezingen. Eene dier Lettische weeskinderen-Raudas luidt als volgt: "Wij arme weeskinderen, aan den oever van een snelvlietend beekje toevende, wachten onze moeder. O! wij treurende meisjes, verlatene weezen, gewoon in bittere ellende te ontberen: niemand weet, hoe droevig wij schreien. Alleen de zon weet het, die onze tranen met hare warme stralen droogt. Alleen ons doekje weet het, waarmede wij onze oogen afwisschen. Ach! zullen de moeders niet met den stroom komen aandrijven?--Eeuwig stroomt het, eeuwig ruischt het. Maar de kinderen wachten te vergeefs en snikken. Zuchtend en klagend gaan zij hunnen weg." Met die weeskinderen, welke zij zoo dikwijls bezingen, zeg ik, is dit in geheel Europa vergetene, verweesde, onderdrukte en werkelooze volk der Litauers en Letten te vergelijken. Zij verwachten de reddende moeders van den stroom der tijden. Maar nimmer komen deze aandrijven. FINNEN, LAPPEN EN SAMOJEDEN. Door de onmetelijke wouden, aan de tallooze meren, over de uitgestrekte, moerassige en dorre vlakten van het Noorden van Europa--in de heuvel- en bergketenen, die ons werelddeel van Azië scheiden en in de uiterste einden der Skandinavische Alpen, zoomede aan de kusten van de Yszee, zijn eene menigte merkwaardige volken en overblijfselen van volken verbreid, die allen in lichaamsbouw, taal, zeden en ontwikkeling met elkander meer of min verbroederd, en evenzoo van hunne zuidelijke naburen verschillend zijn, en die men daarom kan beschouwen als tot eene en dezelfde volkengroep te behooren. Reeds Herodotus, de vader der geschiedenis, schijnt een oppervlakkig bericht aangaande het bestaan van deze kinderen van het Noorden, misschien door tusschenkomst der in verre streken handeldrijvende Grieksche kooplieden aan de Zwarte Zee, gekregen te hebben. Want hij zegt, "dat aan gene zijde der akkerbouwende Scythen (Slawen), in de landen waar de zon niet meer schijnt, geheel wilde, geheel vreemdsoortige volken leefden die hunne eigene taal spraken, die niets met de 'Scythen' gemeen hadden, die zonder de minste gezellige orde, jagende in de bosschen rondzwierven, en waarvan hij onder anderen een stam aangeeft, die door hem de 'Melanchlänen' (de zwartmantels) genoemd worden." Ook wat Tacitus in zijne beschrijving van Germanië ons van zijne "uiterste Europeanen" mededeelt, en wat dezen Romein door tusschenkomst der Germanen ter oore kwam, is slechts weinig en fabelachtig.--Toch noemt Tacitus voor het eerst den naam der "Fennen" of Finnen, en zegt van hen, dat zij van kruiden leefden, zich met dierenhuiden kleedden, geene paarden bezaten, geen ijzer kenden en dat zij in "verwonderlijke wildheid, in de allergrootste behoeftigheid" (mira ferocitas, foeda paupertas) levende, geene Goden schenen te vereeren. De naam Finnen, die van het Germaansche "Fenn" (broekland, moerassig land) afgeleid schijnt te zijn, is dien ten gevolge waarschijnlijk eene overoude benaming der Duitschers voor hunne, in de noordelijke moerassige streken wonende, naburen geweest. Wij hebben dien naam tot op den huidigen dag blijven gebruiken, en op den geheelen ver verbreiden Finschen volkstam overgebracht. Van alle Germanen zijn van oudsher de Skandinaviërs dezen Finnen, die ook gedeeltelijk met hen hetzelfde schier-eiland bewoonden, het meest nabij gekomen. De oudste Skandinavische overleveringen maken van hen melding als van een ruwen, elkander over en weer beoorlogenden stam, als "zonen der rotsen," als het "volk der bergkloven" en duiden hun land aan met den naam "Jötunheim," het vaderland der "Jötunen" of "Jätten"--der "bergwolven" en "der het licht schuwende toovenaars." In latere geschiedkundige geschriften geven de Zweden en Noorwegers, even als de Duitschers, hun ook den naam Finnen of Fennen. Behalve de Duitschers en Skandinaviërs, kennen wij in den historischen tijd geen ander Europeesch volk, dat met deze Finnen in zoo groote aanraking gekomen is, dan de Oostelijke Slawen, de tegenwoordige Russen, wier woonplaatsen sedert onheugelijke tijden over eene lange, groote uitgebreidheid, naast die der Finnen zich uitstrekten. Ook zij schijnen in deze hunne naburen, het den Slawen vreemde en het hun onder elkander eigenaardige, reeds vroeg opgemerkt te hebben. Want zij hadden en hebben voor hen eene overoude, veelbeteekenende benaming. Zij noemen hen "Tschuden", een woord, waarvan de afleiding duister is, maar dat vermoedelijk zooveel beteekent als "vreemden," "niet-Slawen." Toen de Russen bij de uitbreiding hunner veroveringen tot aan den Ural doordrongen, vonden zij daar ook overal deze vreemdsoortige ("Tschudische") stammen, en daar men nu dit geheele, lange gebergte, dat de Finnen "Ogur" d.i. "de hoogten" noemden, door hen bezet vond, en omdat men meende, dat zij uit de dalen van dit Aziatische grensgebergte, als van uit hunne oorspronkelijke woonplaatsen, even als de daar ontspringende rivieren, zich over het Noordelijk Europa verspreid hadden, zoo heeft men hun daarna ook wel den naam van "Ogurischen, Ugrischen of Uralischen volkstam" gegeven. Bij de Finnen zelven, zijn natuurlijk al deze hun gegevene namen onbekend. Daar zij, verspreid als zij waren over eene groote uitgestrektheid, al hunne stambroeders nooit hebben leeren kennen; daar zij nooit eene tot gemeenschappelijke daden, en onder hetzelfde staatsbestuur verbondene natie gevormd hebben, zoo bezitten zij ook geen naam, die op hen allen van toepassing is.--Iedere kleine stam heeft zijn eigen naam. Toch keert bij velen hunner den naam "Suomalaiset" of iets dergelijks, terug, dat naar de meening van Duitsche onderzoekers, even als het Duitsche woord "Finnen" zooveel als "watermannen of moerasbewoners" beteekenen moet, en men zou dien in zekeren zin als den echten inheemschen, en met de moerassige natuur van hun vaderland zamenhangenden, nationalen naam der Finnen kunnen beschouwen. De tijd, waarin de verbreiding der "Finnen" of "Tschuden" of "Suomen," van den Ural plaats mag gevonden hebben, moet vóór den oorsprong der geschiedenis, ja vóór al de sagen van ons werelddeel, gezocht worden; hij heeft zich noch door taalonderzoek, noch door andere gevolgtrekkingen laten bepalen. Wijl wij intusschen in den historischen tijd, de Slawen zoowel als de Germanen, altijd van het zuiden af, tegen de Finnen zien optrekken, en deze, steeds voorwaarts gaande, naar het noorden zien terugdrijven, zoo is het aan te nemen, dat de Finnen als de allereerste binnentrekkers, als de eigenlijke oorspronkelijke bewoners van Europa, of ten minste van een groot gedeelte van Europa te beschouwen zijn, en dat, zoowel de Germanen als de Slawen, als latere indringers binnen hun gebied moeten aangemerkt worden. Diensvolgens zullen, naar de zienswijze van verscheidene Duitsche en Skandinavische geleerden, deze moeras-menschen zich eens veel verder zuidwaarts hebben begeven, niet slechts het grootste deel van Rusland en het Skandinavische schier-eiland bewoond hebben, maar dat men ook in Denemarken en Duitschland, ja zelfs in Engeland en Frankrijk, zooals ook in den nieuweren tijd in Zwitserland, in de zoogenaamde "paalwoningen", sporen en monumenten van het bestaan der "Fennen" ontdekt en aangewezen meent te hebben. Naar dit oordeel moeten zij daar als de eigenlijke voor-historische, oorspronkelijke bewoners beschouwd worden, wier kleine rookerige hutten in onze bosschen en moerasachtige streken en langs onze rivieren verspreid waren, en op wier graven wij Indo-Germanen, wij Duitschers, Celten, Slawen, later onze steden bouwden en onze beschaafde staten oprichtten. Deze zienswijze wordt onder anderen ook ondersteund door de opmerking, die eenige taalonderzoekers gemaakt hebben, dat namentlijk de Finsche taal met die der in Europa ook overoude Iberiërs en Celten, met welke de Finnen het bezit van het wereldeel deelden, veel meer overeenkomst heeft dan met de talen der jongere Germanen en Slawen. Ook Engelsche taalonderzoekers hebben in het idioom der Britten eenige Finsche elementen ontdekt.--Ook aan gene zijde van den Ural, in de onmetelijke landstreken van Noordelijk en Midden-Azië, heeft men de sporen van ten ondergegane Finsche volken gevolgd.--Tusschen den Ural en de grensgebergten van China, vindt men ontelbare gedenkteekenen van verschillende soort: grafheuvels, aarden wallen, ruïnen, overblijfselen van mijngrotten en bergwerken, waarvan de daar nu wonende Tataarsche volken zeggen, dat zij noch van hen, noch van hunne voorouders, maar veeleer van een ten ondergegaan ras afkomstig zijn. Men beschouwt daarom deze werken als zoovele getuigenissen voor de aanwezigheid van een daar wijd verspreid volk, en de Russen die nu die streken beheerschen, gelooven, dat ook dit volk een "Tschudisch" of "Finsch" volk moet geweest zijn. Zij noemen al die bovengenoemde overblijfselen uit een over-ouden tijd "Tschudengraven", "Tschuden-vestingen" en "Tschuden-putten." "Er is of was dus", zegt reeds de Duitsche Schlözer, "eene groote Finnenwereld, die, met betrekking tot hare uitgebreidheid, een der grootste in de geschiedenis der menschheid is, en in vergelijking waarmede zelfs de groote Slawenwereld, zoo ver wij hare oorspronkelijke grenzen kennen, eens eene kleinigheid was."--Nu ligt deze eens zoo bloeiende Finnen-wereld in duigen, en is zij niets meer dan eene ruïne, en wanneer eenig volk in Europa recht heeft, eene gouden eeuw, een verloren Arcadië te beklagen, dan zijn het de Finnen, die dan ook dikwijls de levendige frischheid van hunnen lang verdwenen levensmorgen, "den tijd, waarin ieder Fin vrij, sterk, wijs en gelukkig was; toen de honig van de takken zijner eiken druppelde, en beken van melk zijn grond bevochtigden", in hunne sagen afschilderen. Er zijn nu nog slechts eenige schrale loten in 't leven van den eens zoo breed getakten boom, en ofschoon zij nu van eene geringe politieke beteekenis zijn, zoo blijkt uit het boven aangevoerde toch voldoende, van hoe groot belang in andere opzichten, de studie en de poging eene karakterbeschrijving te vervaardigen van deze Finsche volkenoverblijfselen, voor ons Europeanen zijn moet. _Hoe_ in Azië de vroegere Finsche volken te gronde gingen, en _welke_ overblijfselen van hen, daar in Siberië en aan den Altaï misschien nog te vinden zijn, hebben wij hier niet te onderzoeken. Volgens ons aanvankelijk plan, blijven wij met onze beschouwing aan de westelijke zijde van den Ural. In de zuidelijke gedeelten van dit woud-gebergte, aan de midden- en boven-Wolga en hare nevenrivieren, hebben in oude tijden die Finsche stammen gewoond, wier namen in de wereld-geschiedenis het meest bekend zijn geworden. In die streken waren de woonplaatsen der "Spalen", "Skamaren", "Sabiren" en na hen die der meer beroemde Avaren, Bulgaren, Chasaren en Magyaren, die men allen in hoofdzaak voor volken van Finschen oorsprong houdt.--Ik zeg in hoofdzaak, want daar de Zuid-Finsche stammen zich allen in de nabijheid van die breede volken-poort tusschen den Ural en de Kaspische Zee, en bij den grooten Nomaden-weg uit Azië naar Europa ophielden, zoo werden zij vermoedelijk reeds van den oudsten tijd af, door de langs dezen weg binnentrekkende, hun naar taal en afstamming meer of minder verwante, Mongolen en Tataren, in hunne woonplaatsen verontrust en in beweging gebracht. Bij alle andere echte en onvervalscht geblevene Finnen, zoover wij hen nu nog kunnen opnemen, merken wij geen grooten lust tot reizen en trekken of tot het maken van veroveringen op. Veelmeer verschijnen zij ons overal als stille, zwakke, verbrokkelde stammen, als duldende offers en onderdanen van vreemdelingen, en niet als de overweldigers en gebieders van dezen.--Misschien namen, zeg ik, de genoemde Zuidelijke Finnen die groote vlucht, alleen door eene vermenging met hunne, uit Azië voorwaarts rukkende bloedverwanten, en wij hebben dus in hen alleen getatariseerde of gemongoliseerde Finnen--bastaardvolken--te zien, die door genen uit den Ural, waar zij woonden, losgescheurd en medegevoerd werden, en die door hen met een grooteren ondernemingsgeest bezield, vervolgens, gedurende een meer of minder langen tijd, zelfstandig eene rol in de geschiedenis van Oostelijk Europa speelden. Eenige dezer Uralische of Finsch-Tataarsche gemengde volken hebben zich slechts gedurende een korten tijd doen opmerken, zooals de nu nog ter nauwernood bij naam bekende "Spalen", "Skamaren" en "Sabiren". Zij zijn weldra weder verdwenen, en hunne namen staan deels nog slechts in de oudste Russische annalen opgeteekend, deels leven zij nog, maar niet zonder eene slechte nevenbeteekenis, in den mond der Slawische volken, bij welke b.v. "Skamare" zooveel als een schelm, "Sabire" zooveel als knecht, "Spale" zooveel als een lompert of roover beteekent. Andere van deze gemengde Finsch-Tataarsche volken daarentegen, zijn tot grooter en blijvender macht gekomen. De Avaren, die wij in Europa het eerst aan de beneden-Wolga en aan den Don zien verschijnen, volgden de Hunnen van Attila op hunnen tocht naar het Westen, en stichtten een machtig rijk aan den midden-Donau in het tegenwoordige Hongarije, van waar uit zij, even als de Hunnen, in vele deelen van Westelijk Europa strooptochten deden. Zij leden echter eene nederlaag tegen de Duitschers onder Pepijn en Karel den Groote, door wie zij in het Westen, en tegen hunne eigene stamgenooten, door wie zij in het Oosten aangevallen werden. De overblijfselen van hun volk in het Donau-land, hebben zich later met de Magyaren vermengd. De Chasaren stichtten na de Avaren, aan de benedenste gedeelten der Wolga en van den Don, een groot rijk, dat zijne grootste macht en uitgestrektheid ten tijde van Karel den Groote verkreeg.--In deze voor den wereldhandel zoo gunstig gelegene streken waren de Chasaren, die niet onvatbaar voor ontwikkeling waren, een tijdlang de personen die het goederen-verkeer tusschen Europa en Azië bevorderden en in handen hadden; en het natuurlijke handelskanaal der Wolga droeg in het Oosten, naar hen, langen tijd den naam "Chasaren-rivier". In de 9de eeuw werd echter hunne macht door de Russen, die onder hunne Noormansche aanvoerders den eersten bloeitijd hunner geschiedenis intraden, gebroken, en zij verdwijnen daarna midden in de later hier bruisende volken-baren. Zij gingen geheel in de Turksche stammen op, die reeds sedert het begin der 9de eeuw door de Uralisch-Kaspische volken-poort Europa binnenstormende, de keten der Finsche volkstammen aan den Zuidelijken Ural verbroken hadden. De Bulgaren, die aan de midden-Wolga te huis behoorden, stichtten daar een, ten tijde der kruistochten bloeiend rijk, waarvan het middelpunt in de nabijheid van het tegenwoordige Kasan, aan de vereeniging der Wolga en Kama lag, en waarin zich, behalve landbouw en veeteelt, ook handel en industrie ontwikkelden, maar dat in de 13de eeuw door de Mongolen onder Batu-Chan vernietigd werd. Eene afdeeling dezer Finsch-Uralische Bulgaren aan de Wolga, was reeds tijdens Karel den Groote, door de naar het Westen gerichte volksbewegingen medegesleurd, waarschijnlijk door de Chasaren naar den beneden-Donau gedreven, en had daar op den rug van onderworpene Slawen, het tweede Bulgarenrijk, dat voor langen tijd het Byzantijnsche Keizerrijk lastig en gevaarlijk werd, gesticht. In dit Westelijke Bulgaren-rijk gingen echter de Finsch-Tataarsche nationaliteit, taal en zeden weldra geheel verloren onder de talrijke Slawen. Van hen is daar nu niets meer over dan de naam der provincie "Bulgarije." De Magyaren eindelijk, wier oorspronkelijke woonplaatsen aan den midden-Ural, aan de bronnen van de Kama zich bevonden, en die hier door de Turksche Petschenegen opgejaagd werden, volgden wederom hunne broeders in den algemeenen tocht naar het Westen en nestelden zich, even als deze, in het midden-Donauland vast. Zij zijn van alle Finsch-Uralische stammen de eenige, die tot op onze dagen als een invloedrijk en historisch belangrijk volk zijn blijven bestaan. De geweldige Tataarsch-Mongoolsche inval onder Dschingis-Chan en zijne opvolgers in het begin der 13de eeuw, die weder zooveel Turken over het geheele Oostelijk Europa bracht, en die, zooals gezegd is, ook het laatste bloeiende Finnen-rijk, dat der Bulgaren aan de Wolga, vernietigde, schijnt aan alle oorspronkelijk Finsche volks-bewegingen in den Zuidelijken Ural een einde te hebben gemaakt. Van nu af hooren wij van geene Avaren of Magyaren, of van andere geheel of half Finsche stammen, die van daar uitgetrokken waren, meer. De geheele landstreek in den Zuidelijken Ural, aan de beneden-Wolga en aan den Don, schijnt nu bijna geheel getatariseerd of gemongoliseerd.--Heden ten dage vinden wij daar nog de Tschuwaschen, Teptjären, Metscherjäken en Baschkiren, allen tot den Islam bekeerde Finnen, die aan alle zijden door echte Tataren omringd zijn, en behalve hunnen godsdienst, ook hunne zeden en hunne taal aangenomen hebben, en daarom bijna even goed tot de Tataren gerekend kunnen worden, als b.v. de gegermaniseerde Slawen in Saksen tot de Duitschers. De meest bekende onder deze, tot Mohamed bekeerde en nu Turksch-Tataarsch sprekende Finnen, zijn de Baschkiren of zooals zij zich zelve noemen de "Baschkurt", die onder den naam "Pascatir" reeds in zeer oude tijden daar bekend waren. Zij wonen in het oude stamland der Magyaren, in de streken die eens "Groot-Hongarije" genoemd werden, aan de bovenste bronnen van den zuidelijken hoofdtak der Kama, in de dalen en op de heuvels der zuidelijke gedeelten van den midden-Ural, ten noorden van Orenburg, waar alle hoogten, alle rivieren en beken Baschkirische namen hebben, en luide verkondigen dat genoemd volk daar lang inheemsch is geweest. Hun tegenwoordige naam "Baschkurt," die ook bij de Arabische schrijvers genoemd wordt, moet zooveel beteekenen als "de bijenhouders" en wijst op hunne lievelings-bezigheid, de verzorging en voortteeling der in den Ural zoo veel voorkomende wilde bijen. Ook doen zij iets aan den akkerbouw, en eenigen van hen hebben vaste woningen. De meesten hunner wonen echter alleen in den winter in huizen, en gebruiken ook alleen in den winter brood. In den zomer leiden zij, met hun vee en hunne paarden een nomadisch leven, en generen zich, even als de Mongolen, van de melk van hun vee. Ofschoon, zooals reeds gezegd is, oorspronkelijk Finnen, hebben zij nu zelfs hunne oude taal, die nog in de 13de eeuw zeer veel overeenkomst met die der Finsche Magyaren moet gehad hebben,--(Rubruquis, de beroemde reiziger en gezant van den Franschen Koning naar den Chan der Mongolen, merkt op, dat in zijn tijd de Baschkiren nog dezelfde taal als de Magyaren gesproken hebben)--geheel tegen die der Turken of Tataren omgeruild; zijn dezen zelfs ook in gelaatsuitdrukking en in de donkere kleur van het haar gelijk geworden, en hebben van hen eindelijk ook het Mohamedaansche geloof aangenomen.--Een bewijs voor hunnen oorspronkelijk Finschen oorsprong, vindt men onder anderen ook nog daarin, dat zij in oude tijden bij hunne Tataarsche naburen "_Sari-Ueschtek_" (roodharige Oostjaken) genoemd werden. Zij moeten dus wel, even als de meeste Finnen, vroeger blond of roodharig geweest zijn. Op de zoogenaamde _Metscherjäken_ en _Teptjären_, die naast en gedeeltelijk onder de Baschkiren wonen, zijn alle opmerkingen, die wij aangaande laatstgenoemden maakten, van kracht. Met de genoemden te samen, moeten de Baschkiren in staat zijn een leger van 100.000 ruiters op de been te brengen, en de Russen zeggen van hen, dat zij, wat hunne dapperheid en rooflustigen aard aangaat, na de Uralische Kozakken, de eerste plaats onder de volken, der Orenburgsche landstreek innemen. Aan de Baschkiren en de Metscherjäken, sluiten zich hunne naburen de _Tschuwaschen_ aan, die eveneens oorspronkelijk wel een Finsch volk, maar nu in zoo hooge mate getatariseerd zijn, dat zij door verscheidene ethnologen _geheel_ tot de Tataren gerekend worden. Bij de vermenging met de Tataren schijnen zij hunne oude Finsche taal geheel verloren te hebben. Bij eenige hunner stammen moet deze voor drie-vierde Turksch-Tataarsch zijn. Een Duitsch taalonderzoeker, Schott, die eene grammatica dezer taal uitgegeven heeft, houdt haar in haren geheelen bouw voor wezenlijk Tataarsch. De Tschuwaschen hebben ook, even als de Baschkiren, en anders dan de andere echte, zooals gezegd is, meestal blondharige Finnen, donkere haren en een donkeren baard gekregen, en ook in hunnen geheelen lichaamsbouw en levenswijze veel van de Tataren overgenomen, die zij zelfs in hunne liederen, hunne "broeders" noemen. Varkensvleesch is hun, even als den Tataren een gruwel, ofschoon zij ten deele Christenen geworden zijn en nooit Mohamedanen waren. Niettemin echter onderscheiden zij zich toch weder zeer merkbaar van de echte en eigenlijke Turk-Tataren. Zij hebben de Tataarsche kleederdracht niet. Zij wonen schuw en afgezonderd in hunne eigene dorpen, en hebben niet, zooals de Tataren, de gewoonte, te samen met de Russen in vlekken en dorpen te wonen. "Steden," zegt een Russisch schrijver, "schuwen de Tschuwaschen als de pest." Zij zijn ook veel koeler en ongevoeliger, dan de veel levendiger, nieuwsgieriger en weetgieriger Tataren, die, als zij maar een vreemdeling zien, allen klein en groot, voor de deur gaan staan en hem met duizend vragen lastig vallen. Geheel anders de Tschuwaschen, die, als zij een vreemdeling ontmoeten, hem nauwelijks met een blik verwaardigen. Zij laten zich verder ook nog gemakkelijk van de geheel verturkte Baschkiren en echte Tataren onderscheiden, redenen waarom Russische geleerden hen nog altijd tot de Finsche volken rekenen. De Tschuwaschen maken nu nog een tamelijk volkrijke stam uit, en moeten bij de 400.000 hoofden tellen, die in den omtrek van Kasan, Simbirsk en Pensa, in de wouden en weiden aan de Wolga, als vreedzame akkerbouwers en bijenhouders wonen. Zoo gewichtig de rol was, die de "door de Tataren geïnspireerde," door hen in beweging gebrachte en met hen vermengde Zuidelijke en Oostelijke Finnen in ouden tijd speelden, zoo weinig schitterend was het lot hunner meer Noordelijke broeders. Over al de oorspronkelijke stammen dier moeras- en boschmenschen, waarop de Skandinaviërs, Slawen en ook andere Indo-Germanen, bij hun eerste binnendringen in Europa gestooten zijn, en die zij waarschijnlijk uitgeroeid hebben, zwijgt de geschiedenis. Zij zijn door den stroom der gebeurtenissen weggevaagd, zonder eenig--behalve misschien de boven vermelde "paalwoningen"--belangrijk spoor van hun bestaan, of eenig opschrift op hunne graven achtergelaten te hebben. In den tijd van de eerste schemering der authentieke geschiedverhalen, vinden wij hunne overblijfselen reeds ver naar het Noorden teruggedrongen, en hunne Indo-Germaansche naburen met hen, over eene lange grenslijn, aanhoudend in aanraking en strijd. Daar de Skandinaviërs vroeger dan de Slawen, in het Noorden van Europa eene groote politieke macht ontwikkelden, zoo ontvangen wij ook eerst van deze zijde de eerste stellige berichten aangaande hen. De voorgangers der Noormannen en Zweden zien wij van den beginne af, op hun schiereiland aanhoudend voorwaarts schrijden, in een voortdurenden veroveringsoorlog tegen de Finsche "Jötunen," die zij voet voor voet altijd verder naar het noordelijk uiteinde van hun schiereiland terug- en zamendrongen. Zelfs de allernoordelijkste Finnen aan de oevers der Witte- en der IJszee werden reeds vroegtijdig door Noormansche zeevaarders bezocht. In de 9de en 10de eeuw dreven zij in den omtrek van het tegenwoordige Archangel een bloeienden handel, bij welken voornamelijk een Finsch volk, de "Biarmiërs" of "Termiërs," als tusschenpersonen diende. Naar hunnen eens zoo beroemden naam, draagt nog tegenwoordig het Russisch gouvernement "Term" zijn naam. Sedert het midden der 12de eeuw, tijdens de kruistochten, begonnen de Zweden onder hunnen koning Erik, door den bekeeringsgeest der kruisvaarders aangetast, die gedeelten van het Finsche Oostland, die het dichtst bij gelegen waren, namelijk het groote schier-eiland tusschen de Bothnische en de Finsche golf te veroveren, blijvend te bezetten en van kolonisten te voorzien. Sinds oude tijden woonden hier de Finsche stammen der "Tawasten," "Cajanen" of "Quanen," "Carelen" of "Karjalaiset" (d.i. kudden-mannen) en der "Inger," naar wie nog heden de provinciën Tawasteland, Quäneland, Ingermanland, en Karelië genoemd worden. De Zweden behielden het land 500 jaren, maakten zijne bewoners tot Christenen, en onder hunne niet zeer harde kolonie-wetten, is daar in dit _par excellence_ zoogenaamde Finland, nog heden ten dage de grootste massa der eigenlijke Finnen blijven bestaan. Ook in de koloniën die de Denen en de Duitsche ridders aan de Oostzee vestigden, werd een Finsch volk, de zoogenaamde "Esthen", onder de Germaansche heerschappij gebracht. Vóór allen echter drongen, sedert de stichting van een grooten Russischen staat, onder Rurik, de Slawen het gebied der Uralisch-Finsche stammen binnen, alles vernielende en onderwerpende. Zij streden met de "Wessen," met de "Meezen," de "Muronen" en andere volken van dezen stam. Voornamentlijk waren de ver om zich henen grijpende burgers der Russische republiek Nowgorod, van wier jongen staat de "Meezen" een hoofdbestanddeel uitmaakten, verderfelijk voor de Finnen, en van de zooeven genoemde Finsche volken bestaat nu niets meer, dan hunne in de Russische annalen van Groot-Nowgorod opgeteekende namen. De Russen bezetten en koloniseerden hunne landen, en namen de oorspronkelijke Finsche bewoners in den schoot hunner eigene nationaliteit op. Zij drongen op deze wijze veranderend, van Nowgorod uit in noordelijke richting naar de Witte Zee door, en vernietigden op dezen tocht, gelijk een lawa-stroom, langs de Dwina, schier alle oorspronkelijk Finsche bewoners. Als eene breede wig dringt het Slawische land zich hier, langs de rivieren Dwina en Onega, tusschen de onder de Zweden staande Finnen en de oorspronkelijk Finsche stammen, naar den Noordelijken Ural in. Deze decimeering, opname en slawiseering van Finsche stammen door Russische kolonisatie, heeft tot op de nieuwste tijden geduurd, en heeft bij de toenemende vergrooting van het Russische rijk, ook in noord-oostelijke en oostelijke richting om zich heen gegrepen.--Hier zijn de eens zoo beroemde Finsche volken, b.v. de genoemde oude "Permiërs" bijna geheel verdwenen. De Wogulen, Sirjänen, Permiërs, Wotjäken, Tscheremissen en Modwinen, zijn tot op eenige ver verstrooide bewoners van woeste streken saamgesmolten. De Groot-Russen zonden niet alleen soldaten en handelaren naar hen, maar ook ijverige zendelingen en bisschoppen, die in de Russische annalen als apostelen en martelaren der heidensche Finnen geprezen worden. Bijna alles, wat zij doopen en tot de Grieksche kerk bekeeren konden, nam ook langzamerhand de Russische taal, kleeding en zeden aan. En dien ten gevolge is daar een groot gedeelte van hen die wij nu Russen noemen, niets anders dan bekeerde en geslawiseerde Finnen, even als een groot deel der tegenwoordige "Duitschers," als verduitschte Slawen moeten beschouwd worden. Sedert de verovering van Siberië door de Russen in de 16de eeuw, sedert de annexeering van verscheidene Oostzee-provinciën onder Peter den Groote, en eindelijk sedert het verkrijgen van Finland in het begin dezer eeuw, zijn nu schier alle Finsche stammen, met uitzondering alleen der Magyaren en een gedeelte der van de Zweden afhankelijke Lappen, onder het opperbestuur der Russen gekomen.--Om nu een gemakkelijk overzicht te hebben, over hetgeen na al deze gebeurtenissen, van de eens zoo groote volkenfamilie op Europeeschen bodem nog overgebleven is, kunnen wij na het boven opgemerkte het geheel in drie groepen verdeelen, en de volgende drie afdeelingen aannemen: 1. De overblijfselen der Finsche volken op het Skandinavische schiereiland, die door de Baltische zee van hunne broeders in het Oosten gescheiden zijn. 2. De overblijfselen van Finsche stammen, aan het noordelijke en middelste gedeelte van den Ural en aan de Kama en de Wolga, die door eene breede geheel Slawische landstreek aan de Dwina, gescheiden zijn van hunne broeders in het Westen. 3. De Finsche volken in het midden tusschen die beide gedeelten, die in het westen door de Baltische zee en in het oosten door de breede Slawische landen-wig, van hunne broeders gescheiden zijn. De overblijfselen der Finsche bevolking in Skandinavië, of _Westelijke_ Finnen, zijn van deze drie groepen tegenwoordig de zwakste en minst belangrijke. Door het geheele binnenste gedeelte van het Zweedsche schiereiland tot aan het Wener-meer, gaat in zuidwaartsche richting een streek, wier bevolking nog min of meer met Finsche elementen doortrokken is, en gedeeltelijk ook nog de Finsche taal spreekt. Zelfs in eene der zuidelijkste provinciën van Zweden, in Gothland, vindt men nu nog verscheidene zoogenaamde "Finnenheiden" of "Finnenwouden," waarin enkele overblijfselen van Finsche bevolking uit de oudste tijden, zouden zijn blijven bestaan. De Zweedsche Koningen hebben ook nu en dan deze oude Finsche bevolking van hun rijk, door nieuwe versterkt, doordien zij Finsche landlieden van gene zijde der Bothnische golf, uit het eigenlijke Finland haalden en in Zweden zich lieten nederzetten. In den ouden Skandinavischen tijd, waren de Finsche bewoners van het schiereiland bijzonder beroemd om de vervaardiging van smidswerk. Finsche zwaarden spelen eene hoofdrol bij de Zweedsche helden. Ook moeten, zoo luidt ten minste de sage, de belangrijkste bergwerken in Zweden, door Finnen ontdekt geworden zijn. Nu echter hebben deze Zweedsche Finnen niet meer het karakter van eigendommelijke stammen of volksgroepen. Zij bezitten geene nationale stamnamen meer, leven verspreid onder de Zweedsche boeren, zijn reeds sedert lang Luthersche Christenen en verstaan meestal ook de Zweedsche taal. Ook de in het hooge Noorden van Skandinavië, als Bedouïnen rondtrekkende _Lappen_, worden door de Noorwegers en Zweden gewoonlijk Finnen genoemd, en ofschoon de Lappen zich van de eigenlijke Finnen, zoowel door lichaamsbouw, als door levenswijze en karakter zeer onderscheiden, zoo schijnen toch de onderzoekingen naar hunne taal en andere omstandigheden, het bewijs geleverd te hebben, dat zij slechts een verschillend ontwikkelde tak van één en denzelfden wortel zijn. De Lappen zijn over het algemeen klein van stuk; de eigenlijke Finnen daarentegen even groot als andere Europeesche volken. De Lappen hebben in den regel zwart haar, eene sterk geelachtige lichaamskleur, een hoekig gezicht, platten neus, lange oogen, hooge bakbeenderen, breeden mond, spitse, baardelooze kin, dik hoofd, pyramidale schedelvorm, en schijnen in dit alles het Aziatisch-Mongoolsche type in zeer hooge mate te naderen. Hunne naburen en broeders daarentegen, de eigenlijke Finnen, hebben meestal blond haar, ronde gelaatstrekken, eene frissche gelaatskleur, en dragen over het algemeen in mindere mate de kenteekenen van het Mongoolsche ras. Beiden hebben een zeer van elkander afwijkend temperament. De eigenlijke Fin heeft in den regel iets beslissends, iets krachtigs, een rijp verstand, een dikwijls somberen ernst en diepe melancholie. "De Lap daarentegen is een ten eenemale wild, zorgeloos natuurkind, een wonderlijk mengsel van wantrouwen en kinderlijke luimen en gemoedsaandoeningen." Eindelijk is de Lap met hart en ziel een nomade, trotsch op zijne kudden rendieren, heeft eene echte Bedouïnen-natuur, en laat zich volstrekt niet in een rustigen kolonist veranderen. Kan hij als eigenaar van kudden niet meer bestaan, dan grijpt hij in zijn nood naar het visschers- en jagers handwerk, letterlijk nooit naar den akkerbouw. Zijn buurman, de eigenlijke Fin daarentegen, is in den regel een rustig landman, en als zoodanig wordt hij door de Lappen verafschuwd. Deze gaan voor de nederzettingen der Finnen overal op de vlucht. En dat de antipathie, deze nationale weerzin tusschen Lappen en Finnen reeds van zeer ouden datum is, wordt daardoor bewezen, dat het beroemde oude, Finsche nationale-heldendicht "Kalewala" hoofdzakelijk de tegenkanting en den strijd tusschen de oude Goden en helden der Finnen en die der Lappen tot onderwerp heeft. Dat echter, trots al deze sterke verschillen, de Lappen toch met de Finnen tot één en denzelfden volkstam gerekend moeten worden te behooren, wordt, zooals opgemerkt is, uit verscheidene verhoudingen en omstandigheden duidelijk. Ten eersten daaruit, dat beide stammen sedert onheugelijke tijden naast elkander gewoond hebben. De Lapsche taal heeft denzelfden bouw en wortelen als de Finsche, en het is niet aan te nemen, dat den Lappen deze Finsche taal met geweld opgedrongen zou zijn, omdat wij er niets van hooren, dat de Finnen ooit de gebieders en leermeesters der Lappen geweest zijn. De sagen en mythen der Lappen zijn, trots den strijd tusschen hunne Goden en helden, innig met die der heidensche Finnen samen geweven. Men heeft, kort geleden, ook bij hen, epische gedichten ontdekt, die zeer overeenkomen met die der Finnen. Dat de Skandinaviërs beide volken onder denzelfden naam "Finnen" samenvatten, moge te dien opzichte niet veel bewijzen, wel echter de omstandigheid, dat de Lappen zich zelven een nationalen naam geven, die in vorm en beteekenis geheel overeenstemt met dien, welken ook de Finnen op zich toepassen. Deze noemen zich, zooals reeds opgegeven werd, "Suomalaiset," gene "Saomelad" en beide beteekenen hetzelfde, "moerasmenschen." Daarenboven zijn ook alle zooeven aangegevene afwijkingen en contrasten tusschen de beide natiën niet zoo groot, dat zij eene nauwe verwantschap zouden uitsluiten. De kleinere gedaante der Lappen kan hare oorzaak hebben in het ruwere klimaat en in het verschil van levenswijze. Het leven der Lappen wisselt veel meer af dan dat der Finnen, tusschen den grootsten overvloed en het bitterste gebrek, tusschen groote hitte en scherpe koude, tusschen groote inspanning en volslagene werkeloosheid. Door muskieten vervolgd, vluchten zij sedert eeuwen in den zomer naar de zee, om zich en hunne kudden in zeelucht en zout water te baden, en door honger gedreven snellen zij in den herfst terug naar de bergen, waar hun rendiermos groeit. Dat van verschillende takken van denzelfden stam, zich de eene aan landbouw, de andere aan een nomadisch leven wijden, en er scherpe contrasten en groote antipathiën tusschen hen zijn ontstaan, is eene verschijning die in de geschiedenis der volken meermalen voorkomt. Ja! onder de onderafdeelingen en de verschillende gedeelten der Lappen zelven, bestaat eene bijna even zoo sterke, ten deele onverklaarbare tegenzin voor elkander. De "Lappen van Umea" b.v. hebben een zoo diepen afschuw voor de "Lappen van Lulea," dat zij, ofschoon beiden nomadische bloedvrienden zijn, volstrekt niet met elkander om gaan en nooit onder elkander trouwen. Het in aantal zwakke volk der Lappen is, als op zich zelf staande familiën, verstrooid in de wilde dalen en kloven, aan de tallooze meren en fjorden van een uitgestrekt en onvruchtbaar, maar aan natuurwonderen rijk en weinig bekend gebied, dat zich door noordelijk Zweden en Noorwegen, en door een gedeelte van Rusland tot aan de Witte Zee uitstrekt. De kale rotsen en ijsbergen hunner marken, en de ontembare natuur van deze, geven voor het vervolg niet de minste hoop, dat ook akkerbouw, beschaving en sterke bevolking zich tot in dezen uithoek van Europa zullen uitstrekken. Rendieren en Lappen is het beste wat het daar geven, kan, het eenige wat daar bestaan kan. Echter moet hierbij nog opgemerkt worden, dat eene zekere langzame germaniseering bij de aan de Zweden en Noorwegers onderworpene Lappen, schijnt plaats te grijpen. Taalkundige onderzoekingen ten minste hebben doen zien, dat reeds een derde der woorden van hunnen taalschat van Skandinavischen oorsprong, of wel eene bloote overzetting van het Zweedsch en Noorweegsch is. Bij de aan de Russen onderworpene Lappen kan een dergelijk proces van langzame slawiseering plaats hebben. De tweede of Oostelijke groep overblijfselen van Finsche volken, aan den Noordelijken en Midden-Ural en aan de Wolga, biedt eene groote verscheidenheid van zeer verschillende stammen en namen aan. Tot hen behooren de van het Zuiden naar het Noorden naast elkander wonende _Tscheremissen_, _Mordwinen_, _Wotjäken_, _Permiërs_, _Wogulen_, _Ostjäken_, _Sirjänen_, en in velerlei opzicht ook nog de aan de IJszee hun kommerlijk bestaan rekkende _Samojeden_. De Zuidelijkste van deze Oostelijke Finnen zijn de _Tscheremissen_. Zij hebben de meeste overeenkomst met de Tschuwaschen, zoowel wat betreft hunne woonplaatsen als met betrekking tot hunne stamverhoudingen. Even als de Tschuwaschen wonen zij in den omtrek van Kasan, maar meer noordelijk dan deze, en aan de oevers der beneden-Kama. Daar zij, even als Tschuwaschen, dikwijls en lang onderworpen waren aan de Tataren, zoo hebben ook zij veel, ofschoon veel minder dan gene, van dezen overgenomen. Zij zijn een overoud Finsch volk, van wier namen wij, reeds sedert duizend jaren, eenige sporen in de Russische annalen vinden. De meeste der Tscheremissen zijn nu christenen, maar even als onder andere dezer Noord-Oostelijke Europeanen, vindt men onder hen ook nog heidenen, die echter tegelijk met hunne afgoden, de Russische heiligen even als ook Mahomed aanroepen, en zoowel mahomedaansche als christelijke feestdagen en heidensche gebruiken waarnemen. Hunne lichamelijke gesteldheid, hun blond haar, hun dunne baard, hun eerlijk maar stuursch karakter, hun schuw wezen, dit alles kenmerkt de Tscheremissen als Finnen. Ook zijn de bij hen gebruikelijke kleederen, even als de inrichting hunner woningen en hunner huishouding, geheel op Finschen voet geschoeid. De heidensche Tscheremissen noemen hun oppersten God, "Juma" wat een onder de Finsche volken zeer algemeen verspreide naam is. Want "Juma" of "Jumala" of "Jummal" of "Ibmel" is bijna bij alle Finnen de naam der Godheid of van den Hemel. Deze "Juma", zeggen de Tscheremissen, is de schepper der natuur en der menschen en regeert het wereldgebouw. Zij gelooven ook aan een boozen geest, dien zij "Keremet" of "Keremiet" noemen. Bij de schepping der wereld, en der menschen, hielp deze Keremiet Juma. Maar hij werd hoogmoedig en wilde Juma evenaren. Daar hij echter in kracht bij dezen ten achter stond, zoo bedierf hij Juma's scheppingen. Toen deze b.v. het drooge land scheppen wilde, en Keremiet beval in de gedaante van eene eend op de wateren rond te zwemmen, en in het water duikende de aarde op te halen, toen deed Keremiet dit wel, maar hij gaf niet alle aarde, die hij opgedoken had aan Juma af, maar hield er een gedeelte van in zijn bek, en toen de schoone oppervlakte van het landschap klaar was, toen spuwde hij de achtergehoudene aarde uit, en waar die nederviel ontstonden wilde bergen en andere nadeelige zaken. Onder denzelfden breedtegraad met de Tscheremissen, maar meer westelijk, aan de rechterzijde van de Wolga, zijn de overblijfselen der Mordwinen verstrooid. Zij werden in deze streken, dus in den grooten landencirkel tusschen de Oka en de midden-Wolga, reeds door Byzantynsche schrijvers en als onderdanen der West-Gothen genoemd. Hoe lang zij reeds in deze streken te huis behooren, blijkt onder anderen reeds uit de omstandigheid, dat zij nog heden ten dage de Wolga met denzelfden naam noemen, waaronder zij den Grieken en Romeinen bekend was. Zij noemen haar "Ràwa", wat eigenlijk met den naam der ouden: "Rha" tamelijk wel overeenkomt. Als zeer dicht bij de hoofdmassa der Slawische bevolking van Rusland, hebben zij nu reeds meer van de levenswijze van het Russische landvolk aangenomen, en komen zij ook in lichaamsbouw en in hun geheele wezen den Russen meer nabij dan de andere Finnen. Men heeft al de zooeven genoemde Finnen-stammen, ook wel samengevat onder den naam Wolga-Finnen, omdat zij zich allen langs den oever en de vertakkingen van deze rivier groepeeren. En de Wolga zelve, aan wier machtige polsader het leven der Finnen, zich eens zoo belangrijk en voor de wereldgeschiedenis zoo gewillig ontvouwde,--aan welke de dikwijls door mij genoemde Bulgaren en Chasaren hunne bloeiende en niet geheel onbeschaafde rijken stichtten--van waar de Finsche Avaren en Magyaren naar Westelijk Europa trokken,--deze Wolga zelve, zeg ik, heeft men wel de groote "nationale rivier der Finnen" genoemd, evenzoo als men den Dnieper bij voorkeur de Slawen-rivier, en den Rijn de Germanen-stroom genoemd heeft. Even als naar het reeds opgemerkte, de den Grieken bekend geworden naam voor de Wolga "Rha", zoo moet ook de bij de Tataren gebruikelijke naam voor deze rivier, "Itil" niet van Tataarschen of Slawischen, maar van Finschen oorsprong zijn. De Tataren namen den Finnen de Wolga af, en nu is zij, nadat ook de macht dezer Tataren onderging, de hoofd-levensbaan der Groot-Russen en Kozakken geworden, en heeft daarom ook algemeen den Slawischen naam Wolga aangenomen. Noord-Oostwaarts van de Wolga en van Kasan, aan de door hen zoogenoemde Wiatka, komen het eerst de _Wotjäken_ die zich zelven "Udmurdi" d.i., "mannen" noemen. Zij zijn in de meeste zaken den Finnen in het tegenwoordige Finland zeer gelijk. Zij moeten sedert de heerschappij der Russen, dus sedert 300 jaren, hunne nomadische levenswijze hebben laten varen en tegen een meer rustig leven verruild hebben. Zij worden als zeer vlijtige en bekwame landbouwers geroemd.--"Nauwelijks is de winter voorbij, of de Wotjäk verlaat zijne warme, vol rook staande 'Isba' (houten hut), waarin hij in gezelschap zijner ganzen, eenden en kalveren het koude jaargetijde zeer genoegelijk heeft doorgebracht, betrekt geheel doorrookt en met zieke oogen de luchtige zomerstroohut, en begint zijn werkzaam leven, ploegt, zaait en egt, evenwel niet eerder voor dat hij daarvoor de noodige gunstige voorteekens gehad heeft, voor hij den hemel nauwkeurig gadeslagen en den raad der grijsaards ingewonnen heeft." Zij zijn bij de Russen beroemd om hunne huishoudelijke bekrimping, maar ook om hunne eerlijkheid. Wat zij eenmaal bij wijze van verdrag, beloofd hebben te geven, dat geven zij ook even als alle Finnen. Hunne naburen, de Tataren schijnen zij van oude tijden af te vreezen, want zij hebben een spreekwoord "de Tataar is een wolf, de Wotjäk een hazelhoen." Gedeeltelijk zijn zij nog heidenen en vereeren, even als de meeste nog heidensche Finnen een aardgod (het goede principe) en een watergod (het booze wezen), en boven beiden een oppergod, dien zij "den Ouden" noemen. Hunne vrouwen, die zich even als de vrouwen van alle Finsche volken door eene groote eigenaardigheid in hunne nationale-kleeding van de mannen onderscheiden, dragen hooge uit berkenschors vervaardigde mutsen, die zij met geweven stoffen overtrekken en met zilveren munten versieren. Noordelijk van deze Wotjäken wonen de _Sirjänen_ en Oostelijk van hen de _Permiërs_. De 30.000 Sirjänen (grensbewoners) zijn verscholen in de Noordelijke gedeelten der groote wouden van Noord-Oostelijk Rusland, die de grootste naaldhout-magazijnen van geheel Europa vormen. Zij zijn als zeer goede jagers en vooral als koene beerenjagers beroemd. Reeds hunne kleine kinderen vragen hunnen ouders om niets met meer aandrang, dan om "knalspeelgoed" (een geweer). "Van de jeugd af in het jachtwerk geoefend, worden zij zulke volleerde schutters, dat bij hen geen ander schot voor goed geldt, dan in den snuit van het beest, opdat de huid onverlet blijve." Kruit, dat in hunne dichte wouden altijd een zeldzaam artikel is, schijnt hun even kostbaar als stofgoud. Alleen onder de dringendste omstandigheden, deelen zij daarvan aan anderen mede, en stellen dan daarbij als voorwaarde, dat het in _natura_, kruit tegen kruit, terug betaald moet worden. Als zij het woud binnentrekken, tellen zij zorgvuldig het aantal patronen of schoten die zij medenemen, en berekenen daarnaar het aantal pelzen, die zij mede terugbrengen zullen. Ook de in kruit handelende koopman weet precies, hoeveel otter- of hermelijn- of vossenpelzen hij voor ieder pond kruit, dat hij eenen Sirjän crediteerde, terug verwachten kan.--In hun nationaal-karakter verraden zij nog nu hunne nauwe verwantschap met den Finschen moederstam. Overleg, ernst, eerlijkheid en bedachtzaamheid kenmerken den Sirjän even als de andere Finnen. Voor het overige moeten zij nu ook reeds begonnen zijn, meer overeenkomst te krijgen met de Russische boeren. Rusland verandert of verzwelgt al deze Finsche volken, even als het Anglo-Saksische ras de Indianen van Noord-Amerika. Hetzelfde laat zich van de niet talrijke _Permiërs_ zeggen, die in den omtrek der naar hen genoemde stad Perm wonen. Eens waren, zooals reeds gezegd is, deze Permïers beroemd, en was hun naam, als die van een bedrijvig Finsch handelsvolk, ver in het Noorden en bij de Skandinavische zeevaarders bekend. Men heeft ook wel de Sirjänen en Wotjäken, en nagenoeg alle Noord-Oostelijke Finnen, onder den gemeenschappelijken naam van den "Permischen Finnen-Stam" saamgevoegd en hen door deze benaming onderscheiden van de Zuidelijke "Wolga-Finnen."--Thans echter, nu de Russen vele houten steden onder hen gebouwd hebben, is de glans van den naam "Permiërs" verdwenen, hunne getalsterkte tot 30,000 koppen ingesmolten en hunne nationaliteit met die der Slawen vereenzelvigd. Nauwelijks hebben zij van de, in de oude annalen der Skandinaviërs en Russen zoo dikwijls besproken tijd, toen de Permiërs, als een half beschaafd volk, den handel van het Europeesche Noorden met het Oosten in aanraking brachten, toen zelfs Arabische en Indische waren hier doorgevoerd werden, eenige overleveringen bewaard. Nog verder Oostwaarts van de Permische Finnen, wonen de _Wogullen_ en naast hen de _Ostjäken_, wier met elkander verwante talen bewijzen, dat zij eveneens tot den Finschen stam behooren. Al deze volken echter, vallen in hoofdzaak reeds buiten den kring onzer beschouwing, want zij staan, om zoo te zeggen, nog slechts met éénen voet op Europeeschen bodem. Het gebied, waarover zij verspreid zijn, strekt zich grootendeels aan de andere zijde van den Ural uit, langs de Westelijke nevenrivieren der Irtisch en Ob. Ook gaan zij, aan de Ob, Siberië diep in tot aan Tomsk en verder. Noordelijk van de Wogulen en Sirjänen, in het allerwoestste en door de natuur het schraalst bedeelde gedeelte van ons werelddeel, op kale, boomlooze gebieden, en in zelden ontdooide moerassen, de akelige zoogenaamde "Tundren" aan de oevers eener bijna altijd met ijs gevulde zee, houdt zich eindelijk de armzalige stam der Samojeden op. Wel behooren zij in hoofdzaak tot Azië, en hebben daar (aan den Altai) ook hun oud stamland, van waar uit zij, door onbekende gebeurtenissen en omwentelingen, naar de uiterste, noordelijke uiteinden der wereld gedreven zijn. Hunne jachten en hun heen en weer trekken brengen hen echter ook op Europeesch gebied, zelfs tot in de nabijheid van Archangel, waar zij somwijlen dat andere, Europa geheel toebehoorende, trekkende volk, de Lappen, ontmoeten.--Even als de Lappen, en in nog hoogere mate dan die, verschillen de Samojeden in taal en wezen van hunne Finsche naburen. Volgens Pallas behooren zij naar de vorming van hun hoofd, naar hunne breede platte gezichten, "die echter bij hunne jonge vrouwen somwijlen zeer aangenaam kunnen zijn," naar hunne opgetrokken lippen, hun zwart, borstelig haar, het meest tot de Tungusen, den grootsten volksstam van Noord-Oostelijk Azië. Desniettemin zijn zij ook weder aan hunne Finsche naburen verwant, zooals dit een nieuw, onvermoeid onderzoeker dezer streken en volken, de uitstekende geleerde en reiziger Castrèn, aangetoond heeft. Even als de Finsche Ostjäken kleeden zij zich in rendiervellen. Hunne taal toont in hare wortelwoorden eene groote overeenstemming met de Finsche dialekten aan de Wolga. Ontelbare eeuwen lang hebben zij met deze Finsche volken in nabuurschappelijke, landbouw- en familie-betrekkingen gestaan. Ook in hunne zeden en gebruiken hebben zij dikwijls eene groote mate van overeenstemming met die der Finnen. Zoo, om één voorbeeld uit velen aan te roeren, b.v. bij verlovingen. Bij de Samojeden rijdt de trouwlustige met dengeen die zijne aanstaande voor hem vragen zal, naar het huis der uitverkorene. De bruidwerver gaat binnen en brengt den vader of voogd der bruid, de aanvrage over. Gedurende dien tijd, moet de minnaar zelf daarbuiten in de koude bij de slee en de paarden blijven wachten, tot men hem de toestemming komt mededeelen. Dit en alle verdere, daarbij voorkomende details van het gedrag en handelwijze, vindt men juist zoo ook bij de 500 mijlen verwijderd wonende Finsche Esthen in de Duitsche Oostzee-provinciën weder. Zelfs de naam _Samojeden_ of _Samogieten_, waaronder zij van oudsher bij alle volken, ook bij de Mongolen bekend waren, schijnt van Finschen oorsprong. Deze naam komt ons, onder de meest verschillende vormen, in de geheele Finsche wereld, tot aan de grenzen van Duitschland tegen. Ik heb reeds opgemerkt, dat de Lappen zich "Samelads" de Finnen "Suomalaiset" noemen. In Litauen vinden wij eene oude provincie "Samogitie" en zelfs in Pruisen nog een "Sameland." Het zijn allen woorden, die een gemeenschappelijken Finschen oorsprong schijnen te hebben. Het duidelijkst openbaart zich de verwantschap der Samojeden en Finnen, in den verwanten geest hunner taal en nationale-poëzie. Tot in het midden der vorige eeuw had men, in het dikwijls laatdunkende Europa, zulke grove en onphilosophische voorstellingen van de arme Samojeden, dat men meende, dat dit volk zich in plaats van eene taal, bediende van "een zeker dierachtig knorren en sissen." Het is eerst een resultaat van nieuwe onderzoekingen, waarover men zich zeer te verheugen heeft, dat ook de Samojeden niet alleen eene zeer kunstige en ontwikkelde taal met verschillende dialecten bezitten, maar in deze taal, ook allerlei sprookjes, aardige vertellingen en liederen gedicht hebben. Een groot kenner der Finsche volkeren zegt, dat zelfs het beroemde Finsche heldendicht "Kalewala," waarvan wij hier beneden het een en ander zullen mededeelen, alleen te beschouwen is als eene ontwikkeling der zaadkorrels, die ook in de Samojeedsche volkswijze verborgen liggen. De rapsodiën van het Finsche heldendicht Kalewala en der Samojeedsche heldenliederen, schijnen uit dezelfde bron voortgekomen te zijn.--"Heldenzangen van dit soort staan bij de Samojeden in hoog aanzien. Met bijna godsdienstige aandacht luisteren de toehoorders naar ieder woord, dat over de lippen van den zanger komt." Zij laten hem gewoonlijk midden in het vertrek plaats nemen en de toehoorders plaatsen zich in een kring om hem heen. "De zanger zelf is niet zelden gedurende zijne voordracht zoo geroerd, dat bij zeer aangrijpende passages zijn lichaam trilt en zijne stem beeft." De toehoorders zitten meerendeels stom om hem heen. Bij opwekkende passages en momenten van het verhaal echter--wanneer de held van het gedicht, die nog in de wieg liggende er reeds aan denkt dat het tijd is zich eene huisvrouw te kiezen, vervolgens, even als Herkules, als een krachtig mensch uit de wieg opstaat, en uittrekt om de koningsdochter op de met koper bedekte burgt te winnen--als hij na eene avontuurlijke reis van zeven weken, onder de aarde door, het doel bereikt,--daar in eene hermelijn verandert en op de muren en boomen huppelende alles afloert--als hij met zijne minnaars in strijd geraakt,--zijn tooverpijl op hen afschiet, die nog krachtiger dan de snorrende pijl van Odysseus, op den aftocht 20 dezer medeminnaars doodt, en op den terugweg, terwijl hij tot zijnen heer gehoorzaam terugkeert, weder 20 doorboort--wanneer dan echter ook de strijder zelf òf valt en sterft, òf triumfeerend met zijne veroverde geliefde op een adelaar rijdende opstijgt--bij al zulke passages van de vertelling, drukken die Samojeedsche toehoorders luide en eenstemmig hunnen bijval uit. Overigens houden de Samojeden--zoo zegt ten minste de heer Castrèn--het voor eene gemakkelijke zaak een lied te dichten, want ieder hunner rekent zich daartoe in staat. Maar een lied goed te kunnen zingen, roerend te kunnen _voordragen_, dat geldt bij hen voor een zeldzaam en hooggeschat talent. Men zou hier kunnen zeggen: _Tout comme chez nous_. Want ook bij ons zijn de zangers en acteurs er beter aan toe dan de dichters. Nadat wij zoo de wereld der Finnen tot hare uiterste Noord-Oostelijke voorposten en stamverwanten gevolgd hebben, willen wij ons naar het Westen keeren, waar wij midden tusschen de overblijfselen der Finnen van het Skandinavische schier-eiland, en tusschen de gedeeltelijk verturkte of verrussischte Finnen van den Ural, het verreweg grootste getal echte Finnen langs de Oostelijke kusten van de Baltische zee in eene hoofdmassa dicht bijeengedrongen vinden. Dit zijn ten eersten de Finnen in de nu bij voorkeur "Finland" genoemde Russische provincie, vervolgens de Kareliërs in het Oosten en Noorden, de _Ingern_ ten Zuiden van Petersburg, en eindelijk de _Esthen_ in Esthland. Al deze stammen waren als oorspronkelijke bewoners aan weerszijden en rondom de groote golf, die met veel recht naar hen de Finsche genoemd is geworden. Te zamen tellen zij meer dan twee millioen zielen, en zij overtreffen in aantal verreweg alle andere bovengenoemde zwakke en dun gezaaide Finnenstammen in het Oosten, Noorden en Westen, die gezamenlijk wel niet meer dan een millioen zielen zullen tellen. De Zuidelijke grens, tot waar deze Baltische Finnen de grondbevolking uitmaken, loopt nu tot eene lijn, welke van het Zuidelijk uiteinde van het meer Peipus, westwaarts door het midden van Lijfland kan getrokken worden.--Vroeger gingen ook hier de Finnen veel verder Zuidelijk, in voorgeschiedkundige tijden waarschijnlijk, zooals reeds gezegd is, tot diep in Duitschland en het Westen van Europa; evenwel zijn zij zelfs nog in historische tijden--nog buiten geheel Lijfland en Koerland aan te wijzen. Even als door de Skandinaviërs in het Westen, door de Slawen en Tataren in het Oosten, zoo schijnen ook hier in de Oostzee-provinciën de Letten door hunne naburen, de Indo-Germaansche Letten of Litauers, die zich aan den Niemen en aan de Duna vastgenesteld hadden, aangevallen, overweldigd, uit hunne woonplaatsen verdreven of van hunne nationaliteit beroofd te zijn geworden, en wellicht duidt op deze gebeurtenis nog de tegenwoordige naam, die de Letten den Finnen geven, de naam "_Iggaunis_," dat zooveel als "de verdrevenen" beteekent. Deze naam staat in eene zeer beteekenisvolle tegenstelling tot dien, welken deze Finnen zich zelven geven, namelijk met den naam "_Tallopoig_" "zonen der aarde," of "_Maamees_," "mannen des lands." Het is, alsof deze oorspronkelijke Europeanen, met dergelijke nationale-namen als "het volk," "de mannen," "de lieden," "de menschen," die herhaaldelijk bij verscheidene hunner stammen als nationale-namen voorkomen, en die er op schijnen te wijzen, dat zij zich als het eigenlijke ware, oorspronkelijk Europeesche menschen-geslacht, beschouwen, hebben willen protesteeren tegen de invallen der binnendringende Indo-Germanen. Men vindt in de Noordelijkste punten van Koerland, en ook in het Zuidelijke of Lettische gedeelte van Lijfland, eenige kleine districten, in welke, midden onder de Letten, overblijfselen der oude Finsche _Koeren_ en _Liven_ tot op den nieuweren tijd toe leefden. Doch ook bij deze Finsche overblijfselen krijgen Lettische taal en zeden de overhand. In hoofdzaak bestaat hier niets meer van hen dan de landnamen Koerland en Lijfland, die niet van de Letten ontleend, maar van Finschen oorsprong zouden zijn. De Finnen, die nu nog de grond-bevolking van het Noordelijke Lijfland en van de provincie Esthland uitmaken, worden door de Duitschers gewoonlijk _Esthen_ of _Oesthen_ (dat is Oostlanders) genoemd. Het is een overoude naam, dien de Germanen voor alle Oostwaarts van hen wonende kustvolken der Baltische zee gebruikten, die bij Tacitus reeds bekend was en die nu, in de zooeven aangegevene nauwe grenzen, nog in zwang is gebleven. De zoogenaamde Esthen kennen hem natuurlijk niet. Zij tellen wel bij de 600,000 zielen. Vroeger waren zij een koen en vrij jagers-, visschers- en zeeroovers volk, maar sedert lang hebben zij onder eene harde dienstbaarheid der Duitsche ridders en kolonisten gezucht, die hun land onder elkander verdeelden, en nu nog in vele heerlijkheden, steden en vlekken onder hen, of liever gezegd over hen wonen. Veel van de hun aangeborene nationaliteit zal in deze dienstbaarheid verloren gegaan zijn, veel is waarschijnlijk juist door haar behouden gebleven. Als "gegermaniseerd" kan men hen niet beschouwen. Zij spreken nog altijd hunne oude Finsche taal, die tot de Finsche idiomen in dezelfde verhouding staat, als het Saksisch tot het Beiersch. Zij hebben hunne oude sagen, verhalen, overleveringen, spreekwoorden, gedichten met de overige Finnen gemeen. Ook schijnen zij eene overoude Finsche volkskleeding van oudsher trouw gebleven te zijn. Daar zij bij deze hunne nationale-kleeding gewoonlijk donkere, zwarte kleuren kiezen, zoo hebben Duitsche geleerden gemeend, dat deze Esthen, de vroeger vermelde "Melanchlänen" (zwartmantels) van Herodotus zouden zijn.--Men heeft opgemerkt, dat in zeker distrikt van Esthland, de menschen witte en in eene andere streek zwarte kousen dragen, en men heeft gevonden, dat in de oudste, reeds voor 500 jaren geschrevene kronieken van het land, deze districten "_Mustjalla_" (het land der zwarte kousen) en "_Waldjalla_" (het land der witte kousen) genoemd werden. Toont zich in de kousen eene zoo groote 500 jarige bestendigheid, dan is het niet zonder grond, als men voor de zwarte mantels een duizendjarig bestaan waarschijnlijk vindt. Het land der _Ingren_ en _Kareliërs_, Ingermannland en Karelië, ten Zuiden en Noorden van Petersburg, was zoo lang een twistappel tusschen Russen en Zweden, dat van hun aantal en hunne nationaliteit niet veel meer is overgebleven. De Finnen eindelijk in het _par excellence_ zoogenaamde Finland, zitten nu eigenlijk, om zoo te zeggen in het centrum der wijd verspreide overblijfselen der Finnenwereld. Zij overtreffen ook al de overige stammen in getalsterkte en vormen bijna de helft van alle Finnen. Reeds vroegtijdig werden zij door de Zweden tot het Christendom bekeerd, daarna werden zij Luthersch, en door den invloed van Zweedsche scholen verkregen zij eene hoogere mate van beschaving. Ook hebben al de nieuwere levens-uitingen, die sedert den aanvang dezer eeuw, even als bij alle volken van Europa, zoo ook bij de Finnen ontwaakten, zich nergens met meer energie doen kennen dan bij de Finnen in Finland. Van dit Finland zijn de meeste patriotische bemoeiingen tot redding van het Finsche volksleven, tot het instellen van een onderzoek naar hunne talen en zeden, tot herstel en ontdekking hunner poëtische schatten, uitgegaan. Uit dit alles is het duidelijk, dat de _Finnen_ in _Finland_ zelf de beste gelegenheid geven, om aan hen de eigenaardigheden, en vooral de lichtzijden van het nationaal karakter der Finnen in het algemeen, op te merken. In Finland vindt men de Zweden in grooten getale alleen aan de zeekusten, waar zij talrijke havensteden gebouwd hebben, en waar daarom de Finnen ook meer onder hen verdwenen of tot Zweden veranderd zijn. In het binnenste van het aan rotskloven en meren overrijke land, hebben zich de oorspronkelijke bewoners in grootere zuiverheid bewaard. Daar kan men hen nog in hunne oude "zwarte" of "rookkamers," die uit ruwe balken, zonder vensters en schoorsteen, getimmerde woningen zien, die op donkere houten holen gelijken, waarin als Noordsch hoofd-meubel zich een groote oven, als rustplaats der familie, verheft, waaruit den binnentredende een altijd vochtige en warme damp tegenslaat, en waarin altijd tot op 3 voet van den zolder een dikke rooksluier afhangt. Daar kan men ook nog het oorspronkelijke type der beruchte Noordsche zweetbaden vinden, in wier heete en bedwelmende dampen de Finnen de beste uren van den dag wegzweeten, waarin zij een niet gering deel van hun leven doorbrengen, die ook bij alle Noordsche, Finsche en Mongoolsche volkeren der Aarde, zelfs bij de Indianen van Noord Amerika, op dezelfde wijze gebruikelijk zijn en wier gebruik van de Finnen eerst later op de Russische Slawen overging. Daar kan men eveneens nog de eigenaardige kleederdrachten der Finsche vrouwen bestudeeren, op wier opvallende en origineele sieradiën zoo menig reiziger opmerkzaam gemaakt heeft, die hooge uit berkenschors vervaardigde en met munten en banden versierde mutsen,--verder de kolossale, zoogenaamde "Preesen" of zilveren gespen, waarmede de vrouwen hunne mantels vastmaken, die echter door toevoeging van allerlei versierselen van munten, crucifixen, koralen, stukjes barnsteen, gouden schilfers en bellen, tot zulk eene grootte aangegroeid zijn, dat zij de borst als met een harnas bedekken, en die later als pronk-erfstukken in de familie van moeder op dochter overgaan--eindelijk ook de sierlijk met roode draden afgezette en omgeboorde hemden, die op dergelijke wijze, ofschoon in de menigvuldigste modellen en variaties, bij alle Finsche natiën, tot zelfs bij de Samojeden, teruggevonden worden. Daar, in dat oude Finsche kernland, geldt ook nog het oude Finsche spreekwoord: "aan den hoorn den os, bij het woord den man", dat het vaste, eerlijke en tegelijk halsstarrige karakter der Finnen zeer juist aangeeft. Finsche eigenzinnigheid is bij de Zweden even als bij de Slawen spreekwoordelijk geworden, en deze hoekige stuurschheid, deze afstootende wijze van in zich zelven gekeerd te zijn, moet een grondtrek zijn, die in de geheele Finnenwereld opgemerkt wordt, want men zou verscheidene door Duitsche, Russische en andere schrijvers gemaakte beschrijvingen der genoemde Tscheremissen, Mordwinen, Wotjäken enz. kunnen aanhalen, die overal, ook bij deze stammen, "hunne schuwe ontoegankelijkheid, hunne onbuigzaamheid en eigenzinnigheid," als eene in het oog vallende eigenaardigheid opgeven. Ditzelfde is ook het geval met het den Finnen zoo algemeen toegeschrevene, "droefgeestige temperament." Zelfs de zich in Skandinavië met der woon gevestigd hebbende Finnen worden door de Zweden voor melancholici uitgemaakt, en zelfs de Russen, die langeren tijd onder de Finnen woonden--er bestaan midden in Finland eenige oude Russische gemeenten--"_hebben niet meer_" (zooals Rühs, een vroegere aardrijksbeschrijver van Finland, zegt) "_de Russische vroolijkheid_". Aan de melancholieke tint die zij gekregen hebben, herkent men hunnen omgang met de Finnen. Het is zeer gemakkelijk te begrijpen, dat zulk eene droefgeestige tint, als grondtrek diep in de ziel van een volk zetelen moest, dat een vroege buit van ondernemende naburen geworden is, geen anderen strijd gestreden heeft dan den strijd van vertwijfeling, en nimmer vroolijke zegepralen behaald heeft. Mijn ziel is zwart gelijk koolteer, Mijn hart niet blanker dan houtskool. zoo klaagt een Finsch poëet in een gedicht. Uit slechte tijden werd mijn hemd geweven, Uit nijd en boosheid mijn hoofddoek gemaakt. zoo hoort men in een ander volkslied der Finnen, wier gedichten men bijna alle: "uitvloeisels van weemoedigheid en zwaarmoedigheid" zou kunnen noemen. Zelfs bij die, welke een vroolijker inhoud hebben, is zielesmart als omkleeding niet te miskennen: "Harpan ar of sorgar bildad, Och ut af bekümmer danad, Kupan ut af harda dager. Strängarne af smärter spunna, Og af andra widrigheter, Skrufvarna in harpens ända." Mijn harp ontstond uit zorgen, Uit verdriet werd zij geschapen, In droeve dagen kreeg zij haar vorm, De snaren zijn uit pijnen gesponnen En de schroeven aan haar hals Zijn uit ellende gedraaid. De liederen, die aan eene dusdanige Noordsche harp ontlokt werden, zijn droefgeestig en kunnen met die nevelachtige herfstdagen vergeleken worden, wanneer een zonnestraal slechts zelden door de wolken henendringt. Welk zwart treurfloers somwijlen het gemoed der Finnen omhult, wordt op zeer pikante wijze duidelijk in den inval, dien een hunner dichters in een lied bezingt. Daar hij zijn innerlijk verdriet, zijn aan zijn hart knagende "vogel des verdriets" niet kwijt kan raken, zoo komt hij op de gedachte hem in de zee te werpen. De gedachte komt daarbij echter bij hem op, dat zijne droefheid zich dan aan de vroolijke visschen zoude mededeelen, en dat zoodoende de geheele natuur zou kunnen aangestoken worden. Alle visschen zullen treuren, Op den bodem zakken baarsen, Groote snoeken zullen barsten, Pijnlijk sterven de forellen, En de roodoog zal bedrukt zijn. Ieder vischsoort zal vergaan, Door de smart des diepbedroefden Door des zwarten vogels woede.-- Tot deze melancholie en tot die halsstarigheid der Finnen, heeft hun diep ingeworteld bijgeloof en hun sedert de oudste tijden bekend geloof aan wonderen, waarschijnlijk veel bijdragen. De Finnen gaan bij al hunne naburen door voor heksenmeesters. Zelfs in Stokholm wendt men zich tot de eerste de beste Finsche meid, als men meent eenige hulp uit het geestenrijk noodig te hebben. Hoe Noordelijker de Finnen wonen, des te grooter is hun roep te dien opzichte. Maar zelfs de beproefdsten onder hen gelooven, dat de Lappen hen allen nog verre overtreffen. Van een beoefenaar der zwarte kunst, die in zijn vak goed te huis is, zijn zij gewoon te zeggen: die is door en door een Laplander. In iederen vreemden dwarrelwind, meenen zij, huist eene Laplandsche heks. Evenzoo worden in het Oosten de daar wonende Finnen beschouwd als in die kunsten ver boven de Tataren verheven, en zoo ook gelooft men dat de _Noordelijk_ Samojeden weder de _Zuidelijke_ Finnen overtreffen. Het is merkwaardig genoeg, dat de Finnen in hunne bijgeloovige gezichten en voorstellingen, en zelfs in de dit bijgeloof vergezellende verschijningen--de geestdrift--de vervoeringen hunner door de geesten bezielde toovenaars en in de daarbij op te merken gewoonten--met vele andere Noordsche volken eene groote gelijkheid in tooverformules en toovermiddelen verraden. De wonderdoeners der Finnen, de "Schamanen" der Tunguzen, de "Angeköko" der Groenlanders, ja zelfs de "Jongleurs" der Canadezen in Amerika, gaan bij hunne offerhanden en bezweringen allen naar de zelfde methoden en principes te werk. Daaruit zijn zelfs--dit moet ik hier nog opmerken--bij ver afgelegene volken geheel gelijksoortige benamingen, voor deze verschillende toovernaars ontstaan. Wijl de Canadasche "Jongleurs" de reliquiën, toovermiddelen, medicamenten en gereedschappen, die zij voor hunne bezweringen meenen noodig te hebben, in een van dierenhuiden vervaardigden zak met zich dragen, hebben de Franschen hun den naam, medicijn-zak-mannen of medicijn-mannen (_Gens de médicine_) gegeven. Omdat de toovenaars in Zweedsch Finland een dergelijken zak met zich dragen, hebben zij ook daar den naam "_Kockoromies_" dat is "zak-mannen" ontvangen. Er was en is nu gedeeltelijk nog door het geheele Noorden der wereld, van Amerika door Azië naar Europa, eene zekere godsdienstige wijze van beschouwing, die zich over een grootere aardruimte verspreidt dan zelfs het Budaïsme, en die men wellicht nog niet scherpzinnig genoeg onderzocht heeft, om bepaald te kunnen zeggen, of eene haast wonderbaarlijke gelijksoortigheid zich bloot psychologisch laat verklaren, of dat men daarbij tot de geschiedenis en ethnologie zijne toevlucht moet nemen. Even als bij de Indianen van Amerika en bij de Siberische volken, zoo vindt men ook bij de Finnen, de helft en het oudste gedeelte hunner nationale-poëzie, in hunne zoogenaamde "_toover-Runot_" (toover-gezangen). Vroeger was eene meer algemeene neiging voor de dichtkunst over het geheele volk verbreid, en zij verfraaiden daarmede ook andere zaken en verhoudingen van het leven. Ieder Finsch moeras-bewoner dichtte liederen en gezangen. Uitstekende dichters droegen bij hen den eerenaam _Runo-niekat_ (lieder-kunstenaars), en stonden algemeen in aanzien. Hunne poëzie bestond meestal uit lyrische gedichten, die zij _Runot_ (Runen) noemden.--Kort geleden is echter ook een groot episch gedicht uit het land der Finnen tot ons gekomen, het in korten tijd beroemd gewordene, uit niet minder dan 50 gezangen en 20,000 verzen bestaande heldendicht "Kalewala," dat men de Finsche Edda of Iliade zou kunnen noemen. Dit gedicht schijnt sedert oude tijden, even als door de Grieken de verzamelingen van Homerus, door de Barden der Kareliërs, aan de Tawasten en Esthen voorgedragen te zijn, en lang in den mond des volks bestaan te hebben. De een kende het eene, de andere een ander gedeelte, weinigen het geheel. Enkele gedeelten werden reeds in de vorige eeuw, bij verschillende gelegenheden opgeteekend en door den druk aan het overig Europa bekend gemaakt. Maar eerst in nieuweren tijd heeft een ijverig Finsch geleerde, de zeer verdienstelijke Lönnrot, alle brokstukken van dit bewonderingswaardige gedicht, als de scherven van een fraai standbeeld, te samengebracht en het geheel onder onze oogen gebracht. Dit bijzonder merkwaardige Finsche heldendicht heeft zijn naam ontleend aan "Kalewa," den God van het gezang. "Kalewala" beteekent zooveel als: land van Kalewa of land van het gezang, waardoor Finland bedoeld wordt: "het schoone land, dat uit duizend zeeën de zon op haren loop vriendelijk toelacht." Het bezingt hoofdzakelijk de avonturen en krijgstochten van Kalewa, van zijn zoon Wainämoinen en de heldendaden van andere Finsche halfgoden en helden. Vele interessante schilderingen der oude tijden en zeden zijn daarin bewaard. De kruistochten dier Finsche helden gaan bijna allen naar het Noordland, "Pohjola" genoemd, waardoor Lapland bedoeld wordt, en daarbij is het meestal te doen om eene schoone Prinses te winnen, (even als het doel van den Trojaanschen oorlog Helena was) alsmede om de verkrijging van een zekeren kostbaren schat of talisman, "Sampo" genoemd, die in het Finsche epos ongeveer hetzelfde schijnt te zijn, als het gulden vlies in de sage der Argonauten, of de "Nibelungen-Hort" in het Duitsche nationale-heldendicht. Ook worden daarbij den helden dergelijke taak opgelegd of dergelijk werk gegeven, als aan Herkules bij de Grieken. Zoo moet b.v. de geweldige "Lemminkainen," die in zekeren zin de Ajax of Achilles dezer Finsche Iliade is, het vuursnuivende ros van Heisi beteugelen, het vlugge hert van Pohjola opvangen, de zwaan, die op den vloed van Tuonela (de onderwereld) zwemt, dooden. Bij deze laatste onderneming wordt hij wel gedood, in stukken gehouwen en in de rivier der onderwereld geworpen, maar zijne moeder, die van de zon bericht ontvangt aangaande het lot dat haren zoon wedervaren is, haalt met eene lange hark alle stukken van het lijk haar zoons uit het water op, voegt ze weder bijeen, maakt hem met zalven en tooverspreuken weder levend, en reist met hem naar huis, om hem na eenige verzorging, tot het verrichten van nieuwe daden weder te laten vertrekken. Het is merkwaardig, hoe behalve het genoemde, ook nog verscheidene andere poëtische thema's en opvattingen in dit Finsche heldendicht voorkomen, die men ook in de gedichten der Grieken en andere volken aantreft. Zoo b.v. brengt Wainämoinen met zijn gezang de geheele natuur in verrukking, even als Orpheus zulks ook doet, en even als deze, verzamelt hij alle dieren des wouds om zich. Zoo betoovert hij de vijanden en doet hen door zijn spel op zijne "Kantele" (harp) inslapen, even als Oberon met zijn tooverhoorn. Over het geheel echter is de geest van het Finsche nationale-heldendicht veel zachter, dan die in de Oud-Noordsche sagen der Germanen, waarin het bloed bij stroomen vergoten wordt en al wat wreed en verschrikkelijk is, opeengehoopt is. Alle familie-verhoudingen worden er met bijzondere voorliefde in behandeld. Man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, bruid en bruidegom, in een woord alle personen en gedaanten, waarin zich het huiselijk en zedelijk leven openbaart, worden er met de fijnste penseelstreken in afgemaald. Zeer merkwaardig is het slot van het gedicht. Het maakt aan het geheele avontuurlijke doen en streven een einde, door eene onberispelijke jonkvrouw "Mariatta" (Maria) te doen optreden. Zij is met haar pas geboren kind uit een ver land door den wreeden Koning Ruotas (Herodes) verdreven geworden. Zij gaat daarop naar "Tapiomäki" in Finland, waar zij in een stal wonen moet en haar kind in eene krib laat slapen. Toen zij wenscht het te laten doopen, verzet zich Wainämoinen, de Finsche God van het gezang daartegen, en beweert hij dat men, naar eene oude Finsche wet, den kleinen vreemdeling het hoofd splijten moet. Maar het kind, dat pas twee weken oud is, doet den mond open, spreekt met Wainämoinen, bewijst hem, dat hij eene valsche uitlegging aan de wet geeft, laat zich doopen en blijft met zijne moeder Mariatta in het land. Wainämoinen, hierover beschaamd en verschrikt, gaat in een koperen schip zitten en zeilt voor eeuwig weg naar het uiterste einde der wereld, terwijl hij zijne onvergetelijke gezangen en zijne "Kantele" aan de Finnen achterlaat. Het slot van het gedicht zou ons reden geven om te veronderstellen, dat het tijdens de eerste invoering van het Christendom in Finland, in de 13de eeuw, ontstaan is. Het is echter ook zeer goed mogelijk, dat alleen het laatste gedeelte van het gedicht toen ontstond, en dat zijne eerste, bepaald heidensche gezangen, reeds vroeger bestonden. De neiging en het talent voor de dichtkunst en wat daarmede samenhangt, zijn onder de Finnen ook nu nog niet uitgestorven. Bij de Esthen, even als bij de Tawasten, bij de Quänen, en ook wel bij andere Finsche volken, geldt nog heden ten dage het oude spreekwoord: "de dag wordt verlengd door den er bij gevoegden nacht, en evenzoo verdubbelen gezangen het karige maal," en nog tegenwoordig leeft bij al deze volken het verlangen, zich op de vleugelen der phantasie uit de treurige werkelijkheid op te heffen, een verlangen, dat in de schoone inleidende verzen van het zoo even vermelde gedicht Kalewala, zeer lief uitgesproken wordt, wanneer de dichter zingt: Altijd ben ik vol verlangen, En ik denk steeds naar behooren, Om legenden in gezangen, Of te zingen of te hooren. Gouden broertje, is 't niet waar? Ed'le metgezel in 't dichten! Zelden spraken wij elkaar; Laat ons in dit woeste land, In deez' noordsche barre streken, Plaatsen samen hand in hand Gelijk men haak in haak zal steken. Laat ons bezingen goede dâan, En verhalen beste werken, Dan hooren deze braven 't aan, Deez geliefden zal dat sterken, Ook deez' jeugd, die nu al opgroeit, En dit volkje, dat vooruitgaat. En men alzoo een ieder boeit, Met dien zegen, met die weldaad, Die men vindt in 't hooge Noorden Bij Kalewala's barre oorden. Ter verklaring der toespraak in deze karakteristieke verzen, aan het "gouden broertje," aan den "ed'len metgezel" en "het plaatsen hand in hand, gelijk men haak in haak zal steken," moge deze opmerking dienen: de Finsche dichters improviseeren meestal twee aan twee, en zitten daarbij met in elkander geslagen handen knie aan knie, als aan elkander geketend, tegen elkander over. Terwijl de een zijne strophe zingt, bedenkt de ander wat hij antwoorden zal, en beiden herhalen daarna--terwijl zij op de maat voor- en achterover buigen--het laatste vers van hunnen "ed'len metgezel in het dichten." Dit zijn zeer merkwaardige en zeer in het oog vallende dichterlijke gebruiken. Ook eigent zich de Finsche taal uitstekend voor de dichtkunst; zij is uiterst melodieus en zeer klankrijk. Zelden komen bij haar twee medeklinkers en vele sissende en ruischende klanken, zooals in het Duitsch en Russisch, bij elkander, en de meeste woorden eindigen in eene volklinkende vocaal. Nooit komen bij haar zulke opeenhoopingen van consonanten voor als b.v. in ons "schelmsch," of "herfststorm." Als harde Germaansche woorden door de Finnen in hunne taal worden opgenomen, dan ondergaan zij in hunnen mond een verfraaiings-proces. De korte Zweedsche naam "Olof" verandert tusschen hunne lippen tot "Wuolaba." Het harde Zweedsche "Konge" (Koning) maken zij tot "Kunigu." Ons "Petersburg," verzacht zich bij hen tot "Pietapori." Van ons "vaandrig" maken zij "wänteriki." De welluidende namen der bekende Russische meeren "Onega" en "Ladoga," ook die der "Newa," zijn van Finschen oorsprong. Hoe lieflijk klinken ook niet, de door mij reeds genoemde namen der zang- en luchtgoden "Wainämoinen" en "Ilmarinen." De Finsche taal heeft, als zij goed gesproken wordt, eene zekere deftige volheid. Zij is rijk aan tweeklanken en vocalen en is daarin wel met het Italiaansch vergeleken. Men heeft dikwijls verhaald, hoe een Russisch gezant uit Esthland eens aan het Spaansche hof, toen er van welluidende talen sprake was en men het welluidende van het Portugeesch, het Italiaansch en het Spaansch geciteerd had, de volgende Esthnische of Finsche woorden uitsprak: "_pois ssaïda tassa ülla sülla_," en den aanwezigen verzocht hem te willen zeggen tot welk genre zij den inhoud dezer woorden rekenden te behooren, Zij dachten dat het het begin van een episch of lyrisch gedicht was en stonden niet weinig verbaasd, toen de Noor hun den volzin vertaalde, die niets meer of minder beteekent dan: "hallo! domme knaap, rijd langzaam over de brug."--eene phrase, die men men op de slechte wegen dier landen zich dikwijls genoeg genoodzaakt ziet, den postillon toe te roepen. Dat de Finnen zelven ook in hooge mate overtuigd zijn van de voortreffelijkheid hunner taal, bewijst de oude sage van het koken der talen, die zij te pas brengen, en waarin zij zich en hunne taal als lievelingen van Wainämoinen voorstellen. Toen deze Finsche Apollo, zoo heet het in die sage, wenschte, dat de menschen zich op aarde in verscheidene nationaliteiten verbreiden en ieder volk zijne eigene taal hebben zou, plaatste hij op een hoogen berg een tooverketel, en maakte er een vuur onder aan, om de talen voor de volken, die hij bijeenriep, te kooken. De gehoorzame Finnen volgden de roepstem van hunnen God zoo spoedig mogelijk, en verschenen zelfs zoo bijtijds, dat Wainämoinen nog niet eens met zijne toebereidselen klaar was. Verheugd over hunne buitengewone stiptheid, zeide de God hun daarom, dat hij, daar de taalmassa nog niet goed door elkander gemengd was, hun, dezen Finnen, zijne eigene goddelijke taal wilde geven en dat zij op Aarde zijn eerste en uitverkoren volk zouden zijn. Hij liet hen, vereerd door deze tijding, naar huis gaan. De talen der andere later komende volken echter werden uit het sissen, ruischen, knetteren, flikkeren en uit het schuim van het taal-brouwsel in den ketel, gevormd.--De Italianen zelve hadden geen treffender satire op de harde en met consonanten overvulde talen der Germanen en Slawen kunnen uitdenken. Met den Wainämoinen, hunnen Musagetes, dien zij zich echter niet, zooals de Grieken, eeuwig jong en schoon, maar van zijne geboorte af met grijzen baard, wit hoofd, maar tevens met een jong hart, hooge wijsheid en dichterlijke geestdrift begaafd, voorstellen,--(het is zeer karakteristiek, dit moet hier nog ter loops opgemerkt worden, dat, terwijl de Hellenen zich alle Goden jong dachten, deze Noordsche volken zich de hunnen als oud en grijs voorstelden,)--met dien Wainämoinen zeg ik--houden zich, behalve het gedicht Kalewala, nog vele andere Finsche sagen en gezangen bezig, waarin verhaald en soms uitvoerig en dichterlijk beschreven wordt, hoe hij de Kantele, de Finsche cither, uitvond en vervaardigde; hoe hij aan de vogelen, aan de echo en de menschen de muziek leerde; hoe hij zelf zong, hoe hij door zijne eigene melodiën geroerd en in geestdrift ontstoken, dikke tranen schreide, die hem als dauwdroppels langs zijn baard vielen--en van den baard op de knie--en van de knieën in de zee--waar zij echte paarlen werden. Ook de indrukken der natuur, de moeder van alle wezens, aan wier boezem deze stille volken zich zoo veel inniger vastprangen dan de naar heldendaden beluste, politieke en gezellige natiën van het _Zuiden_, waaraan zij zich voor de over hen heen bruisende stormen verbergen, vinden bij hen in die sagen en gezangen hunne zuiverste uitdrukking. Het gemoed dezer eenzame, over uitgebreide streken spaarzaam verstrooide kinderen van het Noorden, gevoelt zich sterk aangetrokken tot den omgang met de natuur, en dicht aan alles, zelfs aan de geringste voorwerpen, ziel en leven, gedachte en taal toe. De Finnen, zooals ook hunne naburen, de Letten, beiden door de menschen zoo dikwijls mishandeld, zoeken hun troost in vertrouwelijke gesprekken met vogels, visschen en andere dieren, met bloemen en boomen, ja, met rivieren, meren en vijvers. Uit de, ieder mensch ingeschapene, behoefte en zucht naar gezelligheid, die zij, omdat bij hen de menschen zoo dun gezaaid zijn, zelden bevredigen kunnen, knoopen zij zelfs met boomstronken, steenen en granietblokken, die zij dikwijls aanspreken, eene dichterlijke vriendschap aan. Waar en bij welke gelegenheden zij nog heden ten dage hunne liederen componeeren en zij zich die over en weer overleveren, daarvan geeft weder de dichter van hunne Kalewala zelf, de trouwste schildering in een soort van inleiding, waarin hij op zeer aardige en naïve wijze allegorisch aangeeft, op welke wijze hij zijn schat van sagen samenbracht: Vader leerde mij er menige, Als hij zich een bijlsteel kapte: En mijn moeder ook nog sommige, Als zij aan haar spinwiel trapte. Velen heb ik ook vernomen, Zoo al gaande langs den weg, Of ook zittend onder boomen, In de hei of bij een heg, Of wel midden in het groen, Of al loopende in de wei. Voorts als herder heb ik toen Op heuvels vol van bosch of hei, Op schoone bergen, ongestoord, Vele liederen ook verzonnen, Vele sagen ook gehoord. Even als de natuurschilderingen, zoo speelt vooral ook de liefde in die Finsche volksgedichten eene groote rol. Ouder-, kinder-, broeder- en zusterliefde, riepen bij hen een gedeelte der bekoorlijkste lyrische producten in het leven. Eene zuivere, diepe en hartelijke innigheid ligt in hunne liefdeliederen. Zoo, om een uit duizend voorbeelden te nemen, in het volgende liedje, waarin eene Finsche vrouw hare smart over de scheiding van haren geliefde uitspreekt: O! beste vriend, hoort gij 't wel. O! hartelief, merkt gij 't wel! Als ik zingend om u klaag? Scheiden moeten wij van daag!-- Wachtend moet ik naar u uitzien Schriklijk ver trekt g'hier van daan! Ik blijf terug bij vreemde lien, 't Is wel hard zoo weg te gaan. Pijnlijk is--het afscheid geven, Smartelijk tevens het vertrekken,-- Altijd blijf ik met u leven: Altijd zie ik uwe trekken Droomend, etend, zonder falen! Kunt g' de mijne voor u halen? Zullen w'elkander wedervinden? In 't dal of bij de linden? Bij den oever of in 't gras? In het koren, onder bloemen? Of als 't in den hemel was? Of bij vaders schoone bloemen? Ja! daar vinden wij elkaar, Om te sâam altijd te leven.-- Wel komt men bij de kennismaking van zulke liederen in de verzoeking, het gevoelen van een beroemd kenner en beminnaar der Finsche poëzie te beamen, wanneer hij, vol geestdrift over zijn onderwerp, beweert, "dat de echte innerlijke gloed en sterkte van gevoel niet in het warme Zuiden, maar in het koude Noorden bij de Finnen te huis behoort, en dat den Noorschen literator, alles wat hem van Zuid-Europeesche volken-stammen ter oore komt, in vergelijking met dergelijke producten van het Noorden, koud moeten toeschijnen." Eindelijk zijn de Finnen, even als de Arabische Bedouïnen, groote vrienden van woordspelingen en poëtische aardigheden. Hunne taal en literatuur zijn zeer rijk aan spreekwoorden.--Een Duitsch geleerde heeft kort geleden onder de Finnen aan het meer Peipus, bij Dorpat en in verscheidene deelen van Esthland, eene menigte merkwaardige Finsche spreekwoorden bijeen verzameld, en eenige uit deze verzameling, die ik hier wil mededeelen, zullen voldoende zijn, om zoowel de scherpzinnigheid als den wijsgeerigen geest dezer menschen, te doen uitkomen: "Eerst zaaien, dan maaien." "Zit het geluk met iemand in het schuitje, dan behoeft hij niet naar het kompas te zien." "De man schudt de dobbelsteenen, het geluk geeft de oogen." Aan een zeer zwijgzaam mensch: "Spreek toch zoontje, de lippen vallen u immers niet af." Aan de grootsprekers: "Ook de hoogste berg kan niet boven zijn top uitsteken." In plaats van ons: "paarlen voor de zwijnen" zeggen zij: "geeft den ezel rozen, hij verlangt naar distels." "De gierigaard zou wel eerst den molen en dan nog den wind willen verkoopen." "Die een ongeluk houden moet, die zal ook wel den spiegel breken, als hij er maar in ziet." "Voor de gelukkigen zijn de bergen vlakker, dan voor de ongelukkigen het dal." "Braad den beer niet, voor gij hem geveld hebt." "Dank God voor het stroo, als Hij u het koren ontzegd heeft." "Dien runderen ontbreekt, die prijze zijne kat." "Spring niet, voor gij bij de sloot komt." "Wie bij windstilte slaapt, moet bij storm roeien." "Ook de slimste slang, zal het nooit zoover brengen, dat zij rechtop loopt." "Ver klinkt het klokje der vromen, maar nog veel verder het woord van den booze." "Die zonder reden boos is, verzoent zich zonder zelfvoldoening." "Ver _ziet_ de verstandige, maar verder nog _denkt_ hij." "De tijd vraagt niet naar den man, als de man niet naar den tijd vraagt." "Heeft de muis tijd tot geeuwen, als hij reeds in den bek van de kat zit?" Wanneer bij een volk een schat van levenswijsheid gevonden wordt, waarvan het opgegevene slechts enkele proefjes zijn, dan mag men met recht beweren, dat niet moreele zwakte en slechtheid, maar alleen gebrek aan politiek verstand en aan staatkundige degelijkheid, zijn treurig lot heeft teweeg gebracht. Ook de woordspelingen en raadsels, waarop de Finnen zich, ter oefening van het verstand, zoo gaarne toeleggen, zijn zeer origineel. Het ei wordt daarin bestempeld als een "tonnetje met tweeërlei bier," een sluitkool als "een klein, rond, rimpelig vrouwtje, die haar hoofd in honderd doeken gewikkeld heeft." "De vader is nog niet geboren en de zoon zit reeds op het dak" beteekent de rook, voor dat de vlam nog te zien is. "Een rood hondje blaft door eene uit beenderen vervaardigde heg," is de booze tong tusschen de tanden. "Zij hebben geene voeten en loopen toch tot aan het einde der wereld," dat zijn de wolken, de schippers der lucht. Slechts vluchtig kon ik hier op al deze interessante en karakteristieke dingen wijzen, die men overigens ook tot nu toe, nog slechts in hare bijzonderheden bij twee Finsche volken, bij de veelbesprokene Esthen en bij de Finnen in Finland, meer en détail nagegaan heeft. Waarschijnlijk echter zijn deze raadselen, deze spreekwoorden, die lyrische "Runot," even als de Wainëmoinen, sagen en gedichten, tot hoog in het Noorden, door alle heide-, bosch- en moeraslanden der Tscheremissen, Wotjäken, Wogulen en Samojeden verspreid, en daar al die zaken gedeeltelijk met zeer oude heidensche mythen in verband staan, zoo is het eveneens waarschijnlijk, dat ook de vroeger genoemde nu verdwenen Koeren, Liven, Wessen, Mezen en andere talrijke verdwenen Finnen-stammen, van welke ons niet eens de naam overgebleven is, door een dergelijken geest bezield zijn geweest, en dat dus, als ik over eene onder onze voeten verdwenen Finnen-wereld sprak, daaronder niet alleen verwoeste paalwoningen, visschershutten en "rookkamers" verstaan moeten worden, maar ook, wat nog belangrijker is te vernemen, een geheel rijk van oorspronkelijke gedachten, eigendommelijke sagen, mythen, gedichten, zeden en gewoonten, over wier bouwvallen wij nu wandelen. DE JODEN. De Israëlieten verhalen ons in hunne eeuwen-oude geschriften en overleveringen de geschiedenis van hunnen oorsprong nagenoeg op de volgende wijze: Niet geheel "2000 jaren na de schepping der wereld" (nagenoeg 2000 jaren voor de geboorte van Christus) leefde aan gene zijde van den Jordaan, op de steppen van Mesopotamië, onder het bestuur van zijnen Emir Abraham ("de vader der menigte"), een kleine nomadenstam, zooals men in Arabië tallooze aantrof. De herdersvorst Abraham en de zijnen, onderscheidden zich aanvankelijk noch door hunne zeden, noch door hunne taal, noch ook in hun physisch type van de overige Arabische herdersvolken. Hunne taal werd in vele dialecten, takken van den tegenwoordig zoogenoemden Semitischen stam, in groote gedeelten van het Westelijk Azië gesproken, en met hen verwante nationaliteiten waren over alle landen tusschen Perzië, de Indische- en de Middellandsche Zee verspreid. Alleen met betrekking tot hunne godsdienstige beschouwingen en gewoonten, waren Abraham en de zijnen begonnen, zich van hunne naburen te onderscheiden en af te zonderen. Hij moet een vroom en nadenkend man, met een innig godsdienstig gemoed en met een voorspellenden geest geweest zijn, en verhief zich daardoor boven zijne landslieden en tijdgenooten. Hij erkende een eenigen en onzichtbaren God. "Hij verbond zich met Hem", verwierp het veelgodendom en alle lichamelijke voorstellingen der Godheid. Hij bekeerde ook de medeleden van zijn stam tot dit geloof, en voerde bij hen, als teeken van hun geloof, zekere plechtigheden of eene soort doop in. Dit maakte echter de Israëlieten oorspronkelijk niet zoozeer tot een afzonderlijk volk, veel meer slechts tot eene godsdienstige secte onder de Arabieren. Was Abraham, evenals Mohamed, heldhaftig en overwinnend uitgetrokken, en had hij met woord en zwaard ook de andere heidenvolken van zijn vaderland bekeerd, dan zouden wij geen eigendommelijk afgezonderd Israëlitisch volk gekregen hebben. Maar het was hem genoeg, bij zich en de zijnen de monotheïstische godsdienstbeschouwing in hare zuiverheid te bewaren, en de hemelsche vonken op zijne eigene nakomelingen en stamgenooten over te brengen. Daardoor vormden deze al ras een contrast met de overige Semitische stammen, sloten zich van hen uit, leerden op hen, als niet tot het uitverkoren geslacht behoorende, met trotschheid neder te zien, werden door dezen op hunne beurt vijandig behandeld, en daar hun, die een op zich zelven afgesloten geheel vormden, ook afzonderlijke lotgevallen ten deel vielen, zoo ontstonden bij hen langzamerhand een eigen physisch _type_, eene afzonderlijke taal, andere zeden, en een eigenaardig nationaal-karakter. De nakomelingen en stamgenooten van Abraham werden, ten gevolge hunner godsdienstige overtuigingen, van eene secte, een van al hunne Semitische verwanten, (Arabieren, Pheniciërs, Chaldeërs) verschillend volk, dat _eerst_ den naam "Hebreërs" (de van de andere zijde gekomenen) ontving, omdat zij eerst aan gene zijde van den Jordaan gewoond hadden. Zeker was dit natuurlijk een zeer langzaam en langdurig proces. Want langen tijd na Abraham leefden zij nog, naar voorouderlijke gewoonte, als een herdersstam in het aan weiden rijke dal van den Jordaan, en ook naar Egypte trokken zij nog als Nomaden; daar werd hun door de Pharao's in het land Gosen aan de Roode zee een afzonderlijk weide-district aangewezen. De tocht der Hebreërs naar Egypte en hun vierhonderdjarig verblijf aldaar, heeft er in de eerste plaats zeer veel toe bijgedragen, om dit volk van zijn Arabisch vaderland en van de daar te huis behoorende nomadische gewoonten, te vervreemden. Toen later Mozes hen daarheen terugvoerde, voelden zij zich onder de Bedouïnen niet meer te huis, kregen zelfs heimwee naar het stillere en burgerlijke leven in Egypte, en gaven kort daarop het nomadisch leven geheel op, terwijl zij onder aanvoering van Jozua, het Zuidelijke deel van Syrië, het land Kanaän bezetten. Zij verdeelden dit onder elkander, vermengden zich meermalen met de, na de bloedige verovering nog overgeblevene oorspronkelijke inwoners, en legden zich daar toe op landbouw, wijnbouw, kunsten en handwerken, die zij gedeeltelijk in Egypte geleerd, gedeeltelijk van de in het land aangetroffene Kanaäniten afgezien hadden. Van Mozes, na Abraham hun grootste geloofsheld, hun godsdiensthervormer en wetgever, ontvingen zij eene staatsregeling, berekend naar den nieuwen toestand waarvoor hij hen bestemde; van deze staats- en godsdienstwetten, was de kern de oude monotheïstische godsdienst-beschouwing van Abraham, en daaruit ontwikkelde zich eene vaste hiërarchie, met verscheidene zeer eigenaardige grondstellingen. Bijna 400 jaar lang, leefden zij in het land Kanaän onder wakkere krijgshaftige hoofden, die gewoonlijk "richters" genoemd worden, en namen toe in aantal, macht en rijkdom. Het was het eerste heroïsche tijdperk van het volk. Omtrent het jaar 1080, kozen zij zich--ten gevolge van een opstand tegen de priesters--"Koningen", die zich al ras, even als de gebieders van andere Oostersche volken, met glans, onbeperkte macht en wapenroem omgaven. Onder de Koningen David en Salomo, nagenoeg 1000 jaren na Abraham, bereikte het Israëlitische volk het toppunt van macht en bloei. Toenmaals heerschte het over een groot gedeelte van Syrië en Arabië, oostwaarts tot aan den Eufraat en westwaarts tot aan Egypte en tot aan de kusten der Middellandsche- en Roode Zee. Op beide zeeën hadden zij hunne vlooten, en wedijverende met de Pheniciërs, werden zij voor de eerste maal van gewicht in den wereldhandel. Uit de rijke steden van Phenicië vonden luxe en schoone kunsten ingang bij hen, en met behulp van Phenicische werklieden bouwde Salomo zijn tempel in Jeruzalem, een der wonderen van het Oosten. Onder David en Salomo maakten de Israëlieten zich beroemd en gevreesd in geheel Westelijk Azië, en onder aanvoering dezer beide uitstekende Vorsten die zelfs door God in geestdrift ontstokene dichters en wijzen waren, heeft hunne taal en literatuur den grootsten rijkdom en hare klassieke zuiverheid ontvouwd. Vermoedelijk heeft dus toen ook de geest en het karakter van het volk het hoogste gestaan. Deze periode van bloei duurde echter niet lang,--nagenoeg 60 of 70 jaar. Die tijd is de korte zonneschijn van het leven van dit naderhand zoo ongelukkige en altijd zoo hard behandelde volk. Want nooit heeft het, ofschoon nog tijden van roem en vrijheid terugkeerden, weder eene zoo groote mate van nationale zelfstandigheid genoten. De roemrijke tijd van David en Salomo, is in zekeren zin het verloren paradijs der Israëlieten geworden, waarnaar zij steeds, maar te vergeefs, terugverlangden, met de herinnering waaraan zich hunne phantasie steeds bezig hield, en wiens terugverkrijging, naar zij meenden, de taak van den door hen verlangden Messias zijn zou. Reeds dadelijk na Salomo, splitste het rijk zich in twee deelen, in dat van Israël en dat van Juda, die met elkander dikwijls in bloedige twisten en burgeroorlogen leefden, en die ten laatste, de een na den ander, de buit werden hunner machtiger naburen (de zich aan den Eufraat bevindende monarchiën der Assyriërs en Babyloniërs). Niettegenstaande de inwendige verdeeldheid van het volk, viel het den veroveraar uit Ninive en Babylon niet gemakkelijk, dit vaderlandslievende, door God in geestdrift ontstokene en stijfhoofdige volk te onderwerpen. Zij voerden daarom na iedere overwinning geheele geslachten en stammen van dit volk, van hunnen vaderlandschen bodem weg, en verplaatsten ze naar de landstreken aan den Eufraat en de Tigris. Ook hadden zich bij de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar (in het jaar 585 voor Christus geboorte) verscheidene gedeelten der bevolking naar Egypte begeven, en zich in de steden van dat land nedergezet. Hiermede is dus de merkwaardige verstrooiing der Israëliten begonnen, die later bij herhaalde omwentelingen zich nog veel verder zou uitstrekken, en hen ten laatste als vluchtelingen uit Palestina over de geheele wereld verspreiden zou. Natuurlijk troffen die verdrijvingen of de zoogenaamde Assyrische en Babylonische gevangenschappen, alleen de hoofden van het volk, de patriotten, de aanvoerders, de hardnekkigste stijders. Eene massa rustig levende landbouwers bleef altijd in het land achter. Maar evenzoo bleef dan ook weder een aanzienlijk gedeelte der uit hun vaderland medegevoerden, in den vreemde terug, toen de Persische Koning Cyrus hun, omstreeks het jaar 500, verlof gaf naar hun vaderland terug te keeren en den ombouw van den tempel te hervatten. De nationale en politieke eenheid van alle stammen des volks, die na David en Salomo geheel verbroken was, werd niet weder hersteld. Daar alleen in het koningrijk Juda,--niet echter in dat van Israël, welks inwoners (de zoogenaamde tien verlorene stammen) zich geheel in de overige massa der Oostersche bevolking opgelost hadden--eene soort wedergeboorte plaats had, zoo heetten de Hebreërs van nu af aan _Joden_. De Koningen van het Oosten hadden de weggevoerden in den regel niet met hardheid behandeld. Zij waren niet gedwongen geworden, de zeden van hun vaderland tegen de zeden van het land te verruilen, of de vreemde Goden te aanbidden. Ja! verscheidene kundige Joden waren door de veroveraars zelfs in staatsdienst genomen en tot hooge betrekkingen benoemd.--De schoonheid der Joodsche vrouwen evenals het talent der mannen, heeft hen dikwijls tot invloed en rijkdom gebracht, en velen hunner vergenoegden zich daarom, bij den wederopbouw des tempels ten tijde van Cyrus, hun steentje daartoe bij te dragen, maar gingen voort, den vreemden bodem die hen voedde, als hun vaderland te beschouwen. Dientengevolge dus--zeg ik--bleef sedert de Assyrische en Babylonische verovering, de massa van het Joodsche volk, voor altijd in hooge mate verstrooid. In het vaderland bleef nog geruimen tijd een min of meer aaneengesloten kern bestaan, en geraakte onder gunstige omstandigheden bij tijden ook weder tot politieke onafhankelijkheid. Het groote handelsgenie en de harstochtelijke lust tot speculeeren, die de Joden in zoo hooge mate kenmerken, zal hun waarschijnlijk reeds eigen geweest zijn, toen zij nog als herders langs den Jordaan hun nomadisch leven leidden. Alle Arabische en Semitische stammen munten door dit talent en door dezen hartstocht uit, die zij toonen zoo ras hun daartoe maar eene gunstige omstandigheid zich aanbiedt. De Pheniciërs, de naaste bloedverwanten en broeders der Joden, die ook met de Joden tot de "Hebreën" gerekend worden, hadden reeds lang de grootste geschiktheid voor den handel van den toenmaligen tijd ontwikkeld. Maar ook worden, geloof ik, alle volken, wanneer zij met geweld aan hunnen vaderlandschen bodem ontrukt en in den vreemde verstrooid worden, altijd met voorliefde voor handel en speculeeren bezield. Den akkerbouw en het grondbezit vinden zulke verdrevenen in het vreemde land reeds in handen van anderen, en het valt hun moeielijk zich daar in te werken. De over uitgestrekte landstreken verbreide koloniën of factorijen hunner stamgenooten, die zij kennen en aan wie zij krediet geven, met wie zij door correspondentie of door elkander over en weer te bezoeken, in verbinding blijven, bieden een groot gerief aan, om de produkten van vreemde landen te ontbieden en ze den inboorlingen van het land toe te voeren. Zulke onder verscheidene volken verstrooide volkplanters _moeten_ daarom, zeg ik, bijna van zelf de tusschenpersonen voor het verkeer der menschen, waaronder zij leven, worden. Er moet zich bij hen eene neiging voor den handel ontwikkelen. Even als bij de Joden, zien wij dat b.v. ook bij de Armeniërs, oorspronkelijk een berg-herders-geslacht, die na hunne verstrooiing een der merkwaardigste handelsvolken van Azië en Europa geworden zijn. Wij zien het, om een voorbeeld uit den nieuweren tijd te kiezen, aan de Hernhutters, die oorspronkelijk slechts ten gevolge hunner godsdienstige verschillen, her- en derwaarts verstrooid werden, en die later begonnen zijn van uit hunne zendingsplaatsen een zeer merkwaardigen ruilhandel te drijven, en zich nevens hunnen godsdienstijver tegelijk een grooten en uitstekenden koopmanszin eigen te maken. Uit de enge kringen van hun klein vaderland, waar zij tot nu toe alleen wijn-, olie- en graanbouwers, herders en veefokkers, priesters en krijgslieden geweest waren, werden naar hetgeen boven gezegd is, de Joden in den vreemde en op de banen van het groote wereldverkeer, noodzakelijk gedwongen zich op de handwerken en op de koopmanschap toe te leggen.--En was deze neiging eenmaal ontwaakt, dan moesten diezelfde invloeden ook natuurlijk verder om zich heen grijpen. Ook zonder nieuwen dwang greep vervolgens de toenemende speculatiegeest om zich heen, en was de aanleiding tot verdere vrijwillige reizen, nederzettingen en de stichting van factorijen. Zoo is het dus geen wonder, dat wij reeds tijdens de groote Persische monarchie, en niettegenstaande de vergunning van Cyrus om naar hun vaderland terug te keeren, in alle Medische en Persische steden Joden zich blijvend zien vestigen,--dat wij hunne koloniën reeds in de Oostelijke provinciën van dit uitgestrekte rijk waarnemen,--ja, dat zij toen, 500 jaren voor Christus geboorte, zonder nieuwen dwang, waarschijnlijk ook reeds in Indië en niet lang daarna ook in China binnengedrongen waren. Ons wordt bericht, dat reeds lang voor Christus geboorte, Joden-koloniën in China bestonden. Toen reeds stonden de Joden bij de Chineezen in hoog aanzien, en verscheidene hunner moeten zich onder de Keizers van het Hemelsche rijk tot mandarijnen en stadhouders hebben weten op te werken. Met de Europeanen kwamen de Joden, het eerst door de Macedonïërs en Grieken, op belangrijke wijze in aanraking. Het behoeft wel geen betoog, dat, reeds lang voor Alexander den Groote, enkele Joden den Europeeschen bodem betreden hadden. Koning Salomo immers moet reeds zijne vloot met die der Pheniciërs vereenigd, en aan hunne handels-verrichtingen in het Westen deel genomen hebben, en er zullen dus toen in de Phenicische koloniën van Afrika en Spanje, ook wel Joodsche agenten geweest zijn.--Ook is het tamelijk waarschijnlijk, dat onder de 100 volken, waarmede de Persische Koningen Darius en Xerxes Griekenland binnenvielen, zich ook krijgslieden uit het land Kanaän bevonden hebben. Al deze verschijningen der Joden in Europa zijn deels in hunne geschiedenis zeer duister, deels waren zij van zeer voorbijgaanden aard en hadden geene blijvende gevolgen. Eerst de inval der Macedoniërs en Grieken in Azië, die onder anderen het Phenicische handelsvolk vernietigde, bracht de Joden ons werelddeel eene goede schrede nader.--Zij sloten zich bij de Grieken aan, leerden even als andere Aziaten hunne taal, en namen bij de Grieken de plaats der Pheniciërs in. Voornamelijk bevolkten zij met hen de groote, sterk bloeiende stapelplaats van den Egyptischen handel, het door de Macedoniërs gestichte Alexandrië, de opvolgster van Tyrus, waar zij onder de Ptolomeën eene zeer talrijke kolonie stichtten, en van waar uit zij met de overige wereld in verbinding traden. Van daar uit kregen zij punten van aanraking over Cyrene door Noordelijk Afrika heen, waar hunne geloofsgenooten, stamverwanten en handelsvrienden zich verspreidden. Van Egypte uit, gingen zij naar Nubië en Abessinië, en zuidwaarts door de woestijn van Sahara tot in het binnenste van Afrika, waar naar men zegt, nu nog zwarte Joden-stammen bestaan.--Ja! wij zien in die tijden ook reeds in de Grieksche kuststeden van Klein-Azië, eene reeks bloeiende handelsfactorijen der Joden. Men kan dus zeggen, dat door de Grieken en Macedoniërs, de Joden, die reeds lang in grooten getale in Azië werden aangetroffen, in zekeren zin tot aan de poorten van Europa werden vooruitgeschoven. Het tweede groote Europeesche veroveraars-volk, de Romeinen, zouden hen eindelijk ons werelddeel geheel binnen halen. Onder de opvolgers van Alexander had, behalve de verspreide handels-koloniën, nog altijd in het oude vaderland een aanzienlijke kern Joden, bewoners der steden, grond-bezitters, landbouwers bestaan, die bij tijden nog eene bewonderenswaardige, heldhaftige vaderlandsliefde, moed in den strijd, en zucht tot onafhankelijkheid ontwikkelden en b.v. onder hunne nationale helden, de Makkabeërs ("strijdhamers"), in de tweede eeuw v. Chr., tijdelijk een roemrijk, gevreesd rijk herstelden, dat veel overeenkomst met dat van Salomo had, meestal echter door stadhouders en onderkoningen der machtige naburige rijken geregeerd werd. De heldendaden, welke die inheemsche, met heldhaftige geestdrift voor vrijheid en vaderland strijdende Joden, bij alle aanvallen van buiten verrichtten--de blijmoedigheid waarmede zij zich allerlei opofferingen getroostten, om bij de herhaalde verwoestingen van hun heilig Jeruzalem, telkenmale hunnen Jehovahtempel te herstellen,--de onvernietigbare geestkracht waarmede zij, wanneer zij inwendig verdeeld waren, wanneer tijdelijk losbandigheid en zedeloosheid bij hen de overhand verkregen,--wanneer zelfs, zooals zulks eenmaal gebeurde, de oude Mozaïsche boeken en bepalingen geheel verloren en vergeten waren--zich toch weder uit zich zelven verjongden, en den tempel, zoowel uiterlijk als ook in zich, op nieuw opbouwden,--de ongewone energie, waarmede zij weigerden de Romeinsche Goden aan te nemen,--de verschrikkelijke veldslagen die zij den legioenen der meeste gevreesde Romeinsche veldheeren, eenen Pompejus, eenen Crassus, eenen Vespasianus leverden,--de aard en de wijze van hunnen eindelijken ondergang, de laatste opflikkering hunner kracht tegen Keizer Titus, voor wiens overmacht zij slechts voet voor voet en tot aan den laatsten man en huis weken,--dit alles vervulde de wereld steeds, en telkens weder op nieuw, met bewondering voor hen, en _moest_ vooral bij hunne in het buitenland verstrooide stamgenooten de vaderlandsliefde zeer versterken, terwijl het hun medelijden voortdurend wakker hield, hunnen gemeenschappelijken nationalen trots steeds opwekte, en hen overal, waar zij ook zijn mochten, een verheffend gevoel van eigenwaarde inboezemde. De verwoesting van Jeruzalem onder Titus, in het jaar 70 n. Chr., en ten slotte na vernieuwde opstanden, de ontzettende bloedbaden, en de geheele verwoesting van Palestina onder Trajanus en Hadrianus, moesten diepe en onvergetelijke herinneringen in het gemoed van alle Joden achterlaten. De laatste der oude tempelsteenen werden toen uit hunne fundamenten gescheurd. Op de heilige stad liet men ploegen en deed men boomen planten. Het afgodsbeeld van Jupiter werd op de plaats der wet-tafelen van Jehovah geplaatst, het oude heilige Hierosolyma tot op zijnen naam uitgeroeid, met nieuwe kolonisten bevolkt en ter eere van Keizer Aelius Hadrianus "Aelia" genoemd, tot welk "Aelia" zelfs aan alle Joden den toegang verboden werd. De door Jozua eens voor 1500 jaren onder de Israëlieten verdeelde akkers van het beloofde land, werden door de Romeinen verkocht en kwamen in vreemde handen. De meeste der na de slachtingen nog overige inwoners bracht men aan boord der schepen en voerde hen naar het Westen. In het land zelf bleef maar een klein hoopje, dat echter van nu af, trots al zijne droomen van herstelling der oude Joodsche heerlijkheid, en ook enkele zwakke pogingen daartoe, tot op onzen tijd nooit weder als eene gebiedende natie optreden kon. Dat bij deze, door de Romeinen veroorzaakte, geheele verstrooiing der Joden door de wereld, ook de Joodsche koloniën in het geheele Oosten weder nieuwen toevoer ontvingen, spreekt van zelf. Voor ons echter is het van meer gewicht te vernemen, hoe de oude Joodsche factorijen in Macedonië en Griekenland daardoor aanzienlijk versterkt werden, en dat nu de Joden met de Romeinen ook in eenige andere landen van Europa, in Italië, Spanje, Gallië, ja zelfs in de Germaansche Rijnlanden, die zij met de Grieken en Macedoniërs nog niet hadden kunnen bereiken, binnentrokken. De heidensche Romeinen bereidden den Joden, die zich in hunne provinciën met der woon hadden nedergezet, een tamelijk dragelijk lot. Zij vervolgden hen niet--ten minste niet zoo hardnekkig en tot op het uiterste toe, als zulks later b v. in het Christelijke Spanje geschiedde [6]--wegens hun geloof; zij lieten hun hunnen godsdienst, zij stonden hun zelfs ten laatste het Romeinsche burgerrecht toe. Verscheidene Joden kwamen bij de Romeinen tot aanzien, betrekkingen en waardigheden. Een Joodsch dichter, Fucus Aristäus, is door zijn omgang met Horatius onsterfelijk geworden. Een Romeinsch stadhouder van Sicilië was een Jood enz. Dat nam echter niet weg, dat de Joden zich met de Romeinen even weinig versmolten als met andere volken. Hunne godsdienstige grondstellingen, hunne onveranderlijke trouw aan den God van Abraham en Mozes, hunne oude gebruiken, waaraan zij onder alle omstandigheden vasthielden, hunne eigenaardige voorschriften aangaande spijzen en kleeding, waren oorzaak, dat zij ook bij de Romeinen, even als overal elders, als eene afzonderlijke kaste bleven bestaan.--Zij waren daardoor ook reeds in het oog der Romeinen, die dikwijls het hoofd over hen schudden, eigenzinnige, altijd gelijkhebben willende, op zich zelf staande en onverbeterlijke menschen, en werden als zoodanig, even als bij ons, dikwijls het voorwerp van spot en het onderwerp der geestigheden bij Keizers, schrijvers en volk. Toch zouden wellicht de Joden bij de onbeperkte burgerlijke vrijheid, die zij onder de Romeinen genoten, ten laatste, even als zoo menig ander Oostersch volks-element, dat door de Romeinen naar hunne Europeesche bezittingen overgeplant was, in den loop der tijden geheel in Europa verloren gegaan zijn, en zich met de landskinderen vermengd hebben, als niet het Christendom tusschen beide gekomen was. Het Christendom, wiens stichter in den schoot van het Joodsche volk geboren was, welks gezuiverde ideeën het eerst in de harten van vrome mannen in Juda weerklank vonden, en welks voorschriften het eerst door Joodsche apostelen in de kleine, in de Romeinsche wereld verstrooide, Joden-koloniën verkondigd werd--deze nieuwe godsdienst verscheen aanvankelijk als eene scheuring onder de Joden zelven, als een vervormd Jodendom.--Overal streden de oude Mozaïsten met de aanhangers der nieuwe leer, met de ijverzucht van tegenover elkander staande secten, en weldra met de verbittering van als vijanden tegen elkander over staande broeders. Toen het Christendom buiten de enge grenzen der Joodsche gemeenten trad, werd deze vijandige sectengeest ook op de bekeerde heidenen, die nu vooral die leer verbreidden, overgebracht, En toen de geheele beschaafde wereld, en eindelijk de Romeinsche Keizers zelven, tot de nieuwe leer overgingen, toen kwamen de Joden daardoor in eene veel gedruktere positie, dan ten tijde der heerschappij van den ouden heidenschen godendienst.--Pogingen tot bekeering begonnen, en toen deze mislukten ontstonden hevige vervolgingen, waardoor de in het nauw gebrachte Joden nog meer verstrooid en versnipperd werden. Huwelijken tusschen Joden en Christenen werden verboden en andere beperkende bepalingen werden ingevoerd, door welke alle vermenging der Joden geheel onmogelijk gemaakt werd, zoodat zij nog meer van de wereld buiten hen werden afgesneden, en te vaster beperkt werden in den toestand, waarin zij zelven tengevolge hunner innerlijke neiging zich gebracht hadden. Niet lang na de aanneming van het Christendom, ging het rijk der Romeinen door tweedracht en innerlijke verdeeldheid te gronde, onder het zwaard der invallende barbaren. De heerschappij over de wereld werd hun ontnomen. In menige streek, zooals b.v. in het Grieksch-Byzantynsche rijk, verdwenen zij zelfs nagenoeg geheel. Overal echter bleven de taaie en volhardende Joden zich aan de uit de overblijfselen gevormde nieuwe rijken hechten, gelijk de buigzame, moeielijk te vernietigen en vele loten schietende klimop-rank, aan de deelen van een in elkander stortend gebouw. Ja, trots onderdrukking en gebrek, wiessen zij zelfs hier en daar zeer welig op en schoten zij nieuwe loten, uit duizend wonden bloedende en toch onbeschadigd; over de geheele wereld verspreid en toch als rotsen aan elkander bevestigd; verschrikkelijk onderdrukt en als het zwakke vrouwelijke geslacht getyranniseerd, en toch even als veerkrachtige vrouwen heerschappij uitoefenende, midden door het vreeselijke gewoel der volksverhuizing heen. Het allereerst traden zij in het Pyreneesche schier-eiland, het oude kolonieland hunner broeders, de Pheniciërs, dat den West-Gothen ten deel was geworden, als een volk van invloed en gewicht op. Hun aantal en hun aanzien nam in Spanje toe onder de barbaarsche Koningen der West-Gothen, wien zij zich door hunne uitgebreide ontwikkeling, door hunne uitgebreide relatiën, door hunne buigzaamheid en slimheid, nuttig maakten, en door wie zij dikwijls in den staat en in het burgerlijk leven voortgeholpen werden. Eerst toen de West-Gothen van de Arianische [7] leer tot het orthodoxe Katholicisme overgingen, kwamen de Joden daar in eene meer gedrukte positie en werden vervolgens, tegen het einde der 7de eeuw, voor de eerste maal in Spanje in den ban gedaan, vervolgd en door de hardste maatregelen tot eene schijnbare aanname van het Christendom gedwongen. Het vermogen van alle Joden in Spanje moest ten voordeele der koninklijke schatkist worden verbeurd verklaard. Zij zelven moesten als slaven over het land verdeeld worden; maar hunne kinderen moesten hun worden afgenomen, om in de Christelijke leer te worden opgevoed. Van deze katholieke West-Gothische verdrukking, werden zij bevrijd door de Mooren, die sedert 711 Spanje--gedeeltelijk door de hulp der Joden--veroverden. Onder de heerschappij der meer verdraagzame Moorsche Koningen, verspreidden zij zich weldra weder over het geheele Pyreneesche schier-eiland, en namen toe in aantal en ontwikkeling. Spanje werd toen in de 9de en 10de eeuw het toevluchtsoord van vele, in andere rijken onderdrukte Joden. Zij waren daar welgesteld, hadden hunne zelfstandige gemeente-inrichting, beslisten zelf hunne burgerlijke en godsdienstige geschilpunten, stonden niet zelden den Moorschen Koningen als raadgevers ter zijde, streden in de Arabische legers en beoefenden met de Mooren de wetenschappen. Vele der zoogenaamde Arabische geleerden en dichters waren geboren Joden. De grootste der _Arabische_ geleerden in Spanje, de beroemde Avarroes, en het grootste licht onder de Spaansche _Joden_, de hooggeprezene en wereldberoemde Maimonides waren tijdgenooten en persoonlijke vrienden (in het midden der 12de eeuw). Met de door laatstgenoemden nagelatene werken, houden de denkende Joden zich nu nog onledig, even als wij met die van Aristoteles. Toen de nieuw gestichte Christelijke Koningrijken, Castilië en Arragon om zich henen grepen, en den Mooren langzamerhand de door hen bezette landstreken, de eene voor de andere na--en daarmede tegelijk ook eene menigte Joodsche onderdanen die daar veel invloed en grondbezit hadden--afnamen, waagden hunne Spaansche overheerschers het niet, deze al dadelijk naar Oud-Gothische wijze te onderdrukken en te verdringen. Zoolang in Spanje naast het Christelijk element zich het Moorsche nog deed gelden, zou de onderdrukking tot niets anders geleid hebben, dan dat de verdrukten zich naar de legerplaats van den nabijzijnden vijand begeven hadden. Hoe groot het aantal der Joden in beide legers geweest moet zijn, bewijst het best de omstandigheid, dat toen eens Spaansche en Moorsche legers op een sabbath op elkander stieten, de slag uitgesteld werd, omdat de talrijke Joodsche strijders in beide legers zulks verlangden. Even als bij de Mooren, zoo bloeiden de Joodsche aangelegenheden gelijktijdig ook bij de Christelijke Koningen van het schiereiland, wier finantiën gewoonlijk in de handen der Joden waren, en die somwijlen moeielijke wetenschappelijke opgaven (b.v. Koning Alphons de Wijze van Castilië zijne beroemde astronomische tafels) door Joodsche geleerden moesten laten oplossen. Vooral echter verhief het grondbezit, dat hun toegestaan was, de Spaansche Joden overal tot vaderlandslievende en weerbare zonen van het land. Zelfs van de ridderlijke oefeningen der Spanjaarden waren zij niet uitgesloten, en schenen zij in wezen, taal en houding aan de Spanjaarden gelijk. Hoe verder het gebied der Christelijke Koningen zich uitbreidde, hoe minder de Mooren te vreezen waren, hoe grootere overwinningen het kruis behaalde, des te meer ook veranderde dit. Met het aantal van anders geloovende onderdanen, die men met de nieuwe veroveringen opnemen moest, nam ook de angst voor en de strengheid tegen hen toe. De geestelijkheid verlangde hunne bekeering, en toen zij tegenstand boden, ontstonden reeds tegen het einde der 14de eeuw eenige bloedige vervolgingen. Wel hebben in zulke omstandigheden de Joden in Spanje soms, in groot aantal hun geloof verloochend en het Christendom aangenomen, wat zij in andere landen, zelfs bij het hardste lot, nagenoeg nooit gedaan hebben: maar dit laat zich daaruit verklaren, dat zij overigens zoo geheel met de Spanjaarden gelijk gesteld waren en zij bij eene weigering, in dit hun zoo gunstige vaderland zooveel te verliezen hadden. Het meerendeel echter bleef ook in Spanje het geloof hunner vaderen trouw, en tegen dezen slingerde nu, toen de zaken langzamerhand tot rijpheid gekomen waren--nadat de verschrikkelijke en snoode inquisitie diepe wortels geschoten had--in hetzelfde jaar, waarin de laatste Moorsche staat in Granada onderdrukt was (1495), Koning Ferdinand zijne vreeselijke verbannings-dekreten. Deze Koning meende dat hij den Schepper zijn dank voor de op de Mooren behaalde overwinning niet beter bewijzen kon, dan door òf de Joden te noodzaken het geloof hunner vaderen af te zweren òf hen uit Spanje te verdrijven. Driemaal honderdduizend Spaansche Israëlieten verlieten het land, waarin zij langer dan de voorvaderen van Koning Ferdinand gewoond hadden, en waarin hun leven hoopvoller en schitterender geweest was dan ergens anders in Europa. Zij verkochten hunne fraaie bezittingen voor spotprijzen, de een zijn wijnberg voor een pakpaard, de ander zijn huis voor een reismantel aan de geldgierige Spanjaarden. Velen vluchtten onder onnoembare kwellingen over de zee, en zochten in Afrika, in Italië en in het Oosten een nieuw vaderland. Twintig duizend familiën vonden een tijdelijk toevluchtsoord in Portugal. Daar echter de Portugeesche Koningen en geestelijkheid weldra de Spaansche politiek volgden, doordien ook daar de Spaansche inquisitie ingevoerd was, werden ook daar de Joden door bekeerings-bevelen en verbannings-decreten getroffen, en moesten zij weldra hun zwaar kruis weder op zich nemen, en hunnen met doornen voorzienen wandelstaf weder ter hand vatten. Verscheidene Joden lieten zich, in Lissabon achterblijvende, doopen. Maar ook deze verstrooiden zich bij latere verontrustingen, die hun om hun geloof aangedaan werden (want in het geheim plantten zij het Jodendom op kinderen en kindskinderen voort) naar Bordeaux en Bayonne, naar Frankrijk, en vooral naar de tegen de elementen en tyrannen kampende Nederlanden, waar in de 16de eeuw, de Voorzienigheid voor alle vervolgden en onderdrukten eene haven geopend had, en later naar Hamburg en andere Noordsche steden. Deze sedert de tijden van Karel V en Philips, in het Noorden en het Oosten verspreide, zoogenaamde Portugeesche Joden, die nu nog overal hunne Spaansche zeden en taal, als eene herinnering aan het land hunner vaderen, getrouw blijven, maken een bijzonder geachten tak van het Joodsche volk uit. Zij munten boven de Duitsche en Poolsche Joden uit, door hun manlijk en rechtschapen karakter en door eene edele houding. Men meent het hun te kunnen aanzien, dat zij eens eene onafhankelijke stelling genoten en eigen grond onder hunne voeten gehad hebben. In het land ten noorden van Spanje, in Frankrijk, hebben de Joden nooit zooveel gewicht in de schaal gelegd als in het Pyreneesche schier-eiland, ofschoon zij ook daar sedert de tijden der Romeinen, in de steden woonden. Lyon was een hunner belangrijkste plaatsen. Zij maakten zich door hunne kennis, waarin zij de toenmalige Christenen overtroffen, en door hunne uitgebreide relatiën dikwijls zeer nuttig bij de eerste Koningen der Franken. Karel de Groote zond een Jood als afgezant naar den Kalif Harun-al-Raschid. Lodewijk de Vrome verzette, ter wille der Joden, den marktdag in vele plaatsen van Frankrijk van sabbath op een anderen dag der week. Karel de Kale maakte de belasting der Joden nagenoeg gelijk aan die der Christenen. Maar hoe meer het leenstelsel veld won, hoe meer de macht der Bisschoppen en der Kerk zich uitbreidde, des te meer werd den Joden de bescherming der Koningen onthouden, en moesten zij voor het geweld van een hen vervolgenden clerus onderdoen. Zij werden door de in Frankrijk zeer hierarchische en invloedrijke geestelijkheid bestreden, en door de somwijlen opflikkerende geestdrijverij der Franschen zeer in het nauw gebracht. Na de tijden der Karolingers herhaalden zich de Joden-vervolgingen in alle plaatsen van Frankrijk. Meer dan eens werd nu ook, door de onder den invloed van den clerus staande Koningen, het gezamenlijke vermogen hunner Joden verbeurd verklaard; zij overvielen en plunderden ze in het geheele rijk en verdreven hen. Eens deed dit Philips Augustus in het jaar 1182, en eene andere keer Philips de Schoone, dezelfde ijdele en hebzuchtige despoot, die de wreede vervolging der tempelheeren in het jaar 1306 beval. De Joden spreken over de vervolgingen onder dezen laatsten Koning, als over de verschrikkelijkste die zij door te staan hadden. Al hunne synagogen werden in Christelijke kapellen veranderd. De Parijsche synagoge schonk de Koning aan zijn koetsier Jean Truvin. Na dien tijd verheugden de Joden zich in Frankrijk, ofschoon zij nog eens weder teruggeroepen werden, nimmer weder in een rustig bestaan. Het eigenlijke Koningrijk Frankrijk was toen nog klein, en zij vonden somwijlen bescherming in de min of meer onafhankelijke, naast Frankrijk gelegene landen. Maar af en toe werden zij toen ook van het eene naar het andere Hertogdom verjaagd. In het jaar 1320 hadden zij in Zuidelijk Frankrijk de groote zoogenaamde herders-vervolging te verduren. Geïnspireerde schaapherders waren in Zuidelijk Frankrijk als profeeten opgestaan, en hadden het volk tot een kruistocht naar het beloofde land opgewekt. Volgens de spreuk: "het hemelrijk behoort den eenvoudigen," geloofden en stelden zij vast, dat het Heilige land, dat zoovele Koningen en Keizers vergeefs getracht hadden te veroveren, slechts door eenvoudige menschen kon teruggewonnen worden. Zij brachten eene massa herders, boeren, landloopers en boeven op de been, die zich in beweging stelden, maar niet eens kundigheden en middelen genoeg bezaten, om uit Frankrijk te kunnen komen. De tocht liep uit op eene algemeene plundering en gedeeltelijke uitroeiing der Joden, in de steden van Languedoc en Provence. Karel VI, dezelfde meestal diepzinnige Koning, die op een beroemd gemaskerd bal als satyr verkleed in brand geraakte en in levensgevaar verkeerde, tengevolge waarvan hij zijn verstand verloor, maakte het den Joden eindelijk geheel onmogelijk in Frankrijk te vertoeven, doordien hij hen in het jaar 1394 voor altijd uit Frankrijk verbande. Eerst met het verkrijgen der Duitsche provincie Elsasz, onder Lodewijk  XIV, kreeg Frankrijk weder een aanzienlijk getal Joden. Onder Hendrik II, in het jaar 1550 waren slechts eenige weinige dier zoogenaamde Portugeesche Joden in Bayonne en Bordeaux opgenomen, en deze, zooals nog eenige andere sedert dien tijd weder in het land gekomene Joden, zijn eindelijk ten gevolge der nieuwere Fransche politieke hervormingen, en voornamelijk door de hulp van hunnen grooten beschermer Napoleon, hunnen weldoener en bevrijder, geheel met de overige burgers gelijk gesteld en als Franschen erkend. Het Engelsche Jodendom was schier altijd een tak van het Fransche, want uit Frankrijk kreeg Engeland vermoedelijk, tegelijk met het Christendom, zijne eerste, nog weinig talrijke Joden, en later met de Noormannen onder Willem den Veroveraar een aanzienlijker aantal. Zij verwierven zich aanvankelijk onder de Engelschen, door hunne industrie en voornamelijk, even als overal elders, door hunne geschiktheid tot het leiden van geldzaken, welstand en rijkdom, werden echter door de Koningen weldra zoo gebrandschat, en door het volk, ten tijde der kruistochten, zoo dikwijls geplunderd, mishandeld en gedecimeerd, dat ook daar hunne zaken in verval kwamen en hunne hardverdrukte gemeenten verarmden. Koning Eduard I, een groot krijgsman en held, de veroveraar van Wales en Schotland, beval in het jaar 1290 plotseling, dat alle ellendige en geheel beroofde Joden het Koningrijk moesten ruimen; vermoedelijk omdat hij het nut, dat hij van hen trekken kon, niet groot genoeg vond, om deswege den Jodenhaat zijner Christelijke onderdanen, en de ophitsingen zijner geestelijkheid nog langer te wederstaan. Zestien duizend arme vluchtelingen verlieten daarom met schepen het groene eiland, waarop zij niets dan de oorkonde hunner ellende, eenige plaatsnamen en hunne grafsteenen achterlieten. Zoo ontstond er in de 16de en 17de eeuw eene periode, waarin tengevolge der verbannings-edicten van de Koningen van Spanje, Frankrijk en Engeland, in het geheele Westen van Europa bijna geene Joden meer te vinden waren. Cromwell, in wien menige Jood een Messias zag, en zijne Independenten, die zich geloofsvrijheid wisten te verwerven, begonnen intusschen de Joden weder naar Engeland terug te voeren, en sedert dien tijd hebben zij, in het nu gaandeweg verdraagzamer wordende land, van den fanatieken haat en van de talrijke, in andere landen nog voortgezette, Jodenkwellerijen minder geleden, en men heeft daar nu tot op onze dagen, aan hunne steeds grooter wordende vrijheid en gelijkstelling met de andere staatsburgers, met zeer veel gevolg gewerkt. Misschien heeft geen volk zich in de midden-eeuwen minder door bloedige Joden-vervolgingen bevlekt dan de Italianen, die den Paus zelf in hun midden hadden, en die zich misschien juist daarom minder schuldig maakten aan godsdienstige onverdraagzaamheid en fanatisme, dan de meer verwijderde natiën der Christenheid. De oude Romeinsche geest, de Joden te dulden, is in Italië nooit geheel verloren gegaan--noch in Sicilië, zoolang het niet onder Spaansche heerschappij kwam, waar de Joden zich beroemen Palermo tot eene bloeiende stad gemaakt te hebben,--noch in Napels, waar zij sedert de tijden van het Romeinsche Keizerrijk in alle landschappen woonden, waar zij in de middeneeuwen te Bari eene beroemde hoogeschool hadden, en van waar zij eerst door de Spaansche heerschappij verdreven werden--noch zelfs in Rome, waar de Joden, even goed als de Christenen, als er een nieuwe Paus gekozen was, met groote vreugde, onder het zingen van lofliederen, met hunne vaandeldragers, schrijvers en rechters--naar het oude gebruik hunne Thora (wetboek) onder den arm dragende,--het nieuwe opperhoofd der kerk tegemoet gingen en hem in de Hebreeuwsche taal toespraken, terwijl de Paus hun in het Latijn genadig antwoordde. Zeker echter verhinderde dit niet, dat menige Paus zich den Joden ongenadig betoonde, en hen soms bij geheele scharen verdreef, ja soms zelfs verbrandde. In de 13de en 14de eeuw stonden de Joden in innigen samenhang met alle Italiaansche geestes-werkzaamheden, en vooral was Rome de zetel van een levendig, zelden verhinderd Joodsch gemeente-leven. Toen ten tijde kregen de Joden in Duitschland, even als die in Frankrijk, hunne ontwikkeling en hunne letterkundige werken van de Italiaansche Joden, en de uit Duitschland even als uit Frankrijk voorvluchtige Joden, werden meermalen in Italië opgenomen. Den uit Spanje verdrevenen bereidden de Medici een asyl, en voornamelijk door hen, maakten zij hun Livorno tot eene wereldberoemde zeehandelstad. Livorno was altijd, even als later Amsterdam, een centraalpunt van het Joodsche leven. Van het, in de Venetiaansche landen heerschende bedrijvige en ongestoorde leven der Joden, hebben wij de onloochenbaarste bewijzen. Er bestonden in Venetië drie klassen van Joden, de zoogenaamde "Ponentini" (de Westelijke) uit Spanje, de "Levantini" (de Oostersche) en de Duitsche uit het Noorden, welke laatsten het armst waren. Zij stonden daar aan het hoofd der geldzaken, hadden echter somwijlen ook hunne eigene zeeschepen. Zij werden door de regeering der republiek altijd op dezelfde wijze behandeld, benuttigd en in hunne--hoewel zeer beperkte--rechten ook tegen de inquisitie beschermd. De zusterstad Genua toonde zich echter den Joden veel minder gunstig gezind, en heeft hen ook nooit in grooten getale binnen hare muren toegelaten. In latere tijden liet zich Italië, even als in andere zaken, ook met betrekking op den vooruitgang die de zaak der Joden-bevrijding maakte, door andere landen overtreffen. Het tegenwoordig _Italia Unita_ zal daar echter ook wel beter voor zorgen. Een zeer treurig schouwspel biedt ons de geschiedenis der Joden in Duitschland aan, waar zij zich ook reeds sedert de tijden der Romeinen in de Rijn- en Donausteden nedergezet, en zelfs hunnen handel op schepen langs deze rivieren gedreven hadden. Bij het ontstaan van een op zich zelf staand Duitsch rijk, na Karel den Groote, werden zij onder dezelfde omstandigheden en door dezelfde middelen, als eens ten tijde der Assyrische Koningen, namelijk door vervolgingen en door gewelddadige verplaatsingen verder naar het Noorden en het Oosten verbreid. Gedurende de middeneeuwen zijn zij nu eens in deze, dan weder in gene Duitsche stad, waarin zij wortel geschoten hadden, uitgeroeid, nu hier dan daar, werden zij uit het land gezet en in gevangenschap weggevoerd. Zij begaven zich dan naar meer afgelegene landschappen, en daar, naar den wankelmoedigen geest der Vorsten en der volksstemming, op een verbannings-edict (zooals onder Nebukadnezar) meermalen weder eene terugroeping (zooals onder Cyrus) volgde, en daarbij ook altijd, zooals bij Esra en zijnen terugkeer, een gedeelte in den vreemde achterbleef, zoo gevoelden zij zich langzamerhand in alle kreitsen en marken van Duitschland te huis. Den verschrikkelijksten en voor hunne verspreiding de grootste gevolgen hebbenden tijd, beleefden zij in Duitschland, even als elders, gedurende de kruistochten, toen de geheele bodem van Midden-Europa, en vooral het zeer godsdienstige en zeer opgewondene Duitschland, van Christelijken ijver gloeide. De kruisridders meenden hunne buitenlandsche roeping tegelijk met het werk eener binnenlandsche roeping, tegen de niet-Christenen in het vaderland te moeten beginnen. Men verdacht de Joden, (deels omdat zij Christenvijanden, deels ook omdat zij Aziaten waren) van met het Oosten te heulen. Zij waren beschuldigd geworden de Mooren naar Spanje geroepen te hebben, zij werden aangeklaagd het met de ongeloovige Saracenen te houden, zij zouden zelfs later ook de Mongolen naar Spanje gelokt hebben. De kruisvaarders begonnen daarom de verovering van Jeruzalem reeds aan den Rijn en aan den Donau, waar wreedheden tegen de arme kinderen Israëls werden uitgeoefend, zooals hunne voorvaderen die nauwelijks van Salmanassar geleden hadden, en bij welke gelegenheid de vertwijfelde Israëlieten, bij de verdediging van hunne Jodenkwartieren, van hunne synagogen en van hun geloof, een heldenmoed en eene gelatenheid aan den dag legden, als vroeger de Makkabeën bij de verdediging hunner heilige oorspronkelijke woonplaatsen. Sedert den tijd der kruistochten waren bloedige vervolgingen der Joden in Duitschland eene zeer gewone verschijning, en zij keerden in den loop der tijden zoo dikwijls terug, als onweder en hagelslag in den loop van het jaar. Het gewichtigste gevolg van al het lijden, dat met de kruistochten in Duitschland over de Joden kwam, en hun gedurende de 12de, 13de en 14de eeuw bleef drukken, was ongetwijfeld de gedurige beweging der Duitsche Joden naar het Oosten, naar de Slawische landen, naar Moravië, Silezië en Polen, waar, onder de daar aanvankelijk zeer gunstige verhoudingen, hunne gemeenten beduidend vermeerderden. Reeds vroeger met de eerste overwinningen der Duitschers op de Slawen, en met het binnendringen van Duitsche burgers, waren ook Joden in Slawische steden gekomen. Duitschland was eene groote Joden-kweekschool voor de Oostelijk gelegene landen, en daaruit laat het zich verklaren, dat nu nog, in bijna alle Joden-koloniën in Hongarije en Polen, overal de Duitsche taal heerscht. Maar ook Duitschland zelf moest een der voornaamste Joden-landen van Europa blijven, want het ontving steeds nieuwen toevoer uit het Westen, waar zooals reeds gezegd is, de inquisitie en de machtig gewordene monarchen de Joden geheel verdreven. In Duitschland, waar noch de inquisitie, noch den doortastende wil van eenigen erfelijken souverein zoo veel vermocht, waar zich, zoo zij uit de eene plaats verdreven werden, eene andere plaats hun weder een toevluchts-oord was, kon men de Joden niet, zooals in Frankrijk, Engeland en Spanje, door één enkele pennestreek verdrijven. Dien ten gevolge zien wij nog altijd verreweg het grootste gedeelte der Joden van het christelijk Europa, onder de Duitschers en Slawen verstrooid. Voornamelijk echter, zooals reeds opgemerkt is, bij de laatsten en bij voorkeur in al de uitgebreide provinciën, die eens tot het Koningrijk Polen behoorden. Nagenoeg de helft der Joden van ons werelddeel wonen onder de Polen aan den Weichsel, aan de Duna en aan den Dniepr, even als vroeger het grootste gedeelte van alle Aziatische landverhuizers uit Palestina, aan den Euphraat en den Tigris. Naast de reeds vermelde aanleidingen van buiten, hebben ook de innerlijke omstandigheden der Polen en van eenige hunner naburige volken er het hunne toe bijgedragen, de Joden bij hen in zoo groote massa bij elkander te brengen. Noch het Christendom zelf, noch de macht der Christelijke hiërarchie, vierde bij deze laat bekeerde volken zulke zegepralen, als het Romanische en het Germaansche Westen gezien had, en de antipathie tegen het Joodsche wezen had daar haren oorsprong meer in de eigenaardige nationale verscheidenheden, dan in het verschil van geloof. Godsdienstig fanatisme heeft zelden in Polen geheerscht. Van kruisridders en consorten hebben de Joden in Polen minder te lijden gehad, ofschoon zij ook in dit hun paradijs, niet van enkele op zich zelf staande vervolging en van verachting vrij gebleven zijn. De maatschappelijke en staatkundige verhoudingen van Polen waren den Joden bijzonder gunstig. Daar bestond geen derde stand, en de industrieele en werkzame Joden konden de plaats van dezen in zekeren zin innemen. Zij zijn de kooplieden, handwerkslieden en kunstenaars der Polen geworden, en hebben zich overal als klissen aan hen vastgehecht. Zeer spoedig kwam Polen daardoor in een toestand, die het dit land onmogelijk maakte de Joden te verdrijven, wilde het zich zelf niet verwoesten. De hoogere Poolsche standen vormden eene soort republikeinsche adels-aristokratie. Ieder edelman kon tot Koning gekozen worden, en ieder leefde, ook zonder gekozen te zijn, op zijne bezittingen zoo onafhankelijk als een Koning, en even als de Spaansche Monarchen eens het liefst de Joden tot hunne ministers van finantiën maakten, deels omdat zij voor de behandeling der moeielijke en gecompliceerde geld-zaken de fijnste vingers hadden, deels omdat zij als vreemdelingen geene partijen of standen behoefden te ontzien, en tegenover de onderdanen trouwe aanhangers hunner Heeren waren, zoo hebben, om dezelfde redenen, de Poolsche edellieden dit ook altijd gedaan, en hunne Joden dikwijls met nadruk tegen hunne boeren, tegen de geestelijkheid, tegen de regeering in bescherming genomen. Naar Hongarije kwamen de Joden reeds vroegtijdig met het Christendom uit Italië en Duitschland. Koning Lodewijk de Groote, wilde hen eens allen weder verdrijven. Maar over het geheel genomen, zijn zij ook daar niet zoo stelselmatig en hardnekkig vervolgd en geplaagd geworden, als in de Westelijke Europeesche landen. In de vele politieke stormen van het land hebben zij zich meestal aan de zijde van het Oostersche element der bewoners geschaard. Zij streden dapper aan de zijde der Turken, toen deze uit Ofen verdreven werden. En gewoonlijk voegden zij zich bij de Magyaren tegen de Duitschers. Geheel anders was dit alles weder bij de Oostelijke naburen der Polen, de Russen. De Joden hebben ook eens op den bodem van het tegenwoordige Russische rijk, eene gouden eeuw Beleefd. In het, gedurende de 9de en 10de eeuw, bloeiende rijk der Chazaren aan de Wolga, waren de het land binnengetrokkene Joden, eens tot zoo groot aanzien gekomen, dat zij zelfs den Koning van het land tot het Mozaïsme bekeerd hadden. Uit het Joodsche Chazarenrijk in Rusland, verschenen zelfs in het jaar 1000, afgezanten, voor Wladimir, den heidenschen Groot-Vorst der Russen, en beproefden hem eveneens voor het Jodendom te winnen. Maar Wladimir verwierp hunne voorstellen, even als die der voor hem verschenen Mahomedaansche en Katholieke zendelingen, en verklaarde zich voor de Grieksche Kerk, die vervolgens de nationale Kerk der Russen werd. Deze oude Grieksche Kerk echter is van oudsher, zoowel in Byzantium als in Rusland, de gewone vijandin der Joden geweest. De eerste strijden der Grieksch gewordene Russen, hadden met de Joodsche Chazaren, en later met de den Joden vriendschappelijk gezinde Polen plaats. De Joden drongen altijd met de Polen Rusland binnen; zoover deze, met het zwaard in de hand, Rusland binnengetrokken zijn, zoo ver hebben gene er zich met hunne kunsten en handwerken genesteld. Maar de eigenlijke Kern-Moskowieten hebben, terwijl zij hunnen Polen-haat ook op de met dezen verbondene Joden overdroegen, de laatsten steeds van zich gestooten. Daarbij hadden de edellieden en Vorsten, die de Joden noodig hadden, in Rusland nooit zooveel vrijheid als in Polen en Duitschland. Er heerschte daar altijd een onbeperkte autokraat, die vervolgens tegelijk het hoofd der kerk werd. De monarchale en kerkelijke eenheid van den Staat, moest derhalve den Joden even verderfelijk en hinderlijk worden, als in Spanje ten tijde van Ferdinand en Isabella. De Russische Kozakken vervolgden, in hunnen beroemden opstand tegen hun Poolschen gebieder in de 17de eeuw, de Joden met dezelfde verbittering als de Polen, daar de Poolsche Koningen Joden als inners der belastingen aangesteld hadden; ook eenige der Russische landschappen, die toen ten tijde den Polen afgenomen werden, gingen tegelijkertijd ook voor de Joden verloren, die nu, naar Polen teruggeworpen, daar nog meer samengedrongen werden. Daardoor is het gekomen, dat de kern van het Moskowitische land van Joden vrijgebleven is, waartoe zeker ook nog, hetgeen eens te Amsterdam door Peter den Groote tegen de Joden gezegd is, het zijne zal bijgedragen hebben, dat namelijk de Groot-Russen in alle handwerken en handelszaken, waarin de Joden uitmuntten, eene even groote bekwaamheid als dezen bezitten, en zij dus de Joden niet zoo noodig hadden, als de zich voornamelijk op den landbouw toeleggende Polen. Zelfs de vrijheden, die in lateren tijd Keizer Alexander den Joden in geheel Rusland gaf, hebben weinig tot de vermeerdering van hun aantal bijgedragen. In Zuidelijk Rusland echter heeft zich met de Tataren eene zeer merkwaardige, ofschoon helaas! weinig talrijke sekte der Joden, namelijk de zoogenaamde "Karaër" of "Karaïten" verbreid. Een zekere "Anan," moet omstreeks het midden der achtste eeuw, dus kort na het optreden van Mohamed, deze sekte gesticht hebben. Zij hebben zich ook, naar het schijnt, te gelijk met en door het Mahomedanisme in de wereld verspreid, zijn met de Muzelmannen naar Egypte, naar Spanje, naar Turkije en, zooals gezegd is, ook naar Rusland gekomen. Op Europeeschen bodem treft men ze in beduidend aantal alleen nog aan in Constantinopel en in Zuidelijk Rusland, voornamelijk in de Krim. Deze Karaïten zijn onder de Joden, wat de Protestanten zijn onder de Christenen. Want zij verwerpen de toevoegsels en overleveringen van den Talmud, en beroepen zich, even als de Protestanten, alleen op den letter en den geest der Schrift. Daarom hebben zij ook aan een Semitisch woord, dat zooveel als "Schrift" beteekent, en waarvan ook het Arabische woord "Koran" afstamt, hunnen naam "Karaïm", dat is "de getrouwen aan de Schrift," te danken. Zij zijn dientengevolge vrij van de opeenstapeling van stellingen en van de geheimzinnigheden der talmudistische of rabbinistische Joden, eenvoudig in hun geloof en wezen. Dit was het wellicht, wat hen achtingswaardig maakte in de oogen der Mahomedanen, en hun daarom bij dezen overal eene hoogere mate van burgerlijke vrijheid verschafte. Dientengevolge toonen zich de Karaïtische Joden overal, in tegenstelling met de andere Joden, zeer gezellig, eerlijk, ordelijk en zindelijk, en hebben zij een afkeer van den woekerhandel en den handel in oude kleeren hunner broederen. Slechts zeer zelden zou het voorkomen, dat een Karaït wegens diefstal of bedrog een lijfstraffelijk vonnis opliep. Armen en bedelaars treft men bij hen niet aan, zij komen allen op eerlijke en fatsoenlijke wijze aan den kost. Zij staan in zekeren zin tegen de talmudistische Joden over, als de Protestantsche Ieren tegenover de Katholieke, en zij schijnen te bewijzen, dat vele der onaangename eigenschappen, die wij den Joden als aangeboren toeschrijven, hun slechts door hunne wet en hunne gedrukte stelling eigen geworden zijn, en dat deze door hervormingen het best kunnen weggenomen of ten minste verzacht worden. Naast Groot Rusland heeft geen Christelijk rijk in Europa zich zoo vrij van de Joden gehouden als Skandinavië. Enkele uit Duitschland gevluchte, of om handels- of andere belangen daar heentrekkende Joden, zijn daar natuurlijk ook altijd geweest. Zelfs hebben soms Zweedsche Monarchen (b.v. Koningin Christina) geschikte Joden in hunnen dienst gehad en hen tot diplomatieke doeleinden gebezigd. Maar eene eigenlijke geschiedenis der Skandinavische Joden begint eerst daar, waar de geschiedenis der Joden in het Westen, in Spanje en Portugal, eindigt. Even als de Nederlanden, Engeland en Hamburg, zoo is ook _Denemarken_ voor de voortvluchtige zoogenaamde Portugeesche Joden eene schuilplaats geworden, en hebben zij daar, van Hamburg uit, in eenige steden van Jutland verspreid, altijd vele vrijheden genoten, maar zijn zij toch altijd weinig in getal gebleven. _Zweden_ heeft--eerst sedert korten tijd--slechts een gering aantal Joden in Stokholm en Gothenburg opgenomen. Verder moet ook nog _Zwitserland_ genoemd worden als een land; waarin de Joden van oudsher slechts weinig geluk gehad hebben. Ook in alle Helvetische staten vindt men slechts zeer weinig Joden. Noorwegen durfde echter tot nu toe een Jood niet betreden. Over het geheel kan men zeggen, dat het geheele Noorden van Europa door de Joden slechts weinig geëxploteerd is geworden. Misschien ook gevoelden zij, als een Zuidelijk volk, zich daarheen slechts zeer weinig getrokken. In Griekenland, dat eens ten tijde der apostelen, de eerste talrijke Joden-koloniën ontvangen had, waren bij slot van rekening toch niet vele overgebleven. De "rechtgeloovige" Byzantynsche Keizers en de Grieksche Patriarchen zijn hun daar even weinig genegen geweest, als de Czaren-Pausen in Rusland. Nieuwe krachten verkreeg daar het ingesluimerde leven der Joden, door het ontstaan van het _Rijk der Osmanen_. Ofschoon de Joden bij de Turken, in maatschappelijken zin, niet in hoogere achting stonden dan bij de Christenen, zoo bleven zij toch, als zij slechts de hun opgelegde schatting betaalden en de hun bevolene blauwe kleederdracht droegen, voor het overige, in zaken hunne gemeente rakende, tamelijk onafhankelijk. Wel voerde de nationale antipathie meermalen tot het plegen van gewelddadigheden jegens hen, maar nooit heeft onder de Turken de doos van Pandora, het in haar bevatte lijden en zorgen, zoo geheel over de Joden geledigd en uitgeschud, als in het overig Europa tijdens de kruistochten. Nooit zijn zij door de Turken zoo geplaagd, gebrandschat, getergd en mishandeld geworden, als bij wijlen in Duitschland, in Spanje en door de Byzantynsche Keizers.--"De geheele geschiedenis van het Osmanische rijk in Europa" zegt een Joodsch schrijver, "is, in vergelijking met de midden-eeuwen van het Christendom, eene bloeiende oase in de Joodsche herinneringen." Verscheidene Turksche Sultans bedienden zich in staatszaken bij voorkeur van de Joden. Hunne ambtenaren bij de munt waren gewoonlijk Joden, even als ook bijna altijd hunne lijfartsen. Sultan Selim benoemde een Jood tot Hertog der Cykladische eilanden. En de groote Joden-gemeenten in de steden van het rijk, waren, wat hun innerlijk bestuur aanging, in hoogen graad onafhankelijk. De halve maan, die het overige Europa een onheilspellend meteoor toescheen, ging derhalve boven de Joden als eene verwarmende zon op. Van vele zijden stroomden, na de verovering van Constantinopel door de Turken, rabbijnen naar de groote steden van het Turksche rijk. Zij vluchtten uit de Christelijke landen, voor de Spaansche inquisitie, voor het uitjouwend "Hepp-Hepp" der Duitschers, voor de piek der Russische Kozakken naar Turkije, waar zij zich nu nog naar de landen, waaruit zij afkomstig zijn, in zoogenaamde "Aschkenaren" of Duitsch sprekende Joden, in Spaansch sprekende, in Hongaarsche, Italiaansche, Poolsche en oud-Grieksche Joden verdeelen. Joodsche drukkerijen werden reeds vroegtijdig in Konstantinopel, Salonika, Damaskus aangelegd, in een tijd toen den Mahomedaanschen Turken zelven het drukken nog verboden was. Bij den strijd van het Christendom tegen het Mahomedanisme, vinden wij dan ook de Joden gewoonlijk aan de zijde der Turken en Saracenen. Zij stonden b.v. met de Muzelmannen op de muren van Jeruzalem, toen de kruisridders die stad aanvielen, en werden door dezen tegelijk met de Muzelmannen afgemaakt. Ook in het jaar 1686 bij de belegering van Ofen door de Duitschers, streden de Joden naast de Turken en leden met hen. Ook zijn in den _nieuwen_ tijd de in Turksche steden opgehoopte Joden zeer achterlijk gebleven, als men de toenemende ontwikkeling hunner Westersche broeders, en de wijze waarop deze zich van oude vooroordeelen vrij maakten, in aanmerking neemt, terwijl dat gedeelte der Joden, dat onder Turksche Pascha's in het beloofde land hunner vaderen woont, tot de ongelukkigste Joden van den aardbol behoort. Het overig Europa ontwaakte eindelijk uit zijn langen, middeneeuwschen nacht, en zijn geest begon zich langzamerhand van de oude knellende banden te bevrijden. Het ondermijnde de macht zijner ruwe ridders en leenvorsten; het riep de wetenschappen en de beschaving uit de graven der Grieken en Romeinen weder op; het verwerkte de staatsregelingen; het arbeidde aan de hervorming der kerk en eindelijk ook aan de _emancipatie der Joden_, een vraagstuk, dat echter eerst sedert de Fransche omwenteling overal eene bevredigende oplossing nabij gebracht is.--De grootste zwarigheden, de grofste vooroordeelen, de diepst ingewortelde antipathieën moesten daarbij overwonnen worden, oude wetten moesten worden afgeschaft, de tegenstrijdigste belangen vereffend en de sedert de oudste tijden bestaande gewoonten afgelegd worden. Eeuwen lang was men gewoon geweest de Joden als de moordenaars van den Heiland, als de doodsvijanden der Christenen te beschouwen en te behandelen.--Sedert den tijd der kerkvaders, op wie men zich beriep, had men hen van misdaden beschuldigd, die zij denkelijk _nooit_ begaan hadden. Opdat iedereen zich reeds in de verte voor hen hoeden kon, had men hen overal genoodzaakt, zekere kenteekenen te dragen, zoo b.v. in Duitschland puntig toeloopende hoeden, in Spanje en Italië gele vlekken op het overkleed. Op andere plaatsen, moesten het groene, of ook wel blauwe vlekken zijn. Een oud-Egyptisch tyran (Ptolomäus Philopator) had eens bevolen, alle Joden, de figuur van het aan Bacchus gewijde klimopblad, voor het voorhoofd te branden. Een ander Oostersch despoot, had hen eens allen in de hand laten brandmerken. Weder een ander had bevolen, dat zij allen het beeld van een kalfskop, ter herinnering van het gouden kalf, om den hals moesten dragen. Slechts door groote geldsommen, konden de Joden zich deze hun opgedrongene schandteekenen afkoopen. Even als den vreeselijken inval der Mongolen in de 13de eeuw, zoo schreef men ook iedere ramp die de Christenheid trof, aan de Joden toe en strafte hen daarvoor, als waren zij er inderdaad schuldig aan. Sedert de kruistochten, werd bijna iedere gebeurtenis, die allen met schrik vervulde of enkelen schade berokkende, epidemiën, branden enz. op de Joden door roof en moord gewroken. Toen de pest uit het Oosten ons werelddeel binnentrok, schreeuwde men, dat de Joden de melk der aarde, de bronnen, vergiftigd hadden. Uit hostie en christenbloed, zoo zeide men, wisten zij een vreeselijk elixer te bereiden. Als ergens een hevig onweder, gepaard met hagelslag en wolkbreuk losbarstte, dan heette het, dat de Joden gedurende dien tijd een wassen beeld van den Verlosser in hunne synagogen gekruisigd hadden, en met een vreeselijk Hepp-Hepp-geroep viel dan het razende gepeupel op de Joden-kwartieren aan. Eene Konings-krooning of eenige andere plechtigheid, die vele Christenen te samen bracht, ging gewoonlijk met een "Joden-spektakel" gepaard, als behoorde dit mede tot de Christelijke feesten. Als zelfs Koningen in hunne, in het parlement gehoudene redevoeringen, over de Joden als over een "verpestend, volk" spraken, waardoor zij hun land bevlekt beschouwden; dan was het geen wonder, dat buiten het parlement en de residentiën der Koningen, zulke mannen als de beruchte ridder Rindfleisch in het jaar 1290, zich verhieven, en terwijl zij verklaarden, door God gezonden te zijn om den aardbodem van de pest dezer christenvijanden te zuiveren, de landen aan het hoofd van woeste horden doortrokken, de Joden als wilde dieren doodden en hen op de marktpleinen bij groote hoopen verbrandden. Afschuwelijke misdaden zijn daarbij, door hen die zich Christenen noemden, gepleegd. De geest der kinderen Israëls echter ontvlamde zich tot roerende, bewonderingswaardige en heldhaftige daden.--Men zette hun het mes op de keel en riep hun toe: "zweer uw geloof af, Jood, of sterf!" Zij riepen uit: "Hoor ons, God Israëls!" en stierven als vrome martelaars. Om hun geloof te redden gaven zij dikwijls zelf zich den dood. Vaders stieten hunne dochters neder, en deze bliezen haren laatsten adem uit, terwijl zij zuchtten: "goed gedaan, vader!" "Zulke den dood verachtende menschen," roept een christen-geschiedschrijver van den toenmaligen tijd uit, "kan men met recht met de meest geprezene helden der geschiedenis vergelijken." Van de christelijke scholen waren de Joden natuurlijk in den regel uitgesloten. Eveneens waren hun sedert de kruistochten de gilden gesloten en hun alle ambten, iedere eereplaats in den staat, ja! bijna ieder fatsoenlijk handwerk ontzegd. Zij behoorden bijna niet meer tot de maatschappij. Midden onder de burgers, leefden zij als paria's, als bannelingen. Onroerend goed mochten zij in bijna geen een land bezitten, en het roerende liet men hun slechts een tijd lang, om het hun ter gelegener tijd te kunnen ontrooven. In de meeste landen hadden de Joden geen ander grondbezit, dan _het plekje grond_, waarop zij hunne dooden begroeven, hunne _begraafplaats_. Bij de wreedheid voegde men nog de ergste hoon en bespotting. Overal waren oude, als wetten heilig gehoudene misbruiken, om de Joden te vernederen. In de rijksstad Worms in Duitschland was het de gewoonte, dat ieder jaar op zekere dagen een aantal Joden als muilezels opgetuigd, voor een rosmolen gespannen en door drijvers voortgezweept werden, en zoo lang de machine bewegen moesten tot er 8 malder tarwe gemalen was; hiervan liet de Christelijke overheid zich koeken bakken, om ze terwijl zij zich tevens aan wijn te goed deden, intusschen te verorberen. In de stad Toulouse in Frankrijk heeft een geruimen tijd de gewoonte bestaan, dat op zekere Christelijke feestdagen de syndicus der Joden, op het marktplein moest verschijnen, om eene plechtige oorvijg te ontvangen. En deze gewoonte werd dikwijls met zooveel barbaarschheid nageleefd, dat eens bij een dergelijke plechtigheid, de kapelaan der Christenen den hoogsten magistraatspersoon der Joden tegen den grond sloeg. Toch waren de vrome Joden bij zulk eene plechtigheid in grooten getale aanwezig om als martelaars in deze beleediging--die zij als eene eer beschouwden--te kunnen deelen. Als schapen dreef men deze gesmade, gehate, geschandvlekte Joden, overal in nauwe, sombere, van de Christenen afgescheidene wijken der stad, samen, die men in Duitschland "Jodenstraten," in Italië "_Ghettis_," in Spanje "_Juderias_" noemde, die op Christelijke Zon- en feestdagen en ook verder iederen avond, met grendels en ketens gesloten werden. Even als het slachtvee moesten de Joden bij de poort van iedere Christelijke plaats, per hoofd tol betalen, welke vernederende tol hier en daar zelfs in Duitschland, naast vele andere drukkende misbruiken, tot op den nieuwsten tijd bestaan heeft. In die _Ghettis_, in de Jodenbuurten, waarin zij slechts onder elkander leefden, slechts onder elkander huwden, waarin zij met hunne steeds in angst verkeerende familiën ingesloten waren, en waarin zij gemeenschappelijke en stille wraakgebeden ten hemel zonden, moesten natuurlijk de Joden dat worden wat zij geworden zijn; zij moesten versuffen en verstompen. Zelfzucht, verstoktheid, christen- en menschenhaat moesten zich van hen meester maken. "Strenge afzondering even als groote mate van in zich zelve gekeerd zijn," zoo zegt een Duitsch schrijver, "schijnt een hoofdkaraktertrek der Joden in het algemeen te zijn. Nooit ziet men hen vroolijk en onbevangen de genoegens des levens genieten of die rondom zich verspreiden. Nooit ontleenen zij liefelijke woorden aan de phantasie, nooit maken zij al stoeiende kunstige verzen, nooit geven zij zich vroolijk en juichend over aan dans en spel. Alleen het beredeneerde verstand meent men bij hen aan te treffen. Een diepe ernst, een sombere angst ligt over hun geheele zijn uitgespreid." _Misschien zeer waar, mijnheer! maar zeker zeer natuurlijk_!--Want als dit alles al niet reeds van oudsher zoo bij de Oostersche Joden geweest is, hoe zou het bij de Joden der midden-eeuwen anders hebben kunnen zijn! Daar zij zich in den omgang met hunne medemenschen niet konden verheugen, daar zij zich met geene, ook niet met den laagsten stand der Christenen op gelijken voet konden bewegen, daar zij om zoo te zeggen, de paria's van Europa waren, was het gewis niet wèl mogelijk, dat zij anders dan verdrietig en bekrompen van geest werden? Het _Jodendom_ zelf en zijne voorschriften moesten wel de voornaamste onderwerpen der studie worden, waarin zij zich verdiepten, waarover zij steeds redekavelden, uit wier bronnen zij hun geestelijk voedsel putten. Daardoor kwam het, dat zooveel geleerde rabbijnen en leerlingen van rabbijnen, zich op zoo verwonderlijk veel onnutte wetenschappen toelegden, zulke groote woordenzifters en spitsvondige uitleggers voortbrachten. Grootsche vrij denkende menschen, die òf door verstand òf door kunst uitblonken, konden zich, zoo als gemakkelijk te begrijpen is, uit die _Ghettis_ niet ontwikkelen, hoeveel talenten ook in hen sluimeren of telken jare afsterven of vernietigd worden mochten. Daar hun honderd andere wegen, waarlangs de Christen zich verdienstelijk of beroemd kon maken, afgesloten waren, zoo moesten zij zich wel met het _eenige_ bezig houden wat hun nog over bleef, en waarop de Christenen zich niet _mochten_ toeleggen, op de geringste en verachtelijkste handwerken, op geldwisselarij, woekerhandel, en op vele andere, winst beloovende en het lieve leven rekkende kruis- en dwarswegen. Door nood gedrongen moesten zij wel, kramers, oud-kleerenkoopers en schacheraars van het werelddeel worden of blijven. Daar zij gedwongen werden, hoon en smaad te verdragen, gewenden zij er zich aan, zich daaraan zonder tegenspraak te onderwerpen en konden zij niet anders dan ongevoelig worden voor de eischen der eer. Daar zij zich overal voor de overmacht moesten terugtrekken, daar zij reeds als kinderen zagen hoe hunne vaders al het hunne verborgen, en zich zelven eene schuilplaats zochten, zoo werden ook deze afstammelingen der heldhaftige Makkabeën angstig en lafhartig, gedrukt en kruipend. Zij maakten zich al die talenten eigen, waarmede de zwakke en dienstbare zich alleen verdedigen of wreken kan, listige veinzerij, geslepene welbespraaktheid, voorzichtig en spitsvondig verstand, en een hun in hooge mate eigen sarcasme en satyrieken zin, die hen in staat gesteld heeft op het gebied van literatuur en kunst zeer pikant voor den dag te komen. Het is dien ten gevolge zeer natuurlijk, dat de Joden, wanneer zij ook al van den beginne af reeds eenigzins zoo waren, toch niet anders _worden_ konden dan zooals zij zijn. Het is veeleer zeer te verwonderen, dat bij den onmenschelijken druk, waaronder zij eeuwen lang zuchtten, zij niet ten prooi zijn geworden aan volslagen ongodsdienstigheid, verwildering en zedeloosheid. Maar zoo zeer was de oude eerwaardige wet van Abraham en Mozes dit volk ingeprent, dat zij even als in Egypte en Babylon, zoo ook in hun duizendjarig martelaarschap aan den Rijn en aan den Weichsel, hun vromen zin, hun geloof aan eene verlossing, aan hunnen God nooit verloren.--Bijna alle volken van den aardbodem zijn sedert de tijden van Abraham, eens of meermalen van godsdienst veranderd,--heidenen zijn Christenen of Mahomedanen geworden; geheele groote en schitterende godsdienststelsels, zooals dat der vuuraanbidders, die der Grieken en Romeinen, zijn binnen die tijdruimte onder de geesten der menschheid opgekomen en weder verdwenen. _Het geloof der Joden_ alleen, heeft zich onder onnoembare verwoestingen, stuiptrekkingen en rampen onveranderd en ongedeerd, even als de piramiden van Egypte, weten staande te houden. En even onverwoestelijk zijn onder hen de oude patriarchale zeden gebleven, die hun door die begenadigde, persoonlijk met God en de engelen omgaande menschen, gegeven waren. Ouderliefde, kinderlijke eerbied, kuischheid en reinheid van omgang, innig familie-verband, verder barmhartigheid en hulpvaardigheid, zijn zoovele prijzenswaardige eigenschappen, die de Joden onder alle omstandigheden hebben weten te bewaren. Overal, waarheen zij getrokken zijn of waarheen het noodlot hen slingerde, hebben zij alles wat hen naar lichaam en geest kenmerkte, verwonderlijk goed weten te bewaren. Ik zeg: "ook wat hen naar het lichaam kenmerkte", want niet zonder verwondering kan men de Joden-physionomiën beschouwen, die vele eeuwen voor de geboorte van Christus, Egyptische kunstenaars op hunne monumenten afbeeldden, en die in vorm, uitdrukking en alle détails volkomen gelijken op die der Joden, die wij dagelijks om ons henen zien. Men zou de Joden in hunne oude ommuurde _Ghettis_, met de Prinses onzer vertelseltjes kunnen vergelijken. Als rozen bloeiden zij in die schuilhoeken, als in een bosch van allerlei struikgewas en onkruid. Als door een tooverslag leven om zich verspreidende, zijn de ridders van den nieuweren tijd, de voorstanders der Joden-emancipatie, eerst de Nederlanders en Engelschen, bij wie alle bevrijding der Europeanen uit de hen kwellende politieke banden een aanvang nam, daarna Frederik  II en Jozef de Goede, vervolgens de Fransche revolutie en Napoleon, deze schuilplaatsen bevrijdend binnengedrongen, hebben op den geest der Joden ingewerkt, en hebben verstomptheid en dofheid plaats doen maken, voor leven en levendige deelname in hetgeen rondom hen gebeurde. Als nieuwgeboren is het onverwoestbaar Israël opgetreden, en talenten en krachten hebben zich onder hen ontwikkeld, wier ongedachte macht ons nu schier overweldigt. En thans, nu dit werk in alle landen reeds groote vorderingen gemaakt heeft, kan men slechts weinige takken van het menschelijke weten noemen, aan welke dit merkwaardige volk geene uitstekende vernuften geleverd heeft. Aan de philosophische wetenschappen hebben zij mannen als Spinoza, de groote denker van Amsterdam, en Mendelsohn, de welwillende, zoo vast van karakter zijnde philosoof van Berlijn, gegeven, wier onsterfelijke namen naast die van een Des Cartes en Kant genoemd worden. De mathematische wetenschappen ontvingen van hen vele heldere en scherpzinnige koppen, en als rechtsgeleerden hebben onder hen een Asser in Nederland, Cremieux in Frankrijk en vele in Duitschland geschitterd. De artsenijkunde was van oudsher het erfdeel der Joden, en men zou eene eindelooze lijst kunnen maken, als wij al hunne Esculapen van ouderen en nieuweren tijd wilden opnoemen. De Israëliet Block is als natuurvorscher algemeen bekend. Friedländer is de naam eener Israëlitische familie, waarvan zich vele leden als geneesheeren, philosofen en schrijvers beroemd hebben gemaakt. Voor staatslieden en diplomaten hebben de Joden ten allen tijde getoond groote geschiktheid te bezitten, zoodra men hen daartoe maar wilde gebruiken. Zelfs toen zij zeer onderdrukt werden, hebben, in het Oosten zoowel als in het Westen, altijd eenige Joden, van uit de kabinetten der Koningen de lotgevallen der volken bestuurd en hunne betrekkingen geregeld. Joodsche Groot-Vizieren, die even als Jozef in Egypte, de rechterhand van machtige heerschers waren, wijst de oude geschiedenis ons in menigte aan. In den nieuweren tijd, sedert den vooruitgang der emancipatie, hebben wij de spreekgestoelten, de presidents-zetels onzer parlementen, ja! zelfs de minister-zetels in Engeland, even als in Frankrijk en Duitschland, door welsprekende, behendige, voorzichtige, vaderlandslievende afstammelingen van den stam Israëls bezet gezien. Even als de pen, zoo hebben zij ook met ijver en goed gevolg de lier ter hand genomen, en wij behoeven ons slechts te herinneren, dat de dichter Michael Beer in Berlijn, dat Heinrich Heine, dat de componisten Meijerbeer en Moscheles, die de harten van het volk wisten te treffen, van dien stam waren, om ons van het talent te overtuigen, waarmede zij de Muzen wisten te dienen. Voornamelijk de muziek behoorde, sedert de tijden van den ouden Koninklijken harpspeler, tot de kunsten, waarvan de Joden hartstochtelijk veel hielden; en nu, sedert hunne banden geslaakt zijn, is er letterlijk geen instrument te vinden, waarop Israëlieten ons niet, even als David eens Saul deed, in verrukking hebben gebracht. Minder hebben de Joden, even als al de Oosterlingen, op het gebied der _beeldende_ kunsten gepresteerd. Er is in Duitschland een tijd geweest--en het is nog niet lang geleden--toen slechts ééne _beeldende_ kunst, namelijk het graveeren, bij voorkeur door de Joden beoefend werd. Schilders en beeldhouwers hebben zij bijna niet voortgebracht, maar ook hierin bracht de nieuwere tijd verandering. Ik behoef onder anderen slechts aan een Bendemann, wiens "treurende Joden" en andere werken algemeen bekend zijn, te herinneren. Met goed gevolg hebben de Joden ook het tooneel betreden, en eenige acteurs en actrices, die in den laatsten tijd in Frankrijk en Duitschland het meest bewonderd werden, b.v. Rachel, Dawison, zijn uit de geopende poorten der Joden-wijken van de Duitsche steden te voorschijn getreden. Wat in de toekomst nog voor gelukkige talenten en vreugde verspreidende gaven, uit deze aan genie en geest rijke wijken verder moge opbloeien, laat zich niet bepalen. Verscheidene volken van Europa zijn, om zoo te zeggen, pas begonnen de oude banden te slaken, waarin hunne voorvaderen de Joden sloegen; de diepe duisternis, waarin men hen liet versmachten, weg te nemen. Het zou te ver voeren, wanneer wij wilden beproeven den graad van bevrijding en den stand der vorderingen van de zoogenaamde Joden-emancipatie, met andere woorden, der wettelijke bepalingen, waardoor zij tot de uitoefening van burgerlijke rechten en plichten, tot deelneming aan het algemeene recht en tot het bezit van een vaderland toegelaten zullen worden, in _ieder_ land aan te geven. Wanneer wij een blik terugslaan op het weinige dat hier boven gezegd is, en ons oog laten weiden over de weldadige resultaten, die dat werk van den nieuweren tijd reeds hier en daar verkregen heeft, dan mogen wij hoop koesteren, dat het langzamerhand overal gelukken zal, de moeielijke kwestie in het belang van beide partijen, zoowel der Christenen als der Joden op te lossen. In ieder geval echter is, naar het ons toeschijnt, niets meer geschikt ons met liefde te vervullen voor onzen grootmoedigen nieuwen tijd, die zich tot taak gesteld heeft de Joden en naast hen nog andere dienstbaren uit Babylonische slavernij te verlossen, dan een terugblik op de schandelijke en wreede onderdrukking, die de Joden in de harde, door menigeen nog zoozeer bewonderde midden-eeuwen, te verduren hadden. DE ARMENIËRS. De Armeniërs hebben zich ten gevolge,--of ten minste _grootendeels_ ten gevolge--der hun door de Turken gegevene impulsie zoover in Europa verstrooid, en hebben zich in menige streek van ons werelddeel, even als de Joden zoo ingenesteld, dat zij onder ons waarschijnlijk nog den val van het Osmanische rijk overleven zullen; wij kunnen, na de Osmanen en Joden geschilderd te hebben, gevoegelijk tot eene beschouwing der Armeniërs overgaan. Het vaderland der Armeniërs in Azië, ten Zuiden van den Kaukasus, is een hoog gelegen bergland vol prachtige weiden, dat zich om den heiligen berg der arke Noachs, om den Ararat, groepeert. De oorsprong van dit volk verliest zich in de grijsste oudheid, maar de berichten aangaande eenen vroegtijdigen bloei, macht en onafhankelijkheid van het door hen gestichte rijk, zijn zeer mythisch en zeer fabelachtig. De geschiedenis toont ons hen schier nooit anders dan in afhankelijkheid en verbrokkeld. Zij zelven noemen zich "Haik," naar hunnen stamvader, die, even als Abraham, uit de vlakten van Mesopotamië de bergen binnentrok, en daar de wieg van zijn volk in gereedheid gebracht zou hebben. Ontelbare malen tot op den tegenwoordigen tijd, werd hun land door naburige veroveraars onderworpen en verdeeld. Met zekerheid kennen wij slechts ééne periode van groote Armenische nationale macht en bloei. "Tigranes de Groote," een Armenisch Vorst ten tijde van Pompejus, onderwierp zich een aanzienlijk gedeelte van Westelijk Azië. Sedert deze groote Tigranes door de Romeinen overwonnen werd, is Armenië bijna altijd, ofschoon af en toe nog zelfstandige en inheemsche regenten-familiën voor korten tijd bij hen optraden, een speelbal der naburige machten, een schouwplaats van Aziatische harrewarrerijen en oorlogen geweest, en weldra geheel of gedeeltelijk door Byzantynsche, Egyptische of Perzische Satrapen, Arabische of Turksche Pascha's en Russische gouverneurs beheerscht geworden. Even als de Joden werden de Armeniërs nu eens door dezen, dan door genen machthebber uit het land verdreven, of in gevangenschap weggevoerd, of wel ter kolonisatie naar afgelegene provinciën gezonden. Dit treurige lot, even als de armoede hunner eigene bergen, die zij dikwijls, even als onze Alpenbewoners, vrijwillig verlieten, heeft hen zeker tot datgene gemaakt, wat zij geworden zijn, tot een even als de Joden overal verspreid, overal speculeerend handelsvolk. Reeds vroegtijdig hadden zij handelsverkeer met Babylon, waarheen zij langs den bij hen ontspringenden Eufraaat, de producten hunner berg-dalen voerden.--Ook naar Tyrus en andere Phenicische steden zouden zij reeds in de oudste tijden, de muildieren en paarden, die zij op de in hunne bergen gelegene weiden aanfokten, gebracht hebben, even als zij ook aan het hof der oude Perzische Koningen, jaarlijks 20,000 veulens van hunne edele en beroemde paarden-rassen leverden. Hoe meer zij hunne zelfstandigheid en hun oorlogzuchtig karakter verloren, des te handeldrijvender werden zij, zoodat zij zich ten laatste als handelscommissarissen over geheel Azië verspreid hebben. Men vindt ze reeds vroegtijdig tot in Hindostan toe, van waar ons reeds in de midden-eeuwen door hunne bemiddeling, de rabarber, de zijde, de edelgesteenten, kruiden en andere kostbare waren toegevoerd en in het Westen verdeeld werden. Zij waren en zijn, in deze takken van Oosterschen handel, in zekeren zin de mededingers eerst der Joden en Arabieren en later van het andere, reeds dikwijls genoemde en nog verder oostwaarts verspreide volk, de Tadschiks of Bucharen. Later heeft de handelsgeest hen zelfs in het Oosten naar China en in het Zuiden naar de bronnen van den Nijl gevoerd, waar de geschiedenis ons bij wijlen in Abessinië invloedrijke Armeniërs toont. Ook reeds in Europa zelve moeten deze Aziatische industrie-ridders, reeds vroegtijdig bezoeken hebben afgelegd; enkele wellicht reeds met de oude Pheniciërs, Grieken en Romeinen. De Byzantijnsche Keizers verplantten sedert de 8ste eeuw vele uit hun land verdrevene Armeniërs, die reeds vroegtijdig ijverige aanhangers van het Christendom waren geworden, naar Europa, en ruimden hun wijken in Thracische en Grieksche steden in. In de midden-eeuwen, ten tijde der kruistochten, zullen waarschijnlijk ook de Venetianen en Genueezen hen hebben leeren kennen, en naar hunne Europeesche markten gebracht hebben. Evenwel zijn zij eerst hoofdzakelijk en in grootere massa's tot ons gekomen, na de veroveringen der Polen, Russen en Turken in het Oosten,--en sedert hebben zij zich dan ook op verscheidene Noord- en West-Europeesche punten nedergezet. Eene der eerste, vaste Armenische gemeenten, die ons bekend zijn, heeft zich in het midden der 13de eeuw in Lemberg in Gallicië gevormd, waar zij van de Gallicische Vorsten zelfs een eigen magistraat verkregen, en waar zij nog heden ten dage onder een afzonderlijken bisschop staan. Van daar uit hebben zij zich in kleine genootschappen of factorijen over alle steden van Polen verspreid. Ofschoon zij daar hunne Armenische taal vergeten hebben, en ofschoon daar ook hunne Kerk zich aan die der Katholieken aangesloten heeft, zoo herkent men hen daar nu nog overal aan hun eigenaardige Oostersche gelaats- en lichaamsbouw, zoo als ook aan hunnen ouden speculatieven zin. Even als in hunne Aziatische berglanden, zoo leggen zij zich ook in Polen hoofdzakelijk op den veehandel toe, en trekken zij met de kudden rundvee en paarden uit Podolië en Ukraine naar Warschau, Krakau en ook naar Breslau in Duitschland.--Ook hebben zij in deze landen buitendien nog altijd een groot deel van den handel in Turksche en Perzische waren in hunne handen, en deden zij daarvoor weleer dikwijls groote reizen van de Duitsche grenzen tot naar Perzië en tot diep in het Oosten. De Turken, die sedert het einde der 15de eeuw den Perzen bijna geheel Armenië afnamen, brachten het volk weder in grooten getale naar Constantinopel, waar sedert dien tijd de Armeniërs naast de Joden, Italianen en Grieken tot de aanzienlijkste en ondernemendste kooplieden behooren.--Men vindt ze nu ook als kramers, beambten, pachters van tollen en in de meest verschillende betrekkingen in alle steden van Europeesch Turkije, waarin zij naast de Grieken en Osmanen de derde rol spelen. Voornamelijk zijn zij de bankiers der Pascha's, en men kan zeggen, dat bijna alle inkomsten der Turksche provinciën door hunne handen gaan. Zij crediteeren hunne Pascha's in Constantinopel bij de regeering, zenden dan echter ook hunne agenten mede naar de provinciën, om op de inning der belasting het oog te houden. De handel in edelgesteenten en paarlen in Turkije is bijna geheel in hunne handen; zij zijn de voornaamste juweliers en geldwisselaars der Turksche hoofdstad. Van uit het Turksch-Grieksch schier-eiland, verspreidden zij zich vervolgens met de Turken ook over de Donau-Vorstendommen Moldavië en Walachije. In Zevenburgen bezitten zij eene eigene stad: "Armenopolis" genoemd, waarin 400 Armenische familiën wonen, die handel drijven in hoornvee en in fabriekswaren. In Hongarije wordt de geheele stad Neusatz bijna uitsluitend door Armeniërs bewoond, en in de vlakten tusschen Donau en Theiss pachten zij gewoonlijk de groote Keizerlijke püsten of weiden, om er stoeterijen op te richten en waar zij, even als eens ten tijde der oude Perzen-Koningen in hun vaderlandsch bergland aan den Ararat, paardenhandel drijven. Zij zijn overal ook in Hongarije even als in Polen, de grootste pachters, vee-fokkers en rundvee-handelaars. Als zoodanig zijn zij dikwijls rijk en aanzienlijk geworden en somwijlen in den adel van Hongarije, Walachije, Moldavië en Bukowina opgenomen. Ook onder den Poolschen adel vindt men somwijlen familiën van Armenischen oorsprong, even als men eens onder den Spaanschen adel vele familiën van Joodsche afkomst aantrof. In verbinding met de Turken, heeft de toenemende macht der Russen het meest tot de verbreiding der nijvere Armeniërs bijgedragen. Reeds onder de Tataren hadden zij zich aan de Wolga in Astrachan nedergezet. Toen de Russen deze stad in het midden der 16de eeuw veroverden, begonnen de Armeniërs, even als de Bucharen, den handel van Rusland met dien van het Oosten, in het bijzonder met dien van Perzië, te verbinden. Vooral Peter de Groote stelde veel belang in hen en verleende hun, in het einde der 17de eeuw, vele privilegiën voor hun verkeer in en door Rusland. Daar de Perzen zelven hun vaderland niet gemakkelijk verlaten, en nog minder gaarne tot groote reizen in Noordelijke landen besluiten, zoo werden de Armeniërs zoowel in Europa als in Azië hunne zaakvoerders. Zij zetten zich nu niet alleen in grooten getale in Astrachan, maar ook in andere Zuid-Russische steden neder, en maakten zich langzamerhand grootendeels meester van den Perzischen handel aan de Kaspische Zee; daar hebben zij in beide werelddeelen hunne kantoren, aan de eene zijde ver naar Iran toe, aan de andere zijde even ver Rusland in. Daar de Czaren gaandeweg in die streken eene vaste orde van zaken in het leven riepen, en begonnen hunne banieren over de Christenen van het Oosten te laten waaien, zoo namen de Armeniërs ook bij verscheidene gelegenheden, als zij in de oorlogen tusschen de Turken en de Perzen in het nauw gebracht werden, met geheele scharen de wijk naar Rusland. In de tachtigste jaren der vorige eeuw vluchtten eens niet minder dan 15000 Armeniërs, onder aanvoering van hunnen aartsbisschop Argutinsky Dolgoruky, over den Kaukasus naar Europa. Catharina II wees hun verscheidene woonplaatsen aan, van waar uit zij zich verder verspreidden. Onder anderen stichtten zij, in de moerassen en steppen van den Don, de niet onbelangrijke en wel bekende stad Nachitschewan, van waar uit door hen de wijnbouw en zijdeteelt over Zuidelijk Rusland verbreid werd. In Astrachan, de stad aan den mond der Wolga, waren reeds tegen het einde der 18de eeuw, nagenoeg alle fabrieken en industrieele etablissementen in het bezit der Armeniërs. Zij hebben nu ook hunne factorijen en kleine koloniën tot aan Moskou, en tot aan de Oostzee in Petersburg vooruitgeschoven. Nadat Rusland den Kaukasus overschreden was, werd dan ook een aanzienlijk gedeelte van het oude Armenië, en met dit gedeelte ook de heilige berg Ararat zelve, de oude hoofdstad Eriwan en het beroemde klooster Edschmiadzin, de zetel van het opperhoofd der Armenische kerk, van deze Europeesche macht afhankelijk, en hiermede werden voor dit Aziatische volk weder vele nieuwe wegen en poorten naar Europa geopend. Men ziet hen nu ook dikwijls, soms zelfs als officieren, in het Russische leger, ook zijn zij in den Russischen adel binnengeslopen, en eenige der bij ons meest bekende namen van Russische Grooten--ik wil slechts de beroemde familie der Graven Lazareff noemen--zijn van Armenischen oorsprong. Ook in Westelijk Europa heeft dit merkwaardige Oostersch handelsvolk, zich in lateren tijd verder verspreid. Zij ontbreken natuurlijk niet op de wereldmarkt te Londen. Men vindt ze in Amsterdam en in Marseille, en eveneens in de Keizerstad Weenen. In de lagunen van Venetië, op het kleine eiland San Lazaro, dat de senaat in het jaar 1717 aan eene, door den Armenischen hervormer Mechitar gestichte, en door de Turken uit Morea verdrevene gemeente schonk, hebben zij een door zijne literarische werkzaamheid, zijne Armenische drukkerij en opvoedingsgesticht beroemd klooster gebouw, "het Mechitaristen klooster van S. Lazaro," van waar uit de gezamenlijke Armenische koloniën van Europa en ook het Aziatische vaderland zelf, gedurende anderhalve eeuw, van boeken en geletterde zendelingen en priesters voorzien geworden is. Dergelijke Armenïsche drukkerijen en instellingen voor geleerdheid, hebben ook bij tijden in Marseille, Rome, Amsterdam, Livorno, Moskou en in andere plaatsen bestaan. Want trots hun treurig nationaal-lot zijn de Armeniërs van oudsher,--en ook hierin komen zij met de Joden overeen--zeer ijverige navorschers geweest, en hebben zij overal eene levendige belangstelling voor de literatuur van hun vaderland en van hunnen godsdienst bewaard. Nadat zij--reeds in de 2de eeuw na de geboorte van Christus--tot het Christendom bekeerd werden en den bijbel in hunne taal overzetten, hebben zij eene massa theologen en kroniekschrijvers voortgebracht, en hunne geschiedschrijvers worden, boven alle historici der Oosterlingen, als kritisch en als mannen van smaak geroemd. Hunne literatuur is eene rijke bron voor de geschiedenis der West-Aziatische volken, waarmede die der Armeniërs steeds innig samenhing. De taal, waarin zij schreven, is wel rijk en beschaafd, maar even als hun bergachtig vaderland, uiterst hard, vol opeenhoopigen van lastige consonanten en schier nooit gehoorde klank-samenstellingen. En daarin vormen de Armeniërs een opvallend contrast met hunne gebieders, de Osmanen. Zij, een zacht en buigzaam handelsvolk, bezitten een hard en ruw orgaan en tongval. Deze daarentegen, de Turken, een oorlogzuchtig heerschersvolk, hebben eene uiterst zachte, melodieuse en welluidende taal, wier accenten men met het gekabbel van het water vergeleken heeft.--Men heeft er lang over gestreden, tot welken grooteren stam die Armenische taal en het haar sprekende volk, gerekend moeten worden. Wegens groote overeenkomst met het Syrisch en Oud-Phrygisch, heeft men de Armeniërs met de Joden en Arabieren tot de Semitische stammen willen tellen. Vele geleerden waagden het echter niet, hen bepaald onder de Semiten of eenige andere groote groep te rangschikken. En de Duitsche taal-vorscher Adelung meende te mogen beweren, dat het Armenische volk en hunne taal, die zoovele, nergens anders te vinden eigenaardigheden bezit, eene natie en een tongval op zich zelve waren en dat zij geheel op zich zelven stonden. Eerst in lateren tijd is men het daarover eens geworden, dat de Armeniërs met hunne naburen, de Perzen en Kurden, als ook met de Slawen en Duitschers, een tak van den grooten Indo-Germaanschen volks- en taalstam uitmaken. Men heeft in hunne taal de wezenlijkste elementen en karakter-kenmerken van dezen grooten stam weder herkend, ofschoon in haar, in de laatste vier eeuwen, tengevolge van het voortdurend verkeer van het volk met de Turken en Arabieren, niet alleen vele Turksche en Arabische _woorden_ ingedrongen zijn, maar ook zelfs de geheele Armenische bouworde der volzinnen, zich naar de wetten der taalkundigen dezer beide volken veranderd heeft. Met het aannemen van de Indo-Germaansche afkomst der Armeniërs, stemmen de opmerkingen, die men over hun lichamelijk voorkomen maken kan, zeer goed overeen. De Armeniërs zijn een welgemaakt slag van menschen, zij hebben zeer regelmatige en volle gelaatstrekken en, bij donker haar en zwarte oogen, eene fraaie, blanke Kaukasische tint, en hebben onder alle Oosterlingen de meeste overeenkomst met de Perzen, de echte broeders der Indo-Germanen. Merkwaardig is het, hoezeer alle Armeniërs op elkander gelijken, en hoe bij hen schier iedereen even fraai en even welgemaakt is, als waren zij allen van dezelfde familie. Veel in hun uiterlijk en in hunne manier van doen, en zelfs in hunne wetten en gewoonten, herinnert echter ook aan de Joden. Zoo hebben zij b.v. verscheidene Joodsche verordeningen aangenomen, zooals de Joodsche gebruiken bij het slachten van vee, bij het vasten, en de Mozaïsche beschouwingen over reine en onreine spijzen. Misschien wijst dit op eenen vroegeren historischen en ethnischen samenhang beider volken. Misschien echter ook hebben de Armeniërs deze dingen eerst met het Christendom, en met den daardoor bij hen bekend wordenden bijbel overgenomen. Het beroemde Koningsgeslacht der Bagratiden, dat Armenië in de 9de en 10de eeuw regeerde, zou van Joodsche afkomst geweest zijn. Ook vindt men bij de Armeniërs, even als bij de Joden, en daarin verschillen zij, even als andere Oosterlingen, zeer van de Indo-Germanen--geene standen, geene geboorterechten, geen adel, geene onderhoorigheid of lijfeigenschap. Hunne gemeenten hebben een zeer democratisch bestuur, terwijl bij hen, even als bij de Joden, eene groote patriarchale macht uitgeoefend wordt. De familie-band is bij hen even sterk als bij de Joden. Zoolang de hoofden van het gezin, vader en moeder, leven, zoolang blijft steeds de geheele familie één, en blijven alle leden, zonder dat er boedelscheiding plaats heeft, onvoorwaardelijk gehoorzaam aan het hoofd. In hun vaderland zelf, komt het niet zelden voor, dat bij een 80 jarigen patriarch drie geslachten bij elkander leven en met elkander huishouden, vier à vijf gehuwde schoonzonen en dochters in den ouderdom van 50 tot 60 jaar, en dan nog kleinkinderen van 30 jaar en hunne kinderen, de achterkleinkinderen. Even als de Joden, zoo houden ook de Armeniërs den gemeenschappelijken band van den godsdienst in eere. Deze band is bij hen sterker dan taal, afkomst en alle andere kenmerken van nationaliteit. Men heeft hen dikwijls de Christelijke Joden genoemd. Daarom wil de Armeniër liever naar zijn geloof "Katholiek" dan naar zijne nationaliteit "Armeniër" genoemd worden. Alleen zij, die de oude Armenische kerk trouw gebleven zijn, noemen zich gaarne "Armeniërs," evenwel niet omdat zij tot het Armenische volk, maar omdat zij behooren tot de Christelijk-Armenische kerk, waaraan zij hunne beschaving en het geheele bestaan hunner nationaliteit te danken hebben. Nergens zijn de Armeniërs in Europa tot zoo diepe ellende verzonken, als op vele plaatsen de Joden, met wier lot het hunne anders bijzonder veel overeenkomst heeft. Men treft hen bijna overal aan als welhebbende, dikwijls rijke en invloedrijke burgers. Dit laat zich ten deele daaruit verklaren, dat aan deze zeer intelligente en voor hunne zaken zeer geschikte menschen, als oude Christenen nergens een zoo hard lot bereid werd als den Joden--ten deele ook daaruit, dat zij zich nooit zooals de Joden, uitsluitend op den kleinhandel toelegden. Zij zetten zich ook goedschiks als landbouwende kolonisten op eene of andere plaats neder, en hier en daar werden zij zeer goede kunstenaars en fabrikanten. Overal toonen zij zich een stil en ernstig, volhardend, onverdroten en onvermoeid volk, alleen verzot op geld verdienen. Matig in eten en drinken, houden zij weinig van pronk en publieke vermakelijkheden. Zij zijn het best in hun schik, als zij met de hunnen, in hunne gewoonlijk zeer zindelijke en zorgvuldig versierde huizen opgesloten, hunne winst berekenen kunnen. Niet oorlogzuchtig maar bang van aard, trekken zij zich van alle twistpartijen, onrust en oploopen terug, en tevreden hunne zaken te mogen drijven, toonen zij zich loyale onderdanen. Zij koesteren niets minder dan lust tot veroveringen en gedachten voor eene nationale onafhankelijkheid, geen naar grootsche zaken strevenden zin, geen geestdrift _pour l'honneur_! Zoo lang hunne zaak goed gaat, zijn zij de onderdanigste menschen der wereld. Daarom zijn zij door de Turksche Ulema's ook wel de "_paarlen der ongeloovigen_" genoemd geworden. Het geheele getal der in Europa levende Armeniërs zal nagenoeg een millioen personen bedragen. In Azië zullen er wellicht wel dubbel zooveel zijn. Van veel meer gewicht echter zou zich dit onder ons Europeanen verstrooide volk voordoen, wanneer wij de kapitalen en waarden, die zij bij ons in omloop brengen, konden begrooten. DE ZIGEUNERS. De wilde Nomaden-horden uit Azië, die met het zwaard in de vuist hunne invallen in Europa zoo dikwijls herhaalden, zijn ook allen (met uitzondering alleen der voor de beschaving gewonnene Magyaren) door het zwaard bij ons omgekomen. Nadat de Europeanen hunne macht gebroken hadden, hebben zij later geen last meer van hen gehad. Geene troepen, die van de horden van Attila of van Dschingis-Chan waren afgeraakt, hebben zich in de bosschen en op de vlakten van ons werelddeel verstrooid, en hebben daar getracht zich, als aanhoudende plagen der volkeren, staande te houden. Zij hebben niet getracht, in de landen, die zij niet als dappere ruiterstammen konden innemen, als sluipende dievenbenden voor altijd te blijven. Zij verschenen bij ons als een onweder en verdwenen als een nevel. Maar dikwijls is het gemakkelijker, zich tegen leeuwen te verweren, dan de verbreiding van kleine plaaggeesten tegen te gaan. Wat aan de strijd- en rooflustige ruiter- en herdersvolken, volgens hunnen aard niet gelukken mocht in Europa, waar zij niet alle bergen en steden in weidelanden vervormen konden, dat heeft een stam, die alles behalve heldhaftig was, die volstrekt niet talrijker noch door eendracht machtiger was--de Zigeuners--tot stand gebracht. Nauwelijks laat zich eenig spoor van verwantschap tusschen deze vreemdsoortige schepsels en de Europeanen ontdekken, en toch hebben zij zich om alle volkeren van ons werelddeel als eene woekerplant--die tegen den eikenboom opklimt en zich om al zijne takken henen vlecht--heengeslingerd. In hooge mate onvatbaar voor ontwikkeling, hebben zij zich vrijwillig en met eene soort voorliefde aan de beschaafdste wezens der Aarde aangesloten, en al onze steden, de altaren en zetels der Muzen, omfladderd als nachtuilen het licht. Door de zon verbrande, half naakte kinderen van het Zuiden, zijn zij zelfs tot in de Noordelijkste uiteinden van ons werelddeel doorgedrongen, en hebben, zelfs in de koude landen der Moskowieten en Finnen, nauwlijks geleerd hunne naaktheid te bedekken. Door niemand uitgenoodigd, zooals de Magyaren door keizer Arnulph, of zooals de Turken door de Byzantynsche Keizers, zijn zij toch, als ongenoode gasten overal binnengedrongen. Zonder dappere aanvoerders, zonder wapens, voor ieder geweld terugwijkende, schuw als de vogelen van het woud, hebben zij zich allerwege in de kleine wildernissen, die zij tusschen onze akkervelden vonden en waarin zij hun verblijf zochten, gehandhaafd. En toch is bij al deze zonderlingheden ten slotte deze niet de geringste, dat de Zigeuners zich daar nog niet reeds lang bevonden, maar dat zij, die menschen zonder wet, ons werelddeel eerst binnentrokken, juist toen het zich uit den toestand van middeneeuwsche ruwheid tot de hoogte der moderne staatsregeling begon op te werken. In de ongeordende en politie-looze middeneeuwen, zou voor hen bij ons veel meer ruimte geweest zijn. En aan zulke aanleidingen tot landverhuizing uit Azië, als die was, welke hen omstreeks het einde der 14de en het begin der 15de eeuw van daar verdreven zou hebben, heeft het ook _vóór_ dien tijd niet ontbroken. Men zegt, en dit is wel de _waarschijnlijkste_ onder de vele hypothesen over het begin der volksverhuizing der raadselachtige Zigeuners, dat de vreeselijke invallen der Mongolen in Hindostan onder Timur en zijne opvolgers, het land zoo zwaar getroffen hebben, dat vele leden der meest onderdrukte en geplaagde onder de Indische volksklassen, zich weeklagende opgemaakt hebben en westwaarts de wereld ingetrokken zijn. De taal, die de Zigeuners naar Europa brachten, hunne huidkleur en hun lichaamsbouw, hunne neigingen en hunne lievelings-bezigheden, de hun zoo ingedrukte stempel van geringschatting der zedelijkheid, dit alles leidt ons naar Hindostan, en wel voornamelijk naar de geringste kasten van dit land, zooals ook hunne verschijning in Europa naar die gebeurtenissen heenwijst, die toen de geheele menschheid in rep en roer brachten. Vele der uitdrukkingen voor de eenvoudigste zaken, de namen voor de ledematen van het menschelijke lichaam, voor de tijdsverdeeling zijn in het Hindostansch (Sanskriet) en in het Zigeunersch bijna geheel dezelfde. Met betrekking tot hunnen lichaamsbouw schijnen zij, om zoo te zeggen, den Hindoe uit de ribben te zijn genomen. Zij hebben de ronde gelaatstrekken, de gebogen neus, het donkere oog, de kleur van haar en huid der Indische volken. Hun beenderenbouw is, even als die der Hindoe's, sierlijk en fijn. In den strijd met ontberingen zijn zij bijzonder taai, ofschoon zij niet op groote lichaamskracht kunnen bogen. Dikke Zigeuners vindt men niet. Hunne handen en voeten zijn klein en goed geëvenredigd. Verscheidene zeer onbeteekenende afdeelingen der Indische kaste der Sudras (de klasse der handwerkers), worden ons als het uitvaagsel der maatschappij geschilderd, die door alle anderen als onrein veracht worden. Zij voeren daar een zwervend leven in woeste streken, buiten de steden en bewoonde plaatsen, die door de hoogere kasten in bezit genomen zijn. Zij houden zich onledig met handwerken, die niemand anders beoefenen wil. Voornamelijk zijn zij de dienders en scherprechters van het land, dikwijls de rij- en stalknechten der rijken. Verder zijn zij smeden, welk edel handwerk, vreemd genoeg, in Indië tot de minst in tel zijnde behoort. Daar zij altijd van de godsdienstige gebruiken en plechtigheden hunner landslieden uitgesloten waren, zoo hebben zij bijna geenen godsdienst. "Zij hebben eene in het oog vallende neiging, alles wat andere menschen voor verheven houden, te bespotten. In de plaats van den godsdienst is bij hen het allergrofste bijgeloof getreden, en daar zij steeds onder een ongelukkig lot gebukt gingen, zoo hielden zij zich van oudsher veel bezig met het lezen in de toekomst, en met het voorspellen der zoo vurig verlangde verbetering van hun hard lot." Zij treden in Indië overal als waarzeggers op en voornamelijk houden zij zich onledig met de "chiromantie" (kunst om de toekomst uit de lijnen der hand te voorspellen). Verder wordt van hen gezegd, dat zij eene groote voorliefde voor muziek hebben, en daarvoor, even als voor den dans, eene groote geschiktheid bezitten. De beroemde Indische danseressen, de Bajadères (ten minste de geringste en rondreizende klassen onder hen), komen meestal uit hun midden te voorschijn. Ik behoef er nauwelijks op te wijzen, in hoe hooge mate dit alles, wat van de laagste klasse der Indische Sudras gezegd is, ook op onze Zigeuners van toepassing is.--Noch bij de Tataren, noch bij de Kopten in Egypte, noch bij de Arabische Bedouïnen, noch bij de tien verlorene stammen Israëls, noch bij eenig ander verwilderd of laag gezonken volk der wereld, waarvan men de Zigeuners wel heeft willen afleiden, ontdekken wij het portret van een stam of eene volksklasse, dat in alle bijzonderheden zóó op de Zigeuners gelijkt. De rondtrekkende klassen der genoemde Sudras hielden zich, naar het schijnt, van overoude tijden af, binnen de grenzen van Hindostan op. Ofschoon daar altijd onderdrukt en vervolgd, trokken zij, voor zooverre ons bekend, _nooit_, of ten minste nooit in aanzienlijken getale, _voor_ dien inval der Tataren het land uit. Noch den overwinnenden aanval der Macedoniërs onder Alexander den Groote, noch de talrijke latere invallen der Arabieren, Perzen en andere naburige volken, schijnen hen in aanhoudende en zich ver uitstrekkende beweging gesteld te hebben, ofschoon wel _eenige_ sporen, die wij reeds vroegtijdig van hen in Perzië en in eenige andere landen van het Oosten vinden, ook op, bij deze gelegenheden plaats gehad hebbende volksverhuizingen wijzen. Dat zij nu plotseling bij den inval der Mongolen, tegen het einde der 14de en het begin der 15de eeuw, van gedachten veranderden, op eens de vleugels uitbreidden en vervolgens, tegelijkertijd in zoo groote hoeveelheid en ook zoo ver naar het verre Westen, de vlucht namen, hebben eenigen als een bewijs der onvergelijkelijke wreedheid, waarmede die aanval gepaard ging, bij welken de menschen bij honderdduizenden geslacht werden, willen beschouwen. Daar de inval der Mongolen hoofdzakelijk uit het Noorden en het Noord-Oosten plaats had, zoo hadden de opgejaagde Sudras de beste gelegenheid om weg te komen, in Westelijke richting over den Indus.--In het Westen van Indië, in de delta van den Indus, waarin zij, waarschijnlijk kort voor zij hun land verlieten, samengedrongen werden, vinden wij ook nog den naam der provincie "Sind," naar welken de Zigeuners een der bij hen gebruikelijke namen "Sinti", d.i. "menschen van Sind" schijnen ontleend te hebben. Daar aan den Indus, moet ook nog een oude Indische volksstam "de Ziganen" bestaan, van welken verscheidene zich, bij hen die het land verlieten, aansloten, Van hen zal de bij de Westersche volken gebruikelijke benaming dier vluchtelingen afkomstig zijn. Bij de Perzen, Turken, Walachyers, Hongaren, Italianen, Duitschers, heeten zij Tschingenáhh, Chyganis, Cigaris, Zincalis, Czigánys, Zigeuners, wat niet anders dan wijzigingen van dien voor Oud-Indisch gehouden naam schijnen te zijn. Langs oude, door de natuur aangegevene wegen, verstrooiden zich de Zigeuners als het zand der woestijn, eenerzijds over de landengte van Suez naar Egypte, en door het geheele Noordelijke Afrika tot naar Marokko,' anderzijds door Klein-Azië over den Hellespont en langs de Zwarte Zee tot aan den Donau, en van daar uit midden door de woonplaatsen van alle Europeesche volken heen. Als "wildvreemde menschen van donkere tint, met ravenzwarte haren, golvende als paardenstaarten, met een onaangenaam morsig uiterlijk, zooals men in Europa nog nooit gezien had, bekleed met lappen grove wol, die met banden en strikken over de schouders vastgebonden waren, gezeten op magere paarden als ruige beeren, aangevoerd door opperhoofden, die zich als Hertog van Egypte en Graaf van Babylonië betitelden, en met brokken van gouden tressen en passementwerk behangen waren,"--zoo verscheen den zeventienden Augustus 1427, de eerste bende Zigeuners voor de stad Parijs. En, in opschudding gebracht, als ware een meteoorsteen uit den hemel gevallen, liepen de nieuwsgierige bewoners der Fransche hoofdstad naar de legerplaats der wonderlijke vreemdelingen, om deze te bekijken. Zij vertelden aan deze goede burgers, dat zij Christenen uit het Oosten, uit Egypte waren, waar zij ter wille van hun geloof vervolgd en verdreven waren, en dien ten gevolge oogstten zij al dadelijk menig fraai geschenk en menige almoes. Even als bij Parijs, in een dergelijken optocht en met _de zelfde_ klachten en vertellingen als _daar_, "een onbeschaafd, zwart, vreemd, woest en ellendig volk," zooals een oud Kroniekschrijver zegt, waren zij toen ook voor de poorten van Bazel, Zurich en vele andere Europeesche steden verschenen. En over het algemeen vallen nagenoeg alle datums, waarop in de oude kronieken der Westelijke landen van ons werelddeel, van hen melding gemaakt wordt, in de korte tijdruimte tusschen de jaren 1416 en 1430. In het Oosten, aan de Beneden-Donau in Hongarije en in Walachye, wil men hen reeds vroeger bespeurd hebben. In het jaar 1422 trokken zij over de Alpen en brachten zij ook de Italianen in verwondering, en niet lang daarna ontdekten ook de Spanjaarden hen in hunne bergkloven, en bij hunne schaapherders op de heidevelden der bergvlakten van Castilië. Ja! zelfs in Engeland en Skandinavië zijn niet _zeer_ lang daarna de jaarboeken des lands vol opmerkingen over deze geheimzinnige gasten.--Als kwikzilver schijnen zij door alle schiereilanden en landen, door alle bosschen en woeste streken van dit werelddeel heengegaan te zijn. Geene andere ons bekende volksverhuizing, is met zulk eene snelheid over Europa heengegaan. Zij waren zoo snel, als zat de schrik voor de Mongolen hen nog op de hielen. Het boven medegedeelde verzinsel, dat zij verdrevene christen-pelgrims uit Egypte (misschien van de sekte der Kopten) waren, dat hun in de oogen der Christenen een waas van heiligheid geven moest, had bij Parijs even als overal elders eene goede uitkomst opgeleverd, en zij herhaalden het vertelsel, overal waar zij kwamen. Zij moeten dit den Paus te Rome ook verteld en geloofwaardig gemaakt hebben, en van dezen dan ook passen en een begeleidend schrijven ontvangen hebben, waarin de Heilige Vader, den Vorsten der Christenheid aanmaande, deze lieden ongehinderd in hunne landen te laten rondtrekken, zoo lang de hun door den hemel toegedachte jaren van pelgrimsschap en boete duren zouden, _eene boete_, die hun opgelegd was geworden als straf, dat hunne voorvaderen de heilige Maria en het kind Jezus op hunne vlucht naar Egypte, meedoogenloos water en brood geweigerd hadden.--Dit, zoomede de nieuwsgierigheid die zij overal opwekten, zal den Zigeuners wel het voordeeligst geweest zijn, en hunne verbreiding door de Christenheid bevorderd hebben. Toen men deze "boete doende" pelgrims, over wie men aanvankelijk alleen hoogelijk verwonderd was, wat nauwkeuriger in het gelaat en in het hart zag, toen men hun roofzuchtigen aard, hun zedeloos en ontoegankelijk, schuw karakter, hun hart dat geenen godsdienst bezat, leerde kennen, toen begon men weldra hen anders te beoordeelen. "Niet, _martelaars_ en _slachtoffers_ van den Koning der Mongolen," zeide men, "waren zij, maar zijne dienaren en spionnen, die gekomen waren om de landen van Europa op te nemen, om een nieuwen inval der Tataren voor te bereiden." Veelvuldig verspreidde zich nu het denkbeeld, dat zij "Kaïniten," kindskinderen van den broedermoorder Kaïn, waren; die sedert de dagen der schepping, door den vloek van hunnen stamvader getroffen, rusteloos en voortdurend op Aarde moesten rondwandelen. Men noemde hen ook, "zonen van den Booze," terwijl men hunnen naam "Gitanos" van het Arabische Sheitan (of Satan) afleidde. En eindelijk gaf men hunnen naam "Zigeuners" of "Zigauners," ingekort tot "Gauner" (dief), in Duitschland aan alle dief- en roofgespuis. Op den korten gulden tijd der Zigeuners, waarin hun overal de wegen geopend waren, volgde dien ten gevolge al spoedig een ijzeren, waarin zij door verboden, straffen, onderdrukking, slavernij en plagen van allerlei aard vervolgd werden, en dat tot in den nieuweren tijd geduurd heeft. In Spanje trad reeds Koning Ferdinand, de vriend van Columbus, tegen hen op, en beval het geheele Pyreneesche schiereiland van het schadelijke gespuis te zuiveren. Maar ofschoon het dezen gekroonden jurist werkelijk gelukte, millioenen nuttige Mahomedanen en Israëlieten uit zijn rijk te verdrijven, zoo ontsnapten toch de _vlugge_ Zigeuners aan zijne ruwe handen. Zij fladderden, als opgejaagde vleermuizen, nu naar dezen, dan naar genen schuilhoek, en waren na eenigen tijd in Spanje weder in even grooten getale aanwezig als te voren.--Ook de machtige Keizer Karel V, vaardigde in al zijne Europeesche Staten, verschrikkelijke decreten tegen de Zigeuners uit. Maar, ofschoon hij groote legers der Franschen vernietigde en hunnen Koning gevangen nam, was hij toch machteloos tegen de kleine troepjes der onverdelgbare Zigeuners, die overal als hagedissen voor zijne jagers en gensd'armes vluchtten naar afgelegene plaatsen, en langs omwegen weder uit deze te voorschijn kwamen. In Frankrijk gaf Koning Frans de eerste bevelen tot hunne verdrijving, en op een rijksdag te Orleans werd aan alle overheden der stad bevolen, de Zigeuners te vuur en te zwaard te vernietigen. Maar hunne verdelging moest in Frankrijk even dikwijls als in Spanje bevolen worden, en was even dikwijls zonder de minste uitwerking als daar en in andere landen. Noch de verbannings-edicten der Koningen, noch de regelmatig van tijd tot tijd herhaalde besluiten der Fransche en Engelsche parlementen, noch de talrijke landdags-besluiten in Duitschland, noch ook de Pauselijke banbullen, die de eerste aanbevelingsbrieven vervingen, konden hen verslaan. Evenmin de harde verordeningen der Nederlandsche overheden, die, om zich van de Zigeuners te ontdoen, bevalen, dat ieder "heiden" (zoo noemde men ze hier)--die zich betrappen liet, na gegeeseld te zijn, uit het land moest verdreven worden.--Ook niet het nog hardere bevel der Zwitsersche republiek, waarbij ieder Zigeuner die, nadat de verbannings-wet uitgesproken was, op Zwitserschen bodem gevat werd, aan den _dood_ vervallen verklaard en aan den scherprechter overgeleverd werd. Zelfs Sultan Bajazeth fronste te vergeefs het voorhoofd, terwijl hij beval, dat deze zwarte kinderen van Indië zijn grondgebied in _beide_ werelddeelen _onverwijld_ verlaten moesten. Zij spotten ook met dezen maatregel, dachten: "_ubi bene ibi patria_" [8] en bleven tot op den huidigen dag talrijk in Syrië, Klein-Azië en in Europeesch Turkije, als onkruid dat niet vergaat. Ofschoon de minachting en de woede waarmede men de Zigeuners vervolgde, in verscheidene landen van Europa zoover ging, dat men als op wilde dieren jacht op hen maakte, zooals de Noord-Amerikanen zulks tegenwoordig op de arme Californiërs doen, ofschoon men deze ongelukkige menschenkinderen letterlijk met de wolven op ééne lijn stelde, zoo _bleven_ zij toch overal en plantten zich voort, als de vossen in de zandholen onzer heidevelden. Daar men met gedurende eeuwen uitgeoefende strengheid en geweld, met de zweep, met kerker en met galg, van de Zigeuners, wien toegevendheid en achteloosheid overal toegang verschaft had, niet meer bevrijd kon worden, besloot men eindelijk in nieuweren tijd in verscheidene landen, ze te behouden en hen door goedheid, scholen en opvoeding te beschaven, en zoo langzamerhand tot nuttige leden der maatschappij te maken. Juist die harde vervolging, zoo begon men nu te redeneeren, had de Zigeuners, zooals ook andere vervolgden, slechts nog weerspanniger en brutaler gemaakt; zij hadden zich in dat vuur verhard. Juist die drijfjachten waren voor hen de beste school voor allerlei streken en knepen, waardoor zij zich aan de macht van den staat wisten te onttrekken. Hun ingeboren haat tegen de Europeanen werd nog heftiger, hun gehecht zijn aan en blijven bij hunnen eigen stam nog eigenzinniger. Even als bij de Israëlieten, werd onder het lijden hunne taaie nationaliteit nog taaier, de kloof tusschen hen en de Europeanen nog dieper. In plaats van die kloof nog dieper te maken, begon men er nu aan te denken, er een brug over te slaan. Koning Karel III van Spanje, Maria Theresia, Jozef II, Katharina van Rusland, en andere Vorsten van de "eeuw der humaniteit," vaardigden bijna gelijktijdig zeer wijdloopige, welwillende en grootmoedige verordeningen uit ter kolonisatie, verandering en gelukkigmaking der Zigeuners in hunne rijken. In al die Staten werden hun landerijen aangewezen, vaste huizen, dorpen en scholen voor hen gebouwd. Dergelijke verordeningen werden tot op den jongsten tijd ook in vele andere landen uitgevaardigd, meermalen hernieuwd en nu op deze dan op gene manier gewijzigd. In Nederland en Groot-Brittanje trokken de zendeling- en bijbelgenootschappen zich de zaak aan, en in Engelsche steden (b.v. in Southampton) vormden zich "comités voor de verbetering van den toestand der Zigeuners." Men stichtte in Engeland een opvoedings-gesticht voor Zigeuners. Hetzelfde deed men ook te Friedrichslohr bij Nordhausen in Pruissen. Hier en daar traden ook eenige particulieren, die het lot der Zigeuners bijzonder ter harte namen, hunne behoeften en hun karakter bestudeerden, en aan het publiek voorstellen ter hervorming deden, als apostelen op. Ofschoon het wel geen twijfel lijdt, of deze in den nieuweren tijd ingeslagen weg ter bedwinging van het bij ons ingenestelde Zigeuner-element, is niet alleen de meest Christelijke, maar ook de eenige die eenig uitzicht op goede resultaten geeft,--want alle stemmen zijn het daarover eens, dat vervolging de Zigeuners doet blijven bestaan, dat verdraagzaamheid hen over het algemeen verzwakt--zoo moet men aan de andere zijde ook erkennen, dat _tot nu toe_ aan die vreemde en tegenstribbelende menschen, _ook zachtheid_ bijna altijd te vergeefs beproefd, en ook goedheid bijna altijd zonder het minste gevolg aan hen verspild werd. Onze pogingen om hen te verbeteren dateeren eerst uit de laatste eeuw, hunne barbaarschheid echter wortelt in den oorspronkelijken bodem van voor-historische tijden. De geschenken van landerijen, die hun in Spanje, Oostenrijk en Rusland gedaan werden, wisten zij niet naar waarde te schatten, en slechts weinigen van hen namen eene meer kalme en landbouwende levenswijze aan. In stede van de woonhuizen, die Katharina in Rusland voor hen liet bouwen, te gebruiken, leefden zij liever, als zij nu toch eens in het dorp blijven _moesten_, in hunne eigene tenten die zij in de tuinen of op de erven der boerenhuizen oprichtten. De kinderen der Zigeuners in Oostenrijk, die Jozef de weldaden van het onderwijs wilde doen genieten, moesten zijne beambten, als Alpenjagers de gemzen, opvangen en dikwijls met touwen gebonden naar den schoolmeester brengen. Hunne moeders, die men te vergeefs de goede bedoelingen trachtte begrijpelijk te maken, liepen schreeuwende mede, als wilde men hunne kleinen ter slachtbank voeren, en noemden den goedhartigen Keizer een tweede Herodes. Anderen zagen in deze pogingen om beschaving onder hen te verspreiden, den ondergang van hun volk, gaven hunne have en goed weg, en doodden soms zelfs, om den school- en woondwang te ontkomen, zich zelven, even als Cato, die den ondergang van zijn volk niet overleven wilde. Niet veel meer succes hebben de menschenvrienden in andere landen gehad, noch in Pruissen, waar de school in Friedrichslohr in 1837 weder verliep, noch in het zoo dicht bevolkte Engeland, dat zoo weinig plaats voor het wilde Zigeuner-leven schijnt aan te bieden. Hier werden de zoogenaamde verchristelijkte en hervormde Zigeuners, die de genoemde zoo werkzame maatschappij in Southampton in verscheidene burgerlijke betrekkingen bij Christenen gebracht had, nog ongelukkiger dan die hunner kameraden, die in een toestand van onbeteugelde vrijheid gebleven waren. Eenige Engelsche wijsgeeren hebben daarom het Zigeuner-ras met het ei van een koekkoek vergeleken, waarover zelfs een broedende paradijsvogel te vergeefs hare vleugels uitbreiden zou. Zelfs de zorgvuldigste en liefderijkste privaat-opvoeding, heeft dikwijls den wilden zin bij de Zigeuners niet meester kunnen worden, zelfs als men begon hun reeds in hunne vroegste jeugd goede zeden in te prenten. Daarvan worden vele merkwaardige voorbeelden verhaald, zoo b.v. het volgende: Een klein Zigeuner-meisje, dat in het beroemde door Willem den Veroveraar bij Southampton aangelegde woud, tot aan haar tiende jaar met de haren rondgetrokken had, beviel eene voorname en kinderlooze dame in zoo hooge mate, dat deze zich over de kleine wees ontfermde, haar onderwijs liet geven en haar eindelijk geheel bij zich in huis nam en als hare dochter hield. Charlotte Stanley--zoo heette de kleine, lieftallige wilde--werd als eene voorname Engelsche dame opgevoed en groeide tot eene schoone, talentvolle en goed onderrichte jonkvrouw op.--Een rijk jonge heer, een zeer beminnelijk bloedverwant harer pleegmoeder, vatte liefde voor haar op en was voornemens haar te trouwen. Hoe meer dit plan echter zijne uitvoering naderde, des te stiller en melancholischer werd de schoone Hindostansche bruid, en op een goeden dag was zij, tot niet geringe ontsteltenis der geheele familie, verdwenen. Dien zelfden dag hadden zich Zigeuners in de nabijheid van het slot opgehouden. Men ging hen na en vond de gezochte, de door allen beminde Charlotte, midden onder de kinderen des wouds, aan den arm van een langen, zwartharigen man, het hoofd der bende. Zij verklaarde, dat zij zijne vrouw geworden was en dat niemand het recht had haar van hem af te scheuren. Hare goedhartige pleegmoeder en haar voorname bruidegom waren daarover ontroostbaar. Later kwam Charlotte, in hare geheel veranderde kleeding, nog eens een vertrouwelijk bezoek bij hen op het slot maken, en toen vertelde zij: hoe het haar in de kamers van het kasteel langzamerhand te benauwd was geworden, hoe een onweerstaanbare trek naar haar vrij, omzwervend leven zich hoe langer hoe meer bij haar deed gevoelen, naar mate het oogenblik naderde, dat haar voor altijd aan die hooge muren zou vastkluisteren.--De man, dien zij onder hare halfwilde landgenooten voor zich uitgekozen had, moet een der losbandigste knapen geweest zijn, en zijne teedere en verwende echtgenoote op brutale wijze behandeld hebben. Zij echter beantwoordde zijne mishandelingen met toewijdende liefde, die hij als de schatting eener slavin ontving. Zij bleef hem echter trouw bij al de lotwisselingen van zijn stormachtig leven, dat hem nu eens naar de gevangenissen van Londen, dan voor de crimineele rechtbank van Schotland voerde.--Zij gevoelde geen verlangen naar haar vroeger luxueus leven en naar het paleis harer pleegmoeder. Daar bleef niets van haar over, dan haar steeds met een sluier behangen portret, waarnaar haar verlaten Engelsche vriend dikwijls treurend en zuchtend opkeek, en dat daar ook eens voor mij onthuld werd, om de heerlijke trekken dezer capricieuse schoonheid te bewonderen. Vele dergelijke verhalen en schilderingen van eene dergelijke, aan alle verandering weerstand biedende, en steeds tot haren oorspronkelijken vorm terugspringende natuur, treft men ook in andere landstreken aan, en het is daarom begrijpelijk, dat na zoovele pogingen tot gewelddadige verdrijving of tot langzame beschaving, wij nog heden ten dage de Zigeuners weinig veranderd vinden, in alle landen die zij reeds voor 400 jaren als pelgrims uit het Oosten binnentrokken en waarin zij zich genesteld hebben.--In de beneden-Donau-landen, waar zij zich bij voorkeur ophouden, heeft men hun aantal op meer dan 300.000 geschat; in Zevenbergen alleen op 75.000, in Moldavië en Walachije op 150.000. De heer Borrow, de beroemde beschrijver en waarnemer der Spaansche Gitanos, rekent hun aantal aldaar op 20.000. De heer Grapp, de vriend der Engelsche Gipsies, gelooft dat op de Britsche eilanden hun aantal 18.000 bedraagt. Waarschijnlijk zullen zich evenveel in Duitschland en Frankrijk ophouden. In Europeesch Turkije en Rusland is hun aantal ongetwijfeld aanzienlijk grooter. Bedenkt men, dat ook in Italië, waar zij in het Patrimonium Petri [9] het talrijkst zijn, en dat ook in Zwitserland, Nederland, Denemarken en Zweden, zelfs in Finland nog overal eenige Zigeuner-geslachten aangetroffen worden, dan mag men wel aannemen, dat het gezamenlijk getal Zigeuners in geheel Europa wel bijna een half millioen bedraagt. Grooter schat men ook niet het aantal van alle in Noord-Amerika woonachtige Indianen, en daardoor wordt aangetoond, dat ons oud, beschaafd werelddeel nog altijd een bijna even sterk element van nog niet aan de beschaving onderworpen nationaliteiten in zich omdraagt, als dat groote gedeelte der nieuwe wereld, zelfs als wij daarbij niet eens de Lappen, de Samojeden en welke heiden- en jagerstammen nog meer op onzen bodem mogen rondkruisen, in rekening brengen. In genoemde Donau-landen, waarover zij, uit het Oosten komende, zich het eerst verspreidden en waar men hen nooit met strenge wetten geplaagd heeft, hebben de Zigeuners zich ook het aanzienlijkst vermeerderd en hunne diepste wortelen geschoten. Zij hebben de politieke instellingen en den aard dezer landen en hunner gastvrije volken, zoo overeenkomstig hunne eigene neigingen gevonden, dat deze om zoo te zeggen een nieuw vaderland, een beloofd land voor hen geworden zijn, even als de Poolsche provinciën zulks voor de Israëlieten werden. De genealogie van vele Zigeuners in de meer Westelijke landen, wijst naar die Donau-landschappen, als de bakermat van hunnen Europeeschen oorsprong, heen. En wij zien daarin in zekere mate eene naäping of een naklank van die geruchtmakende en oorlogzuchtige ondernemingen der Hunnen, Magyaren en van andere uit dezelfde middelpunten naar dezelfde streken trekkende volken. In die landen zijn zij zoo zeer met het leven der inheemsche volken samengeweven en saamgegroeid, dat zij er een niet onwezenlijk deel van uitmaken. Verscheidene broodwinningen worden daar bij voorkeur door Zigeuners beoefend, en verscheidene takken van industrie zijn geheel in hunne handen. In Moldavië b.v. zijn zij in de huizen der grooten de huisslaven, de kamerdienaars en lakeien; zooals ook de Bojaren meestal aan de borst en met de moedermelk der Zigeuner-vrouwen groot gebracht worden, want deze zijn de gewone minnen bij de voornamen. Verscheidene onaangename rollen in het drama van het burgerlijke leven, hebben daar de Zigeuners op zich genomen. Zoo waren zij b.v. van oudsher in Hongarije scherprechters en beulsknechten, en als zoodanig muntten zij in de sombere dagen der martelingen van de arme aangeklaagden, door hunne, vindingrijke wreedheid uit. Ook wordt daar verder al het moeielijke en onaangename, wat niemand anders gaarne ten uitvoer wil brengen, aan een Zigeuner opgedragen, die gewoonlijk, als hem slechts eene geringe winst wacht, door vuur en water zou loopen. Eene zeer moeielijke en weinig winstgevende taak valt hun in Zevenburgen en Hongarije ook algemeen ten deel, namelijk het asschepoesters-werk, de glimmende stofjes edel metaal, uit de goud bevattende rivieren en beken van die landstreken, te zoeken. Men ziet hen in de Donau-landen, vooral in den ergsten tijd van het jaar, in het begin der lente, wanneer de sneeuw smelt en de regen bij stroomen nedervalt, wanneer de bodem door de wilde elementen doorploegd en nieuw goudzand opgewoeld wordt, langs de oevers der rivieren rondtrekken, hunne tenten opslaan, en nu hier dan daar beproeven, of niet iets van het blinkende stof in hunne schaapsvellen, die hun tot zeven dienen, hangen blijven wil. Het verlangen naar een stuk gouden treswerk, dat zij aan hun hoed hangen, naar een briljanten ring voor hunne vingers en ooren, naar het een of ander zilveren of vergulden voorwerp, dat zij honderd malen onder hun haardvuur begraven, bij het verwisselen van legerplaats weder voor den dag halen, in hunne lompen verborgen met zich omdragen, en dat zoo van overgrootvaders tijden op hunne kinderen overgaat,--deze den Zigeuners aangeborene blijdschap over alles wat maar schittert, wat zij even als de eksters in hunne nesten bijeenbrengen, is zeker er de oorzaak van geweest, dat zij, zooals gezegd is, ook de goudzoekers en goudwasschers van die streken geworden zijn. Wonderlijk is het, dat ook het edelste aller metalen, op welks bearbeiding onze ontwikkeling in zoo hooge mate berust, het ijzer, algemeen in de handen van dit onontwikkelde volk gekomen is. "Zoo veel smeden, zoo veel Zigeuners," zegt een Hongaarsch spreekwoord. Ditzelfde spreekwoord is ook in Zuidelijk Rusland, in geheel Europeesch Turkije, zoomede in Azië en Egypte in zwang. Waarschijnlijk werd den Zigeuners deze kunst en die last reeds te beoefenen en te dragen gegeven in Indië, waar, zooals ik reeds aanmerkte, ook rondtrekkende en verachte Sudra's ze reeds van oudsher uitoefenden, daar toch in andere landen, b.v. bij eenige volken van Afrika, de ijzersmid de werkzaamste persoon en de eerste na den Koning is. In al die landen vindt men in de voorsteden der groote en kleine plaatsen, de talrijke kleine vuurhaarden der dubbel zwarte Zigeuner-smeden. Als aanbeeld sleepen zij een steen aan, tot blaasbalg gebruiken zij een geitenvel, als brandstof dikwijls niets anders dan gedroogden mest. Naast den steen graven zij een diep gat in den grond, om er hunne beenen in te steken, ten einde het werk zoo gemakkelijk mogelijk te verrichten. De moeder met de tabakspijp in den mond, brengt den blaasbalg in beweging, de vuile knapen reiken den vader het armzalige gereedschap toe, en daar naast ligt, om het beeld te voltooien, een magere, levenszatte hond met stoïcynsche gelatenheid in het gras. En zoo zittende en onophoudelijk door rookende, smeedt de meester dagen lang uit den kuil weg, terwijl hij dikwijls zijn weinig geregeld werk afbreekt, nu eens uit zijn kuil springt, om zich zoo lang hij is in het gras uit te strekken, dan weder er in springt en tusschen de bedrijven door, nog dit en dat op hunne ongedurige wijze afdoet en in orde brengt. Zij moeten overigens menigen moeielijken kunstgreep van hun handwerk verstaan, b.v. betere en hardere zeissen kunnen vervaardigen dan andere smeden. Een Zigeuner, die zich eene oude, verdraaide tang, eene vijl, een hamer verschaft en een goed steenblok voor aanbeeld gevonden heeft, kan trouwen en zich als huisvader vestigen. Er zijn nog vele andere kleine bezigheden, die den zich aan zijne kudden, akkers en wijnbergen wijdenden Magyaar, Walachyer of Turk te nietig schijnen, en die dien ten gevolge den, naar het schijnt in alles wat gering is lust hebbenden, Zigeuner ten deel vallen. De bezembinders, zeefmakers, ketellappers, zwamsnijders, mandenmakers, vervaardigers van houten lepels in die landen, zijn bijna altijd Zigeuners; zooals zij ook altijd rondtrekken met apen, beren en andere dieren, om die te laten kijken en wier dans zij met gezang begeleiden. Vooral echter is de muziek van een groot gedeelte van Oostelijk Europa in de handen der Zigeuners. Zij hebben een in het oog vallenden aanleg en hartstocht voor deze schoone kunst. Bij de Turken, even als bij de Tataren, bij de Walachyers en Hongaren, zijn zij de nationale-muzikanten. Even als naar de godsdiensten dezer verschillende volken, weten zij zich ook bijzonder goed te schikken naar den nationalen smaak wat muziek betreft, luisteren hunne lievelingswijzen af en reproduceeren deze, terwijl zij er iets van hun eigen smaak bijvoegen, op eene allezins bevredigende wijze. De hof-kapellen der Tataren-clans _waren_, en die der Moldavisch-Walachysche Vorsten bestaan nog heden ten dage, uit Zigeuner talenten. Krassende violen met cymbalen en trommels, door half naakte, harige gezellen bespeeld, geblazen en geslagen, vallen den reizigers nog heden ten dage in de schoone dalen der Krim, even als in die der Karpathen, bij iederen voetstap als het ware op het lijf, en vorderen schatting in naam der Muzen. In Hongarije heeft ieder dorp, ieder comitaat een orkest van Zigeuners, waarop het zich beroemt. Hun hoofd-instrument is de violine, en hierop hebben zij in Hongarije, waar hunne talenten het meest gewaardeerd werden, vele zeer bewonderde virtuozen voortgebracht. De Magyaar is met de muziek zijner Zigeuners niet weinig ingenomen. Zij vroolijkt bij hem den dans op, en brengt de treurende patriotten tot tranen. Zelfs de beroemde Hongaarsche volks-hymne, de Rakoczy-marsch, kan alleen door Zigeuners zoo gespeeld worden, dat zij een Hongaar electriseert. Even als onze voorvaderen door hunne barden, zoo zijn de Hongaren bij hunne nationale-oorlogen bijna altijd door blazende en vioolspelende Zigeuners vergezeld geworden. Den componist van het zooevengenoemde muziekstuk kent men niet, evenmin als men de geschiedenis van bijna geen der fraaie Zigeunerstukken op authentieke wijze kan aantoonen. "Zij ontstaan onder het volk, men weet niet hoe, worden als toonen uit de geestenwereld beluisterd, worden als eene goede vondst beschouwd, ruischen over de velden als de toonen eener Eolus-harp, steeds sterker en sterker klinkende, worden ten laatste door iedereen met verrukking vernomen, en zetten zich eindelijk in alle hoeken des lands en in de ooren en harten van het volk vast." De Zigeuner-virtuozen zijn dikwijls ook de componisten der door hen voorgedragen stukken. En ofschoon zij niet bekend zijn met de theorie der muziek, ter nauwernood de noten kennen, ook nooit iets nederschreven, en ofschoon zij hunne geheele kunst als bij inspiratie leeren kennen, zoo worden zij toch af en toe niet zelden door de geleerdste musici en muziekkenners bezocht, die vol bewondering en ten zeerste bevredigd naar de voortbrengselen hunner scheppende phantasie luisteren. In de opvatting der compositiën van anderen, toonen zij een bijzonder sterk muzikaal geheugen te bezitten. Zij zijn in staat eene sonate van Mozart, eene symphonie van Beethoven die zij eenmaal hoorden, van het begin tot het einde te onthouden en na te spelen. De heer Kogaleitschan, de Walachysche geschiedschrijver der Zigeuners, verhaalt, dat hij eens in den Franschen schouwburg te Jassy een dezer, geene opleiding ontvangen hebbende musici gadesloeg, hoe hij op zijne violine zacht en langzaam de ouverture en andere gedeelten der opera "la dame blanche" volgde, en hoe hij, toen het stuk afgespeeld was, naar buiten ging en de geheele muziek aan zijne vrienden, in de kroegen der stad, met meer gevoel en volharding voordroeg, dan de violisten in het orkest, die hij afgeluisterd had, gedaan hadden. Gevierde geboren kunstenaars van dit soort, worden in de Hongaarsche annalen reeds voor 300 jaren genoemd. In de vorige eeuw was een dezer natuurkunstenaars hof-musicus van den Kardinaal Czaky, de Zigeuner Michaël Barnu, die in een door dezen prelaat in het leven geroepen Wartburgs-kampstrijd, onder twaalf der eerste violisten van het rijk den prijs won, en wiens melodiën, door de kenners op papier gebracht, nu nog in het land in zwang zijn,--zoo ook de even zeer geprezene violinpeelster Czinka Panna, die gedurende haar leven door de Hongaarsche Magnaten, dikwijls op 30 à 40 mijlen afstands, geroepen en met gejuich binnen hunne sloten gevoerd en met goud en kostbaarheden begiftigd werd. Een Hongaarsch bisschop zette op haar grafsteen als opschrift: "De Orpheus der Magyaren," terwijl men tevens ontelbare Latijnsche en Magyaarsche verzen in het graf schudde. Maar de beroemdste Coryphee dezer halfwilde Muzen-zonen was Johan Bihary, een der musici van het Weener Congres en van het Oostenrijksche Keizerlijke hof, dien Keizer Frans in den adelstand wilde verheffen, maar die echter, origineel genoeg, deze genade slechts wilde aannemen onder voorwaarde, dat zijne geheele bende en zijne verwanten in dit voorrecht zouden deelen. Ook in de tegenwoordige dagen, ofschoon de bloeitijd der Zigeuner-muziek voorbij schijnt te zijn, ontbreekt het niet aan zulke in het oog vallende talenten, die in Pesth en ook in Weenen gezocht en bewonderd worden. Ofschoon de muzikale composities der Zigeuners zoo eigendommelijk van aard en kleur zijn, dat men er slechts twee maten van behoeft te hooren, om ze dadelijk als zoodanige te herkennen, zoo laat zij zich toch niet gemakkelijk in woorden kenschetsen. Zij zijn even moeielijk na te teekenen, als de phantastische dessins der Brabantsche kanten. Men meent er het evenbeeld van het wonderlijke volk, dat ze vervaardigde, zich in te zien afspiegelen. De maat en de melodie dezer muziek wisselen even dikwijls af, als de luimen van den beweeglijken Zigeuner. Zij maakt sprongen en beweegt zich zigzags-gewijze als eene elektrieke vonk. Zij is arabeske-achtig vol van teneenenmale onverwachte wendingen en afwisselende tempo's. Zij murmelt en stoeit als de beek des wouds, aan welker oevers de Zigeuners hunne hutten opslaan; zij huilt, loeit en piept, als stormen op de heidevelden en püsten, waar zij zich in aardholen verbergen. Zij bedriegt, boezemt u belangstelling in en verrast u door hare schoonheden, zooals gij niet zelden door den aanblik van een schoon Zigeunermeisje verrast wordt, door wier wild kapsel en armoedige lompen de schoonste lichaamsvorm, de liefelijkste gestalte en twee vurige oogen u tegenblinken. Zij kermt en klaagt, als ware zij ten prooi aan de grootste vertwijfeling, en dadelijk daarop juicht en jubelt zij, even als de zoo veranderlijk van aard zijnde Zigeuner-kinderen, die altijd klaar staan om te huilen en te lachen, en door zeer heftige, maar tevens zeer kort van duur zijnde hartstochten, beheerscht worden. Als in geestdrift ontstokene Korybanten, razen de zwartgelokte musici op hunne violen en cimbalen: En rondom in wijde kringen Hoort het moedig volk ons aan. Laat de vedels wilder zingen! Wilt de bekkens harder slaan! Woester en niet zachtkens meer Klinkt der instrumenten strijd; D'oude krijgszang ruischt ook weer, Die te voren met veel macht Flinke knapen en ook grijsaards Tegen Turken samenbracht. In Engeland komen, even als in Hongarije, dikwijls muzikale talenten onder de Zigeuners voor. En in Rusland gaf de groote Catalini eens aan eene Zigeuner kunstenares, die zij beluisterd had, een shawl, die, zooals zij zeide, door den Paus voor de "grootste zangeres van dien tijd" bestemd was geweest. De dans, die met de muziek hand aan hand gaat, is eveneens geen _kunst_ onder de Zigeuners, maar een hun aangeboren talent. Hunne lenige en van der jeugd af geoefende ledematen, die zij van hunne Hindostansche voorvaderen erfden, maakt hen bijzonder geschikt voor alle gymnastische oefeningen. Hunne dansen zijn aan den Donau, even als in Spanje en Rusland, beroemd. Zij zijn levendig en gracieus en daarbij bijna overal van dezelfde soort. Wat de Russen de "Ziganka" noemen, is bijna hetzelfde, wat bij de Spanjaarden de "Gitana" genoemd wordt, en die dansen zijn in de Russische steppe even gezocht als op het Spaansche tooneel. Ook als dichters en sprookjes-vertellers komen de Zigeuners niet zelden voor. In Walachye zijn zij de voornaamste beoefenaars dier kunst, en zij dragen daar hunne verzen, die even als hunne muzikale voortbrengselen meestal geheel geïmproviseerd zijn, even als de Seguidillas-zangers in Estramadura, begeleid met muziek en zang voor. In de poëtische vertellingen ontwikkelen zij, naar de staaltjes die ons laatstelijk daarvan geworden zijn, eene groote mate van gemakkelijkheid en verbeeldingskracht. Zelfs de heilige sagen en christelijke legenden van de wandeling op Aarde van den Heiland, en van de wonderen en reizen der apostelen, verhalen zij somwijlen met hunne eigenaardige bonte kleuren, op zoo bespottelijke en phantastische wijze, dat zij in originaliteit, verrassende avontuurlijkheid en fee-achtigheid, voor de sprookjes uit den duizend-en-één nacht volstrekt niet behoeven onder te doen. Men moet de Zigeuners, niettegenstaande hun tegenzin in onderwijs en school, een zeer bekwaam en talentvol volk noemen. Bijzonder geborneerde wezens, domme menschen en kretins, treft men zelden onder hen aan. De fijne list en de slimheid, waarmede zij zich alle moeilijke plannen--dikwijls ook die voor diefstal en bedrog--weten gemakkelijk te maken, is door velen, die in de gelegenheid waren hier nauwkeuriger mede in kennis te komen, bewonderd geworden. En toch gaat het hun met zooveel gunstigen aanleg, als met andere begaafde maar wankelmoedige--schandere maar lichtzinnige--poëtische maar zinnelijke karakters--, zij komen niet zoover in de wereld als zij, die met geringere talenten eene grootere volharding, soliden ernst en hoogeren zedelijken zin verbinden.--Hunne onbestemdheid laat geene moeielijke onderneming bij hen tot rijpheid komen. Men moet zich over hunne wankelmoedigheid, over hunne onbedachtzaamheid verwonderen. Zij leven, als bestond er geen verleden en geene toekomst. Zij schijnen altijd slechts met den wensch, die juist in het tegenwoordige oogenblik hun gemoed in beweging brengt, vervuld. Hunne stormachtige en teugellooze wijze van zijn, herinnert dikwijls aan de manieren der apen. Het geschenk, dat zij van u met heftigheid, smeekende en biddende, op hunne knieën begeeren, pakken zij, als gij het hun geeft, weg als roofvogels hunnen buit, en vervolgens als er niets meer te verwachten valt, gaan zij verder, de aalmoezen doorbrengende en den gever ondankbaar vergetende. Slechts op één punt vindt men hen bijna altijd voorzichtig, bedachtzaam en spaarzaam. Namelijk met betrekking tot hunne kleeding, waarop zij zooals reeds opgemerkt is, zeer gesteld zijn. Men ziet hen daarom bij hun werk meermalen met een naakt bovenlichaam, terwijl zij hunne kleeding zorgvuldig op zij leggen. Ja! als twee Zigeuners ernstig met elkander in strijd geraken, zoodat die met de vuist moet beslecht worden, dan zullen zij toch nooit vergeten, voor het begin der vijandelijkheden een wapenstilstand van eenige minuten te sluiten, om te voren hunnen gegaloneerden rok en met treswerk voorzienen hoed in zekerheid te brengen. Daar zij geen wrok blijven behouden en voorzichtigheid hun in groote mate ontbreekt, zoo kennen zij verder kommer noch zorg. Even als de vogels leven zij bij den dag, zich niet bekommerende over het "vanwaar" en "waarheen"; over het gisteren en morgen, zijn zij altijd vroolijk, luimig, lichtzinnig, buitengewoon praatachtig en snoevend. Ofschoon schijnbaar de meest behoeftigen en de meest geplaagden onder de levenden, zijn zij toch altijd op de meest benijdenswaardige wijze vergenoegd, en altijd tevreden met hun lot. In de Hongaarsche, Slavische en Walachysche gedeelten van het Oostenrijksche leger, is zeer dikwijls de potsemaker van het regiment een Zigeuner, die zijne kameraden met zijne onuitputtelijke grappen opvroolijkt. Ook in de sagen en sprookjes der Zevenburgers, valt den Zigeuners gewoonlijk de rol van "Hans Lustig" ten deel, en zij zouden ieder Christen, die te vergeefs tracht het gebod "zorg niet voor den dag van morgen" na te leven, tot voorbeeld dienen. Evenmin als hunnen geestelijken zin lijdt aan droefgeestigheid of ontevredenheid, zoo ook zijn zij lichamelijk minder onderhevig aan ziekten en ongesteldheden, dan men naarmate van hun lichamelijk lijden en van de ontberingen, waarmede zij van hunne geboorte af tot aan den dood rijkelijk bedeeld zijn, zou verwachten. De harde, dikwijls ter nauwernood met gras of hooi bedekte schoot der moederaarde, is het bed waarop zij geboren worden. Kinderwiegen, die zelfs de Indianen van Amerika even zorgvuldig weten te vervaardigen als de zwaluwen hunne nesten, zijn voor de Zigeuners onbekende meubels. Zoo lang zij op eigen voeten niet kunnen staan, kruipen zij op den rug hunner moeder, even als de jonge beren op den rug der beerin, en van hunne geboorte af zijn zij even als dezen aan alle weer en wind blootgesteld. Zonder mantel of omkleedsel groeien zij tot jonge meisjes en jonge, mannen op, en verkrijgen ook dan slechts het allernoodzakelijkste. In onmatig eten hebben zij het, even als andere natuurkinderen, tot eene soort van virtuositeit gebracht. En hoe gemakkelijk zij te voldoen zijn op het punt van kleeding, blijkt uit het volgende voorval, dat door een reiziger verhaald wordt. Een kleine, naakte Zigeunerknaap schreeuwde, in het hartje van den winter, van de koude. "Daar, neem dat!" riep zijne moeder hem toe, terwijl zij hem een eind touw over den schouder wierp. "Bind het je om het lijf. Hul er je in zoo goed je kunt. Warm je er mee en troost je." De armoedige leem- en stroo-hutten, waarin zij in de afgelegenste wijken der Hongaarsche en Walachysche steden wonen, de holen, die zij in de Krim en ook in de Zevenburgsche Alpen bewonen, zijn de armoedigste en onhuiselijkste menschelijke woningen, die men zich denken kan, en de zoogenaamde tenten, waarin zij, in de voorsteden van Kiew en Odessa, bij Bucharest of Szegedin, de stormen en de regenstroomen trotseeren, en die zij, nu eens hier dan eens daar, in de slooten of onder beschutting der ruïne van den een of anderen muur, opgeslagen hebben, zijn niets anders dan een oude en van gaten doorzichtige lap zeildoek, die over een doornstruik gehangen is en met de vier hoeken (bovendien nog zeer onoplettend en los) aan waggelende stokken gebonden is.--Deze woningen, met welke vergeleken de tent van den Baschkir, zelfs de Wigwam van den Indiaan een kunstig gebouw is, moesten, naar men gelooven zou, de broeinesten van ontelbare kwalen en gebreken, de zetels van rheumatiek, jicht, catharale en andere kwalen zijn. De waarheid echter is, dat de Zigeuners zelden last hebben van deze en andere kwalen, en dat zij tot het gezondste slag menschen behooren, dat men op de wereld aantreft. Zij hebben geene volksziekten. Uit de spichtige, dun gebeende, dik gebuikte, dikwijls half verhongerde, altijd kou lijdende, zelden gewasschene, nooit gekamde kleine Zigeuner-kinderen, groeien gezonde, sterke en welgemaakte mannen en vrouwen. "Hun geheele leven door, lijden zij schier nooit aan eene aanstekelijke ziekte, tot de natuur het hare terugvraagt en de machine in den ouderdom plotseling stil staat." Men beweert zelfs, dat de giftige adem der pest en van andere besmettelijke ziekten, in de Zigeuner-koloniën dikwijls zonder de minste uitwerking wegsterft. Gebrekkigen, krommen of dwergen komen bij hen zelden voor. Veel meer daarentegen ziet men onder hen, die toch zoo weinig werk van lichamelijke schoonheid maken, de fraaiste vrouwengestalten, met de slankste taille en den sierlijksten lichaamsbouw, ware modellen voor eene Preciosa of Esmeralda,--meisjes, die haar leven lang door alle mogelijke guurheid en veranderlijkheid van weer en wind mishandeld werden, en die een dichter wel met eene in den tuin opgekweekte hyacinthe--in snit en glans met de oogen der Indische Princes Damajantie zou kunnen vergelijken--die nooit anders dan grof werk verrichten, en die toch het water en het voeder voor de paarden van haren vader en andere lasten met een natuurlijke bevalligheid dragen, als deden zij het op het tooneel op de maat der muziek, zooals de geoefende koorzangsters in de opera "la Muette de Portici." Zoo vond ik het ten minste niet zelden in de Krim en in de Donau-Vorstendommen. Zelfs wanneer zij in den ouderdom, die bij haar reeds vroeg invalt, leelijk worden, dan heeft die leelijkheid altijd nog een zekeren stijl. "Het voorkomen van oude Zigeuner-vrouwen is somwijlen afschrikwekkend, heksachtig, hoogst phantastisch, maar bijna nooit gemeen."--Worden die jeugdige Zigeuner-schoonheden, zooals zulks in Rusland, b.v. in Moskou, somwijlen geschiedt, door voorname en rijke vrijers op de steppe ontdekt, als echtgenooten aan haar nomaden-leven onttrokken en in de hoogere kringen der maatschappij verplaatst, dan leeren zij, zoo zij niet als die Charlotte Stanley hunnen minnaar ontloopen, zich ook daar spoedig te huis gevoelen, en ontwikkelen zij, nu zij geen water meer behoeven te dragen, de haar aangeborene lieftalligheid in den beschaafderen gezelligen omgang der hoogere standen. Dat eenerzijds in Turkije en anderzijds ook in Duitschland, de Zigeuners op die in de Donau-provinciën gelijken, alsof zij tweelingbroeders waren, is gemakkelijk te begrijpen uit de nabijheid dezer landen, die, zooals reeds gezegd is, dikwijls onderling van bewoners en koloniën verwisselen.--Merkwaardiger echter is het, dat zij ook in zulke afgelegene eilanden en schier-eilanden, zoo als b.v. in Skandinavië, Jutland, Schotland en Spanje, hunne eigendommelijkheid zoo zeer bewaard hebben.--De Zweden brachten in den dertigjarigen oorlog met hunne legers een geheel korps Zigeuners mede, en de Denen hadden, bij de belegering van Hamburg, niet minder dan drie kompagniën Zigeuners, waarvan zij gebruik maakten op dezelfde wijze als de Russen van hunne Baschkiren en Kozakken, namelijk tot het doen van strooptochten, tot spionnendienst, tot het doen van fourageeringen, tot het uitplunderen en verwoesten der vijandelijke landen. Volgens de mededeelingen van een Deensch schrijver, trekt nog heden ten dage, op de onbebouwde heidevelden van Jutland een landloopersvolk rond, dat door de Jutsche boeren de "Natmänds" genoemd wordt, en waarin moeielijk iemand echte Zigeuners miskennen kan.--Alle pogingen, om deze half wilde Jutsche "Natmänds" tot een ordelijk, kalm leven te brengen, zijn tot nu toe mislukt. Zij hebben donkere gezichten en scherpe trekken, die hoegenaamd geene gelijkenis hebben met die der Jutsche boeren. Familiesgewijze trekken zij bij troepjes van plaats tot plaats rond. Zij verstaan allerlei kleine handwerken, het slijpen van messen, het ketellappen, het ruiten inzetten, en hunne vrouwen het voorspellen en door tooverij aan den dag brengen van gestolen voorwerpen. Stelen en bedelen is hun voornaamste handwerk. Ook nemen zij menige verrichting op zich, die de Jut beneden zich acht. Deze beschouwt hen in even hooge mate voor onrein, als de Bramien de Hindostansche paria's.--"Een apart vaatwerk, nap of bak, die buiten hem alleen nog door den hofhond gebezigd wordt, is goed genoeg voor den armen 'Natmänd' die den Jutschen boer op zijne hoeve opzoekt, en de Jut zou liever honger lijden dan gebruik te maken van eene schaal, die door een Natmänd gebruikt is." Zij bezigen eene taal, die in Jutland "potjes-latijn" genoemd wordt, dat misschien echter niet anders is dan de oude verbasterde Sanskrietsche Zigeuner-taal.--Even als in andere landen, worden ook daar de kinderen dezer heide-Nomaden gedoopt, doch even als elders nemen zij ook daar, behalve het doopwater, weinig van het Christendom over. Want de Zigeuners betoonen zich overal zoo onverschillig voor godsdienstzaken, als geen tweede volk van Europa. Zij zweren, om vervolgingen te ontgaan, bij de Turken op den _Koran_, en zij kussen, als zij zich in een Christelijk land bevinden, het _kruis_. In ieder nieuw dorp, waar zij komen en waarin zij een anderen godsdienst aantreffen, hebben zij een ander geloof; nu eens zijn zij Katholiek, dan Luthersch, hier behooren zij tot de Gereformeerde, daar tot de Anglikaansche kerk. Voor het overige blijft hun zoowel de leer van Mohamed als die van Christus, zoowel de grondstellingen van den Paus als de catechismus van Luther even onbekend; dat is waarschijnlijk ook de reden dat de Nederlanders hun geen beteren nationalen naam wisten te geven, dan dien van "heidens". Daar er bij hen niet eens mythen bestaan, die zouden kunnen bewijzen, dat hunne gedachten zich met bovenaardsche dingen hebben bezig gehouden, dat ook slechts hoop op een leven na dit leven bij hen is opgekomen, zoo is dien tengevolge ook hunne liefde voor dit aardsche leven en hunne vrees voor het einde van hun bestaan, veel grooter dan zij bij eenig ander der geplaagde, onderdrukte en vervolgde volkeren zijn; deze toch beschouwen den dood wel eens als hun verlosser. Op de Britsche eilanden zijn de Zigeuners,--die door Sir Walter Scott in eenige zijner uitstekende romans even meesterlijk geteekend zijn als door Cervantes in Spanje, door Puschkin in Rusland, Spindler in zijn "Jood" in Duitschland, Victor Hugo in zijn "Notre dame de Paris" in Frankrijk,--even rustelooze omzwervers geweest, als overal elders, en hebben daar ook, even als overal, hunnen stam zuiver bewaard. Ja! naar het oordeel van een Engelsch schrijver, hebben zij zich daar zelfs onvermengder bewaard, dan ergens anders. Zij hebben daar zelfs in het reeds door mij genoemde Koninklijke woud van Southampton, eene soort rendez-vous gehad, en verdeelen zich daar even als elders in verscheidene tribus of clans, die hunne bijzondere opperhoofden hebben en bijzondere namen dragen. Een dezer Engelsche Zigeuner-stammen heet "de Stanleys", een andere "de Levells" enz. In Schotland hebben zij in eene wild-romantische landstreek van het Cheviot-gebergte, hun hoofdkwartier bij een dorp dat Kirk-Yetholm heet, en schertsenderwijze ook wel "_the Metropolis of the Gipsy-kingdom of Scotland_ (de hoofdstad van het Zigeuner-koningrijk in Schotland)" genoemd wordt. Van de Schotsche Zigeuner-vrouwen zegt een presbyteriaansch priester, die haar in een werkje beschreven heeft: "zij zijn in hare bewegingen zoo natuurlijk, liefelijk en gracieus, en hebben dikwijls zulke goede manieren, dat men bijna meenen zou, dat zij aan een Europeesch hof opgevoed zijn." En dit is ongeveer hetzelfde, wat ik zelf reeds aangaande de Tataarsche Zigeuners in Zuid-Rusland opgemerkt hebt.--Van de mannen onder de Schotsche Zigeuners zegt dezelfde autoriteit: "zij zijn bij hunne onderlinge twisten, waartoe men dikwijls geene aanleiding ontdekken kan, boven mate wild en heftig, geven daarbij aan de belachelijkste woede toe, en bedienen zich daarbij van de meest phantastische verwenschingen. Zelden echter komt het, niettegenstaande hunne hartstochtelijkheid, tot ernstige kloppartijen. Het blijft bij een krabben, knijpen, plukharen."--Ook dit stemt buitengewoon overeen met hetgeen men bij de Zigeuners aan den Donau en aan den Pontus kan opmerken, waar men, wanneer in een tent twist ontstaat, onwillekeurig aan het krijschende geschreeuw denkt, dat naar de beschrijving der reizigers dikwijls door de apen der Zuid-Amerikaansche wouden, ook zonder merkbare aanleiding, aangeheven wordt, en dat ook zonder zichtbare oorzaak, als eene plotselinge windstilte en verzoening weder gaat liggen. Ook bij de onbegrensde en dikwijls roerende liefde der Zigeuners voor hunne kinderen, moet men weder aan de zooeven genoemde woudbewoners denken. De Zigeuner-moeders troetelen hare zuigelingen zoo en houden zich zoo onophoudelijk met hen bezig, als waren deze wichtjes het eenige wat zij aanbidden. Kindermoord is bij hen, evenals bij de Indianen van Amerika, iets ongehoords, en even als dezen beantwoorden zij slechts met liefkozingen en vleierijen, zelfs den uitgelatensten moedwil dezer kleine zwarte kobolds, die nimmer met de heilzame roe kennis maken. Deze liefde jegens hunne eigene afstammelingen, strekken zij echter tot hun geheele ras uit, wier leden, even als de kinderen Israëls, als klissen aan elkander hangen. Zij verloochenen hunne natuur nooit. Terwijl zij over het geheel genomen niets hebben, van hetgeen men sociaal instinct noemt, blijven zij in hunne familiën als met ijzeren banden aan elkander gebonden. Zij noemen elkander broeder en zuster. Zij ondersteunen elkander over en weer, en een Zigeuner is nooit in nood, zoolang hij nog bloedverwanten en stamgenooten in zijne nabijheid heeft, die helpen kunnen. Ook sluiten zij zeer zelden huwelijken met menschen die niet van het "echte," van hun eigen volk zijn. Zij bezitten--merkwaardig genoeg--een diep verborgen nationalen-trots en zijn, wat men bij deze "verworpelingen" het allerminst verwachten zou, in zeldzaam hooge mate ingebeeld en trotsch. Iedereen verwerpt hen en hunnerzijds wreken zij zich daardoor, dat zij zich _boven allen_ stellen. Even als de Osmanen betitelen zij alle andere volken met den scheldnaam: "Gadschi" of "Giaur". Zij zelf echter zijn de "Rannitschel" (de kinderen der ware moeder of menschen). Het is, als wilden zij daarmede tegen allen hun door anderen aangedanen smaad, in naam van het ook in hunnen boezem niet gestorven gevoel van menschenwaarde, protesteeren. Van het leven der Zigeuners onder elkander en hoe zij als broeders voor elkander partij kiezen, verhaalt men overal zeer treffende voorbeelden; in Spanje b.v. het volgende: In Cordova werd eens een Zigeuner, die eenen Spanjaard bij eene kloppartij doodgeslagen had, ter dood veroordeeld. De geheele "Gitaneria" (het Zigeunerdom) van Cordova kwam in beweging, en deed de grootste moeite om hunnen broeder te redden. Verzoekschriften werden aan invloedrijke personen gezonden, petities werden onderteekend, welsprekendheid en geld werden aangewend, om het verschrikkelijke doodvonnis in eene eenvoudige verbanning naar Ceuta in Afrika te veranderen. Een rijk Zigeuner bood den Spanjaarden 5000 kroonen, als losprijs voor den gevangene. Alle trouwe stamgenooten droegen naar hun vermogen er toe bij om dezen losprijs te vermeerderen. Maar te vergeefs! De vermoorde Spanjaard had machtige vrienden, en men was _besloten_ een voorbeeld te stellen. Het zwarte schavot werd op het marktplein opgeslagen, het zwaard was gescherpt en getrokken. Toen, toen zij zagen dat alles te vergeefs was en nog eer de slag viel, maakten alle Zincalo's der voorsteden van Cordova zich op, om het bloed van hunnen broeder niet te zien vloeien, sloten hunne hutten en trokken met paarden en muildieren en al hun roerend goed heen, terwijl zij de stad voor eeuwig in den ban deden en besloten haar nooit weder te betreden. Langs welken weg de Zigeuners naar Spanje gekomen zijn, is niet bekend. Het volk daar, houdt hen voor afstammelingen der "Morisco's" of Mooren. Dit, zoomede de omstandigheid, dat zij in de dalen van het Pyreneesche schiereiland, die het langst in handen der Mooren bleven, in Andalusië en Grenada het meest verbreid zijn, en vervolgens ook de bij de Spanjaarden gebruikelijke benaming "Gitanos," d.i. Egyptenaren, schijnt er op te duiden, dat zij, even als de andere Oostersche volken, misschien over Egypte en Noord-Afrika naar het Pyreneesche schiereiland gekomen zijn. Hadden de Spanjaarden hen langs Noordelijken weg, uit Duitschland en over Frankrijk gekregen, dan zouden zij wel den bij de Franschen gebruikelijken naam "Bohemiens" (Bohemers) voor hen aangenomen hebben. De eigendommelijkheden in het karakter die den Spaanschen Gitanos worden toegeschreven, zijn daarom ter vergelijking, bijzonder belangrijk en opmerkenswaardig.--Zij stemmen in alle deelen overeen met die, welke men bij hunne broeders aan het tegenovergestelde einde van Europa ontdekt, en bewijzen, dat dit volk ook bij zijn tocht door Afrika, en tot aan de uiterste punten die het bereikte toe, geheel hetzelfde gebleven is. Hunne taal heeft in Spanje dezelfde Sanskritische elementen als elders, en de physionomie dezer oude, eerwaardige taal komt ook bij hen, "als een in lompen gekleed wijsgeer, uit de hun eigen geworden fragmenten van vreemde taaleigens te voorschijn." Hunne bezigheden en neigingen zijn daar dezelfde als elders. Huwelijken tusschen Spanjaarden en Zigeuners vinden uiterst zelden plaats, en het ras bestaat, volgens getuigenis van Borrow, den geschiedschrijver der Spaansche Zigeuners, zeer zuiver en onvermengd, even als in Engeland, in Schotland en aan den Donau. Het is in Spanje den welwillenden Karel  III even weinig gelukt, hen te beschaven en aan een rustiger leven te gewennen, als in Oostenrijk den humanen Jozef II. Het aankweeken van paarden, bedriegelijke paardenhandel en paardenroof is daar, even als in Hongarije, in zoo hooge mate hunne liefhebberij, dat de Spanjaarden, om deze bezigheid uit te drukken, het woord "Gitaneria" (zigeunerij) gebruiken. "De Spaansche Gitano" zegt Borrow, "is het lichtzinnigste, ongeloofwaardigste, wankelmoedigste en ondankbaarste schepsel ter wereld. Zijn weldoener verraadt hij, zonder zich er het minste gewetensbezwaar van te maken, en wat hij in den morgen verdient, verkwist hij reeds voor den avond." Dit alles en _in één woord ook alles anders_, wat men bovendien nog aangaande de Spaansche Gitanos aangemerkt vindt, komt zoozeer overeen met wat wij van de Zigeuners in andere landen hoorden, dat het nauwelijks noodig zijn zal, de portretten nog eens in al hunne bijzonderheden te vergelijken, om de stelling te bevestigen, dat dit Aziatische volk door geheel Europa heen, en men kan er aanstonds bijvoegen, ook in Brazilië en in andere gedeelten der nieuwe wereld, waarheen hen het noodlot in den nieuweren tijd eveneens gevoerd heeft, op eene hoogst wonderbare en op even beklagenswaardige wijze zich zelven trouw is gebleven. Ook bij de Joden heeft men dikwijls deze zelfde buitengewone taaiheid en onveranderlijkheid van het nationaal-karakter opgemerkt. Bij de Zigeuners echter is zij toch nog veel merkwaardiger en onverklaarbaarder dan bij de Israëlieten, Turken, Armeniërs of bij alle andere Aziaten.--Bij de Turken, wien eene zoo groote politieke macht ter zijde staat, en die in geconcentreerde massa te samen leven, laat zich de zaak gemakkelijk begrijpen. Het andere onder de geheele Europeesche familie verspreide volk, de Israëlieten, heeft zijne nationaliteit op stevige fundamenten opgetrokken. Zij hebben grootsche overleveringen, eene heldhaftige en geloofwaardige geschiedenis. Zij bezitten eene zeer beschaafde taal en rijk ontwikkelde literatuur. Hun geheele huiselijk en innerlijk leven wordt door eene aaneenschakeling van oude, zeer duidelijke bepalingen geregeld en bijeengehouden. Zij zijn eindelijk een door en door godsdienstig volk. Hun godsdienst, die hun geheele leven doordringt, is hoogst eigenaardig. Zij beschouwen zich als Gods uitverkoren volk, en ieder individu is even als het geheel, door dit geloof bezield. Hoe geheel anders is zulks het geval met hunne lotgenooten, met den even als zij, in de wereld rondgeworpen en voorttrekkenden stam uit Hindostan. De Zigeuners hebben niet eens Goden gehad. Zij hebben geene vaste grondstellingen en gebruiken, geene geschiedenis, zelfs geene overlevering, ja nauwelijks een hun eigenaardig bijgeloof: want ook de verschillende soorten van _bijgeloof_ der volken, tot welke zij zich begeven, nemen zij even gemakkelijk aan, en laten zij even gemakkelijk weder varen, als hunne godsdiensten. Zij hebben ook geene bijzondere, hen van anderen onderscheidende, uiterlijke kenteekenen behouden, geene nationale kleeding, geen bijzondere soort van doop of eenige andere het volk eigene kenteekenen. Bij de Tataren kleeden zij zich Tataarsch, bij de Spanjaarden Spaansch, en overal hebben zij zich in de lompen gekleed, die de andere volken hun toewierpen. Hun woordenboek heeft, zooals de geleerde Pott aantoont, geene uitdrukking voor het begrip "hebben" en "bezitten", ook geen voor "moeten" of "plicht" of "wet". Zij hebben hunne geheele "zaak op niets gesteld." Zij zijn onder ons opgegroeid, zooals luchtplanten, zonder wortelen, zonder bodem, zonder vaderland. Zij vormen ook nergens zulke talrijke en compacte gemeenten, als de Israëlieten. Zij leven luchthartig en los, nauwelijks stamsgewijze, maar overal alleen familiesgewijze, en deze Zigeuner-familiën zijn als het onkruid dat men op de steppen van Rusland aantreft, dat daar "de windsbruid" genoemd wordt, en dat, zijne zaadkorrels en bloesems met zich medevoerende, van den grond losgerukt, door den wind, door de lucht en over de heuvels gevoerd,--als het water in droppels en atomen over Europa verbreid wordt. Hun ontbreekt in één woord alles, wat eene duurzame en blijvende nationaliteit verzekert. En niettegenstaande dat alles, zijn toch die atomen onder het gewicht der andere op hen drukkende nationaliteiten, tot nu toe nog niet verdrukt; niettegenstaande dat alles bezit, zooals ik reeds trachtte aan te toonen, ieder droppeltje uit die bron tot op den huidigen dag geheel en al de kleur, de temperatuur en het karakter van het geheel, als waren het niet schuim en bellen, maar ontelbare harde granietblokken. Hun geheele bestaan en behoud is in de geschiedenis van het Europeesche menschengeslacht een raadsel, dat wij alleen bewonderen maar niet voldoende verklaren kunnen. DE ITALIANEN. Van de groote bergkern van Midden-Europa, de Alpen, scheidt Zuidwaarts de lange tak van het Apennynsche kalk-gebergte zich af, dat in Zuidelijke richting voortloopende, in de Middellandsche Zee zich uitstrekt.--Met de talrijke kleine plateau's en dalen, waarmede zijne Oostelijke en Westelijke hellingen voorzien zijn, met de grootere vlakten, die aan weerszijden tegen hem aansluiten als spieren tegen den ruggegraat, vormt hij een grooten en breeden landendam, die als een slinger midden in de zee neêrhangt, en door een driehoek van groote, naburige eilanden omgeven is.--Het is de "_Bella Italia, de l'Apennin divide é l'mar circonda_" [10]. De natuur heeft dit schoone land, als een eigenaardig lid van ons vasteland, met een scherp uitgedrukt en, trots alle verschil in enkele zaken, met een in algemeene hoofdtrekken, gelijk karakter en wezen voorzien. Nauwelijks heeft men den Alpenmuur, die dit schiereiland in het Noorden omslingert en het van het middelste hoofdlichaam van Europa scheidt, overschreden, of men meent zich in eene andere wereld te bevinden. Eene zachtere lucht waait den reiziger uit de met duizend bekoorlijkheden getooide tuinen van het Po-land tegen. De lucht heeft zich ontdaan van hare Noordsche nevelen en dampen. De geheele natuur, de atmosfeer en het gansche landschap openbaren een nieuw karakter.--En dit karakter blijft over de geheele lengte van dien vulkanischen dam, met menigerlei wijziging in zoo hooge mate hetzelfde, dat al zijne Zuidelijke en Noordelijke, Westelijke en Oostelijke gedeelten veel minder met elkander een contrast vormen, dan het geheele schiereiland met andere gedeelten van het vaste land, aan gene zijde der Alpen of aan gene zijde der zee. Met betrekking tot zijne gedaante, is het Apennynsche schiereiland veel minder compact dan het land der Pyreneën of dan Frankrijk in het Westen; niet zoo verbrokkeld als Griekenland in het Oosten, en veel slanker gevormd en veel meer opengesteld aan de invloeden der zee, dan de tot dit land neigende gedeelten van Afrika in het Zuiden. En bovendien vormt het met al deze zijne naburen in vele andere betrekkingen een contrast. Het vormt daardoor een zeer scherp afgeteekend op zich zelven staand gedeelte van ons vasteland--een door de natuur afgeperkten tuin, die bestemd scheen, het vaderland van een bijzonder en op zich zelven staand menschengeslacht te zijn. De van het Noord-Westen naar het Zuid-Oosten loopende keten der Apennijnen, deelt het land in twee deelen. Eene reeks kleine dalen en smalle vlakten wordt aan de Oostzijde aangetroffen. Zij is naar de Adriatische zee gekeerd, maar aan den invloed van Noorde- en Oostewind blootgesteld; ligt in het gezicht van Illyrië en Albanië, en hare zuidelijkste uiteinden loopen geheel uit in de naburige wateren van Griekenland.--Eene andere reeks dalen, berghellingen, rijk met allerlei kruiden begroeid, vruchtbare vlakten en fraaie golven en baaien slingeren zich langs de westzijde heen. Zij staan meer open voor de warme Zuide- en zachte Westewinden. Zij hebben een grooteren rijkdom aan dalen en eilanden. Aan dezen kant is het aangezicht van Italië, de beteekenisvolle en geschiedkundige glanszijde van dit lichtland, dat naar het Oosten zijne schaduw- en rugzijde heeft. Daar in het Westen liggen hare bekoorlijkste landschappen, de liefelijke dalen van den Arno en den Tiber, het vroeg beschaafde Etrurië; verderop het hoofd-middenpunt der beschaving en macht-ontwikkeling, Rome; vervolgens het weelderige Campanië, het paradijs van Napels en andere brandpunten van het Italiaansche leven. De kust loopt langs de binnenzee, die gewoonlijk de Toscaansche genoemd wordt. Even als het hoofdlichaam van het schiereiland zelf, zoo slingeren zich ook de groote Italiaansche eilanden om deze binnenzee heen, en sluiten haar als het ware in: slechts door vier groote straten of waterpoorten heeft deze groote binnenzee met het hoofdlichaam der Middellandsche Zee gemeenschap. Men zou deze binnenzee de Westelijk-Italiaansche kunnen noemen, even goed als men den Archipelagus, het wezenlijke Grieksche levens-bekken genoemd heeft.--De schiereilanden van Griekenland en Italië staan in geographischen zin in omgekeerde rede tot elkander. Het eerste sluit zich tegen het Oosten aan open en heeft zijn rug in het Westen in de bergen van Albanië en Epirus. Dit daarentegen opent zich tegen het Westen, en keert den rug naar het Oosten. De beide elkander anders zoo verwante en naburige landen keeren het gezicht dus van elkander af. In deze verhouding is dan ook de oorzaak te zoeken, dat de Italianen altijd meer met het Westen, de Grieken--hetzij als overheerschers, hetzij als onderworpelingen--meer met het Oosten verbonden waren. Aan water heeft Italië geen gebrek. De hoeveelheid regen en dauw, die in den loop van een jaar op haar oppervlakte nedervalt, is veel grooter dan in de naburige schiereilanden, Griekenland, Spanje en Afrika. Het is het rijkelijkst bevochtigde land aan de Middellandsche Zee. Van de Alpen-gletschers stroomen nimmer opdroogende rivieren in zijne lachende dalen neder, en in de hellingen der Apennijnen ontspringen tallooze bronnen, beken en watervallen. Vele grond-verdiepingen aan den voet der Alpen en langs de bergketen der Apennijnen, zijn dientengevolge met prachtige meren--in het drooge Spanje eene zeldzaamheid--voorzien. De stroomen hebben overal vette laaggelegen landen en vochtige landstreken tusschen de rots-gewelven gevoegd, en overal wordt derhalve de gelegenheid aangeboden, de dalen op natuurlijke en kunstmatige wijze te bevochtigen en vruchtbaar te maken.--Daarentegen verhindert de geringe breedte des lands eene grootsche vorming van groote rivieren. Behalve den Po, den Arno en den Tiber heeft Italië geen in eenigzins belangrijke mate bevaarbaar water; het bezit alleen bergstroomen, die naar alle richtingen heenstroomen, en de rivier-stelsels hebben daarom hier ter verbreiding en tot de eenheid van een eigendommelijk volk veel minder kunnen bijdragen, dan b.v. in Hongarije, Polen en Rusland, waar de volkeren bijna altijd langs de stroom-aderen heengeslingerd zijn, en waar eenige van hen zich tegelijk tot dit of tot dat riviergebied bepaald hebben. Ook heeft de hooge en ruwe rug der Apennijnen steeds veelvuldige afzondering en afscheiding veroorzaakt. Slechts met moeite en op enkele punten heeft hij de vorming van gemakkelijke land- en volkenwegen, van het Oosten naar het Westen toegelaten. Door hare veelvuldige vertakkingen, verdeelen de Apennijnen het land in eene menigte kleine, dikwijls zeer scherp afgeteekende onderdeelen. Thans is het geheele weefsel dezer fraaie, Italiaansche landschappen, van de hellingen der Alpen in het Noorden tot aan de Zuidelijkste punten van Calabrië en Sicilië, door een en hetzelfde geslacht bewoond, dat in al zijne onderdeden als broeders leeft en zich bloedverwanten gevoelt, en door eene groote gelijksoortigheid van physische en psychische eigenschappen geschikt was één volk uit te maken. Zij noemen zich allen met denzelfden naam "Italianen", zij spreken allen dezelfde taal. Zij schijnen allen door dezelfde gedachten, door dezelfde sympathieën bezield te zijn. Zooals het nu is of ten minste worden wil, het geheele Italië, van af de Alpen tot aan Malta, één lijf en ééne ziel, één geest en één polslag, in een woord één vaderland, zoo is het bijna nooit geweest. Immers, wij zien het land, als de eerste ochtendstralen der geschiedenis er op vallen, bewoond door kleine volken van zeer verschillend type, die, noch door vreemden, noch door zich zelven, onder een algemeenen naam samengevat werden. Zij weken zoozeer van elkander af, dat zij zich niet eens door hunne talen aan elkander verstaanbaar konden maken. Zij leefden onder elkander, zonder den minsten onderlingen band, in aanhoudenden krijg. Toch waren zij, ten minste het grootste gedeelte, in Midden- en Zuid-Italië, wat hunne oorspronkelijke afstamming betreft--nieuwere onderzoekingen hebben zulks bewezen--aan elkander verwant. De wortelen hunner talen, de vormen hunner verschillende staatsregelingen en hunner zeden bewijzen, dat zij oorspronkelijk het dichtst stonden bij die Indo-Europeanen, die ook het groote schiereiland in het Oosten bevolkt hebben, de voorvaderen der Grieken, de zoogenaamde Pelasgen. In alle gebieden van het menschelijk doen en werken, laat zich deze van eeuwen her dateerende verwantschap van den hoofdstam der Italianen en Grieken nawijzen. De namen hunner Goden zijn gelijk en hunne rollen zijn eveneens verdeeld. De volks- en stamsagen van beide volken zijn dezelfde. De wijn- en landbouw draagt bij beiden hetzelfde type. De lengte- en vlaktematen zijn ook bij beiden dezelfde. In de stedelijke wetgeving, in het muntwezen, in de burgerlijke standen zien wij, trots alle verscheidenheid in bijzonderheden, bij beiden zeer gelijke algemeene verhoudingen en vormen. Het oude Grieksche woonhuis, zóóals het door Homerus beschreven wordt, verschilt weinig van die, welke men in het hart van Italië altijd vond. "Zelfs in de eenvoudigste elementen der zeden en der kunst, in de volksfeesten, in den wapendans, in het minnespel, overal treft men de nauwe verwantschap der voorvaderen van de Hellenen en der stammen van het oude Italië aan."--Zij schijnt zich ook daarin te openbaren, dat, toen later de Hellenen als handelaars en ontwikkelde stedenstichters naar Italië kwamen, deze oude Italianen zoo gemakkelijk en als ware het door sympathie gedrongen, met hen samensmolten, en dat ten laatste zelfs de helft van Italië den naam "Groot-Griekenland" ontving. De talrijke bloeiende steden en staten, die de Grieken in de Zuidelijke uiteinden van het schiereiland en op Sicilië stichtten, bewerkten, dat de inheemsche volken hunne eigene talen en dialekten ten deele verleerden en in zeden en ontwikkeling half en half Grieken werden.--Op Sicilië kreeg de Grieksche taal geheel het burgerrecht, werd zij wijd verbreid en bleef het ten deele ook gedurende de heerschappij der Romeinen, ja zelfs tot diep in de midden-eeuwen. Toen de Romeinen met hunne veroveringen in deze Zuidelijke streken doordrongen, namen zij zelven zeer spoedig veel van de Grieksche zeden en beschaving aan.--De Grieken zijn in verschillende tijden naar deze, het dichtst bij hen gelegene streken van Italië, teruggekeerd. Zulks gebeurde ook weder na den val van het West-Romeinsche rijk. Sicilië, Calabrië en verscheidene andere gedeelten van Zuid-Italië, waren nog tot in de 11de eeuw in de handen der Grieksche Keizers. Zelfs thans nog is in eenige oorden van Zuid-Italië eene Grieksch-sprekende bevolking overgebleven. Ja! de Italiaansche geschiedschrijver Botta beweert, dat het geheele karakter der hedendaagsche Napolitanen eigenlijk nog Grieksch is. "Hunne volksfeesten, hunne dansen, hunne vroolijkheid, hunne lichtzinnigheid, hunne neiging tot het gebruik maken van sophismen, dit alles" zegt hij, "is geheel Grieksch." De Lazzaroni in Napels zouden de directe afstammelingen zijn der oude Grieken van Cumae en Neapolis, twee Grieksche koloniën, die reeds 1000 jaren voor Christus geboorte aan de golf van Napels gesticht werden. Verscheidene der volken, die op den bodem van Italië, in oude tijden eene rol gespeeld hebben, zijn ons tot op den huidigen dag, wat hunne afstamming betreft, raadselachtig gebleven. Zoo vooral een der meest belangrijke hunner, de oude "Etruskers," die reeds lang voor den bouw van Rome in het land der Medicis, een staat gesticht hebben, waarin landbouw, steden en kunsten bloeiden. Hoe veel onderzoek men ook in het werk gesteld en hoeveel men ook geschreven heeft, toch weten wij nog niet uit welke bronnen hunne beschaving, die gelijktijdig met de Grieken bestond, en deze ten deele nog vooraf ging, voortgesproten is.--Hunne ruwe taal, die rijk aan consonanten is, week ver van die der Italianen en Grieken af. De mond der Romeinen en Grieken kon haar niet uitspreken.--De Etruskische muziek was, even als hunne overige kunsten, van zeer eigendommelijken aard. Zij kenden het gieten van erts, het graveeren en het drijven op metalen, en bewerkten het goud en zilver tot de fraaiste versierselen, in een tijd, toen de andere Italianen van dat alles nog weinig wisten.--Even zoo muntten zij uit als boetseerders in klei, en de elegante vorm hunner vazen wordt nog heden bewonderd en gevolgd. De Toskaansche of Etrurische zuil, die ouder dan de Dorische is, heeft van hen haar naam ontleend. Hun godsdienst, hunne godenleer en hunne mythen hadden slechts weinig met die der overige Italianen en Grieken gemeen. Het bestuur hunner steden en staten was even eens eigendommelijk en afwijkend, en diende den Romeinen bij hunne burgerlijke inrichtingen tot model. Hunne koloniën waren vóór den bloeitijd der Romeinen zoo ver in Italië verspreid, en hun volk was zoo machtig, dat het grootste gedeelte van het schiereiland aan hunnen invloed onderworpen zou geweest zijn. Etrurië was eens naast Griekenland, de plaats waaruit de beschaving zich over ons werelddeel verspreidde. En niettegenstaande dat alles zijn wij, zooals gezegd is, in het onzekere over de afkomst van dit volk. Volgens eene oude sage zouden zij eene uit Lydië in Klein-Azië gekomene, en aan de kusten van Italië zich nedergezet hebbende kolonië zijn.--De nieuweren echter, hebben hen nu eens voor Celten, dan voor Iberen, ook wel eens voor een uit het Oosten met vaartuigen overgekomen Semitisch volk, of ook wel voor Pheniciërs gehouden. Daar zij zelven zich "Rasenen" noemden, en die naam met dien der "Rhaeters" of "Rhaetiërs," in de hooggebergten van Grauwbunderland, gelijkluidend is, zoo hebben wederom anderen hen over deze bergen uit het nevelachtige Noorden laten afzakken. Hiermede komt de nu nog bestaande traditie der heden ten dage zoogenaamde Romaenen in Grauwbunderland, overeen, die beweren, dat de oude Etruskers van hunnen stam afkomstig zijn; anderen weder beschouwen hen slechts als overblijfselen der naar de bergen gevluchte Etruskers. Ofschoon zij, nadat de macht der Romeinen gebroken was, in de massa der overige bewoners van Italië versmolten, zoo kan men toch den geest der Etruskers, als nog tot op den huidigen dag voortwerkende, beschouwen. Daar zij bij de Romeinsche verovering, hunne staatsinrichtingen en godsdienstige gebruiken aan de Romeinen mededeelden, en het geheele politieke leven der Romeinen hielpen grondvesten, zoo werken zij, middellijk en op grooten afstand, ook nog op ons. Nog dichter naderen zij ons in de later in het land der Medicis weder opbloeiende kunst en beschaving. Want waarschijnlijk was dit niets dan een tweede oogst op den ouden, door de verdwenen Etruriërs bemesten bodem. Met recht voerde men daarom ook ten tijde van Napoleon, den naam "Etrurië" weder in, welke naam trouwens altijd voortgeleefd heeft in den naam der Etrurische of Toscaansche Zee. Gelijk het verband als naburen, van Italië met zijne tweeling-zuster, het Grieksche schiereiland, zoo heeft ook de nabuurschap met Afrika en met het vaderland der Semiten, in den loop der jaren herhaalde malen vreemdelingen aan Italië toegevoerd.--De Pheniciërs, de voorgangers der Grieken in de heerschappij over de Middellandsche Zee, hadden reeds vroegtijdig koloniën rondom Sicilië en Sardinië gesticht. Na hen overmeesterden hunne zonen, de Karthagers, al de groote Italiaansche eilanden, en behielden ze geruimen tijd in hunne macht. Deze Afrikanen streden zelfs tegen de Romeinen om de heerschappij over geheel Italië'. Onder den naam Saraceenen kwamen de kinderen van Sem, in het begin der middeneeuwen weder, en verbreidden hunne heerschappij en koloniën over dezelfde gedeelten van Italië die de Karthagers bezeten hadden; zelfs nog in de 13de eeuw marcheerden Afrikanen, als hulptroepen van Keizer Frederik II, door het geheele schiereiland, en lagen, even als eens de troepen van Hannibal of van Genserik, overal in kwartier. Ook in latere tijden heeft eene omruiling van bevolking tusschen Italië en Afrika onder verscheidene vormen meermalen plaats gegrepen, en men kan dus gemakkelijk nagaan, dat eenige sporen daarvan in het karakter en de zeden der Italianen achter gebleven zijn.--In hunne taal vinden wij nog verscheidene uitdrukkingen, die betrekking hebben op handel en scheepvaart, van Arabischen oorsprong. Eene gemengd Italiaansche-Saraceensche taal en ras, bestaat nog op het eiland Malta. Ook in Calabrië, op Sicilië en op de andere Italiaansche eilanden, verraadt het dialect en de het volk eigene keeltoon, de inmenging van Arabisch bloed. En eene overeenkomst met het karakter der Mooren, met hun hartstochtelijk en wraakzuchtig temperament, dat ook het Spaansche volks-karakter uitmaakt, laat zich, zooals de Italiaan Mariotti zegt, gemakkelijk bij de Italiaansche eiland-bewoners waarnemen, even als ook hunne olijfbruine huidkleur, en hun bleek gelaat aan de Pheniciërs, Karthagers en Saracenen herinneren. Doordien Italië zuidwaarts diep vooruitdrong in het aloude kanaal der beschaving, de Middellandsche Zee, kwam het in aanraking met de Oostersche, Afrikaansche en Grieksche zeevarende volken; en daar het noordwaarts als ineengegroeid was met het vaste land van ons werelddeel, bracht zulks het in verband met de Noordelijker volken, de Celten, de Germanen en ook eenigermate met de Slawen. De eersten, de Celten, de voorvaderen der Franschen, spelen daarbij de oudste rol. Zij hebben zich reeds in de vroegste tijden in een aanzienlijk gedeelte van Italië inheemsch gemaakt. Zij hebben als grondbevolking het geheele fraaie land tusschen de Alpen en Apennijnen bezet. Het duurde lang, voor dat dit ook onder den naam "Italië" begrepen werd. Het heette voor de geboorte van Christus Gallië en wel, ter onderscheiding van het groote Gallië aan gene zijde der Alpen, het Gallië aan deze zijde der Alpen "Gallia Cisalpina." Van uit de Alpen en van af den Po drongen deze Galliërs meermalen Midden-Italië binnen, en verwoestten Rome en andere bloeiende steden. Daarentegen waren zij de eerste stichters van Milaan en van andere beroemde plaatsen van Boven-Italië. De Celten hebben, naar men zegt, reeds van den beginne af aan, in het type van hun ras meer gelijkheid met de oude Italianen gehad, dan de Germanen en de andere Noordsche naburen. Nadat het echter den Italianen onder Cesar gelukte, de Galliërs in hooge mate te romaniseeren of te italianiseeren, werd gedurende den vierhonderdjarigen duur der Romeinsche opperheerschappij, eene geestelijke verbroedering tusschen beide Romeinsch gewordene natiën tot stand gebracht, die tot op onze dagen toe de bron geweest is van veelvuldige verwisseling en van gemeenschappelijke neigingen en eigenaardigheden. Wel zijn de Galliërs en hunne opvolgers, de Franken en Franschen, de verwoesters van Rome geweest; even als vroeger onder hunnen Brennus, zoo ook later nog dikwijls onder Karel den Groote, onder de Anjou's, onder Karel VIII, en in den lateren tijd onder hunne Napoleons, zijn zij onder den naam van bevrijders, als beheerschers en onderdrukkers Italië binnengedrongen, en hebben de Italianen, in bloedige slagen en Siciliaansche vespers, zich tegen hen trachten te beschermen, maar dat neemt niet weg dat er, over het geheel, buiten den door de Alpen gevormden ringmuur, geen volk is, waarmede de Italianen als natie, zooveel overeenkomst in geaardheid hebben, waarvoor zij zooveel sympathie gehad en waarmede zij zulke nauwe betrekkingen aangeknoopt hebben, als met de Franschen. Even als de Provençaalsche dichtkunst, even als in eene latere periode, ten tijde van Lodewijk XIV, de zoogenaamde klassieke literatuur der Franschen, zoo vonden ook alle andere voorbeelden van Frankrijk, in Italië steeds een open oor en hart. De Fransche revolutie in het einde der vorige eeuw, gaf aan Italië eene nieuwe gedaante. De door Napoleon I weder aangeknoopte nauwere verbinding van Italië met Frankrijk, bracht de politieke denkbeelden der Franschen daar in omloop, en liet bij het volk een zoo groot gistings-proces achter, dat men bijna zeggen kan, dat de tegenwoordige geestelijke ontwikkeling der Italianen op Trans-Alpijnschen bodem gewassen is. "Zij denken Fransch over staat, godsdienst en wijsbegeerte; en zoo al niet hunne poëzie, dan is toch hun proza in hooge mate op Fransche leest geschoeid."--Het oude land der Gallische Allobrogen, Savoye en de Ligurische grensmarken van Nizza, landstreken, die eene Fransch sprekende, Celtische grondbevolking hebben, zijn tot op de nieuwste tijden, nu eens met de Franschen dan met de Italianen, onder dezelfde heerschappij verbonden geweest. Hét provinciaal-dialect der Piemonteezen en Lombarden, heeft nog nu veel Fransch of Gallisch; zij hebben b.v. iets van den Gallischen neusklank en de voor het Toscaansche oor zoo onaangename uitspraak der "oe" als "u". Een Engelschman, de heer Edwards, die zich in den nieuweren tijd door zijne phrenologische onderzoekingen een naam maakte, heeft bij de tegenwoordig aan den Po wonende menschen, zelfs dezelfde schedel- en gelaatsvorming gevonden, welke men bij hen, die langs de Rhone en de Loire wonen, aantreft; hij heeft gemeend, daardoor te kunnen bewijzen, dat deze zoogenaamde Italianen, met betrekking tot hun bloed en hunnen lichaamsbouw, nog heden tot de Galliërs of Celten behooren. De verbinding der Italianen met de Galliërs dateert van onheugelijke, vóór-historische tijden. Hunne eerste aanraking met de Germanen laat zich iets beter nawijzen. Het was niet lang voor de geboorte van Christus, toen zij, onder den naam van "Cimberen en Teutonen," hunne oorspronkelijke woonplaatsen in het Noorden verlieten, en voor het eerst ten Zuiden der Alpen verschenen.--Sinds dien tijd echter, zijn de Italianen om zoo te zeggen altijd met hen in strijd geweest, zonder dat echter noch de Duitschers in massa in Italië, noch de Italianen bij de Germanen op die wijze inheemsch geworden zijn, als de hun nader staande Galliërs.--Een diep gewortelde afkeer voor elkander schijnt de naturen dezer beide, zoo sterk met elkander contrasteerende, landen en stammen eigen te zijn. De Italianen vermochten het Rijn- en Donauland nooit in die mate te romaniseeren als het Celten-land; zij werden daaruit door meer dan één Varus-slag verdreven.--Omgekeerd hebben ook de onbeschaafde Noordlanders, hoe dikwijls zij ook het fraaie Zuidland binnentrokken, daar nergens op den duur hun ras, hunne taal en zeden heerschend kunnen maken.--"Italië, ofschoon overwonnen, stond tegen hunne betrekkelijk weinig talrijke scharen altijd over, met eene dichte bevolking, met eene oude beschaving en met eene weelderige natuur. Het slikte de binnenrukkende Duitschers altijd naar lichaam en ziel op." Het was aan weerszijden spreekwoordelijk, dat Welschland bestemd was het graf der Teutonen te worden. En bij dezen bleef altijd het oude spreekwoord in zwang: "_Graecia capta ferum cepit victorem._" Het onderworpene beschaafde volk ving de wilde overwinnaars in zijne zijden netten.--De Herulers, de Gothen, de Vandalen zijn, ofschoon zij lang in Italië den baas speelden, allen weder spoorloos verdwenen en weggevaagd. Alleen de Longobarden maken daarop eene uitzondering. Deze Germanen oefenden inderdaad een zeer merkwaardigen en blijvenden invloed op Italië uit. Zij worden ons als de wijste, koenste en dapperste van alle Italië binnenrukkende Duitsche stammen geschilderd, en men vergelijkt hunne inmenging op volk en land met die der Franken in Frankrijk en met die der Anglo-Saksen in Engeland. Zij verspreidden zich bijna over het geheele schiereiland; zelfs in het Zuiden stichtten zij de lang bestaan geblevene Hertogdommen Spoleto en Benevento, die het grootste gedeelte van Midden-Italië en van het tegenwoordige Napels bevatten. In het Po-dal echter schoten zij het diepst wortel, en smeedden daar de ijzeren kroon, den diadeem der latere zoogenaamde Koningen van Italië, die nog op de plaats ligt, waar de Longobarden dien, eens nederlegden.--Daar zij zich er geheel inheemsch maakten, zoo smolten zij ten laatste geheel met de bewoners van het land samen, en oefenden zij een niet geringen invloed uit op de vervorming der oude Romeinsche taal tot de nieuwere Italiaansche. Zelfs nadat zij zelven reeds in Italianen vervormd waren, bleef nog de door hen ingevoerde staatsvorm, het Duitsche recht en het leenstelsel bestaan. In den beroemden Lombardischen stedenbond, en in de nog heden gebruikt wordende Germaansche benaming "Lombardye" voor het Po-dal, heeft hun volksnaam zich evenzeer behouden, als die der Angelen in "Engeland" en die der Franken in "Frankrijk". Ook verraden de bewoners van dit dal, van Turyn tot aan Ravenna en Rimini, nog heden niet onduidelijke sporen eener vermenging met Germaansche bestanddeelen. "Daar kenmerken de menschen zich" volgens de getuigenis van een Italiaanschen ethnograaf, "nog heden door eene lichtere kleur van haar, blankere gelaatskleur, groote levendige oogen, slanke deftige maar zelden fijne gestalte, van de andere Italianen.--Ook is daar de taal ruwer en rijker aan consonanten, dan daar waar de Germaansche invloed onbeduidend of in het geheel nièt geweest is, zooals in Rome, Toscane en nog meer in Zuidelijk Italië". "Zij munt uit," zegt een Italiaan, "door kracht en kortheid." Even als de Noordsche spraakklanken, zoo is ook de krijgshaftige geest van het Noorden hier meer te huis gebleven. Napoleon en na hem Oostenrijk en later Victor Emanuel, recruteerden in Noordelijk Italië aan den Po hunne beste Italiaansche regimenten. Eindelijk vinden wij daar ook nog, op de weide-plateau's en in de boschachtige schuilhoeken van eenige schoone bergen bij Vicenza en Verona, eenige nog heden tamelijk onvervalschte overblijfselen van Duitsch volk, midden in den schoot van den Italiaanschen stam, de herdersdorpen der zoogenaamde _Tredeci_ en _Sette Comuni_, die nog heden ten dage een Duitsch dialekt spreken, en die er roem op dragen afstammelingen der oude Germanen te zijn. Na de Germaansche volkenbeweging in de de 5de en 6de eeuw, zijn nog ontelbare malen Duitschers over de Alpen Italië binnengetrokken. De Frankische Koningen en de Duitsche Keizers uit het Saksische, Salische en het Hohenstaufsche huis, hebben door kracht van wapenen een dikwijls bestreden heerschersrecht in Italië geldig gemaakt.--Door deze van tijd tot tijd wederkeerende en als de noordewind invallende, zoogenaamde "Romeinen-tochten" der Duitsche Keizers, werden echter geene nieuwe Germaansche bestanddeelen in de massa van het Italiaansche volk gebracht, het waren geene volksinvallen. De Duitsche Keizers verschenen slechts voorbijgaande aan het hoofd hunner krijgshaftige oorlogscharen.--Dikwijls streden zij met Italiaansche troepen tegen de Italianen, die eeuwen lang door tweespalt in partijen verdeeld waren, en onder wie de Duitschers zich, slechts zoo lang hunne tegenwoordigheid duurde, gehoorzaamheid en aanhang verschaften; eene germaniseering van Italië bewerkten zij niet. De Duitsche Keizers, zooals b.v. Frederik II, werden daarbij eerder zelven Italianen. Ook lieten zij het land meermalen door Italiaansche staatslieden en raadgevers besturen, en namen deze ook wel mede naar Duitschland. "Telken male echter," zegt een Italiaansch geschiedschrijver, "waschte de eerste lenteregen het bij deze "Romeinen-tochten" vergoten bloed weer weg. De eerste oogst, rijk gevoed door een bodem, bemest door de lijken der Noordlanders, maakte de schatting weder goed, die de verkwisting der soldaten noodig gemaakt had, en de zonen van het Zuiden wischten zich de tranen uit de oogen, grepen weder naar de lier en begonnen weder op hunne eigenaardige wijze te zingen als een zwerm vogels wanneer de stormwind voorbij is."--Dat deze voorstelling over het geheel de ware is, bewijst onder anderen de Italiaansche taal. Want het is verwonderlijk, hoe weinig Duitsche woorden, trots al die scharen van duizend en nog eens duizend Duitschers, die naar Italië gekomen zijn, aan haar bleven hangen. Uitdrukkingen als: "_guerra_" (weer), "_arnese_" (harnas), "_stivali_" (stevels), "_caccia_" (jagt), "_fiasci_" (flesch), "_bicchiere_" (beker), hebben alleen op jagt, oorlog en drinkgelagen en dergelijke zaken betrekking.--Overigens zijn, naar men zegt, in de locale dialecten van enkele bergdalen, zelfs in de Apennijnen, zulke Duitsche spraakbrokken meer bewaard, dan in de Italiaansche spreek- en schrijftaal. Even als met de Celten en Germanen, zoo zijn eindelijk de Italianen ook met de derde groote Indo-Germaansche volkengroep, met de Slawen, in aanraking gekomen. In den Noord-Oostelijken hoek van Italië woonde reeds lang een volk, dat de geographen der ouden voor Illyriërs (Albaneezen?) hielden, en dat zij "Venetiërs" noemden, van welken naam hun land ten Noorden der Adriatische zee, den zijnen "Venetia" ontleende. Wegens de overeenkomst van dezen naam met dien onzer Slawische "Wenden", en op andere gronden hebben verscheidene historici vermoed, dat deze oude Venetiërs, van wie de stad Venetië haren naam ontleende, oorspronkelijk Slawen geweest zijn, die eerst later geitalianiseerd geworden zijn.--De nog heden den Venetiaanschen mond eigene zachtheid van toon, vooral in tegenstelling met den harden toon der Lombarden, zouden een gevolg dezer Slawische verwantschap zijn. Ook hebben verscheidene namen der, nu Italiaansche, steden in de nabijheid van Venetië, zooals "Triest", "Pola", "Grado" en andere, een Slawisch karakter. Dat ten tijde der volksverhuizing, met de Germanen, vooral ook met de uit Hongarije hier binnenrukkende Longobarden, ook vele Slawen naar Italië kwamen, even als in onze dagen met de Oostenrijksche legers, is aan geen twijfel onderhevig. Hunne elementen zijn daar echter onder Germaansche namen verborgen.--Even zoo uitgemaakt zeker is het, dat de Noord-Oostelijke uiteinden van Italië, reeds in de 7de eeuw door Slawen omsingeld waren. De Slawische taal was toen zelfs aan het hof van den Hertog van Friaul in gebruik, en de Slawen trokken dikwijls over de Isonzo op Italiaanschen bodem, en stichtten daar steden, burchten en dorpen, die nu nog bestaan en waar beide talen, het Italiaansch en het Slawisch nog heden gesproken worden. Op eene tamelijk uitgestrekte lijn, langs de grenzen van Karinthië, Kroatië en Istrië, zijn Slawische en Italiaansche elementen met elkander vermengd, en deze grens is, door de veroveringen en volkplantingen der Italianen in Illyrië en Dalmatië, nog verder uitgebreid geworden. Daardoor werd Venetië zelve een middelpunt voor de Slawen, die als matrozen en soldaten daar heen gingen, wier voorname geslachten niet zelden in de Venetiaansche aristocratie werden opgenomen, en wier heldere geesten somwijlen deelnamen aan het streven der Italianen om kunst en beschaving te ontwikkelen. Uit dit overzicht der vroeger Italië binnengedrongene volken, blijkt dus, dat dit land in oude tijden,--vóór Rome--door de meest verschillende stammen, men kan zeggen door gedeelten van alle in Europa en om de Middellandsche Zee wonende rassen, bewoond was, en dat het ook in het vervolg van tijden meermalen weder door al deze stammen, die daarheen als tot een geographisch middelpunt samenliepen, aangegrepen werd. Vraagt men nu, hoe al deze op het schiereiland van de vroegste tijden af voorhandene, en steeds op nieuw binnendringende vreemde elementen, zich tot één volk gevormd hebben dat in aanhoudenden strijd met hen eene gelijkvormige nationaliteit ontwikkeld en behouden heeft? Het is vrij wel uitgemaakt dat de eerste, en ook voor alle tijden voornaamste grondvesters van een "_Italia Unita_," de Romeinen geweest zijn.--Zij waren van oud-Italiaanschen stam en bewoonden het midden van het lange land, waar zich altijd de echte Italiaansche natuur zuiverder bewaard heeft, dan in de naar het Oosten gekeerde Zuidelijke punt, en in de, het Noorden de hand reikende, Po- en Alpendalen. Van uit het midden veroverden de Romeinen het eene der Italiaansche landschappen na het andere, het eerst die der met hen verwante Latijnen, Umbriërs en Samnieten, en ook die der zeer van hen verschillende Etruskers.--Hunne veroveringen sleepten niet alleen eene omverwerping van de oude staatsregelingen der onderworpene steden en staten na zich, maar ook eene vereenzelving in bloed, zeden en taal. Burgerlijke- en militaire koloniën trokken buiten de muren der stad Rome, en maakten het geheele land, waarover zij zich verbreidden, gelijkvormig. De groote land- en militaire wegen, die de Romeinen in de Apennijnen in verschillende richtingen aanlegden, brachten er het hunne toe bij, om het geheele schiereiland in een maatschappelijk geheel te hervormen. De scherp in het oog vallende volkseigenaardigheden verminderden allengs overal. De oude, zeer van elkander verschillende Oscische, Etrurische, Ausonische tongvallen, werden overal op den achtergrond gedrongen, de Romeinsche of Latijnsche taal werd overal de heerschende. Op die wijze overal omwentelingen en volksplantingen aanbrengende, drongen de Romeinen ook het Grieksche Beneden-Italië en Sicilië binnen. Ook daar moesten Grieksche taal en zeden het onderspit delven voor de Romeinsche. Daar de Romeinen hier echter het gebied eener meer ontwikkelde en oudere beschaving binnenrukten, zoo konden zij er wel niet buiten, hier veel van aan te nemen, en van toen af aan ging derhalve ook de toenemende Latiniseering van het schiereiland, met de toenemende Helleniseering der Romeinen hand aan hand. Van dit Zuiden, niet uit de muren hunner stad, waaruit zij anders alles van daan haalden, ontleenden de Romeinen den naam van het door hen tot één gemaakte en veranderde land en volk. Geene benaming zou er natuurlijker voor geweest zijn, dan de naam "_Romania_" (het land der Romeinen), want de Romeinen waren zijne scheppers.--In stede van dien duldden zij het, dat uit de zuidpunt van het land, wij kunnen niet meer nagaan _hoe_, de ten eenemale onbekende naam van een arm herdersgeslacht, zich als eene slingerplant uitbreidde en het geheele schiereiland overtoog. In de landpunt aan de zeeëngte van Messina, die wij heden ten dage Calabrië noemen, moet volgens de legende in oude, gouden tijden een Koning "Italus" geheerscht hebben, wien ter eere de menschen daar, die tot dien tijd toe "_Oenotri_" (d.i. de wijnbouwers) heetten, zich "Itali" en hun land "Italia" noemden.--Volgens anderen zouden de Calabriërs dezen naam, uit hoofde hunner schoone weidevelden, van oudsher gevoerd hebben; want "Italia" van oudsher verwant met het Latijnsche "_Vitulus_" (jong rund) moet zooveel als het runder- of weiland beteekenen. Nog tijdens den bloei van het oude Syracuse strekte zich echter deze naam, die voor zoo grooten roem bestemd was, niet Noordwaarts van het Calabrische schier-eiland uit. Langzamerhand sedert de 4de eeuw voor Christus geboorte, omvatte hij reeds het Zuidelijk Italië.--Tegen het einde dezer eeuw namen de Romeinen hem aan, toen zij Zuidelijk Italië veroverden; zij brachten hem verder Noordwaarts, aanvankelijk echter niet aan gene zijde der Toscane omgevende Apennijnen.--Daar scheidde de Rubico, eene kleine rivier in het Zuiden van Ravenna, nog lang dat wat men "Italië" noemde, van de Noordelijke Po-vlakte, die nog onder den naam "Gallië" begrepen werd. Eerst na de Punische oorlogen drongen de Romeinen ook als overwinnaars, koloniseerende en de oude Cis-Alpijnsche Galliërs hunne nationaliteit ontnemende, het Po-land binnen. Zij verbreidden hunne taal en zeden en die der nu met hen verbondene Italianen, van het Zuiden tot aan den voet der Alpen, die hun eene zeer natuurlijke grens van hun verruimd vaderland toeschijnen moest. Deze italianiseering van het Po-land was echter reeds lang half voltooid, voor men het den naam Gallië officieel ontnam. Eerst Keizer Augustus volgde de publieke opinie, die reeds toen algemeen tot aan de Alpen reikte, dat is, hij breidde den naam Italië zoover uit als die later bijna altijd gegolden heeft, tot aan den Varus of Var bij Nizza tegen Gallië, tot naar Istrië in het Oosten en tot aan de gletschers in het Noorden. Men mag dus Keizer Augustus als den schepper van het idee "Italië" en "Italianen" beschouwen. De geheele bedwinging en verovering van Italië door de Romeinen, kan men beschouwen als eene vereeniging der Italianen tot één staat onder echt Italiaansche banier, als eene gelijkmaking en samensmelting van al het vreemde op Italiaanschen bodem tot één volk.--De Italianen hebben door de Romeinen onder alle volken in Europa, het eerst het voordeel behaald, dat zij, als een, wat taal, zeden, sociale en politieke inrichting betreft, vereenigd volk daar stonden, in een tijd, toen nog alle andere rassen van ons werelddeel in stammen en clans opgelost, door elkander lagen. Zulk eene nationale vereeniging was zelfs den zoo hoog beschaafden, maar altijd in tweespalt levenden Grieken nooit gelukt. Het werk der, om zoo te zeggen voor de eeuwigheid bouwende Romeinen, heeft alle wisselvalligheden der volgende eeuwen overleefd. De door hen gelegde grondslagen voor de Italiaansche eenheid, vormen nu nog de basis der Italiaansche nationaliteit. Hunne, in het verloop der tijden gewijzigde taal, den door hen aan het volk, tusschen de Alpen en Sicilië, gegeven toon, en de herinnering aan hunne heldendaden, zijn in alle eeuwen tot op den huidigen dag, het patriotische cement geweest, dat de Italianen tot één volk verbond en verbindt.--Alleen de voorbereidselen der Romeinen maakten het mogelijk dat de liederen, in lateren tijd door een Dante of Petrarca aan den Arno gezongen, in het geheele land als uit het gemoed des volks voortgekomen, weerklonken. De stempel, dien zij op het volk, tot aan den Var en tot aan den bovensten rand der Alpen, drukten, was zoo onuitwischbaar en vast, dat die altijd weder, door alle later daarover uitgeschudde elementen heen, te voorschijn kwam en zich overwinnend naar boven werkte, en dat Italië ten allen tijde daarnaar streeft, zich politiek binnen dezelfde grenzen te vereenigen, die Keizer Augustus het afbakende.--Deze vroeger door de Romeinen tot stand gebrachte vereeniging van geheel Italië tot ééne gelijksoortige natie, gaf den Italianen het groote overwicht over Europa, waardoor zij in staat waren ons werelddeel te veroveren. Italië werd onder de Romeinen in zoo hooge mate en in zoo uitgebreiden zin het levens-centrum van geheel Europa, als na hem geen ander Europeesch land en volk weder geweest is.--Het bloed en de denkbeelden van het geheele beschaafde _Orbis terrarum_, culmineerden en centraliseerden een vijfhonderdtal jaren in Italië.--"Rome ontving bij zich alle vreemdelingen, drukte hun zijn stempel op het voorhoofd en zond hen als Romeinen weder de wereld in." Daar zij een zoo krijgshaftig, krachtvol, ernstig, consequent, gedisciplineerd, politiek en wetkundig volk waren, als men nauwlijks eenig ander in de geschiedenis aantreft, zoo hebben zij dien ten gevolge ook meer dochter-volken en dochter-talen in de wereld gebracht dan eenig ander volk.--Zij brachten eene min of meer algeheele romaniseering of italianiseering van alle landen en volken, van af Schotland tot aan Afrika, van het Pyreneesche schiereiland tot aan den Eufraat, tot stand. De in verschillende landen gesprokene talen werden, door de wereld veroverende Latijnen, niet alleen uit de gerechts-zalen en bestuurs-bureau's van het rijk, maar grootendeels ook uit de bijeenkomsten der beschaafde maatschappijen verdrongen; de Grieksche taal was bijna de eenige die naast die der Latijnen bleef bestaan. De bijzondere rechtspraak en de oude staats- en maatschappelijke instellingen der verschillende rijken, weken overal voor de algemeen in zwang komende rechtspraak en toestanden der Romeinsche monarchie. Overal waar de Romeinsche soldaat zijn kwartier opsloeg, de Romeinsche kolonist zijne akkers omheinde, aan de Theems, aan den Donau, aan de Tigris en den Nijl, zetten zich ook de Romeinsche bankier en de Romeinsche koopman neder, begaven zich ook uit Italië de landmeters en de architecten, de opperpriesters en de advokaten, de schoolleeraars, de kunstenaars en de handwerkers heen. Overal werden de tegenstellingen uit den weg geruimd, die vroeger de nationaliteiten zoo streng van elkander scheidden, en naast de uiterlijke gelijkheid in de officieele taal, in het geld, de rechtspraak en de administratie, werd het geheele leven, denken en wezen der volken met Romeinsche elementen doordrongen. "Onder alle hemelstreken" zegt Prudentius, "leefden de menschen op Romeinsche wijze, als ware de geheele wereld slechts ééne Italiaansche stad." Trots de later volgende eindelooze omwentelingen en volksverhuizingen is deze stempel, dien de Romeinen een groot gedeelte van Europa op het voorhoofd drukten, in den loop der eeuwen niet weder verloren gegaan. Waarheen wij ons ook wenden, overal ontmoeten wij nog heden ten dage hunne machtige en onvergelijkelijke inwerkingen. Zij lieten in ons werelddeel, de ver verbreide groep der naar hen genaamde Romaansche volken, achter.--Evenals de nationale geest en de taal der Italianen zelve, zoo rusten ook die der Spanjaarden, der Portugeezen, der Franschen, der Belgen, der ver langs den Donau verspreide Walachyers op de, door de Romeinen door romaniseering gelegde fundamenten. Maar hun invloed op de beschaving van Europa steekt verre uit boven het bestaan hunner politieke macht en bloei. Zelfs nadat hun lichaam reeds lang dood was, waarde de door hen in het leven geroepen geest in Europa nog rusteloos rond, groote daden verrichtende en bijna nog meer volken bindende, dan hunne legioenen zulks vermocht hadden. De met de Romeinen opgegroeide en door hen zeer ontwikkelde taal, bleef nog, bijna een duizendtal jaren na de ontbinding van het Romeinsche rijk, de taal van den beschaafden stand, der dichters, der diplomaten, der wetgeving en van het algemeen verkeer in ons werelddeel.--Zij verwierf zich zelfs het burgerrecht in landstreken, waarin Romeinsche krijgslieden nooit gekomen waren, b.v. ook in het geheele uitgestrekte land der Sarmaten en in Skandinavië.--Zij is nog heden ten dage naast hare zuster, de Grieksche taal, de taal der wetenschappen in zoo hoogen graad, dat men zelfs geene nieuwe uitvinding, geen aan de uiteinden der wereld gevonden plantje, gelooft wetenschappelijk geplaatst te hebben, wanneer men er geen Latijnschen naam aan gegeven heeft.--Nog omstreeks het einde der midden-eeuwen werden de dichters vóór Petrarca, niet voor dat wat zij in hunne _eigene_ taal gezongen hadden, maar voor hunne _Latijnsche_ gedichten op het Kapitool gekroond, zooals ook nu nog onze geleerden, alleen door in het Latijn geschrevene verhandelingen, den graad van doctor verwerven kunnen. [11] Ofschoon de Romeinen geen oorspronkelijken naam voor den eeuwig bloeienden aanvoerder der Muzen uitgedacht, maar den naam "Apollo" onveranderd van de Grieken overgenomen hebben, ofschoon hunne poëzie niet oorspronkelijk was, maar er de "geestdrift der Grieken luide in weerklonk", zoo hebben zij toch alles, wat zij van Griekenland ontvingen, met eene zoo groote politieke macht gestut, dat zij en hunne taal de dragers en verbreiders ook der Grieksche ontwikkeling in Europa geweest zijn. "Voor de schoone kunsten hebben de stijve, harde, punctueele, dappere, geheel door heerschzucht vervulde Romeinen het minst gedaan." Zij waren vreemdelingen op dit gebied, en bedienden zich hierop van bijna niets anders dan van het hoofd en de armen der Grieken. Niet ten gevolge eener warme geestdrift voor de kunst, maar ter opsiering hunner Keizerstad, plunderden zij de veroverde landen en voerden zij de kunstschatten naar Italië. "Ook in de wijsbegeerte waren zij slechts napraters der diepzinnige Grieken. Men bemerkt dit het best in hunne taal, die zoo arm schijnt aan philosophische uitdrukkingen en kunstwoorden, dat Plato en Aristoteles moeielijk in goed Latijn kunnen vertaald worden."--Daarentegen hebben zij, als eene door en door tot heerschappij voeren geborene en gevormde natie, in hunne taal even als in hunnen geest en hunne wetgeving, alle bont geschakeerde rechtstoestanden en rechts-vragen van het burgerlijke leven beter doorschouwd, bewerkt en de taal daarvoor beter bruikbaar gemaakt, dan eenig volk te voren. Hun recht heeft tweemalen de wereldkwestiën geregeld, eens, zoolang hunne Keizers nog den schepter zwaaiden, door den steun van hun overwinnend zwaard, en een tweede maal langs vreedzameren weg, ten gevolge der hulde, die men aan hunne juiste inzichten, principes en definities vrijwillig toebracht.--Het Romeinsche recht was reeds eens, ten gevolge van de stormen der volksverhuizing, buiten gebruik gekomen. Ja! de Justiniaansche codex, de quintessence van dit recht was, even als eens ten tijde der Makkabeën bij de Joden de Mozaïsche canon, verloren gegaan. Hij moest uit het puin der verwoesting weder voor den dag gehaald worden, even als de Laokoon-groep, de Venus van Medici en andere antieke standbeelden; en even als aan deze uitgegravene Grieksche kunstscheppingen zich een nieuw tijdperk der kunstgeschiedenis vastknoopte, zoo kwam ook uit het weder ontdekte Romeinsche wetboek, eene nog veel machtiger, laat geborene heerschappij der burgerlijke wetgeving der Romeinen te voorschijn.--Deze merkwaardige tweede verovering der wereld door de Romeinsche wet, ging in de midden-eeuwen van eene der voornaamste en oudste leer-inrichtingen in Italië, van Bologna, uit. Een geleerde, Irnerius, begon in de 15de eeuw de pandecten te lezen, te bestudeeren en te verklaren. Op zijn aandrang werden daarop Romeinsche recht-scholen gegrondvest, en toen weldra haar roem zich verbreidde, zonden de volken van allerwege hunne weetgierige afgezanten over de Alpen, werden de geduldige scholieren der, uit den mond der Italiaansche professoren tot hen sprekende, Romeinen, en staken nog eenmaal geheel vrijwillig hun nek in het Romeinsche juk. De rechtsgeleerden der Romeinen brachten langzamerhand de onderwerping tot stand van geheel Germanië en van vele andere volken, die hunne veldheeren niet hadden kunnen bedwingen; de verhoudingen en toestanden van iedere stad, van ieder dorp in Europa, werden naar de uitspraken en besluiten der oude, reeds lang verstomde Romeinsche praetoren en Keizers geregeld. Staten blijven niet eeuwig bestaan, Ook zijn reeds geheele geslachten Door der tijden wisseling vergaan, En dus als vergeten te achten. Maar aan den hoogsten bergtop gelijk, Door Aurora omkranst steeds met licht Is slechts de Vorst, aan schranderheid rijk, Die zoo veel goeds daardoor heeft gesticht. Dit woord van den grooten Schiller, dat hij tot lof der groote mannen zong, mag men in nog hoogeren zin van toepassing beschouwen, op den geest van zulke krachtig optredende en verstandige volken, als de Grieken en de Romeinen. Even als de Montblanc werpen zij breede schaduwen over de landen heen; zij verlichten nog lang het landschap, als hun voet reeds lang in duisternis begraven is.--Zij zijn onsterfelijk, en zelfs als zij schijnen te sterven, is het eigenlijk geen dood, maar slechts eene verpopping en een weder opleven in anderen vorm. Reeds terwijl hun door de barbaren het zwaard afgenomen was, hadden de Italianen zich een anderen schepter der wereldheerschappij gevormd. Rome had de zaden van het christendom in haar boezem opgenomen, en de uit dit zaad ontkiemende wijnstok, de macht van den Romeinschen bisschop, had zich ongemerkt en langzamerhand tegen den boom van het Keizerschap aangeklemd en was met hem opgewassen.--Nadat de barbaren den Keizerlijken eik geveld hadden, bleef de moeielijker op te ruimen rank der Kerk bestaan. Daar zij den wereldlijken schepter niet meer zwaaien konden, grepen de Romeinen naar den bisschoppelijken staf, en met dezen hebben zij langzamerhand in den loop der midden-eeuwen, door zachtere kunsten, door zachtere middelen en wegen, door woord en overreding, weder alle volken van Europa in hun net vastgesponnen. Onder de vele gaven, die wij uit de handen van Rome en Italië ontvingen, is de gewichtigste: het Christendom. Het groote werk der verchristelijking, dat in Rome begonnen werd, werd van daar uit, door Italië's zonen, trots de stoornissen door het ongunstige politieke lot van hun vaderland, verder gebracht.--Er is een tijd in Europa geweest,--en die tijd duurde lang--toen Italianen, als zendelingen der nieuwe leer, door alle landen van ons werelddeel trokken, om het barbarendom en heidendom te bezweren, en toen Italianen aan de hoven der Koningen en in de hoofdsteden der volkeren, als kerkvorsten aan het hoofd der geestelijke zaken stonden. Daar zij als soldaten en praetorianen niet meer de Keizerskroon vergeven konden, begonnen zij nu het als priesters te doen. Sedert Karel de Groote, omstreeks het jaar 800, deze kroon uit de handen van Leo III had ontvangen, was Rome, de eeuwige stad, weder de hoofdstad der wereld. Het groote overwicht der door de Italianen gevormde, onderhoudene en grootgebrachte macht der christelijke kerk bewerkte, dat in de midden-eeuwen even als in de oudheid, de geschiedenis van Europa, Italië weder tot brand- en middelpunt verkreeg, waarop alle kampstrijden, de geestelijke zoowel als die van den krijg, gestreden werden. "De Roomsch-Christelijke kerk, haar indrukwekkende ritus, de pracht en het betooverende van haar cultus, die den geest op verheven zaken leidt en de ziel tot godsdienstigheid opwekt, hare liefelijke aria's, hare indrukwekkende kooren, hare schitterende versierselen, de groote, majestueuse ruimte harer Godshuizen, het bekoorlijk poëtische waas, dat haren geheelen godsdienst een zoo verheerlijkt uiterlijk geeft, hare aantrekkende geheimzinnigheid, die het gemoed naar hoogere sfeeren brengt"--dat alles is een werk van Italiaansche vinding en kunst.--In alle landen van Westelijk- en Midden-Europa, noordelijk tot aan de Noordkaap, en oostelijk over de grenzen van Sarmatië, verbreidde zich deze door de Italianen geregelde godsdienst en de door hen georganiseerde kerkelijke heerschappij. Overal diende men God op Italiaansche wijze en in de door de Italianen over de wereld verspreide taal. "Italië was de opperheerscheresse in het rijk der hoogste geestes-aangelegenheden."--In de 11de eeuw, toen den geweldigen Benedictijner-monnik Hildebrand de driedubbele kroon op het hoofd gezet werd, bereikte deze theocratische monarchie der Italianen, die bijna geheel Europa omvatte, even als eens onder Augustus hunne militaire monarchie, hare voltooiing. Even als die jonge Mongoolsche paardenhoeder, en nog met meer recht dan Dschingis-Chan, kon de geniale zoon van een Italiaanschen handwerker zeggen, "de geheele wereld draait zich om mij, als om haar middelpunt."--De Keizers hielden de stijgbeugels der hoogepriesters van Italië, en de Koningen van Europa kwamen om hun den pantoffel te kussen. De macht dezer Romeinsche Kerkvorsten heeft nog langer geduurd dan die der Romeinsche consuls, en hunne reeks is langer dan die der Romeinsche Imperatoren. En ofschoon later ook deze wijze van Italiaansche suprematie, even als die welke zij door hunne Imperatoren over Europa uitgeoefend hadden, door een nieuwen geestelijken Arminius in de wouden van Duitschland gebroken werd, zoo is toch nog heden ten dage een groot gedeelte van ons werelddeel, met betrekking tot hun werkelijk leven en godsdienstig denken, als geitalianiseerd, of als onder den invloed van Italië staande, te beschouwen. Ja, het terrein, dat in Duitschland en in het Noorden van Europa voor het Pausdom verloren ging, werd rijkelijk vergoed door de provinciën, die zijne zendelingen, zijne jezuïten en bedelmonniken aan gindsche zijde van den oceaan in de nieuwe wereld veroverden. En dit Pausdom, deze door Italië voortdurend uitgeoefende geestelijke wereldheerschappij, heeft een zoo onverwoestbaar leven, dat ook tot nu toe, al de groote volksstormen van den nieuweren tijd, de Fransche revolutie, de Napoleontische oorlogen, de volksbewegingen van 1848 en de nieuwste omwentelingen in Italië zelve, die allen het, als Luther in Duitschland, met wortel en tak dreigden uit te roeien, het slechts weinig geschaad hebben. Het zwenkte door al die stormen heen, werd wel heen en weer geslingerd, maar bleef voor anker liggen en gebiedt nog heden, even als vroeger. De Katholieke kerk en het Pausdom zijn wel de meest grootsche en de invloedrijkste scheppingen, die uit den geest van het moderne Italië te voorschijn getreden zijn, maar het zijn niet de eenige.--Tegelijk met den opbouw der Kerk en ten deele onder hare bescherming, die zij hun in den strijd met de Duitsche Keizers verleende, bloeiden in Italië eene menigte andere staten en republieken, zetels der beschaving.--Eene voorliefde, als ik het zoo noemen mag, voor een stedelijk, burgerlijk en republikeinsch volksbestaan, schijnt van oudsher den geest der Italianen eigen geweest te zijn. Wellicht heeft zij haren oorsprong te danken aan het karakter van hun vaderland, dat in zoo vele afgesloten deelen is afgeperkt. Reeds in de oude tijden zien wij het land met steden bedekt, en het volk niet zooals de Duitschers, in onderlinge betrekkingen die door het boerenbedrijf of het landbezit in het leven waren geroepen; niet zooals de Slawen vereenigd door den band van het familieleven, van stam- of bloedverwantschap, maar in stedelijke gemeenten of stedelijke staten vereenigd. Eene stad noemen de Italianen "_una nazione_". Reeds ten tijde der Etruskers ging in Italië alles van de steden uit. Alle oorlogen der oude Italianen onder elkander waren oorlogen van stad tegen stad. Niet door een machtig geslacht van volken-vorsten, zooals het later de Karolingers waren, maar door de burgers eener stad, werd de Romeinsche wereld-verovering doorgezet. Ten tijde der Romeinen scheen, zooals ik reeds opmerkte, geheel Italië, ja! geheel de wereld, slechts eene enkele stad te zijn. Geheel Italië verkreeg van hen burgerlijke stadsrechten, het geheele rijk der _Orbis terrarum_, om zoo te zeggen eene stedelijke inrichting. Door den inval der Duitsche Koningen en adellijke geslachten, werd deze in Italië diep-gewortelde neiging tot eene stedelijke huishouding een tijd lang verbroken. Want de Germanen waren, om zoo te zeggen, een volk bestaande uit herders en landlieden. Zij gaven den door hen veroverde rijken eene Koninklijke familie- en huisgezin-regeling, die haar model aan de inrichting van den zetel van een landerijen bezittend edelman schijnt ontleend te hebben. In de latere middeneeuwen echter, nadat de barbaren zich geitalianiseerd hadden, en de Trans-Alpijnsche Keizers in de Pausen machtige tegenpartijen hadden leeren kennen, kwam het oud-Italiaansche stadswezen weder te voorschijn. Het geheele land en volk, loste zich als een paarlsnoer in eene menigte stedelijke republieken op, weder even als vroeger tijdens de Etruriërs en Groot-Griekenland, met talrijke bloeiende en schitterende burger-gemeenten. De door de Duitschers ingevoerde land- en leenadel verdween. In geen land van Europa werd het feudaal-systeem en de landbouwstaat zoo vroeg afgeschaft als in Italië. Alleen Zuidelijk Italië en Sicilië, maken daarop eene uitzondering. De ridderschap ging in de stedelijke republieken, en zelfs in de kleine monarchieën, waarin na eenigen tijd vele deze kleine republieken veranderden, ten onder. Want deze nieuwe monarchieën, hunne Heeren en Hertogen waren, zooals de Medici's in Florence, de Dogen en de patriciërs in Venetië en Genua, bijna overal voortgesproten uit den burgerstand en, om zoo te zeggen opperhoofden van steden.--Reeds in de 14de eeuw was de, uit den vreemde overgekomen riddergeest in Italië, waar zij bovendien nimmer diepe wortels schoot, geheel verloren. "Deze overwegende invloed der steden in de midden-eeuwen," zegt de Italiaansche geschiedschrijver Sismondi, "is de oorsprong van het _moderne_ Italiaansche karakter. Dientengevolge is bij hen alle landeigendom nagenoeg alleen in handen der steden, en de bebouwer van den grond is geen onafhankelijk land-edelman met zijne slaven, ook geen vrije burger die een eigen bezit heeft, maar slechts een pachter van den stedelijken burger." Daaraan is ook de minder scherpe afscheiding der maatschappelijke standen in Italië toe te schrijven. De hoogere standen, de adel, zijn in Italië met den burgerstand veel meer saamgewassen dan in Duitschland of Frankrijk. Men heeft hun de overmoedige aanmatigingen, van den ouden Duitschen en Franschen hof- en heeren-adel, nooit kunnen verwijten. Ook is in Italië de adel nooit met zoo hevigen haat vervolgd geworden als in Frankrijk, omdat hij in bloed, gezindheid en werkzaamheid veel nauwer verbonden was met de burgerlijke standen en de steden."--Uit hetgeen ik gezegd heb, mag men echter al die eigenschappen niet alleen aan de nu _moderne_ Italianen toeschrijven. Integendeel vindt men ze, zooals ik reeds aantoonde, reeds bij de vroegste Italianen, en men kan daarom ook dat, wat Sismondi een _gevolg_ van het overwicht der steden noemt, omgekeerd als de oude, sedert duizende van jaren werkende _oorzaak_ van dit overwicht beschouwen. Even als een welige oranjeboom, met een menigte gouden vruchten en bloesems, zoo staat ook het met bloeiende steden rijkversierde Italië der midden-eeuwen daar. Daaronder waren machtige republieken, zooals Venetië en Genua, die somwijlen tegen eene heilige alliantie van Europeesche Vorsten stand hielden, en gedurende bijna duizend jaren zelfstandig in de wereldgebeurtenissen en lotgevallen der volken ingegrepen hebben.--Ging de ridder- en feudaalgeest in deze Italiaansche steden te gronde, zoo ontwikkelden zich daarentegen des te schooner de stedelijke bedrijven. Hunne republikeinsche staatsregeling bevorderde de talenten; veelzijdige ontwikkeling en plaatselijk patriotisme vermeerderde de bevolking en rijkdommen, en deed kunsten en wetenschappen bloeien.--Wanneer wij de heerlijke schilderingen der Italiaansche toestanden, tijdens den grootsten bloei van deze hunne stedelijke republieken, dus in de 14de en 15de eeuw, lezen, en daarbij een blik slaan op de toenmalige toestanden in andere landen, dan kunnen wij moeielijk gelooven, dat beiden gelijktijdig waren. "Daar, voornamelijk in Frankrijk en Engeland, een treurig schouwspel van armoede, barbaarschheid en onwetendheid, overal gewelddadigheden van onbeschaafde Heeren en door ellende verbitterde boeren. Met welgevallen wenden wij ons oog van hen af en slaan het op de rijke, verlichte staten van Italië,--naar de Apennijnen, die tot aan hunne hoogste kruinen met rijke bouwlanden bedekt zijn,--naar hare groote, prachtige steden, met hare levendige havens, hare arsenalen, villa's, museums, bibliotheken, hare markten, opgepropt met allerlei voorwerpen van genot en smaak, en naar hare werkplaatsen, wemelende van kunstvaardige arbeiders." Handel en scheepvaart waren de bronnen van den wasdom dezer Italiaansche steden. Zij waren de drijfveeren harer daden en het doel van al haar streven. Zij legden zich met zooveel talent op den handel toe, dat zij daarin de onderwijzers voor ons allen geworden zijn. De meeste kunsttermen die op den handel betrekking hebben, zijn even als het boekhouden van den Europeeschen koopman, het bank- en wisselwezen, van Italiaanschen oorsprong.--De Italianen gaven aan de wereld de eerste proeve van een zeewetboek. Op hunne zoogenaamde "consolato's" berust de, nu natuurlijk veel beter ontwikkelde, rechtspraak der zeevarende volken. Er is een tijd geweest, van de 12de tot de 15de eeuw, toen de wetten van Amalfi, Pisa, Genua en Venetië op alle Zeeën geëerbiedigd werden. Geen kruistocht kon zonder behulp dezer Italiaansche steden tot stand komen. Bij de verovering van het Heilige land en later bij die van Constantinopel, speelden zij eene groote rol en trokken ook van deze veroveringen het meeste nut.--Hunne koloniën en kustbezittingen breidden zich over alle havens en voorgebergten der Middellandsche- en Zwarte Zeeën uit. Genueezen en Venetianen hadden overal, ook in Spanje, in Barcelona, Sevilla en Lissabon, hunne bloeiende factorijen en zelfs in Egypte en Syrië hunne kantoren.--In Zuidelijk Rusland, zelfs in het binnenste van Klein-Azië, vindt men de torens, die zij vroeger ter bescherming hunner magazijnen of hunner handelswegen bouwden. Daaraan is het toe te schrijven, dat de Italiaansche taal tot op den huidigen dag, zelfs onder de heerschappij der Turken, de voornaamste handels- en zakentaal der geheele zoogenaamde Levant is geworden. Ook is na dien tijd menige handelstak in het overige Europa in de handen der Italianen gebleven, zoo b.v. de handel in Oostersche en Zuidelijke kruiderijen. In Hongarije noemt men nog heden de handelaars in specerijen in den regel "Walsche," dat is, Italianen of vreemden, in Duitschland ronduit "Italianen". Hunne Marco Polo's reisden in de 13de eeuw, handeldrijvende en zaken doende door geheel Azië, tot aan het hof van den Keizer der Mongolen, tot aan China en Japan. Hunne zeevaarders, sterrekundigen en cosmographen waren de kundigste in geheel Europa, en zonder hunne hulp zou men het omzeilen der wereld niet op touw gezet hebben. Een Del Cano, een Columbus, een Vespucci, de meeste pioniers der groote ontdekkingen op den Oceaan, waren Italianen of waren in de Italiaansche school gevormd. Even als handelsgeest en handelsdeugden, moesten de Italianen in hunne steden met zoo verschillende besturen, met hartstochtelijk tegen elkander over staande partijen, tusschen welke politieke gebeurtenissen bestendig verhandeld en bepleit werden, ook diplomatische eigenschappen en politieke talenten verkrijgen. Ook in dit opzicht doorliepen zij eene hen zoo veelzijdig ontwikkelende school, dat Italië daardoor voor langen tijd het land der politici werd. Zelfs in hunne slechtste tijden en toen zij het meest in verval waren, hebben zij aan de meeste groote staten van het overige Europa heerschers gegeven, in de gedaante van ministers, staatslieden en afgezanten. Vooral in de 17de en 18de eeuw hadden Italiaansche staatslieden aan bijna alle hoven de teugels in handen. In Spanje de Orsini's en na hen de beroemde kardinaal Alberoni. In Frankrijk de verstandige, uiterst slimme, ja! men mag wel zeggen, de groote kardinaal Mazarin, wien Richelieu zijnen Koning als den eenigen aanbeval, die in staat was de leiding der zaken te kunnen voortzetten. In Oostenrijk de Prins Eugenius, de grootste staatsman en veldheer van zijn tijd, en Montecuculi, de eenige, die den Franschen Turenne het hoofd kon bieden. Er was een tijd, toen men zulke invloedrijke Italianen in alle kabinetten, zelfs der kleinste staten, vond. En was het in den nieuwsten tijd ook niet weder een Italiaan, om zoo te zeggen een Romeinsche Cesar, die 20 jaren lang Europa beheerschte. Waren de Italianen inderdaad, zooals ik zeide, van oude tijden her echte stadsmenschen, zoo moesten zij even als den handel, ook voor alle dingen de voornaamste stedelijke, de echt burgerlijke kunst, de bouwkunst, beoefenen. En inderdaad, deze kunst heeft onder hen ook het langst, ja altijd gebloeid, heeft geene afwisselende tijden van bloei en van verval gekend, als andere kunsten, zooals b.v. de schilderkunst of muziek.--De Italianen zijn in verschillende tijden de architecten van Europa geweest. Het was de eenige kunst, waarin de oude Romeinen van den beginne af uitmuntten, waarin zij anderen niet navolgden. Vele takken der bouwkunst, b.v. de weg-, de brug- en de vestingbouw, waren dezen wereldveroveraars bijzonder noodzakelijk. Zij overstroomden de geheele beschaafde wereld met hunne voor de eeuwigheid gebouwde werken, wier bouwvallen nu nog luide getuigen van hunnen verheven smaak en hunne bekwaamheid in dezen tak der kunst. "Een Romeinsch bouwstuk" is eene spreekwoordelijke beteekenis van een solied bouwwerk.--Zelfs uit den lateren Keizertijd, toen poëzie en literatuur reeds de ijzeren eeuw beleefden, hebben wij nog zulke grootsche Romeinsche bouwstukken. Ja! zelfs te midden der volksverhuizing, toen de lier volkomen verstomde, zijn, onder Gothische en Lombardische Koningen, in Italië bewonderenswaardige werken gebouwd. En de architectuur is ook weder de eerste kunst geweest, die zich na de tijden der barbaarschheid, reeds in de 10de eeuw, in de steden van Italië weder ontwikkelde, toen de andere Muzen nog langen tijd sluimerden. Wij mogen haar dientengevolge dus bij voorkeur als eene echte, als eene aangeborene dochter van Italië beschouwen.--Even als de steden- en wegenbouwende oude Romeinen, zoo hadden ook de, als christelijke zendelingen en afgezanten van den Paus, de wereld ingaande en altaren wijdende nieuwere Romeinen, in de allereerste plaats weder de bouwkunstenaars noodig. De zich in Rome opbouwende kerk moest bij voorkeur door schoone godshuizen indruk maken. Zij werd de voedstermoeder der bouwkunst. Er ontstond een prachtige en ver verbreide Italiaansche kerkbouwstijl.--Deze doorliep in den loop der eeuwen verscheidene phasen. Over het geheel echter sloot hij zich in zijne zuilen, zijne ronde bogen en zijne koepels, aan verscheidene reeds lang in Italië inheemsch zijnde bouwstijlen aan. Hij contrasteerde in alle opzichten sterk met den door de Germaansche volken later beoefenden, hoekigen-, spitsen- en torenrijken bouwstijl, die de hoekige, ruwe en hoogdravende Noordsche barbaren uit het lichaam schijnt gesneden te zijn, maar die onder de, het liefelijke meer huldigende, om zoo te zeggen meer ronde Italianen altijd, ofschoon zij ze somwijlen navolgden, iets vreemds gebleven is. Brunneleschi, de bouwmeester van het paleis Pitti in Florence, Bramanter, de man die de St. Pieterskerk in Rome haren vorm gaf, Palladio, de architect van ontelbare dommen en vorstelijke residenties, zijn eenige der vele Italiaansche bouwmeesters, die door de geheele wereld in hun vak beroemd zijn geworden. Ja! men trof in Italië geheele familiën en geslachten van bouwmeesters aan, waarin deze kunst, en de daarvoor noodige talenten van vader op zoon overerfden. En ook nu nog treft men daar geheele distrikten of dalen aan, waaruit alle inwoners als bekwame huis- en wegbouwers de wereld intrekken, om de steden- en straatwegen in Duitschland of Frankrijk te helpen maken. Even als in Indië, Egypte en Griekenland, zoo heeft de godsdienst, de geestdrift voor het goddelijke en voor zijne zinnebeeldige voorstelling, overal onder de menschen ook aan de andere kunsten geest en leven gegeven.--Sloegen de christelijke kerk en godsdienst, de ouders der kunsten, hunnen hoofdzetel in Italië op, zoo moest Italië, het land van kerken- en stedenbouw, ook het hoofdland voor alle andere kunsten worden.--De uit den schoot der kerk en der steden ontstane bouwkunst, die de hulp dier andere kunsten zoo zeer noodig had, daar zij slechts de ruwe omtrekken en het omhulsel levert, die de beeldhouwer met beeldhouwwerk moet opsieren en zoo moet voltooien, die de schilder met kleuren-poëzie moet versieren, die aan gezang en muziek in hare zalen en gewelven den schoonsten weergalm geeft, moest daarom ook spoedig de keur dezer kunsten tot zich trekken. Het eerst kwamen de echt christelijke, de echt godsdienstige kunsten, de muziek en de schilderkunst, in beoefening, en riepen heerlijke scheppingen in het leven. Beiden hebben zich bij de Italianen zoo inheemsch gemaakt, als bij geen ander ons bekend volk ter wereld, zelfs niet bij de Grieken van Pericles en van Alexander den Groote, ofschoon deze in de beeldhouwkunst aan de Italianen den palm betwisten.--Want het is opmerkelijk, hoe in Italië het plastische, en men kan er bijvoegen, in de poëzie het epische, steeds ondergeschikt was aan het pittoreske. Reeds de Romeinen--ten minste hunne dichters, b.v. Virgilius--waren het grootst in het beschrijvende, schilderachtige genre. In nieuweren tijd hadden Venetië, Milaan, Florence, Rome, ja bijna alle steden van Italië, hare eigene schilderscholen, ieder met haar afzonderlijk karakter en met hare eigene onvergelijkelijke meesters aan het hoofd. In den kunstenaar bij uitnemendheid echter, dien men "den goddelijke" genoemd heeft, in Rafaël Sanzio, bracht Italië het onovertreffelijkste te voorschijn, wat de geheele menschheid ooit ten deel gevallen is, "een genie, in wiens werken zich de geestelijke adel der menschelijke natuur het duidelijkst openbaart, dien ooit een man bezeten heeft, en die zich in al zijne voortbrengselen op de hoogte der plechtigste en meest kuische schoonheid gehouden heeft."--Ten tijde van Rafaël, den vlekkelooze, den volkomene, in de periode van het zoogenaamde _Cinque cento_, van de 15de en 16de eeuw, bereikte de kunst in Italië haar zenith. Toen hadden de macht en de rijkdom van alle Italiaansche steden hun toppunt bereikt. Toen schiepen, even als hare kunstenaars, zoo ook hare dichters, hunne voor eeuwig bewonderde werken. Dit was zulk een roemrijke tijd, als behalve de Italianen nog slechts één volk, het Helleensche--ten tijde van Pericles--doorleefd heeft. Er bestaan, merkwaardig genoeg, in de wereldgeschiedenis geene perioden van volkenbloei, die in alle opzichten zooveel overeenkomst met elkander hebben, als bij de Grieken de vijfde eeuw voor de geboorte van Christus, en bij de Italianen het _Cinque cento_ na Christus geboorte. Deze beide perioden, die eene tusschenruimte van 2000 jaren hebben, schijnen naar elkander gecopieerd te zijn. In beiden treft men een overvloed van schitterende steden en Vorstendommen, in beiden bloeien kunsten en poëzie op eene onvergelijkelijke wijze. In beide perioden ontmoet men karakters en mannen, die somwijlen als broeders op elkander gelijken. In beide perioden "eene verovering der geestenwereld, eene weergalooze bestorming van den Olympus."--Het schijnt bijna, alsof zich toenmaals de Italiaansche geest zelfs inniger gekeerd heeft naar dien der Grieken, die hem van vóór-Romeinsche tijden verwant was, als tot dien der de werkelijke wereld veroverende Romeinen, Italië's eigene, maar in zekeren zin eene andere geaardheid hebbende kinderen. Inderdaad, de moderne Italianen hebben in velerlei opzicht meer overeenkomst met de Hellenen, dan met die pedante, niet beminnelijke, oorlogzuchtige, stijfkoppige, onbuigzame Romeinsche landgenooten. Sedert twee eeuwen zijn nu wel de beeldende kunsten en kunstscholen bij de Italianen aan het afnemen; "maar desniettegenstaande is een zeer algemeene en fijne kunstzin, het geheele volk als een blijvend erfdeel van dien tijd overgebleven. Bijna ieder Italiaan, zelfs de minst beschaafde, heeft eene levendige voorliefde voor het voltooide en voor het schilderachtige, en zelfs onbeduidende zaken weet hij een smaakvol uiterlijk te geven." In verscheidene geringere takken der beeldende kunsten, b.v. in de mozaïkschildering, in het werken in gips, in het vervaardigen Van smaakvolle vazen, urnen en kannen van albast, zijn de Italianen nog steeds niet geëvenaard, en de ateliers voor het vervaardigen van figuren uit gips zijn bijna overal bij ons in hunne handen.--"Alleen door het aanhoudend zien der oude, in hunne steden zoo talrijk voorhandene meesterwerken, door de aanhoudende oefening van oog en oordeel, met één woord door het opgroeien in de armen der kunst, laat zich, even als vroeger in Griekenland, ook nu in Italië, het kunst-instinct verklaren, dat bij hen alle standen der maatschappij bezielt, die zelfs den minsten man zijn gescheurden mantel in schilderachtige plooien doet dragen, of hem, bij het spel of in het gesprek met zijne kameraden, gracieuse groepen doet vormen, en die ook maakt, dat op hunne straten, in hunne dorpen, in hunne huizen, waar netheid en orde anders niet opvallend zijn, alles een schilderachtig aanzien heeft." Veel daarvan is zelfs in hunne lichamelijke hebbelijkheden en in hun persoonlijk optreden overgegaan, en kenmerkt zich in hunne lichamelijke gestalte en physionomie. In plaats van de onbeschaafde gelaatstrekken, de hoekige gezichten, het ruwe karakter en de slecht gebouwde, maar dikwijls harde en gespierde lichamen, die aan deze zijde der Alpen meer voorkomen, vinden wij reeds dadelijk aan gene zijde van het gebergte, reeds bij de Noordelijke Italianen, een eleganter en lichter vorm, eene slankere gestalte, meer verhevene en schoon gevormde trekken, met eene meer verstandige en levendige uitdrukking in het gelaat. Waarschijnlijk echter zijn dit allen zaken, die men, ten deele althans, meer oorspronkelijken aanleg en oorzaak dan uitwerking noemen moet, en die zeker bovendien ook nog meer of minder als een oud erfdeel van _alle_ inboorlingen van Zuid-Europa, deze, in tegenstelling met de meer Noordelijke bewoners van ons werelddeel, karakteriseert. Hoe zouden wij echter over den, den Italianen aangeboren en eigen smaak en kunstzin kunnen spreken, zonder in de allereerste plaats van de muziek te gewagen? Zij schijnt op den Italiaanschen bodem reeds even oud te zijn als de bouwkunst. Ten minste reeds in voor-Romeinsche tijden werden, zooals reeds gezegd is, de Etruskers als uitstekende musici geprezen.--Door de heerschappij der niet-muzikale Romeinen, die in dit opzicht als een ver van den stam gevallen appel, als een onkundige zoon in eene talentvolle familie, beschouwd kunnen worden, werd ook de verdere ontwikkeling van deze kunst tegengehouden.--"Met de christelijke kerk echter, met de den eenigen God toe- en den engelen nagezongene lofliederen en psalmen, trok ook de muziek Italië weder binnen," zij heeft daar verscheidende, zeer scherp afgeteekende, tijdperken van bloei beleefd, en tot op onzen tijd--en daarin verschilt zij van andere kunsten--voortdurend de heerlijkste vruchten opgeleverd. Nadat zij langen tijd bijna uitsluitend de kerk gediend had, deed zij sedert de 17de eeuw ook pogingen om het tooneel te betreden, en eindelijk ontsproot een eigenaardige tak der muziek, een product van Italië, de "opera," die de Italianen geschapen en ontwikkeld hebben, en die nu met behulp hunner zangers en componisten zoo zeer in den smaak en den geest van alle Europeanen valt, dat men bijna zeggen kan, dat het onzen tegenwoordigen kunstsmaak kenmerkt." De Italiaansche opera-dichters Rossini, Donizetti, Spontini en vele andere zijn nog onze tijdgenooten geweest; en men kan wel zeggen, dat de Italianen den hoogsten rang in dezen tak der kunst nog niet afgestaan hebben. Zij hebben in dit vak geene andere mededingers dan de Duitschers, welke laatste hen echter in de instrumentale muziek overtreffen. De karakters der musici van deze beide voornaamste muziek-natiën van Europa, staan ongeveer op dezelfde wijze tegen elkander over, als de Gothische en Italiaansche bouwkunst. In de Duitsche muziek is, even als in het geheele wezen van dit volk, alles diepzinnig en hoogvliegend, "in de Italiaansche daarentegen vindt men als grond-element de zuivere welluidendheid; in haar is de harmonie ondergeschikt aan de zuivere, zinnelijk-schoone melodieën. Men zou de Italiaansche muziek, even als het Italiaansche volk zelf, bij voorkeur pittoresk kunnen noemen. Hunne trillers, roulades en toonrollers schijnen aan de rondbogen, koepels en colonnaden der Italiaansche gebouwen te herinneren." Voor weinige volken is muziek en vooral zang eene zoo werkelijke behoefte geworden als voor de Italianen, wien de natuur daarvoor de gelukkigste organisatie gegeven heeft, de schoonste stem, het fijnste gehoor en eene bijzonder melodieuse taal. Het gezang vergezelt in Italië niet alleen alle levensverrichtingen, maar het duidt ook alle gemoeds-aandoeningen aan en accentueert ze, zoowel vroolijke en aangename als treurige en hartstochtelijke. "Vooral bij het vrouwelijke geslacht der lagere klassen" zegt een reiziger, "vindt men in Italië slechts weinige individuen, die niet in een wild gezang losbreken, als haar toorn den hoogsten graad bereikt heeft."--Is deze opmerking waar, dan laat zich daaruit verklaren, hoe een dergelijk volk opera's vervaardigen kon, en hoe naar het leven geteekend en natuurlijk, alle de in dit drama-soort in gezang uitgedrukte hartstochten zijn, waarin den nuchteren Noordlander zooveel gedwongen en gemaakt toeschijnt. Is de kunsttaal van den handel in Europa, minstens gedeeltelijk Italiaansch, die der muziek is het, door de geheele wereld heen, geheel. De andere volken hebben de Italiaansche muziektaal zoo geheel aangenomen, dat zij zich niet eens de moeite geven, in hunne talen goede woorden te kiezen, die het onderscheid uitdrukken tusschen eene "andante" en een "adagio," "een allegro" en een "allegretto," en honderd andere muzikale kunstuitdrukkingen meer, en dat onze muziekminnende jeugd met die Italiaansche woorden, tegelijkertijd eene voorliefde voor de Italiaansche taal ingeboezemd wordt. Deze liefelijke, welluidende taal zelve, is het schoonste monument, dat de den Italianen aangeboren schoonheidszin zich opgericht heeft. Bijna elk hunner honderdduizend woorden, bevat in zijne constructie bewijzen, voor de fijnheid van hun gehoor, voor de rondheid van hunnen mond, de gladheid hunner tong en het melodieuse hunner stem.--Het is echter merkwaardig, dat al deze Italiaansche taal-muziek zich eerst in den loop der eeuwen meer en meer ontwikkeld heeft. Want in de vroegste tijden schijnen bij de oude Italianen niets minder dan muzikale en zachte talen in gebruik geweest te zijn; de overblijfselen die van de oude Oscische en Umbrische talen in Zuid- en Midden-Italië tot ons gekomen zijn, schijnen veeleer, voor zoover wij uit opschriften over den klank kunnen oordeelen, naar zeer harde tongvallen te wijzen.--Van de oude Etrurische taal zeiden de Romeinen zelven, dat die zoo hard en ruw was, dat zij haar nauwelijks konden uitspreken. Zeer goed klinkende Romeinsche namen kregen in den mond dezer kunstlievende Etruriërs, een zeer onaangenamen en doffen toon, zoo werd Tarquinius b.v. "Tarchnas," Alexandros "Elschentre," Minerva "Menrva," Polydeuktus "Pultuke" enz. En dit geschiedde in die streken (de Florentijnsche) waarin later de zoozeer geprezene "_lingua Toscana_" bloeide.--Ook het oude Celtische in Noord-Italië was, naar de tegenwoordige overblijfselen der Celtische taal te oordeelen, niets minder dan eene ronde, welluidende taal. Het later de overhand krijgende Romeinsche of Latijnsche, schijnt in dezen zin boven alle andere spraakvormen de voorkeur gehad te hebben, want al mag het dan ook al niet eene bijzonder zachte taal genoemd worden, en moet men het veeleer als een bepaald mannelijk, krachtig, volklinkend taaleigen van een de wereld beheerschend volk beschouwen, zoo is het toch ook merkbaar verschillend van die onaangename en het oor zeer doende opeenstapeling van consonanten, die den Zuidlander zoo zeer in de Germaansche en Slawische talen verschrikt.--Zij schijnt het midden te houden tusschen de nieuwe zachte Italiaansche en de oude harde Italische talen, en is wellicht de oorspronkelijke bron en moeder van het welluidende in de hedendaagsche Romaansche dialecten, alleen dat deze in den loop der eeuwen de majestueuse mannelijkheid van die taal van wereldgebieders, lieten varen, en eindelijk het welluidende als de hoofdzaak bewaarden en verder ontwikkelden. De kort met scherpe consonanten eindigende woorden van het Latijn, doet de Italiaansche mond door bijgevoegde vokalen zacht eindigen, b.v. in "_madre_" in plaats van _mater_, "_imperatore_" in plaats van _imperator_. De scherpe _t_ verzachten zij in de zachtere _d_, b.v. "_lido_" in plaats van _litus_, "_podesta_" in plaats van _potestas_. De _l_ in consonant-samenstellingen, versmelt bij hen in eene _i_ b.v. _fiamma_ in stede van _flamma_, "_piangere_" in stede van _plangere_. Evenzoo worden de gehemelte-letters meermalen door gladde sisklanken vervangen, b.v. _vox_ tot "_voce_", _occidere_ tot "_uccidere_". De vermoeiende geadspireerde _h_ aan het begin der woorden, klinkt bij hen zeer gemakkelijk als _u,_ b.v. "_uomo_" in plaats van _homo_. Zulk een verzachtende _u_ wordt ook dikwijls in het midden der woorden voor de volle en scherpe _o_ geplaatst b.v. "_suono_" in plaats van _sonum_. De zachte _v_ vervangt dikwijls de plaats der harde _p_ of _b,_ b.v. "_tavola_" in plaats van _tabula_, "_avere_" in plaats van _habere_. Dit zijn slechts weinige der tallooze voorbeelden, die iedere pagina van een Italiaansch woordenboek aanbiedt, waaraan ik echter hier herinneren wilde, om te doen gevoelen, dat het Italiaansch bijna overal eene verfraaiing, opsiering en versmelting van het Latijn is, en in zekeren zin het vrouwelijke van dezen mannelijken tongval vormt. Het mag vreemd schijnen, dat deze afronding, verstomping en verzachting van het Latijn, juist na den inval der Germaansche barbaren in Italië, onder terugwerking dezer ruw sprekende menschen, en gedurende de vermenging met hen plaats had. Het is als hebben de Italianen, tengevolge van deze bij hen binnendringende ruwe toonen uit het Noorden, zich uit een soort oppositie des te meer op het welluidende toegelegd. Veel echter daarvan zal uit den daardoor ontstanen strijd tusschen beide talen ontstaan zijn. Verzachting en afronding moesten het natuurlijke gevolg van een dergelijken strijd zijn. Even als de rolsteenen allen afgerond zijn, hoe hoekig en verschillend zij ook oorspronkelijk naar de natuur der bergsoorten mogen geweest zijn, zoo werden ook in dien strijd der talen, de scherpe kanten van de woorden afgeslepen.--Daar de Italianen onder de heerschappij der Gothen en Lombarden, hun krijgsgeest verloren en een zwak geslacht werden, zoo schijnt het dien ten gevolge natuurlijk, dat zij ook de majestueuse, krachtige, rijke taal der wereldgebieders in hunnen mond wijzigden. Ook de kerk zal waarschijnlijk bij hen, even als op de kunst, de muziek en het gezang plaats vond, ook op de vorming eener welluidende, aan vokalen rijke taal, sterk ingewerkt hebben. De zetel der kerk en van den Paus is nu nog, als de zetel der klassieke Italiaansche uitspraken der "_Bocca Romana_," beroemd. Men heeft de liefelijke, melodieuse taal der Italianen de vlucht van den leeuwerik toegekend, men heeft haar den zwaai van den adelaar ontzegd. Dat dit oordeel eene waarheid bevat, dat daarmede gewezen wordt op den oorspronkelijken aanleg van den Italiaanschen geest, bewijst ook weder het karakter van de literarische producten, die in deze taal geleverd werden, het karakter der Italiaansche poëzie.--Is de poëzie, in even hooge mate als de taal zelve, de uitdrukking van den innerlijken geest eener natie, het oog van haar gelaat, de spiegel van haar leven, is hare geschiedenis de geschiedenis van den volksgeest met zijne geheele ontwikkeling, zijn vreugde, lijden, hoop en herinneringen, dan is het iets zeer karakteristieks bij de zanglustige kunstlievende Italianen, dat bijna hunne geheele poëzie in meerdere of mindere mate binnen den kring van het lyrische gebleven is.--In dit genre hebben de Italianen, even als de Spanjaarden in het drama, de meeste dichters, de grootste en minst geëvenaarde meesters aan te wijzen, waaronder Petrarca eene eerste plaats inneemt. Zij hebben een dichter Dante, die de hooge vlucht eens adelaars genomen heeft. Deze echter heeft geen opvolger gehad, zijne navolgers zijn allen verongelukt.--Petrarca daarentegen heeft bij de Italianen een talloos heer gelukkige scholieren gevonden. In het lyrische en erotische bereikte hunne literatuur en taal de hoogste trap. Onnoembaar vele waren dien ten gevolge onder hen de pogingen ter verfijning hunner taal, ter vermeerdering der liefelijke uitdrukkingen en tot eene harmonische samenvoeging der woorden. Als een kunstenaars-volk hebben zij daarbij hoofdzakelijk op den vorm gelet, en de taal heeft met de stof kunstig gewerkt, even als hunne Benvenuto Cellini's met de edele metalen, juweelen en paarlen. Al hunne gedichten en liederen schijnen er minder op berekend, het hart en den geest van den lezer te treffen, dan wel het oor der toehoorders te verrukken, of tot de gezellige vroolijkheid mede te werken; vandaar de lichte inhoud en karakter der Italiaansche poëzie en ook hare menigvuldige kunstige en dikwijls uiterst ingewikkelde vormen, waarop zich toe te leggen, zelfs hunne grootste dichters niet beneden zich achtten.--Bijna alle vormen der lyrische dichtsoorten, en de namen die wij nu nog voor deze gebruiken: "sonnette", "ballade", "canzone", "pasquil" enz. enz. zijn evenzeer uitvindingen der Italianen, als de vormen en namen onzer menigvuldige muzikale kunst-producten. Het treurspel ging den meer vroolijken dan tragischen Italiaanen, die daarin een scherp contrast met de ernstige Spanjaarden en Engelschen vormen, slecht af; daarentegen hebben zij in het blijspel vele uitstekende producten geleverd, en als een levendig, in zijne geheele manier van doen theatraal volk, zich vooral ook op de pantomime met groote voorliefde toegelegd, ja hebben zij, het eerst van alle Europeesche volken, haar tot een bijzonderen kunsttak gemaakt. Overal zijn bij hen de zachtere en lichtere, en ook lichtzinniger dichtsoorten, de echt nationale geweest en gebleven. Vooral ook in de satire munten zij uit, en hierin vooral staan zij in scherpe tegenstelling met de eerlijke en hierin arme Duitschers.--"De neiging om te schertsen, om jeux d'esprit te spelen, ook sarkastisch te zijn en te bespotten, ligt reeds oorspronkelijk diep in de natuur van het vroolijke volk, en deze neiging vond rijkelijk voedsel in de verdeeldheid der Italiaansche staten, en in de onophoudelijke oorlogen om de suprematie, die een algemeenen trek van nijd en ijverzucht zeer in de hand werkten.--Er is bijna geen Italiaansch dichter, die dit genre niet beproefd heeft. Reeds den ouden Romeinen was deze neiging eigen en zij brachten den grootsten satyricus der wereld voort, Juvenalis, die een oorspronkelijk Italiaansch dichter, en niet, zooals Virgilius en Ovidius, een naäper der Grieken was. Geheel Europa heeft dan ook de uitdrukkingen "satire", "caricatuur", "travestie" en de daarmede verwante woorden en denkbeelden: "charlatan", "harlekijn", "bajazzo" en dergelijke van de Italianen ontvangen. De langzame vorming dezer satirieke, geestige, scherpe, fraaie, muzikale, nieuw-Italiaansche taal en poëzie, is een zeer langdurig proces geweest, en dat zij eindelijk een gemeen goed van alle Italianen, een hen allen vereenigende vaste nationale band werd, is een betrekkelijk, pas tamelijk nieuw resultaat.--Het hoogste punt van hare liefelijkheid, van haren glans en hare algemeene literarische, kerkelijke, diplomatieke waarde en hare verbreiding over geheel Italië, verkreeg zij in de 16de eeuw, en sedert dien tijd heeft zij zich op hare hoogte weten te handhaven, en dus heeft zij reeds omstreeks 300 jaren achtereen tot de daarstelling van een _Italia Unita_ medegewerkt.--Dit neemt echter niet weg, dat zij zelfs op de hoogte, waarop zij nu staat, nog op verre na niet zulk een krachtig element is, als de algemeene, langzamerhand opgekomen spreek- en schrijftalen in Duitschland, Frankrijk of Engeland. Want in geen land van Europa verschillen de provinciale dialekten zoozeer als in Italië, en in geen land hebben zij zich zoo zeer bij alle standen ingedrongen. Dit gaat zoo ver, dat men niet zelden bemerkt, dat zelfs voor den ontwikkelden Venetiaan, Lombard of Napolitaan, het Italiaansch iets ongemakkelijks is, en hoe deze Italianen zich verheugen, als zij na een "Italiaansch" discours, zich weder kunnen ontspannen, door hun met de moedermelk ingezogen stads- of dal-dialect te gebruiken. Deze stads- of dal-dialecten zijn in Italië, alle met schier denzelfden ijver als eigenlijke talen aangekweekt geworden. Ieder van hen bezit zijne eigene, rijke literatuur, niet alleen poëtische en prozaïsche belletrie, maar ook menig ernstig werk, philologische geschriften, woordenboeken, grammatica's. Vooral zijn deze plaatselijke literaturen rijk aan satires, spotgedichten en volks-comedie's, waarin de naburige steden en gebieden belachelijk gemaakt worden.--Dit scherp afgeteekende particularismus in taal, zeden en gewoonten is in Italië overoud, en is een gevolg van het lang uitgestrekt, weinig compact en afgerond land, dat door de Apennijnen en hare armen in vele dalen en natuurlijke districten verdeeld is. Van dal tot dal, van rivierbekken tot rivierbekken, treft men in levenswijze, physionomie, afkomst, karakter en neiging veel grootere contrasten aan, dan men gewoonlijk denkt. Vele dezer taal- en karakter-verscheidenheden berusten misschien nog op die oude, reeds voor de Romeinen in Italië wonende, volksstammen en rassen, op het verschil tusschen de "Umbriërs", "Liguriërs", "Samnieten", "Celten", en hoe zij ook heeten mogen, want ofschoon ik boven zeide, dat de Romeinen, door eene romaniseering van het geheele schiereiland, den eersten grond tot een _Italia Unita_ legden, zoo mag toch niet beweerd worden, dat het hun gelukt is, _alle_ overoude en met de natuur der provinciën overeenstemmende eigenaardigheden te doen verdwijnen. De Italiaan Lucchesini beweert zelfs, dat de verschillende Italiaansche dialecten geene kinderen van eene en dezelfde Romeinsche moeder zijn, maar oude, uit den tijd der Romeinen afstammende en door dezen slechts eenigzins gewijzigde, volkstalen zelve zijn. Dit overwicht der volks-dialecten, was in Italië altijd de ernstigste hinderpaal, voor de verbreiding van een gemeenschappelijk nationaal-type der taal. En even lang hebben het daarmede samenhangende, scherp afgeteekende plaatselijke patriotisme, de hartstochtelijke aanmatiging der eene stad of provincie tegenover de andere, het opkomen van eene algemeene volks-opvoeding en eenen eenigen nationalen geest bemoeilijkt. Sedert de laatste halve eeuw heeft langzamerhand een groot verlangen om een eenig, op zich zelven staand volk te zijn, een eigen vrij, machtig vaderland te bezitten, zich van alle patriotische en denkende Italianen meer en meer meester gemaakt. Weinigen wilden aan den duur dezer beweging gelooven. Spot en klachten over het zedelijk verval der Italianen, over hunne verdeeldheid, hun gebrek aan krijgshaftigen geest, aan krachtige mannen en aanvoerders, waren dikwijls algemeen. Reeds sedert den inval der oude Galliërs in het oude Rome, heeft men ontelbare malen den ondergang van Italië voorspeld en beklaagd, maar even dikwijls hebben de Italianen de wereld met eene onverwachte wedergeboorte verrast. Zij hebben niet, zooals zoo menig ander beroemd volk, slechts één bepaald toppunt van bloei bereikt, maar, om zoo te zeggen, eene geheele reeks perioden waarin zij zich verhieven, gehad. "De polsslag van het geestelijk leven in Italië heeft, sedert het eerste begin der Europeesche geschiedenis, _nooit_ geheel stilgestaan. Wanneer er ook al af en toe zijne zon met wolken bedekt was, zoo is zij toch nooit zooals b.v. die der Hellenen, voor lange eeuwen van den horizon verdwenen. Zelfs in de dikwijls lange perioden van diepe staatkundige ellende hebben de Italianen zich nog altijd in de eene of andere richting groot getoond en roem verworven, en men mag dit wel als het grootste bewijs hunner verwonderlijke, innerlijke levensvatbaarheid beschouwen, terwijl het ons sterkt in het geloof, dat ook die zelfverheffing en vereeniging van dit volk, waarvan wij getuigen geweest zijn en waaraan de Duitschers zoo krachtig medegewerkt hebben, een langdurig bestaan en steeds toenemenden bloei hebben zal. DE SPANJAARDEN. Als uit den romp van Europa gesneden, van haar door een hoogen bergmuur gescheiden, aan alle zijden door den Oceaan omringd, het uiterste punt van ons werelddeel, met eene zeer eigenaardige physionomie, ligt het wonderbare land daar, dat de ouden, wijl het hun toescheen dat de avondster er boven schitterde, _Hesperia_ (het Westland) noemden. Even als met Europa, was het vermoedelijk vroeger, door de eerst in eene latere geologische periode doorgebrokene straat van Gibraltar, ook aan Afrika verbonden, en in wezen en karakter heeft het veel dat aan beide vaste landen gemeen is.--Dezelfde omwentelingen der aardoppervlakte, die de terrassen van den Afrikaanschen Atlas vormden, hebben ook op de groote rotsen-plateau's van het Pyreneesche schiereiland ingewerkt, en dikwijls schijnt het, als hadden zij naar hetzelfde model gewerkt, en in Spanje een Afrika in het klein, een Europeesch Afrika willen vormen. Eerst toen de Oceaan in de eens geheel afgeslotene Middellandsche Zee binnendrong en de poort van Herkules uitgroef, kwam dit miniatuur-Afrika, wat de samenhang met het vaste land betrof, aan de zijde van Europa, kwam het, in physikalischen, ethnographischen en anderen zin, onder haren invloed, maar bleef toch steeds ook in velerlei opzichten in gemeenschap met het naburige Zuidland, waarnaar het, om zoo te zeggen, voortdurend zijne hand uitstrekte.--De geheele natuur van het Pyreneesche schiereiland schijnt dientengevolge een mengsel van het Zuiden en het Noorden. Het heeft warmere en droogere landstreken dan eenig ander gedeelte van Europa. Zijn klimaat brengt hier een daar het suikerriet, den palm en andere zuidvruchten tot rijpheid, en op zijn zuidelijkst punt hebben zelfs, wat hun anders nergens mogelijk was, de koude-schuwende dieren der keerkringen, de apen, en naast hen de Afrikaansche kameleons, hunne woonplaatsen kunnen opslaan.--In het scherpste contrast daarmede, vindt men ook Spaansche bergstreken van zoo ruwe temperatuur, dat zelfs onze Noordsche woudbewoner, de beer, er zich te huis gevoelt.--Uitgestrekte streken van dit groote schiereiland zijn even woest en dor, als de melancholische woestijn van Sahara of de Duitsche heidevelden van Lüneburg. En ook weder treft men er gedeelten aan, die, in liefelijkheid en natuurschoon, alles overtreffen wat ons werelddeel aanbiedt. De _Sierras_, die getakte, onregelmatig getande _rots-zagen_ van Andalusië en Grenada, waarop nauwlijks ooit een boom wortels geschoten heeft, zijn bedekt met reusachtige granietblokken en marmer-massa's van allerlei kleur, en hare ontoegankelijke kruinen hebben veel overeenkomst met puntige kegels, die zich in het altijd helder blauwe hemelsgewelf schijnen in te boren.--In den schoot dezer Sierra's echter, zijn vruchtbare dalen verscholen, wier plantengroei en weelderige schoonheid zich de levendigste verbeelding niet tooverachtiger droomen kan.--Deze heerlijke dalen, waarin de welriekendste Flora de lucht met hare geuren doortrekt, schijnen, naar de poëtische volks-uitdrukking der Spanjaarden, door de engelen des hemels als hunne wiegen, in den boezem der rotsen ingelaten te zijn. Het ernstige, treurige, sombere echter heeft over het algemeen den boventoon. Onmetelijke boomlooze, verbrande vlakten, eenzaam en doodstil, "als geschapen voor het gebed van boetedoende anachoreten," breiden zich wijd en zijd door het binnenste van Spanje uit.--De lucht is daar scherp en droog, verschrikkelijk heet gedurende het eene jaargetijde, en snijdend ruw gedurende het andere. Te vergeefs zoekt men daar de zachte velden, de steeds door luwe, zachte westenwinden beademde tuinen van Italië, te vergeefs de frissche heerlijkheid, het zachte groen der Duitsche wouden met hun vroolijk vogelengekweel. Die zachte, rustige vroolijkheid van het groene woud- en weidentapijt, ligt over Spanje niet uitgespreid, wiens natuur wel--zelfs in zijne sombere gedeelten--_verheven_, maar niet altijd tot het gevoel sprekende, wel hier en daar _prachtig_, maar slechts zelden bewoonbaar en gemoedelijk is.--Zij hult zich, om zoo te zeggen, in een schilderachtig gedrapeerd overkleed, dat wel uit een grof weefsel bestaat, maar met gouden treswerk, edelgesteenten en paarlen bezet is. De beroemde "_Vega_" (beemden) van Grenada--het bekoorlijke weidebloemen-plateau van _La Serena_, dat nu de Merinos-schapen beweiden,--het weelderige Andalusië, waarover de hoorn des overvloeds zijne natuurgaven uitgestrooid heeft, dat reeds de ouden roemden,--de rijk bevochtigde "_Huerta_" (tuin), in wier schoot Valencia ligt,--zijn eenige dezer paradijzen, die den voet der berg-plateau's van het Pyreneën-land bijgevoegd of aangehangen zijn, met welke ook het binnenland hier en daar doorweefd is, en in welke de zuivere lucht, de krachtige zonnestralen en de rijkelijke dauw van deze hemelstreek, alle planten en producten eene weelderige fijnheid en zachtheid van kleuren, een glans geven, die de zinnen bekoort. Wanneer men deze weinige, zoo scherp tegen elkander overstaande, grondtrekken van hun vaderland, bij elkander voegt, meent men reeds het portret der bewoners zelven geteekend te hebben, en de in het oog loopende eigenschappen van hun karakter, zoomede de wisseling der lotgevallen die daartoe de aanleidende oorzaak waren, te herkennen.--Even als in het _klimaat_ en in de _natuur_, zoo openbaart zich ook in de geschiedenis van het land een aanhoudende strijd, eene voortdurende vermenging van Zuidelijke of Oostersche en Noordsche of Europeesche invloeden en elementen.--Als de koude Noordenwinden, zoo stormen Noordsche volken over de Pyreneën het land binnen, en even als de heete "Solano", trekken uit het Zuiden Afrikaansche volken tegen de natie op.--En het Spaansche volks-karakter, dat uit deze vermenging ontstaan is, is even als het land, een zeer scherp geteekend beeld zonder halflichten en schaduwbeelden, in de hoogste plaats phantastisch, vol hoogen zin; vol gloeienden trots, vol koude koenheid,--op al wat gemeen of middelmatig is minachtend nederziende--rustig en onverschrokken aan het grootste ongeluk het hoofd biedende,--haat en liefde vereenigende,--rijk aan de scherpste contrasten, even als die woeste Sierra's met de daar aan, als het ware, hangende paradijzen,--in staat tot de bitterste wraak en tot de schoonste deugd, grootmoedig en toch wreed,--uit onverschillige gevoelloosheid tot stormachtige uitgelatenheid, uit trage rust en stijve onbeweeglijkheid tot de onstuimigste werkzaamheid overslaande,--geestig en onwetend, vrijmoedig en achterhoudend, lichtgeloovig en tegelijkertijd wantrouwend, zooals veranderlijke, dweepachtige phantastici zulks gewoonlijk zijn. De eerste menschen van dit soort, die de geschiedenis ons in Spanje aanwijst, zijn onder den naam "_Iberiërs_" bekend. Vóór hen schijnt _geen_ ander volk in Spanje gewoond te hebben, zij schijnen de oorspronkelijke inwoners, de vroegste die het land in bezit namen, geweest te zijn, waarvan nog slechts een gering gedeelte, de zoogenaamde "Basken," bestaat. Deze oude Iberiërs zijn niet alleen in Spanje, maar naast de Finsche stammen wellicht ook in geheel Europa het oudste volk. Daarvoor spreekt onder anderen de omstandigheid, dat zij het uiterste, westelijk gedeelte van ons vasteland bewoonden, waarheen zij door de hen later natrekkende Indo-Germanen, de voorvaderen der Grieken, Romeinen, Celten en Germanen, gedrongen werden. Wijl men eenige gelijkheid der Iberische taal met de talen van Afrikaansche volken ontdekte, heeft men somwijlen gemeend, dat Spanje ook deze vroege bevolking uit Afrika gekregen heeft. Dit was voornamelijk eene hypothese van den grooten Duitschen philosoof Leibnitz. Maar veel meer omstandigheden wijzen daarheen, dat de Iberiërs, even als andere Europeesche volken, langs de Middellandsche zee uit het Oosten gekomen zijn.--Want ook op Sicilië en de andere Italiaansche eilanden, ook in Zuidelijk Frankrijk, worden ons Iberiërs als de allereerste elementen der bevolking aangewezen. Daar werden zij door hun nakomende en het land binnentrekkende vreemdelingen overstroomd, en nu waren zij wel genoodzaakt zich in massa verder Westwaarts te begeven. De overblijfselen, die onder vreemde opperheerschappij zijn achtergebleven, geven nog den weg aan, langs welken zij trokken. Behalve deze richting uit het Oosten, dien oorsprong uit Azië, die gemeenschappelijke moeder der Europeesche menschheid, kan men anders weinig ontdekken, wat de Iberiërs met de overige Europeanen gemeen hadden. Hunne taal, die wij nog heden ten dage bij de Baskiërs in de Pyreneën hooren, is zoo eigenaardig, volgens de nieuwste onderzoekingen onzer taalvorschers, zoo geheel verschillend van alle andere taaleigens van Europa, dat men noch eenige verwantschap met die der Celten, noch met die der Germanen of Grieken ontdekken kan.--Men heeft in de verwijderdste oorden der Aarde naar eenige verwantschap met dit zoozeer geïsoleerde ras en taal gezocht. Eenigen hebben gelijkenis bij de Finnen, anderen zelfs bij de Indianen van Noord-Amerika willen vinden. De Iberiërs hadden het geheele Pyreneesche schiereiland in bezit, maar reeds toen de geschiedenis gewag van hen begon te maken, woonden zij daar niet meer alleen.--Reeds een ander groot volk had zich over hen heengestort. Hunne oostelijke naburen en opdringers, de "Celten," de voorvaders der Franschen, die hen uit Azië naar het Westen gevolgd waren, die hen reeds uit Italië en Zuid-Frankrijk verdreven hadden, waren van uit het tegenwoordig Frankrijk over de Noordelijke grensbergen getrokken, en hadden groote gedeelten van het Pyreneesche schiereiland betrokken. Deze eerste verdrukking van Spanje, van de zijde der bewoners van Frankrijk, dit vroegste spoor der door de geheele geschiedenis merkbare, en de tot op den huidigen dag voortdurende ijverzucht tusschen Spanjaarden en Franschen, verliest zich eveneens buiten den tijd der geloofwaardige geschiedenis.--Dit moet een overoud iets zijn, want toen de Romeinen deze verhoudingen leerden kennen, waren de gasten uit Gallië, in zeden en taal, reeds in hooge mate Iberisch, dat wil zeggen Spaansch geworden.--Zij verschilden reeds geheel en al van de Celten in Gallië, en werden daarom ook "_Celto-Iberiërs_" of Iberisch gewordene Celten genoemd.--Nevens hen woonden nog in grootere massa de oude onvermengde oorspronkelijke bewoners, zoowel in de gebergten van het Noorden en het Oosten, als ook langs de kusten der zee, in vele volkssoorten verdeeld, waarvan eenige, b.v. de heldhaftige Cantabriërs en de Basconen, (de tegenwoordige Baskiërs) in het Noorden, en de Lusitaniërs, de voorvaderen der Portugezen, in het Westen, hunnen naam bijzonder beroemd gemaakt hebben. Het is niet weinig te betreuren, dat een Tacitus ons niet de zeden dezer Iberische voorouders der Spanjaarden, even als die der Germanen, geschilderd heeft.--Het weinige echter, wat wij van hen hooren, wijst daarheen, dat wij hun karakter en hun gansche wijze van zijn, als de ware bron en grondoorzaak der nationale eigenaardigheden onzer hedendaagsche Spanjaarden moeten beschouwen; dat wij den oorsprong en het begin der meeste eigenschappen van de moderne Spanjaarden, te zoeken hebben bij de oude Iberiërs, wier oorspronkelijke natuur, trots alle daarop door latere volksverhuizingen uitgeoefende invloeden, om zoo te zeggen, altijd weder boven kwam drijven. De oude Iberiërs leefden, ten gevolge van de gesteldheid van hun door bergen doorsneden land en hun nationaal karakter, verbrokkeld in tallooze scherp van elkander afgescheidene stammen. Zij kenmerkten zich door eene diep gewortelde en hartstochtelijke liefde voor hun geboorteland, dat zij met hardnekkigheid verdedigden.--Zij waren echter weinig geneigd, zich te plaatsen onder de vanen van machtige aanvoerders, en groote ondernemingen in den vreemde uit te voeren. Het patriotisme, waarmede zij een hunner steden, Numantia, tegen de Romeinen verdedigden, is door hunne tijdgenooten algemeen geprezen geworden, en men heeft deze verdediging van het oude Numantia, dikwijls vergeleken met die van Saragossa tegen de Franschen, die door onze grootouders bewonderd werd.--Als men de geschiedenis dezer beide, tijdelijk zoo ver van elkander verwijderde, handelingen leest, meent men dikwijls juist denzelfden gang van gebeurtenissen waar te nemen;--dezelfde verschijnselen doen zich voor, ja men zou zeggen, dezelfde persoonlijkheden treden op. De oude Iberiërs gebruikten tot het oorlogvoeren geene groote legers, maar kleine, zeer beweegbare benden "op de manier der roovers," zooals reeds de Griek _Strabo_ zegt, terwijl hij er bijvoegt: "de Iberiërs waren alleen geschikt tot het doen van kleine ondernemingen" (wij zouden zeggen tot het voeren van guerilla-oorlogen).--Wanneer men hetgeen de Romeinen over deze wijze van oorlogvoeren zeggen, vergelijkt met hetgeen wij in deze eeuw, bij de gevechten van _Don Carlos_ en bij verschillende andere gelegenheden hebben kunnen waarnemen, dan is men geneigd te gelooven, dat nog nu in Spanje in hoofdzaak weinig veranderd is in de oude, het volk kenmerkende manier van vechten en oorlogvoeren.--De veldtochten van Don Carlos tegen de nieuwe monarchie, die van den ouden Spaanschen held Viriathus tegen de Romeinen; later die van den vluchteling _Pelayo_ tegen de Arabieren, gelijken, niet alleen wat de hoofdgebeurtenissen betreft, maar ook in de bijkomende episodes, in zoo hoogen graad op elkander, dat men in de verzoeking komt te gelooven, dat dit alles niets anders is dan de herhaling van hetzelfde feit, naar hetzelfde beraamde drama. Wij herkennen in de Iberische patriotten en krijgslieden die Plutarchus beschrijft, de Spaansche soldaten der midden-eeuwen en ook die van den nieuweren tijd. Maar ook de geschiedenis van zulke weinig wezenlijke zaken, als b.v. nationale-dansen zijn, schijnt zich in Spanje in den grijsten voortijd te verliezen.--De schilderingen, die Romeinsche schrijvers van de kunst der Iberische danseressen, van hare levendige bewegingen en gesticulaties bij den klank der castagnetten, van hare lenigheid en hare uitdrukkingvolle muziek geven, pleiten ten voordeele der stelling, dat die Iberische dansen niet anders geweest zijn dan de tegenwoordige "Fandango's" en "Boleros," in de uitvoering waarvan de Spanjaarden heden ten dage nog evenzeer bewonderd worden, als hunne voorouders ten tijde der Romeinen. Even als met de dansen en de guerilla-oorlogen, zoo staat het ook met de overeenkomst van vele andere zaken, die de oude en de nieuwe Spanjaarden met elkander gemeen hebben, en die over het algemeen bewijzen, dat de gezamenlijke bevolking van Spanje, trots alle vreemdsoortige toe- en bijvoegsels, die zij in den loop der tijden gekregen heeft, nu nog in haar _wezen_ berust op de primitieve, nog niet vergane Iberische elementen; dat men haar in hoofdzaak als Iberisch beschouwen mag, en men haar land nog zeer te recht met den ouden naam "_Iberisch schiereiland_" benoemen mag. Volkomen zuiver en onveranderd is het oude beeld der Iberiërs nog heden ten dage, zooals gezegd is, bewaard gebleven in de interessante blauwoogige en blondharige bewoners van den noordwestelijken bergachtigen hoek van Spanje, de zoogenaamde Baskische provinciën, waarheen slechts de uiterste voorposten der Romeinsche, Arabische en andere volken, die het land overstroomden, gekomen zijn.--Deze Baskiërs geven ons nog heden ten dage het echte beeld van die "wilde, stijfkoppige, onbuigzame, trotsche, maar tegelijkertijd ook vroolijke, goedhartige en vergenoegde oudste Spanjaarden," en zij beroemen zich, in hunne dalen de oudste adellijke geslachten van het schiereiland te bezitten.--Als op zich zelve staande klippen rondom door andere volken-baren omspoeld en waarvan hier en daar stukken afgeslagen zijn, steken deze oude geslachten boven de stroomen uit, die over hunne andere Spaansche medebroeders heenstroomden. Van den _naam_ der Iberiërs getuigt heden ten dage nog zeer duidelijk de naam van de bekende rivier Ibero of Ebro. Ook bestaat nog in de tegenwoordige Spaansche taal menig Iberisch element, zooals ook nog vele namen van beroemde Spaansche steden niets dan later gewijzigde oud-Iberische namen zijn. Het is hoogst waarschijnlijk, dat de Iberiërs, even als in het Noorden met de Galliërs of Celten, zoo ook in het Zuiden met hunne naburen in Afrika, van ouds aanhoudend in twist leefden, en dat zij van daar reeds invloeden en koloniën ontvingen, waarvan onze overleveringen niet meer gewagen. Als den eersten _bekenden_ inval _van daar_ kan men de stichting van koloniën in Zuidelijk Spanje, door de Pheniciërs en Carthagers, de stamgenooten en voorgangers der Arabieren, beschouwen. De Pheniciërs bouwden daar Cadix, Malaga en eenige andere beroemde steden. Toch schijnen zij als _zeelieden_, even als de Grieken, die ook in Spanje eenige koloniën, zooals Saguntum, stichtten, hunne havens en den kustrand slechts zelden verlaten te hebben, en het binnenste gedeelte van het land niet diep binnengedrongen te zijn. Zulks neemt echter niet weg, dat nog heden ten dage, verscheidene zaken in Spanje aan de aanwezigheid der Pheniciërs herinneren, zooals b.v. de naam "Spanje" zelf, die naar men meent van Phenicischen oorsprong is. De Carthagers, die de voetstappen der Pheniciërs, hunne vaders, volgden, verbreidden zich _verder_ in het land, stichtten daar talrijke koloniën, ontginden meer de zilvermijnen van het schiereiland, en besloten eindelijk, ten einde tegen hunne aartsvijanden, de Romeinen, met wie zij om de wereldheerschappij streden, een vaste burcht te winnen, geheel Spanje aan zich te onderwerpen.--Zij zonden hunne beste veldheeren, de _Hamilkars_, de _Hasdubrals_ en _Hannibals_ daar heen, en deze veroverden, in eene reeks merkwaardige veldtochten, het grootste gedeelte van Spanje.--Daar de Carthagers zelven reeds sedert lang halve Afrikanen geworden waren, en zij als soldaten en begeleiders _dezelfde_ volken naar Spanje overbrachten, die later _weder_ met de Arabieren kwamen, voornamelijk de Mooren, Barbarijers enz. zoo kan men dit als den _eersten_, door de geschiedenis eenigzins nauwkeurig bekenden groooten _Moorschen_ of Afrikaanschen inval in Spanje beschouwen. De naam der door den Carthager Hasdrubal gestichte stad _Carthagena_, getuigt onder anderen van de aanwezigheid der Karthagers in Spanje. Het is een Punische naam, die zelfs in zijn Afrikaansch geboorteland nu verdwenen is. Na eenigen tijd echter, moesten de Carthagers op het Pyreneesche schiereiland voor de Romeinen wijken, die vervolgens na hunne verdrijving, trachtten het geheele land te onderwerpen. Daar de Iberiërs even hardnekkig en heldhaftig waren in de verdediging van hun vaderland, als de Romeinen zulks waren in hunne pogingen om de _wereld te veroveren_, zoo duurde de strijd tusschen deze beide hardnekkige volken bijna twee eeuwen.--De veroverings- en bestrijdingsoorlogen in Spanje hebben zich, onder steeds hernieuwde guerilla-oorlogen, bijna bestendig op die wijze door de eeuwen heengeslingerd. Romeinsche schrijvers bejammeren het dikwijls, dat geene onderwerping hunnen veldheeren moeielijker gevallen is, dan die van Spanje. De onderwerping van Gallië door Cesar was, in vergelijking met die van Spanje, om zoo te zeggen een: "_veni, vidi, vici!_" (Ik kwam, zag en overwon.) Natuurlijk echter was ook de door de Romeinen doorgezette verovering, van langeren duur, van ingrijpender aard en meer doordringend, dan al de van de Celten, Pheniciërs en Carthagers uitgegane invallen.--Zij lijfden het geheele Iberische schiereiland stukswijze bij hun rijk in, en maakten het tot eene provincie, die langen tijd een der bloeiendste en volkrijkste gedeelten van het geheele groote Keizerrijk was.--Even als overal, zoo ook in Spanje, beschaafden en onderrichtten zij de inboorlingen op Romeinsche wijze, en beheerschten hen meer dan vier honderd jaren lang. Maar deze wijziging der nationaliteit ging niet zoover, dat men daardoor de Iberiërs tot in hart en nieren, naar geest en lichaam, tot volslagen Romeinen of Italianen maken kon. Het oude ras bleef veeleer in hoofdzaak hetzelfde, de naar het land overgeplante werkelijk Romeinsche kolonisten, waren natuurlijk betrekkelijk altijd slechts weinig talrijk. Alleen de schoolmeester, de korporaal, de advocaat, de gouverneur, waren Italiaansch.--De andere bleven Romeinsch sprekende, Romeinsch gekleede, met het Romeinsche burgerrecht begenadigde, maar voor het overige Iberisch of Spaansch denkende en gevoelende menschen.--De Spaansche legioenen, die de Romeinen op het Iberisch schiereiland aanwierven, behoorden lang tot hunne beste troepen, en nooit zijn, vóór de ontdekking van Amerika, de Spanjaarden de wereld verder ingetrokken, dan onder de Romeinsche vanen. Dat de Spanjaarden niettegenstaande de Romeinsche opleiding en ontwikkeling, naar den geest en het hart altijd Spanjaarden bleven, en dat zij reeds toen dezelfde eigenschappen bezaten of verkregen, die zij vroeger of later geopenbaard hebben, laat zich tamelijk goed aantoonen. Zelfs bij eene vluchtige vergelijking is het b.v. onzen historici niet ontgaan, hoe zeer vele Spaansche eigenaardigheden in de werken, den schrijftrant en de gedachten der beroemde Romeinsche schrijvers en dichters: _Seneca_, _Quinctilianus_, _Lucanus_, _Columella_, _Martialis_, die op het Pyreneesche schiereiland geboren werden, te vinden zijn. Misschien ligt er ook iets bepaald Spaansch in de houding, het karakter en de wijze van zijn, der beide groote Keizers _Trajanus_ en _Theodosius_, die geboren Spanjaarden waren, en die dit land aan den Romeinschen staat schonk. Een later Romeinsch, in Spanje geboren, dichter _Prudentius_, is volgens een historicus door en door Spaansch. "De hoogste dweeperij van het gevoel, moeielijk volgehoudene afleidingen, gewaagde sprongen en koene allegorische beelden," zegt de heer von _Schack_, "vindt men overal in de gedichten van _Prudentius_ even dicht bij elkander, als b.v. in de treurspelen van den modernen _Calderon_. Bij beiden dezelfde innigheid van gevoel en dezelfde verhevene beeldenpracht, naast de vervelendste langdradigheid en eindelooze herhalingen,--de fraaiste en schitterendste plaatsen naast uiterst vermoeiende en krachtelooze zinnen," die overal op de velden der Spaansche poëzie voor en na te voorschijn treden, even als in de natuur van het land de uitgestrekte dorre berg-plateau's en heidevlakten tusschen die "door de engelen toebereide dalen."--Deze Prudentius was zelfs, even als zijn landsman Quinctilianus, in dezelfde Spaansche provincie geboren, waaruit later de grootste dichters dier natie, een Calderon, een Cervantes, een Lopes de Vega ontsproten, namelijk in Castilië, het hart des lands. De inwerkingen der Romeinen op de Spanjaarden zijn duurzamer en van meer beslissenden aard geweest, dan die van eenig, ander voor of na hen, op het schiereiland verschenen volk.--Zij hebben de Iberiërs voor het vervolg van tijd aan dien tak van het Indo-Germaansche ras, dat men den Celto-Romaanschen noemt, verbonden, hebben hun eene Romaansche taal en beschaving gegeven, die de oude Iberische bijna geheel verdrong, en hebben hen daardoor tot broeders der Italianen en Franschen gemaakt. Op eene vreemde en nog weinig verklaarbare wijze, heeft zich deze welluidende, edele, rijke en trotsche Romaansche taal over alle deelen des lands,--met uitzondering van den Baskischen hoek--in verscheidene dialecten verbreid, en heeft zij zich later, zelfs onder de heerschappij der Gothen en Mooren, natuurlijk een weinig gewijzigd door den invloed van dezen, weten te bewaren en verder te ontwikkelen; zij is tot een boom met rijke vruchten van poëzie en literatuur opgegroeid, zooals geen der andere op Spaanschen bodem overgeplante of daar inheemsche tongvallen.--Zij is in woordvorming en buiging echt Romaansch, ja! in menig punt zelfs het Latijn nader gebleven, dan zulks met het Italiaansch het geval is. Even als hunne taal, zoo hebben de Romeinen ook hunne oude overleveringen, hunne mythen en hunne godenleer aan de Iberiërs medegedeeld. En even als bij andere Romaansche volken, zoo is ook bij de Spanjaarden de herinnering aan de Grieksch-Romeinsche oudheid levendig gebleven. "Nog heden ten dage moet de reiziger er zich over verwonderen, als hij hoort hoe de Spaansche landlieden in het binnenste van het land, de namen van Venus, Amor, Bacchus, Herkules en andere Grieksch-Romeinsche goden-namen in den mond hebben en dezen, even als de Sicilianen, nevens hunne heiligen aanroepen." Ook putten de oude en nieuwe dichters van Spanje, zoowel hunne allegoriën als de thema's voor hunne treurspelen, met zoo groot gemak uit de stoffen die de oude mythologie, de Trojaansche oorlog, de tocht der Argonauten enz. hun aanbieden, dat men wel ziet, hoe dit alles uit de tijden der Grieken en Romeinen bij hen populair en eigen geworden is, en niet, zooals bij ons, eerst door philologen en oudheid-onderzoekers onder het volk verspreid is. Even als in andere landen, zoo werd ook na de vijfde eeuw in Spanje, de heerschappij der Romeinen gevolgd door die der zich over geheel Europa verspreidende Germanen.--Het eerst trokken de Sueven en Vandalen, als voortroepen der Gothen, over de Pyreneën en wisten daar eene tijdelijke heerschappij te voeren; een gedeelte der Vandalen namelijk zette zich in de rijkste en zuidelijkste provincie van Spanje, in het dal van den Guadalquivir neder, maar weldra trokken zij van daar naar Afrika.--Deze Duitsche Vandalen lieten in Spanje weinig meer achter dan hunnen naam, die van toen af voor altijd aan dat paradijs "Vandalitia" of "Andalusia" eigen gebleven is. Op de Sueven en Vandalen volgden de West Gothen, die door onstuimige aanvallen te midden der Spaansche Romanen, hunne heerschappij in het land grondvestten en een Koningrijk stichtten, dat twee eeuwen bleef bestaan.--Daar deze Gothen zich door huwelijk als anderszins spoedig met de inboorlingen van het land vermengden, de taal en de zeden en na eenigen tijd ook den rechtgeloovigen katholieken godsdienst van dezen aannamen--daar zij dus mede Spanjaarden werden en zij verder hun onafhankelijk Koningrijk over het _geheele_ Pyreneesche schiereiland, en ook over Lusitanië of Portugal uitbreidden, zoo mag men het zoogenaamde Gothische tijdperk als het eerste tijdvak beschouwen, waarin de Spanjaarden een eenig vereenigd volk, een staat onder een opperhoofd uitmaakten--als een volk optraden. Want in de Iberische oudheid bestonden, zooals boven reeds opgemerkt is, slechts eene menigte naast elkander wonende stammen van hetzelfde ras--_later_ waren vele dezer stammen min of meer afhankelijk van de Pheniciërs, Carthagers, Grieken, en vermengden zij zich met dezen. Nog later was geheel Spanje niets meer dan eene Romeinsche provincie. Onder de Gothen echter had het geheele land één geloof, vormde het éénen staat, was het één volk. Aan hen moet men de schepping der _politieke_ onafhankelijkheid en het aanzien der Spaansche nationaliteit toeschrijven. Van hunnen tijd dagteekenen wellicht ook vele der eigenaardigheden en neigingen, die de geaardheid van het Spaansche karakter eigen geworden en gebleven zijn, b.v. hunne ernstige godsdienstigheid, hunne strenge rechtgeloovigheid en hun haat tegen allen, die zij ketters noemen; eene eigenschap, die reeds de Gothische Koningen, in eene wreede verdrijving der Joden en in andere maatregelen, openbaarden.--Hun oud Gothisch Koningrijk te herstellen, was ook later in de oorlogen met de Arabieren, om zoo te zeggen het ideaal, dat de Spaansche natie voor den geest zweefde, en toen zij dat ideaal eindelijk onder Ferdinand en Isabella bereikten, toen was onmiddellijk dezelfde daad, waarmede de oude Gothische Koningen van het tooneel der geschiedenis waren afgetreden--eene vrees