Het Geuldal. Door Mr. L. H. J. Lamberts Hurrelbrinck. Met photografieën van G. S. de Veer Jr. te 's Gravenhage. [1] Heuvelen, rood gekleurd door een ontzaglijk tapijt van bloeiende erica's, waaruit zich hoog verheffen als witte zuilen de zilveren stammen der berken; overal in het onmetelijk rondom kleine kerktorens, als glinsterende zwarte naalden, priemend in de helder blauwe lucht; kleine, snel vlietende riviertjes en beken, hun weg nemend in grillige bochten en kronkelingen, nu eens door vruchtbare boomgaarden, dan onder dicht begroeide boschjes, dan weer langs weelderig met goudgeel graan bedekte akkers. Hier, trots, dreigend, steil zich verheffend op den witzanderigen bodem, de massaal hooge rotsen, groen gekleurd door de lange neerhangende spichtige wingerdranken; daar, nederig, bescheiden het kapelletje met het beeld der moeder Gods, te midden van het eeuwig groenend dennenbosch. Ginds een oud kasteel met ronden zwart-leien koepeltoren in een omvangrijk park, onmiddellijk begrensd door een van klei en zandsteen opgetrokken hut met grijsgrauw strooien dak; er achter een kleine moestuin met eenige hoog uitstekende zonnebloemen. Overal, zoover het oog reikt, een rustige kalmte, een verheven stilte, een enkele maal slechts gestoord door het geblaf van een hond, door het gezang van een leeuwerik, hoog in de lucht.... 'n stuk poëzie, 'n idylle. Ziedaar de Geulvallei. Een krachtige man, de jas los om het lijf, de donkere oogen diep in hunne kassen, het zwarte haar even uitkomend onder den pet, in tegenstelling met de hem omringende natuur, nooit kalm, nooit ernstig, beenen en armen steeds in beweging, de lippen altijd geplooid tot een vroolijken lach, de keel immer tot zingen geneigd, levend den dag van heden, zich niet bekommerend om dien van morgen, overtuigd, dat er dan ook bier wordt gebrouwen en dat er den eerstvolgenden Zondag in het een of ander naburig dorp kermis zal zijn, waar gedanst, gezongen desnoods wel gevochten zal worden..... Ziedaar de type van den zuidelijken Limburger, van den bewoner van het Geuldal, een geheel ander wezen dan z'n landgenoot uit andere provincies. Green wonder hij is ook van geheel ander ras. Zijn de andere bewoners van Nederland afstammelingen van Saksers en Friezen, hij is de nazaat van den Frank; in zijn aderen vloeit nog het bruisende Frankische bloed. Zijn land is niet groot; 't is geen wijde uitgestrektheid, waardoor de Geul stroomt. 't Riviertje ontspringt in Moresnet, in de nog immer bestaande kleine republiek, welke haar ontstaan te danken heeft aan eene vergissing der verschillende afgevaardigden der mogendheden bij het te Weenen gesloten tractaat van 15 Juni 1815. Nabij het dorpje Epe doet de Geul haar intrede in Limburg, vloeit voort met een noordelijken loop langs Wittem; tusschen dit dorp en Wylré neemt het de Gulp in zich op; verder in westelijke richting voortstroomend langs Schin op Geul, Oud Valkenburg, Valkenburg, Houthem en Meerssen, werpt het zich bij Itteren, niet ver van Maastricht, in de Maas. De kroniekschrijver Regino, abt van het klooster van den heiligen Martinus bij Trier, overleden in 915, gewaagt in zijn Chroniken van een gevecht, dat heeft plaats gehad tusschen de troepen van graaf Arnulf en de Noormannen bij de Gulia of Geul. Uit de beschrijving blijkt ten duidelijkste hoe ver de Christenen toen ter tijde in krijgstucht en orde bij hunne vijanden achter stonden. Zoodra men--schrijft hij--de vooruitgezonden verspieders der Noormannen in het oog kreeg, viel de gansche menigte, zonder eenige orde of overleg met de aanvoerders, op hen aan en vervolgde hen met de grootste onvoorzichtigheid, totdat zij in zekere villa op de dicht ineengeschaarde voetknechten des vijands stootten, door welke zij, niet tegenstaande hun onversaagde dapperheid, werden teruggeslagen. De ruiterij der Noormannen viel daarop met lossen teugel op de wijkenden in en versloeg hen geheel. Het was in dezen slag, die even beneden den mond van de Geul werd geleverd, dat Sunzo, bisschop van Mainz, graaf Arnulf en een menigte andere edelen sneuvelden. Dit is de eenige maal, dat wij in de oude Historie Chronieken van de Geul gewag vinden gemaakt. Het middelpunt tevens het voornaamste plaatsje aan de Geul is het kleine stadje Valkenburg, ongetwijfeld een der oudste plaatsjes van ons land. Enkele geschiedvorschers beweren, dat het stadje oorspronkelijk is geweest het Corvi vallum (Ravenwal), waarvan de Romeinsche keizer Antonius, levend in de tweede helft der tweede eeuw na Chr., in zijn Itinerarium of reisboek gewaagt; als argumenten ter staving van dit beweren beroepen zij zich op de nog bestaande gelijkluidende namen als Ransdal--verkorting van Ravensdal en Ravensbosch, beiden in de onmiddellijke nabijheid van Valkenburg. Deze bewering heeft echter in de wereld der geleerden niet algemeene instemming gevonden. Een onloochenbaar feit is het niettemin, dat de Romeinen in deze streken zijn geweest, dat zij ook hier hunne "Castra" of legerplaatsen hebben gehad; talrijk toch zijn de Romeinsche penningen en voorwerpen van huishoudelijken aard, meest aardewerk (terra sigillata), welke hier als ook in het naburige Heerlen gevonden zijn. Bij Meerssen, in de onmiddellijke nabijheid van den grooten weg, heeft men in het jaar 1865 onder een korenveld de fundamenten van een geheel Romeinsch huis ontdekt; dezelfde vondsten zijn nog in den zomer van dit jaar gedaan bij eene hoeve, de Heihof, in de nabijheid van Valkenburg. Voor het eerst vinden wij den naam van het Limburgsch stadje vermeld in een Charter van Keizer Hendrik III, waarbij hij in het tweede jaar zijner regeering in de kalenden van Maart (15 Februari) van het jaar 1041 zijne bezittingen, gelegen in Falkenborgh ten geschenke gaf aan zijne nicht of bloedverwante Irmengarde. Later wordt weer van dezen naam gewag gemaakt, in een schenkingsbrief van den toenmaligen aartsbisschop van Keulen, die Valchenburch overdraagt aan de collegiale kerk Sancta Maria ad gradus te Keulen. Verder leert de geschiedenis ons de namen van "Gozewyn", "Walram", "Hendrik", "Diederik", "Reginald" als heeren van het vrij rijksleen "Valckenborch". 't Waren alle dappere, onversaagde helden, getrouw aan hun eenmaal gegeven woord, evenals alle heeren, ridders en grooten van Gulp en Geul. Na den voor de Limburgers zoo noodlottigen, maar tevens zoo roemrijken slag van Woeringen tegen Jan I van Brabant in 1288 schreef Jan van Heelu (een priester, genaamd van Leeuwen), zelf Brabantsch onderdaan, over de strijders van Gulp en Geul gewagende: "Want sie waren De eerste ende die leste In den strijt--ende ooc die beste" De kronieken van Maastricht, door de "Societé d'Archéologie" in druk gegeven, geven herhaald verslagen van gevechten tusschen de Luikenaren en de Valkenburgers. Zoo vinden wij in het jaar 1465 aangeteekend, dat de Luikenaars, met den markgraaf van Baden en diens broeder aan hun hoofd, 's Woensdags na St. Gillisdag naar Valkenburg togen om den burcht en de stad te bestormen. De Valkenburgers, van ouds niet mak, zooals wordt vermeld, weerden onder aanvoering van den drossaard Diederik van Pallant tot Withem en diens broeders, den vijand kloekmoedig af. Zij vochten als leeuwen en doodden drie en tachtig Luikenaren. De Badensche graven, onmiddellijk gevolgd door de Luikenaren, vluchtten in allerijl, terwijl zij hunne beste buksen in den steek lieten. Enkele jaren later wilden de Luikenaren weer wraak nemen. Onder aanvoering van gebroeders van der Marc d'Arenbergh en graaf Willem van der Marck, bijgenaamd het Wilde zwijn der Ardennen--in 1480 te Maastricht op het Vrijthof onthoofd--deden zij wederom een aanval op de Grendelpoort, maar ook ditmaal werden zij met groote verliezen teruggeslagen. Ziehier enkele geschiedkundige aanteekeningen uit de grijze oudheid van het land, dat een dertigtal jaren geleden tamelijk wel mocht heeten een terra incognita voor de bewoners der overige provinciën van ons vaderland; niemand kende het land, noch de bewoners; er bestond een wantrouwende achterdocht tegen de rebellen en oproermakers, die in 1830 partij voor België hadden getrokken. Thans geheel anders; thans duizenden en duizenden, welke in de zomermaanden, gebruik makende van de goedkoope vacantiekaarten, optrekken naar het kleine stadje om daar in een der tallooze hôtels gedurende enkele dagen of weken te verblijven. Schier immer hun eerste wandeling over het smalle pad langs de snel vlietende Geul, hier en daar een wijle verpoozend, om hun aandacht te schenken aan enkele forellenvisschers, naar de Rotswoningen te Geulem (Geulheim, huis van de Geul). 't Zijn oorspronkelijk geweest holle kloven of holen in de hooge zandsteenrotsen, welke zich verheffen terzijde van den weg. Het vervaardigen dezer woningen heeft niet veel moeite, niet veel tijd en evenmin veel geld gekost; van voren heeft men eenvoudig de openingen dichtgemaakt, daar een deur en venster in geplaatst en het huis was gereed om de bewoners te ontvangen. Bepaald geriefelijk is het dan ook niet, sierlijk evenmin met de kale bobbelende rotswanden als muren, oprijzende uit den ongelijken vloer, waarop enkele armoedige meubelen, een tafel, een paar stoelen, een bed en een kastje staan te wiebelen. In een hoek is een in de rots uitgehouwen nauwe steile, afgebrokkelde en afgesleten trap, een waagstuk om deze te betreden; deze voert naar een ruimte, van voren geheel open, van achteren in verbinding met twee donkere gangen, wijd zich uitstrekkend tot in de onderaardsche groeven van Geulhem. Dicht bij de opening staat een gemetselde oven; een schoorsteen is er niet; de luchtstroom uit de grot heeft slechts den rook naar buiten te verdrijven. Aan den rand der opening, als een bonte lijst langs de rotswanden, een smalle strook, waarin kleurige bloemen en groenten, tuin en koolhof tegelijkertijd. Kostbaar wonen is het hier niet; de bewoners betalen slechts enkele guldens aan de gemeente Berg en Terblijt, waartoe het gehucht Geulhem behoort, als erfpacht, ten teeken van erkenning van eigendom, een huurprijs, welke hun ettelijke malen wordt vergoed door de talrijke bezoekers in den zomer. Een lange rij dezer rotswoningen bevindt zich in den nauwen weg, die Geulhem verbindt met Berg en Terblijt. Voort loopt de wandelaar langs de woning, tevens koffiehuis en molen van den molenaar, waar vriendelijke dochters den dorstenden het heerlijke Limburgsch bier aanbieden. Steeds langs de Geul, over den onafzienbare gemeentewei, gestoffeerd door geheele kudden koebeesten bereikt men Meerssen, een der grootste dorpen van Limburg met een mooie Gothische kerk, het vroegere Marsana, waar in Februari 847 de zonen van Lodewijk den Vromen, Lotharius, Lodewijk de Duitscher en Karel de Kale te zamen kwamen om onder elkander te regelen de verdeeling der Staten, waarover eenmaal hun grootvader Karel de Groote den scepter voerde. Vlak tegenover het nieuwgebouwde station het prachtig buitengoed met weelderig park van den heer Stevens, "de Prosdie", eene verbastering van "Proostdij" weleer het verblijf van den Proost van Meerssen, afhankelijk van de abdij Riaucourt, aan de zuidelijke grenzen der provincie Artois, nabij de stad Bopaume gelegen. Deze proostdij met hare onderhoorige goederen was de eenige, die in deze landstreek bij de in bezitneming door onzen Staat niet in beslag genomen werd, waartoe de voorspraak van den koning van Frankrijk, in wiens gebied voornoemde abdij lag, niet weinig zal gebaat hebben. Aan deze proostdij tevens dankte Valkenburg ook eenmaal den sterken burcht op den top van den heuvel even buiten de Birkelpoort. Het voogdijschap dezer proostdij berustte namelijk bij de heeren van Heinsberg; wijl de residentie van voogden over abtdijen, proostdijen en verdere geestelijke stiften niet mocht liggen binnen het gebied van het stift, hebben dezen waarschijnlijk in de tweede helft der elfde eeuw deze sterkte gebouwd om steeds nabij het sticht, aan hunne wereldlijke hoede toevertrouwd, te kunnen verwijlen. Talrijk zijn de wisselingen, welke deze burcht in den loop der tijden heeft moeten ondergaan. Menig beleg heeft het in de eerste eeuwen van zijn bestaan moeten doorstaan in de tallooze kleinere oorlogen, gevoerd tusschen de heeren der verschillende dorpen, waarvan die van Valckenborgh en de markgraven van Hoensbroeck de machtigste waren en dientengevolge ook de meest verbitterde vijanden. In 1568 maakte Hertog Alva zich meester van het plaatsje en versloeg de Staatschen, die hier gelegerd waren. De legers der vereenigde provinciën na in 1632 zich van Maastricht te hebben meester gemaakt, heroverden achtereenvolgens Valkenburg, 's Hertogenraede en Dalem. In 1634 echter moest de Staatsche bezetting bij het naderen van het leger des graven Jan van Nassau de wijk nemen naar Maastricht en het kasteel kreeg toen weer een Spaansch garnizoen. Den 10den November 1636 bemeesterden de Staatschen andermaal de stad en vijftien dagen later werden ze ook weder daaruit verbannen. In 1644 bestormden de Staatsche troepen wederom het oude slot en dreven de Spanjaarden op de vlucht. In het jaar 1672 tijdens den oorlog, dien wij met Frankrijk voerden, hadden de Franschen dit kasteel benevens de stad bezet, doch moesten het in denzelfden winter weer ontruimen en zich op genade of ongenade overgeven aan den overste Asquin, destijds commandant te Maastricht. De fransche bevelhebber, Marsillac, werd met tweehonderd man krijgsgevangen gemaakt en naar Maastricht gevoerd. Dit had plaats den 6den December 1672 en vier dagen later werd het kasteel door de Staatsche troepen verwoest. Sinds dit oogenblik is de burcht der Walerams, eenmaal de zetel van zooveel roem en glorie geworden de Ruïne, toegankelijk voor iedereen, die zich wil verlustigen in het prachtig panorama, den oneindigen cirkel waarvan het aan den voet gelegen Valkenburg het middelpunt is; daaromheen aan de eene zijde blonde graanvelden met groene weiden, waartusschen als een zilveren streep de Geul zich slingert in kronkelende bochten; verder het kerktorentje van Houthem, goud geschubd in de zon, kleiner, smaller, door verren afstand, het torentje van Meerssen, en daar achter, aan den horizont, de heuvelenrei aan gene zijde van de Maas, reeds op Belgisch grondgebied; aan den anderen kant het prachtig monumentaal Jezuitenklooster aan den zoom van een bosch; daarboven de Heihof, grenzend aan den Lommersberg, waar eenmaal de Bokkenrijders, de roovers, die in het laatst der achttiende eeuw het Zuidelijk Limburg zoo zeer geteisterd hebben, zijn opgehangen, geradbraakt en gevierendeeld, wijder nog de kerktorentjes van Hulsberg en Klimmen, terwijl heel, heel ver de in de lucht in dunne ijle wolkjes opstijgende rook uit de schoorsteenen der steenkolenmijnen van Heerlen; ter rechterzijde de kasteelen Oost en Schaloen, aan den voet van den Schaesberg, op welks top de kluis van den heremiet en het eenvoudig kapelletje, als bedehuis voor de geloovigen; een weinig verder de rotsen met nauw lage holopeningen, waar in vroeger eeuwen, volgens overlevering, de kaboutermannekens hebben verblijf gehouden, en overal rondom, zoover het oog reikt prachtige natuurtafereelen van bosschen en velden van bergen en dalen, waarin dorpjes, torentjes en nietige huisjes als van een speeldoos. Nog eene bijzondere merkwaardigheid van het Geuldal zijn de onderaardsche mergelgroeven te Valkenburg en te Geulhem, door de bewoners "de berg" genoemd, door den vreemdeling "de grot" geheeten. Evenals de St. Pietersberg te Maastricht zijn ook deze grotten gevormd door een soort van zandsteen "mergel" genoemd, welke steen reeds aan de Romeinen als goed bouwmateriaal bekend was. Zij groeven, zooals zij van de oorspronkelijke bewoners hadden geleerd dien steen uit en wroetten alzoo langzaam dieper en dieper in het ingewand der aarde. Het is duidelijk dat, nadat zij eerst een rechte gang van zekere lengte op die wijze hadden uitgegraven of liever uitgezaagd, zij, om het materiaal dichter bij de hand te hebben, er weldra op bedacht waren ook zijgangen te graven; zoo ontstonden die uithollingen, links en rechts, in verschillende richtingen; waarbij zij natuurlijk steeds, soms in den vorm van zuilen, maar meestal in dien van stevige muren, genoeg onaangetast lieten, om gevaar voor instorting te voorkomen. Nog andere redenen noopten de zagers enkele gedeelten onaangetast te laten; op enkele plaatsen was de steen vol "graaf" dit is vol kleine schelpen, 't bewijs, dat eenmaal de zee zich tot deze streken heeft uitgestrekt; op andere plaatsen vertoonde zich "de herd" dikke vuursteenen; weer andere steenen waren ziek, kenbaar aan de scheuren en reten. Al deze steenen waren voor het bouwen van een huis ongeschikt. Het voorbeeld, door de oudste bewoners en na hen door de Romeinen gegeven, werd door de latere volken getrouw nagevolgd en zoo zette men het werk voort eeuwen en eeuwen; zoo werd er een steenmassa uit den berg gehaald, van welker grootte men zich geen denkbeeld kan vormen. Zoo ging het in den St. Pietersberg bij Maastricht, zoo ging het te Valkenburg en verder in de richting van Geulhem, waardoor in alle richtingen als in een spinneweb elkaar kruisende gangen en holen ontstonden, die zich uren ver uitstrekten en een doolhof vormen, waarin alleen zij, die van hun jeugd gewoon zijn hier rond te dwalen, den weg weten te vinden. Elke bezoeker in de zomermaanden hier in het Limburgsch stedeke vertoevende, heeft gedwaald door de sombere lange gangen, hetzij vroolijk opgewonden, zingend en joelend, de veelkleurige lampion in de hand bij de door de vereenigingen "Het Geuldal" of "Falcobergia" georganiseerde tochten, hetzij kalm, ernstig volgend den fakkeldrager. Hij heeft met onverdeelde aandacht gadegeslagen de fraaie artistieke in de weeke zandsteen uitgehouwen beeldhouwwerken; hij heeft zijne bewondering geschonken aan de fraaie muurschilderingen en teekeningen onzer Valkenburgsche jongens; hij heeft met vrome piëteit den bobbeligen bodem betreden van de eng-kille, door de kale zandmuren ingesloten ruimte, waar eens diep beproefde vrienden des Heeren zich vereenigden om hunne gebeden ten Hemel te zenden en in zijn oog geen spotternij bij het zien van dat primitief, van alle kunst ontbloot altaar, van die harde steenen banken; geen glimlach, die zich om zijne lippen plooit bij het lezen van de met zwart krijt bij den ingang geschreven woorden: "de plaats, waar gij zijt is heilig". Belangstellend heeft hij den gids gevraagd: wat beteekent dit kerkje in deze grot? en deze heeft herhaald het eeuwigdurend door de gidsen gegeven antwoord: "'t was in den tijd der Franschen, toen zijn ze allemaal in den berg gevlucht". Meer niet; de reden van deze vlucht, de aanleiding tot het bouwen van dezen eenvoudigen Godstempel in deze donkere gewelven is hem ten eenenmale onbekend. Het zij mij thans vergund de taak van den gids over te nemen door duidelijke verklaring te geven. De troepen der Fransche republiek, na de Oostenrijkers in den bloedigen veldslag van Fleurus den 26sten Juni 1794 verslagen te hebben, bemachtigden, onder aanvoering van den generaal Kleber, niettegenstaande een hardnekkige verdediging, den 3den November 1794 de stad Maastricht en reeds het volgend jaar bij het vredesverdrag met de Bataafsche republiek, waren alle landen aan deze zijde van den Rijn en hiermede geheel Limburg ingelijfd bij de groote Fransche Republiek, welke tot leuze voerde: Liberté, Egalité, Fraternité. De vrijheid beteekende, dat zij hunne gelijken en broeders, over wie hunne macht zich uitstrekte, ook dwongen te denken zooals zij, te beminnen, wat zij liefhadden, te haten, waarvoor zij afkeer gevoelden en, evenals zij, God en Godsdienst te verfoeien. Getrouw aan deze leuze bepaalden zij in de wet van 19 Fructidor an V (5 Sept. 1795). Art. 5. Nul ne pourra remplir le ministère d'aucun culte en quelque lieu que ce puisse être, s'il ne fait préalablement devant l'administration municipale ou l'adjoint municipal du lieu, où il voudra exercer, une déclaration dont le modèle est dans l'article suivant. Art. 6. Je reconnais que l'université des citoyens français est le souverain, je promets fidelité et obéissance à la République et à la constitution, de l'an 3, je déclare _de haïr la royauté_ et l'anarchie. Art. 7. Tout individu qui, une décade après la publication du présent décret exercera le ministère d'un culte sans avoir satisfait aux deux articles précédents sera condammé à une amende de 5000 livres (francs) et à un emprisonnement, qui ne pourra excéder un an ni être moindre de trois mois. En cas de récidive il sera condamné à dix ans de gène (eenzame opsluiting met water en brood). Ziedaar het werk der mannen, die beweerden de vrijheid boven alles lief te hebben. Toen Max Delacroix, pastoor te Valkenburg, opgeroepen werd om te verschijnen op het stadhuis van dit plaatsje om den voorgeschreven eed af te leggen, weigerde de brave priester te gehoorzamen. Zijn Meester had hem verboden, zeide hij, "te haten" wien het ook zij; dien eed van haat aan het koningschap wilde hij derhalve niet zweren. Steunende op de aangehaalde wetsartikelen werd hem namens de Fransche Republiek het recht ontzegd om verder het ambt van priester te vervullen; de kerk werd gesloten. Hun God willende blijven dienen, voorgegaan door den eerwaardigen grijsaard, hebben Valkenburg's ingezetenen toen in de duistere spelonk het kerkje uitgehouwen, dat thans nog in zijn oorspronkelijken staat den vreemdeling wordt gewezen. Hier heeft de oude Delacroix, na zijn terugkeer uit de gevangenis de Heilige Mis gecelebreerd; hier heeft hij aan den stervenden de laatste troostmiddelen toegediend, hier heeft hij den man en vrouw vereenigd; hier heeft hij hun kinderen gedoopt. Dit alles mocht hij doen, zonder bevreesd te zijn voor eene overrompeling der Franschen. Hier toch durfden zij zich niet wagen, uit vrees voor den kogel, door den een of anderen in die donkere wegen verborgen vijand op hun borst gericht. Menig Fransch soldaat heeft op deze wijze het leven verloren, zonder dat ooit iemand zijn moordenaar heeft kunnen ontdekken. Eerst na een verblijf van achttien maanden hebben de vluchtelingen hunne onderaardsche woningen mogen verlaten, velen met een ziek, geknakt lichaam. Onder dezen behoorde ook de oude Delacroix; na een drietal jaren stierf hij, diep betreurd door al zijn getrouwen. Een dergelijk kerkje, grooter, weelderiger ingericht, met niet onverdienstelijke muurschilderingen treft men ook aan in de mergelgroeven van Geulhem. Ook de priesters van Berg en Terblijt hebben geweigerd den voorgeschreven eed te zweren; ook zij zijn gevlucht in de donkere gangen; ook zij hebben hier met hunne parochianen anderhalf jaar verblijf gehouden. Nog tal van bijzonderheden treft men in deze groeven aan. In het Romeinsch gedeelte der Valkenburger grot bevindt zich de zoogenaamde "Driedrup", een plaats, waar zoo lang deze gang bekend is, drie druppels water van het gewelf neervallen in een door dit eeuwenlang neerstorten gevormde kom. Onafhankelijk van jaargetijde of weersgesteldheid vallen zij neer met dezelfde regelmatigheid als het tikken van een uurwerk. Verder een vijver, een groote waterplas, waar men met een roeibootje op kan varen, welke om de zeven jaren opkomt en weer wegzinkt. In de Geulemer gangen groeit tegen een kalen muur in zwarte duisternis een plant, in de botanie bekend onder den naam van "Rhizomorpha subterreana" geheel gelijkvormig aan het geraamte van een blad. Op een andere plaats is de wand allerwege bedekt met vliegen, kleiner dan onze gewone huisvlieg; zij komen alleen voor op één enkele plek. Onbegrijpelijk hoe ze hier gekomen zijn, wat deze diertjes noopt om zich niet te verplaatsen en waarmede zij zich voeden? Als zij elkander verslinden zouden zij toch eindelijk moeten verdwijnen. Eigenaardig vooral, dat in deze streken de bewoners trouw zijn gebleven aan de taal, de gewoonten, de zeden, zelfs aan de feesten der voorouders. De taal is onverbasterd gebleven; er wordt nog ten huidige dagen gesproken hetzelfde dialect als voor driehonderd jaren, een mengelmoes van Fransch, Duitsch en Hollandsch, met als overblijfselen uit den tachtigjarigen oorlog enkele Spaansche woorden als "den amigo" voor bureau van politie, een nina kinneke "klein kindje" en meer andere dergelijke uitdrukkingen. Elke plaats heeft z'n eigen taal, waar tusschen het verschil somtijds, in aanmerking den korten afstand, zeer groot mag genoemd worden bijv: "mooi meisje geef mij een kusje" luidt in het Maastrichtsch "schoen meitske gèf mich e puunsje", de Valkenburger zegt "schoin mädje gèf mich e muilke". De taal zonder scherpe g, schier zonder keelklanken--de "sch" wordt uitgesproken evenals in het Duitsch--klinkt zoet, vloeiend, verhoogd nog door het ietwat zangerige, waarmede de Limburger spreekt. Dat sprekend zingen heeft misschien zijn oorsprong te danken aan de bizondere voorliefde, welke iedere Zuid Limburger koestert voor de muziek. Geen enkele plaats, geen enkel dorp, geen enkel gehucht zelfs, dat niet kan bogen op een of meer harmonieën, fanfare- of zanggezelschappen. 't Zijn dikwijls zeer goede muziek vereenigingen, zooals nog onlangs bleek, bij den in Juni 1906 te Leiden gehouden wedstrijd, waar de harmonie van Valkenburg de zege behaalde over tal van Hollandsche gezelschappen, waar haar de eerste prijs werd toegekend met algemeene stemmen en bizonderen gelukwensch der jury. Een veelomvattende werkkring, welke van de leden dezer harmonieën wordt vereischt in de plaatsen hunner inwoning. Des zomers geven zij concerten enkele malen in de week; des Zondagsmorgens begeleiden zij de kerkelijke processiën, welke hier nog in het openbaar worden gehouden, terwijl zij menigmaal dienzelfden middag nog optrekken met de plattelandsschutterijen naar den een of anderen wedstrijd in 't vogelschieten in een der naburige dorpen. Ik heb in de zomermaanden menigen bezoeker hartelijk zien lachen bij het aanschouwen van deze sterke, groote, stoere kerels, met breede snorren boven de saamgenepen lippen in diepen ernst voortschrijdend met krijgshaftigen pas. 't Lijkt inderdaad een naïef, kinderachtig vermaak zulk een schutterij optocht. Eerst een flinke, kranige man, een hooge berenmuts op het hoofd, schier bedekkend de oogen; roode tressen op een donker buis, dikwijls te eng voor den dikken romp: een wit linnen broek, waarlangs een breede gouden bies; achter hem de muziek en de tamboer om beurten spelend en roffelend; deze worden onmiddellijk gevolgd door een breed geschouderden krachtigen man, die hoog voor zich uit, den stok rustend in een lederen koker op zijn buik, een rood fluweelen vaandel draagt, waarop in dik goud gestikt, het beeld van den een of anderen Heilige, den patroon van hun dorp; aan den top onder een zwaar vergulden valk tal van medailles, prijzen, welke de schutterij bij verschillende wedstrijden heeft behaald; vervolgens de schutters, 't geweer op den schouder, bloemetjes in den loop, het lijf gehuld in donkere jassen, soms in allerlei vorm en snit; allen dragen witte broeken en zwarte met gouden biezen afgezetten petten met staande kleppen. In hun midden een krachtige figuur geheel in 't zwart gekleed, een hoogen hoed op 't hoofd, waarom een lauwerkrans van gouden blaren; een driedubbele keten van gouden platen bedekt borst en rug. Deze schutterijen zijn de voortleving der vroegere schutters gilden; de lauwerkrans om den hoed van den koning is het symbool van de kroon; de zilveren en gouden platen welke hij torst, zijn gedenkpenningen, welke de overwinnaars in gehouden wedstrijden aan hunne corpsen hebben geschonken; sommigen dezer dagteekenen zelfs uit de eerste helft der zeventiende eeuw. Ook de feestelijke Meiviering heeft zich hier staande kunnen houden. Sinds lange eeuwen her, lang voor den aanvang onzer jaartelling werd het aanbreken van den Meimaand op plechtige wijze gevierd. De Romeinen brachten den eersten Mei offeranden aan Maia, de godin aan welke deze maand zijn naam heeft ontleend; de Germanen plantten dienzelfden dag midden in hun dorp den Meiboom, waarom zij heen dansten in vroolijke opgewondenheid. Ook in latere tijden werd de eerste Mei in andere landen in eere gehouden, zooals in Zweden, Frankrijk en Ierland. Bij de Bergschotten verzamelde men dien dag droog hout, ontstak het en danste driemaal om dit vuur. Langzamerhand is de Meiviering in den oorspronkelijken vorm in onbruik geraakt; slechts op enkele plaatsen heeft zij zich kunnen handhaven zoo o. a. in enkele dorpjes, aan den Rijn gelegen, in den Elzas en Lotharingen, zoo ook nog in het Limburgsch Valkenburg. De viering alhier geschiedt op zeer bizondere wijze. In den nacht van den laatsten April vereenigen zich een aantal jonge mannen in een der naburige bosschen. Op een bank, gevormd door een plank, steunend op enkel in den grond geslagen palen, zitten drie jonge mannen; hij die de middenplaats heeft ingenomen, is de door de jongelingschap van het stadje verkozen Meikoning; naast dezen zitten twee andere mannen, zijn schrijvers. Voor dit drietal staat een tafel, eveneens een plank, gespijkerd op ietwat hoogere palen; hierop een stuk papier, een steenen inktpot en twee lange stokken. Op den grond liggen tal van dennentakken, met veelkleurige linten versierd, welke straks de jongens zullen planten voor de deur der door hun gekozen Meiliefsten. Nadat de laatste slag van het middernachtelijk uur is geslagen, zingen allen: "Al in den Mei, zoo gaarne wij zoeken Naar een jong meisje, daar ons hart naar tracht En ach wat pijn en smart Gevoel ik aan mijn jong hart." Te midden van getoeter op den Meihoorn verrijst de Meikoning: hij geeft eenige slagen op de tafelplank en begint dan met luider stemme: kameraden de eerste Mei is aangebroken, de dag, waarop iedere jongen zich zijne Meiliefste koopt volgens oud gebruik. Dit jaar kunnen wij u aanbieden een prachtige verzameling van schoone, lieve en eerbare meisjes; meisjes, die geld waard zijn en op welke gij goed zult bieden, zooals ik hoop, opdat wij a. s. Zondag een goed gelag in de herberg zullen hebben--wij zullen u de voorwaarden van den verkoop voorlezen. Een der schrijvers staat op om met luider stemme bekend te maken: Art. I. Zullen in het openbaar en aan den meestbiedenden worden verkocht alle deugdzame en eerbare jonge dochters van het dorp van den leeftijd van zeventien tot aan dien van vijf en twintig. Art. II. Elk bod moet ten minste een halve frank bedragen. Art. III. De opbrengst van den verkoop zal op den eerstkomenden Zondag worden verteerd in de voornaamste herberg, waar iedere kooper zijn Meiliefste na het eindigen van de Mis zal intrekken. Art. IV. Alle aankoopen zullen terstond moeten betaald worden. Art. V. Ieder der aanwezigen heeft het recht zich te verzetten tegen den verkoop van een meisje, indien het hem bekend is, dat zij niet deugdzaam en eerbaar is, want geen onwaardige mag plaats bij ons nemen; daarentegen heeft ook ieder der aanwezigen het recht haar eer en goeden naam te verdedigen. De aanklager en de verdediger zullen den twist beslechten met deze twee stokken hier op tafel, waarover geene bezweringen zijn uitgesproken, waaraan geene maleficiën zijn gebruikt. Art. VI. De Meikoning heeft het recht den strijd te doen eindigen en te beslissen of de verkoop al dan niet zal doorgaan. En dan begint het loven en bieden afgewisseld door zingen, schreeuwen en toeten op den Meihoorn, harder en onstuimiger, hoe meer voor het meisje geboden wordt, gevolgd door luide hoerakreten voor den hoogsten bieder, als eindelijk de koop wordt gesloten. Zoo tot alle huwbare meisjes van het dorp zijn verkocht. Dan grijpen de mannen de versierde dennentakken om dezen te gaan planten voor de deur der door hem gekozen Meiliefste. Den volgenden Zondag wachtten de vrijers hunne schoonen op voor de kerkdeur, om ze vervolgens in te trekken in de herberg, waar ze onthaald worden op "perfette amoer" (parfait amour) met suiker. Natuurlijk dat de Meiliefste menigmaal is geworden de bruid en vervolgens de vrouw van haren kooper. Veertig jaren geleden kende men in Holland dit strookje land slechts bij naam, bij overlevering en ons Limburgers werd op school geleerd, dat wij deel uitmaakten van het Koningrijk der Nederlanden, dat wij geregeerd werden door een koning, die Willem III heette. Meer wisten wij nauwelijks van ons vaderland, wij stelden geen belang in het land, dat wij niet kenden, in de taal, die wij slechts gebrekkig spraken. Behalve onze vrienden, met welken wij ons in het Limburgsch onderhielden, ontmoetten wij schier elken dag Duitsche of Belgische jongens, waarmede wij Duitsch of Fransch spraken; een Hollandsche jongen was voor ons een vreemdeling, zijn woorden klonken ons eveneens vreemd. Thans is dit alles geheel anders. Nu een hartelijke sympathie, een warme vriendschap voor elkander, een broederlijk voelen te behooren tot hetzelfde volk, een fiere trots vereend te zijn tot ééne natie en aan deze blijde trots hebben de Valkenburgers op feestelijke wijze uiting gegeven in het jaar 1889 bij de plechtige onthulling van het monument, opgericht ter herdenking van den dag, waarop onze provincie vóór vijftig jaar met Nederland werd vereend. Meer algemeen, geestdriftiger, grootscher echter die betoogingen van blijdschap in onze geheele provincie toen in het jaar 1895 de mare tot ons doordrong van het Hooge Bezoek, welke Neerlands Koninginnen voornemens waren Limburg te brengen. Toen in elke herberg slechts één parool: "de Keuninginne"; in de huizen, op straat slechts één onderwerp: "de Keuninginne"; in elk brein slechts één gedachte: "de Keuninginne". Toen in de steden tallooze vergaderingen, benoemingen van commissiën, een ijverzucht tusschen de verschillende vereenigingen om Haar, Hollands Koninginne op de meest waardige en meest schitterende wijze te ontvangen, om Haar de ondubbelzinnigste blijken van trouw en gehechtheid te geven. De boeren witten hunne huisjes; de boerinnen kweekten met angstige zorgvuldigheid hunne geraniums en fuchsias, waarmede zij hunne vensters zouden versieren, als "Zij" voorbijreden en gezamenlijk vlochten zij lange guirlandes van versch en jong groen uit de bosschen gehaald. En toen eindelijk de stoomende afstandszwelger, dragend de Koninklijke gasten, Limburg's grenzen overschreed, toen een luid galmend gejubel van Noord tot Zuid, van Oost tot West, toen een oorverdoovend gejuich langs de boorden van Maas, Jeker en Geul, toen een opwelling van vreugdevolle razernij in elk gemoed, toen een feest, een koninklijk feest, door geen enkelen wanklank gestoord, door geen enkele vijandige betooging besmet of verguisd--de glorie van Limburg--toen een blijde lach om den hoera schreeuwenden mond, maar ook een traan van aandoening in het oog; toen donderende salvo's van kanonnengebulder en statig klokgebrom, toen de oranjestrik op de borst van Katholiek, van Protestant en Jood. Die betuigingen van eerbied, van trouw en liefde hebben wij Zuiderlingen herhaald, toen enkele jaren later Hare Majesteit ons weder vereerde met Haar bezoek, thans aan de zijde van Haren Gemaal. Beide malen heeft de provincie Limburg bewezen, dat zij recht heeft op eene waardige plaats te midden harer zusteren. AANTEEKENING [1] Deze photografieën werden bij het ten vorige jare gehouden photographisch concours van _De Aarde en haar Volken_ met den eersten prijs bekroond. --- Provided by LoyalBooks.com ---