In het bergland van Tripolis. Naar het Fransch van A. de Mathuisieulx. Mijn eerste onderzoekingstocht in Tripolis in 1901 was maar zeer onbeteekenend geweest door opgekomen politieke moeilijkheden. Gelukkig heb ik daarna nog twee reizen kunnen doen, namelijk in 1903 en 1904, waarbij ik een veel uitgestrekter gebied heb kunnen bezoeken en meer op mijn gemak dit deel van Afrika heb bestudeerd, dat tot hiertoe nog zoo weinig bekend is. De onderzoekingen, in het geheele vilayet ingesteld, tot de streken, behoorend bij Fezzan, worden in dit verhaal weergegeven. Den 20sten Maart 1903 verliet mijn karavaan Tripolis bij het aanbreken van den dag. Ik had buiten mijn eigen personeel den ouden Arabier Hammer meegenomen, die mij reeds in 1901 had vergezeld, en dan den jongen Maltezer Pepino. Wij sloegen ons eerste kamp zes kilometer ten westen van Tripolis op, te Gargaresj, opdat onze lieden veel tijd ervoor zouden hebben, want ze waren nog nieuwelingen in het werk, dat natuurlijk in den beginne met veel misgrepen en onhandigheden gepaard gaat. De tenten, de keuken, alles was in orde, toen de leden van het Consulaat-Generaal van Frankrijk ons in den namiddag een bezoek brachten voor een laatste afscheid. Daar mijn landgenooten den wensch te kennen hadden gegeven, hier te dineeren, zette de fezzansche kok hun een vrij bescheiden maal voor, dat echter door hen op de vriendelijkste manier tot gul en hartelijk onthaal werd gestempeld. Toen de bedienden den volgenden morgen het kamp opbraken onder het oppertoezicht van Pepino, bracht ik een bezoek aan de omstreken en aan een dubbel graf van hooge antiquiteit, dat kort geleden gevonden was in een onderaardsch vertrek. Dit monument, met fresco's versierd, werd gebouwd door een weduwe, Arisuth genaamd, voor haar man Juratanus en voor haar zelve. De namen van de bedoelde personen verraden reeds hun afrikaansche afkomst, en wel een numidische voor den echtgenoot en een semitische voor de vrouw. Zooals zoo dikwijls gebeurt bij archaeologische ontdekkingen, hebben de opschriften van dit graf het mogelijk gemaakt, een belangwekkend punt uit de geschiedenis op te helderen. De heer Clermont Ganneau heeft er het bewijs in gevonden van de opneming der vrouwen in de heidensche secte van Mithra. Mevrouw Arisuth bekleedde daarin een eereplaats en had recht tot deelneming aan de godsdienstige feesten. Tot nu toe had men gemeend, dat alleen mannen tot den dienst van Mithra werden toegelaten, dien machtigen arischen godsdienst, welks wieg dezelfde is als die van het gansche menschengeslacht, en die zich over de geheele wereld heeft verspreid gedurende de oudheid, zelfs tot de verst verwijderde grenzen van Perzië ter eene, en de Zuilen van Hercules ter andere zijde. In de buurt van die graven gaat een romeinsche toren voort, met al meer te vervallen. Het is waarschijnlijk, dat in de middeleeuwen de Arabieren zich ervan bedienden voor de lijn van telegraafposten, die ze langs de kusten der Middellandsche Zee hadden opgericht; bekend is, dat een reeks van optische seintoestellen de afrikaansche kust volgde, zoodat de berichten in een enkelen dag van Egypte naar Marokko konden worden overgebracht. Vóór we ons zuidwaarts wenden, om ons in het binnenland te wagen, volgen wij eerst de kust tot Aboe Adjila, om daarbij de ruïnen van de haven Sabathra te bezoeken, die we in 1901 maar even hadden gezien. Op die plaats werd ik ontvangen door een arabischen kaïmakan, een hoog personnage. Ahmed Bey behoort tot de oudste en rijkste familie uit Tripolitanië; daaraan heeft hij het te danken, dat hij reeds op zeer jeugdigen leeftijd een prachtige oase te besturen kreeg, waar omheen de weelderigste havervelden lagen, die ik ergens in Afrika heb gezien. Om mij het verblijf bij de ruïnen van Sabathra aangenamer te maken, laat hij een arabisch kamp oprichten aan den oever en laat er gerechten heen brengen, die een verrassend menu vormen in een zoo van voedingsmiddelen misdeeld land. De vrijheid van handelen en het schoone jaargetijde staan mij thans toe, de overblijfselen van Sabathra te bestudeeren, voor zoo ver dat mogelijk is in het turksche dorp, waar opgravingen strikt verboden zijn. Die ruïnen op 80 KM. afstands van Tripolis zijn die van een der drie handelsplaatsen, welke daar hebben gelegen. Evenals te Oea en Leptis Magna waren ook hier de Phoeniciërs de stichters, die er een karakteristieken naam aan hebben gegeven, want Sabathra beteekent Korenmarkt. De Romeinen maakten er een gemeente van en verhieven de plaats tot kolonie. De moeder van Titus en Justinianus, die er beiden geboren werden, stelde bijzonder veel belang in de stad. De plotselinge achteruitgang en de latere totale ondergang van de plaats dateeren van de invallen der Arabieren. Het zand bedekt bijna geheel de kostbare resten, en de zee ondermijnt de mooie muren van de haven. Naarmate de wind een hoekje der duinen opruimt en een standbeeld voor het licht brengt, of een zuil, of wel een mozaïek, haasten de dweepzieke Arabieren zich, die relieken der gehate Roemi's te vernielen. Gelukkig bewaart het zand trouw en goed die historische rijkdommen, en er zal een heele schat van in te zamelen wezen, als eenmaal verlof tot opgraven zal worden gegeven. De sporen der wallen en andere duidelijke resten toonen inderdaad, dat daar een groote en rijke stad moet hebben gelegen; de lengte was meer dan drie kilometer langs de kust; er waren zeer veel paleizen en tempels, en het theater kon tien duizend toeschouwers bevatten. Men kan nog de plaats onderscheiden, gereserveerd voor de Garamantes-stammen uit Fezzan, die er hun tenten kwamen opslaan ten tijde van de groote jaarmarkten. Waaraan moet de keus voor de plek van deze zeehandelsstad worden toegeschreven? Dit deel van de kust biedt toch in het minst geen beschutting aan. Gebouwd aan een der einden van de bebouwde zone en ver van de vermaarde zoutwerken van Zarzis, kon ze geen middelpunt voor landbouw of industrie worden. De ligging van Sabathra laat zich, naar mijne meening, alleen verklaren als directe uitvoerhaven van Rhadames, het oude Cydamus, bij den doorgang van den breeden pas van Djado, waar de karavanen door gingen, en waar ze nu nog passeeren, om zoo de streek van Rhadames met de zee te verbinden. Tusschen de kust en Djado heeft men over een breedte van 100 KM. de groote vlakte, een uitgestrekt gebied van laag land, Djeffara genaamd, den toegangsweg van de zee naar het hooge plateau in het binnenland. De vlakte loopt onmerkbaar op naar den voet der hooge rotsen van den Djebel of het bergland, waar ze door een reeks van onafgebroken verhoogingen eindelijk 300 M. hoogte bereikt. Gedurende de zes-en-vijftig uren rijdens door Djeffara moesten wij steeds op onze hoede zijn, vooral des nachts, want arabische roovers zwerven onophoudelijk door deze streek, op de zoek naar een karavaan of een kamp, die niet voldoende beschermd zijn. Het zand, dat afkomstig is van het verweerende gesteente, dekt de meeste der kleine heuvels, welke zich op de vlakte verheffen; maar tusschen die onbeteekenende hoogten vinden de Arabieren soms water genoeg, om haver te planten, omdat een laag van blauwachtig leem het regenwater vasthoudt. Djeffara is in dit gebied veel minder dor dan in het Zuiden van Tripolitanië. Dit jaar is de oogst bijzonder goed geweest. Wij ontmoeten dan ook dikwijls inboorlingen, die hun voorraad in naburige silo's bergen. Zoo worden hier als elders de onderaardsche bergplaatsen genoemd, die in den vorm van een karaf worden gegraven met een nauwen ingang van boven. Men daalt er in af met een touw van alfa en de opening wordt gesloten met een grooten steen. De inrichting laat zich misbruiken voor verschrikkelijke dingen. Zoo heeft in het weidegebied van Montsor een Arabier onlangs zijn broer levend begraven, omdat hij diens erfenis begeerde. Toen men het lijk vond, bleek, hoe de ongelukkige tegen de verstikking geworsteld had. De weg, dien men volgt in Djeffara, is aangewezen door de punten, waar water te vinden is, en die op groote afstanden van elkander liggen. De putten aanvankelijk in de buurt van de zee niet zeer diep, nemen snel in diepte toe. In zeer harden grond gegraven, bevatten ze een helder water, dat van uitstekende qualiteit is; maar het ontbreken van een steenen rand om de putten en van toestellen, om het water op te hijschen, gevoegd bij de zorgeloosheid van de Arabieren, doet het zand van boven steeds in den put vallen en maakt het vocht vuil en modderig. Om water te putten, maakt ieder voorbijganger een touw los van zijn kameel en laat den zak van schapevel zakken, die het voornaamste stuk huisraad is in een nomadische huishouding. Indien de kampen niet te ver af zijn, nemen ze soms een koe mee, waaraan ze het uiteinde van het touw vastmaken, en het dier hijscht den vollen zak op, door zich van de opening te verwijderen. Op die vlakten ziet men in het verblindende licht alles wit. De overdaad en de scherpte der zonnestralen eten de kleuren op, en het oog heeft moeite de bijzonderheden te onderscheiden. Het zand, de wol van de kudden, de kleeding van de inboorlingen, alles wordt op korten afstand reeds een verwarde massa. Alleen de kleine vlekjes menschelijk aangezicht vormen bruine ovaaltjes, en het mooie licht, dat overal elders zooveel vroolijkheid brengt, is hier de bron van een onverbiddelijke melancholie. Voordat wij den voet van het groote tripolitaansche bergland hebben bereikt, passeeren we nog twee smalle zones, die ermee evenwijdig loopen, eerst een lint van weiden, dan een tweede lint van reuzenkeien. Het eerste is een gevolg van de wadi's der hooge gronden, die daar alle doodloopen op een tiental kilometers afstands van de Djebels, en den grond vruchtbaar maken; het tweede is het bekken, waarin het bergpuin zich verzamelt. Die beide strooken, zoo verschillend van aanzien, zetten zich onafgebroken voort van de grens van Tunis tot Tarhoena over een lengte van meer dan 200 K.M. De bestijging van de rots, ofschoon vergemakkelijkt door de bressen, die vroegere waterstroomen erin hebben geslagen, vereischt drie of vier uur arbeids, de reiziger kan zich op de klimpartij voorbereiden door in de oase aan den voet uit te rusten. De palmentuinen van Sjeiksjoek beneden Djado boden ons een rustgelegenheid, waaraan mijn lieden de grootste behoefte hadden. De bewoners van die tuinen vegeteeren in een armzalige armoede, en de koorts woedt er met ongekende hevigheid door een naburige bron, die in een moeras uitloopt. De steensoort van Sjeiksjoek dient voor de vervaardiging van molensteenen, die de bewoners van den stam der Sjograns te Tripolis verkoopen, om in hun behoeften te kunnen voorzien. Dichtbij het dorp kan men nog het graf vinden van Aboe Obeïda, een plaatselijke beroemdheid, die over de heele streek gezag uitoefende en zich in bloedige gevechten wikkelde met de Berbers van de hooge plateaux, om de macht te behouden, hem door den imam geschonken. Op den 28sten Maart bestegen wij te voet de wijde spleet bij Djado, waardoor de rivier Djinaoen het bergland verlaat. De kameelen en paarden volgden ons en klommen minder moeilijk dan wij door dien doolhof van verbrokkelde rotsen, waar voetpaden op de schuine hellingen boven onpeilbare afgronden smalle linten vormen. Zoo ging het door palmboschjes, die hier en daar in de holten gegroeid waren en soms boven het ledige schenen te hangen als kraaiennesten op den nok van kathedralen. Als men ze van dezen kant nadert, lijken de hooge gronden van Tripolis op een echt bergland, en men kan best begrijpen, dat de inboorlingen den naam van Djebel gegeven hebben aan deze noordgrens van het plateau, vanaf de bergen van Tunis, waarmee zij samenhangt door Doeïrat, tot aan Gariana toe. Maar in werkelijkheid is het niets anders dan een eindeloos vlak terras, dat naar Djeffara steil afloopt met een muur van 800 M. hoogte. De atmosferische invloeden hebben niet weinig ingewerkt op deze grens en hebben er over een terrein van 10 tot 12 K.M. in de breedte diepe kloven in uitgehold vol bochten, hebben alleenstaande toppen afgeslepen en, zware steenblokken ondergravend, ze als gevaarlijke uitsteeksels boven afgronden opgehangen. Heeft men eenmaal den schilderachtigen doolhof van dit verweerde gebergte beklommen, dan ziet men voor zich tot in oneindige verte de vlakke en eenvormige uitgestrektheden van Afrika's binnenland. De wijdste spleten tusschen de rotsen dienen tot doorgangen tusschen de lage landen en het plateau. Zooals te Gariana en te Kikla de wegen naar Fezzan geopend worden, zoo opent de kloof van Djado, die wij zullen passeeren de route naar de oasen van Rhat en Rhadames aan de kust. De naam Djado is die van het dorp, waarboven de Turken hun fort hebben gebouwd; de toppen van het dal dragen veel dorpen, tot het administratieve district Fossato behoorend. Rondom die naar de vlakte open baai vormen de plaatsen Moghat, Ojlin, Mesdoe, Endabas, Masgoera, Oeïfat en Regreg volkrijke middelpunten, omringd door olijfboomen. In Tripolitanië hebben de invallen der Arabieren de Berbers teruggedrongen in de Djebels, en die laatsten zijn daardoor bijna uitsluitend bergbewoners geworden, zooals ook met hun broeders, de Kabylen uit Algerië het geval is. Alleen zij, die zich hebben verscholen in de oase van Rhadames en op het eiland Djerba maken daarop een uitzondering. Die Berbers, even werkzaam als de Arabieren lui zijn, houden zich met landbouw bezig. Bij hen is op de kleinste bebouwbare plekjes, die beschermd worden door steunmuurtjes op de steile hellingen der kloven, haver geplant; andere minder bewerkte gedeelten, waar het verweerde bergland in de vlakte begint af te dalen, dragen mooie aanplantingen van olijfboomen. Ik heb er besproeiingswerken gezien, die voor onze europeesche ingenieurs onmogelijk zouden zijn. Ook kan men zeggen, dat de bergen van Nefoesa het rijkste deel zijn van het vilayet. De geschiedenis van deze Berberstammen moet nog worden geschreven. De arabische auteurs leveren ons geen gegevens voor de verschillende perioden; de geschriften van de bergbewoners zelven, in het Arabisch vervat, maar in Tamazirletters zooals die van de Toearegs, worden in de moskeeën angstvallig bewaakt door de kadi's. Ik heb te vergeefs beproefd, mij die kostbare boeken te verschaffen, door er sommen voor aan te bieden, die in dit land een fortuin vertegenwoordigen. Geen enkele inboorling was bereid, zulk een heiligschennis te plegen. Het is zeker, dat men in de Berbers, die tegenwoordig in Tripolis wonen, geen rechtstreeksche afstammelingen kan zien van de volken, die bij Herodotus en Strabo worden genoemd. Men vermoedt, dat een stam uit Azië of Ethiopië zich vermengd heeft met de oorspronkelijke bewoners, en dat zoo de stammen van Zoeara, Nefzaoea enz. zijn ontstaan. Men ontmoet dikwijls onder die bergbewoners, die zeer donker zijn, enkele blonde individuen met blauwe oogen, juist als in Algerië en Marokko. De oorsprong van die talrijke afwijkingen blijft nog onverklaard en de verschillende hypothesen, opgesteld om ze op te helderen, spreken elkander tegen. Op grond van het bestaan der monumenten van groote steenblokken of megalithen, die volkomen gelijk zijn aan die van Europa, geven enkele geleerden ons als broeders blonde bergbewoners uit Noord-Afrika; andere zoeken ze in Midden-Azië of in Ethiopië. De theorie van de eenen steunt op het bestaan van die typen in Egypte, die der anderen op de aanwezigheid van het blonde ras in Algerië. De onwetendheid, waarin men verkeerde ten aanzien van Tripolis, wees van beide zijden deze streek aan als grens der verhuizingen van uit tegengestelde richtingen. De aanwezigheid van individuen van het blonde type is geheel berbersch. Tripolitanië zal de quaestie nog maar meer ingewikkeld maken, tot een of ander archaeologisch document, dat onbetwistbaar is, haar kome oplossen. Hoe het zij, bruin of blond, de Berbers van Tripolis vormen een zeer apart ras, afgezonderd van de arabische wereld, die door hen veracht wordt en waarvan ze zich altijd afgezonderd hebben gehouden in die mate, dat ze nooit een huwelijk toelieten tusschen de vrouwen uit de bergen en de afstammelingen der overweldigers. De Islam is er verspreid geworden, maar de standvastigheid van het ras heeft een menigte oude leerstellingen behouden, waardoor hun godsdienst veranderd is in een bijzondere secte van den abhadietischen tak. Men vindt er christelijke overleveringen in terug, vermengd met heidensch bijgeloof, zooals bij de bewoners van het land Mzab in Algerië, waaraan zij nauw verwant zijn. De lieden van Nefzaoea, Rhadames en Mzab gehoorzamen aan een kerkelijk hoofd, die in Oman zijn zetel heeft. De tripolitaansche Berber gevoelt zich krachtig en flink en is zeer ingenomen met zijn betrekkelijke onafhankelijkheid, die hij in het midden van de vorige eeuw dapper tegen de Turken heeft verdedigd, zooals hij dat in de elfde tegen de Arabieren had gedaan. Ook onderhoudt het turksche gouvernement te Djado alleen een garnizoen van achthonderd man, wier citadel de heele streek beheerscht. De woeste stammen mogen in het geheel geen vuurwapenen bezitten, en ze blijven thans rustig in hun dorpen en komen 's avonds samen, om elkander met verhalen over de heldendaden van de voorvaderen te vermaken. Die bijeenkomsten, waar de roem van den vermaarden Roema het voorwerp is van een waren eeredienst, eindigen meestal met vaderlandsche liederen, vervat in de taal, die ook de Toearegs van de Sahara gebruiken. De moderne beschaving heeft geen vat op deze menschen, die de hulp van een geneesheer weigeren en liever sterven onder de handen van onwetende toovenaars. Zij voeren de matigheid zoo ver, dat ze zich van sigaretten en thee onthouden, omdat het gebruik van tabak en thee zonde is in hun oogen. Toch is het bekend, hoe de menschen in Afrika op het rooken gesteld zijn, en hoeveel ze van thee houden, die overal voor koffie in de plaats komt. Te Djado, zooals in bijna het geheele bergland, is het water ondrinkbaar door de vele magnesia, die het bevat. De bewoners moeten daarom naar de vlakte, om zich van het noodige te voorzien. De turksche troepen, genesteld in hun kasr of vesting ter hoogte van 750 M., gebruiken een kudde kameelen voor het opvoeren van de gevulde waterzakken, hetgeen een groote vermeerdering van kosten meebrengt. Daar de belastingen overal in natura worden opgebracht, zoowel in mannen als in dieren en landbouwproducten, regelt de ottomaansche regeering die naar een omslag, verschillend naar de opbrengst der verschillende streken. Te Djado betalen een man en een kameel een éénheid, dat wil zeggen, dezelfde belasting als twee koeien, of tien schapen, of vijf-en-twintig geiten, of vijf-en-twintig olijfboomen, of vijftig palmboomen, of tweehonderd vijgenboomen. De moskeeën, die op enkele hoogten in het district Fossato staan, zijn oudtijds het godsdienstig middelpunt geweest der Nefoesiërs. De historische en philosofische wetenschap zijn er nog in eere, en de Berbers beschouwen het gansche district als een heilige plaats. Maar eenige van die moskeeën zijn tegenwoordig verlaten, en daar moeten, naar booze tongen verhalen, zeer weinig stichtelijke dingen gebeuren. Als men Naloet bereikt aan het westelijk uiteinde van het gebied der Berbers, gaat men langs den voet der rotsen, en wij maken van de gelegenheid gebruik, om den geologischen bouw van die mooie, loodrechte wanden na te gaan. Op dezen weg passeeren we de tallooze stroompjes, die voor de afwatering zorgen van de hoogte, maar nu droog zijn. Zij graven ondiepe beddingen in Djeffara. Bij de oase Djoch vond ik romeinsche ruïnen, te herkennen alleen aan eenige brokken muur. Toch was dit een voorname plaats, Sabria genoemd, naam die ook wel gegeven werd aan Sabratha aan de kust der zee. Die naam, die ontwijfelbaar van vreemden oorsprong was, duidt dus een in het binnenland liggend Sabratha aan, waarvan veel geleerden het bestaan geloochend hebben, ondanks de beweringen van Ptolemaeus. De grieksche aardrijkskundige was beter ingelicht dan wij, en als er een marktplaats bestond voor de groote haven aan de Middellandsche Zee, dan moest het hier wezen, bij een der hoofddepots, waar het plateau op de vlakte uitkwam. Iets verder doet zich de oase Tizi voor, waar een ondragelijke stank viel waar te nemen. Toen we er aankwamen, vonden we er een troep Arabieren, bezig met een bron bloot te leggen, door met hun handen in den grond te graven. Dit werk, waarmee ze al een maand aan den gang waren en dat op de alleronhandigste manier werd gedaan, heeft water over den omtrek verspreid; het gaat tot bederf over en vergiftigt de buurt. De grachten om het kerhof liggen vol lijken, die men zich de moeite niet geeft te begraven; en we zagen menig geraamte, waarvan het doodshemd tot lompen is geworden. De ingang van de kloven van Naloet is nog grootscher dan die van Djado. Het dorp, dat de inboorlingen liever Daloet noemen, ligt op 750 M. hoogte op den top van een steile rots, die over afgronden van tweehonderd meter heen hangt. Een der woningen is gebouwd tegen de bijna loodrechte wanden van de rots, een ander ligt verspreid over het begin van het plateau. De oorsprong van een rivier dient tot hoofdstraat. Enkele van de andere straten zijn zoo nauw dat een man er niet langs kan gaan, zonder zijn schouders te stooten. Het dorp bestaat ten deele uit ondergrondsche woningen, want er zijn een massa troglodyten in het bergland van Tripolis. De Turken hebben een fort gebouwd op een helling van de kloof; daartegenover staat tusschen de hutten een oude citadel, geheel in de rots uitgehouwen, zonder een enkel laagje steenen. Daar borgen de bewoners hun rijkdommen en daar vonden ze een schuilplaats in tijden van gevaar. Tegenwoordig bergen ze er nog hun koopwaren en hun voedingsmiddelen. Elke familie heeft haar eigen magazijnen in de vesting; in de rotswanden zijn de bergplaatsen gehouwen. En de driehonderd openingen, vrij regelmatig gerangschikt, geven aan het geheel het aanzien van een columbarium of romeinsche grafkamer met haar vele nissen voor de urnen met asch. Des morgens komen de huisvrouwen er weghalen, wat ze noodig hebben voor het maal van den dag; in den namiddag ziet men er de mannen hun handel drijven als op een markt, waarna ze den sleutel aan den bewaker ter hand stellen, die den naam van dellal draagt. Er is geen trap, om bij de bovenste openingen te klimmen, en de eigenaars hijschen zich tot vijf of zes meter in de hoogte, door zich aan de uitspringende gedeelten van de rots vast te houden. Naloet lijkt als alle dorpen van den Djebel in de verte op een hoop puin, omdat de huizen er zijn aangelegd met de allergrootste minachting voor de rechte lijn en het effen vlak. De muren van pleister en steenen staan scheef en dragen een dak, dat een chaos is van balken van olijf- en palmhout. Wat mij het meest verbaasde, is dat er geen ongelukken aan de kinderen overkomen in dit dorp boven afgronden, waar in de diepte nooit een zonnestraal doordringt. Ik zag er een troep jong goedje in lompen spelen aan den rand van gapende diepten, die iemand een huivering aanjagen. Van daar overzag men een panorama, dat zich tot dertig kilometer in het rond uitstrekte; aan den eenen kant de verweerde bergmassa's, aan den anderen de effen oppervlakte van het plateau. In een paar spleten waren palmboschjes gegroeid, waar beekjes hun oorsprong namen. De huwelijksplechtigheden hebben veel eigenaardigs in Naloet. Vier geheele dagen lang blijven de genoodigden opgesloten en slijten den tijd met het eten van hoopen meel, met olie aangemengd. Op den dag der plechtigheid gaat de bruid eerst haar linnengoed wasschen in het geleide van een escorte van jonge meisjes. Door de vriendinnen wordt ze dan naar het huis harer ouders teruggebracht, en het echte feest begint met het zingen van gehuurde koorzangers. Een kameel met een palankijn van levendige kleuren voert daarna de bruid naar haren echtgenoot tusschen ruiters, die zich aan de meest woeste fantasia's overgeven. Alle aanwezigen blijven buiten de woning van de jonggehuwden en wachten, tot de echtgenoot hun komt mededeelen, dat de huwelijksvereeniging heeft plaats gehad. Op dat moment gaan van alle kanten voetzoekers af, om in de naburige dalen te verkondigen, dat er een huwelijk is voltrokken. De ingewikkelde ceremoniën zijn daarmee niet afgeloopen, maar duren nog wel een week, waarbij ook de nachten aan spel en braspartijen zijn gewijd. Soms hebben gefingeerde schakingen plaats tusschen jonge mannen en jonge meisjes, en grijsaards komen dan tusschenbeide, om vrede te stichten tusschen de schuldigen en hun ouders. Dat zijn nog eens bruiloften, waar men zich vermaakt! De kaïmakan van Naloet is een beminnelijke grijsaard, die aan een heupziekte lijdt, gevolg van een ongeluk, dat hij een twintigtal jaren geleden heeft gehad. Terwijl hij zich mengde in een bloedige vechtpartij, om er een einde aan te maken, had hij een kogel ontvangen, die nog niet is verwijderd. Voor mij was deze ambtenaar vol oplettendheden; zelfs werd ik genoodigd op een revue over de troepen van het garnizoen en genoot de eerbewijzen, die aan generaals toekomen, wat geen kleinigheid was voor een officier buiten dienst, die het nooit tot de hoogere rangen heeft gebracht. Ongelukkig kon ik niet de toestemming krijgen om tot Rhadames door te reizen, waar wij nog slechts 250 K.M. van verwijderd zijn. De gouverneur-generaal, bij wien ik nog een poging deed, om verlof te krijgen, gaf een categorisch weigerend antwoord, het gevaar voorwendende, dat een Europeaan in die groote targuïsche stad liep. Ik moest mij tevreden stellen met kleine uitstapjes in die richting, en daarna ging het naar Wazzen, het laatste bewoonde middelpunt op de grens van Tunis. Van Naloet keerden we op onze schreden terug, om geheel het bergland van het Westen naar het Oosten door te trekken, maar dezen keer over den kam van het plateau, hetgeen ons in staat stelt, alle berbersche districten te bezoeken. De eerste dagreis brengt ons te Mahmoed, een vesting, even hoog gelegen als de vorige. Het zigzagpad, dat er heen leidt, is zoo steil, dat de kameelen kermen en ten slotte uitgeput stilstaan. Wij moesten ze ontladen en de pakken één voor één naar boven dragen. Ik moest mijn met spijkers beslagen schoenen uittrekken, want de geringste glijpartij zou mij op een leelijken val zijn te staan gekomen. Te Mahmoed is een deel der bevolking arabisch. Het is een der weinige plaatsen, waar de stroom der veroveraars uit de elfde eeuw er in geslaagd is, een der inhammen binnen te dringen, die tot boven op het plateau voeren. Ongeveer honderdvijftig huizen en enkele olijfboomen staan om de vesting. Het zeer smalle deel heeft mooie aanplantingen van olijven van, naar het mij voorkomt, nog jongen datum. Onze weg liep nu verder in rechte lijn achter de laaglandzone en wij naderden die alleen, om de berbersche districten te bezoeken. Het volkomen verlaten plateau was met alfagras in dikke bundels begroeid, waarbij niemand op het denkbeeld komt, ze te exploiteeren, omdat men er te ver van de zee is verwijderd, waar schepen dit gras laden voor de papierfabrieken in Europa. Mijn gids, een kloeke Berber met koperkleurige huid, bukte zich herhaaldelijk, om iets van den zandigen grond op te rapen. Op een goeden dag bracht hij mij een gevuld zakje; het waren witte truffels, die hij onderweg had ingezameld. Dit knolletje heeft volstrekt niet den geur van zijn broertje uit Périgord, en het is, of men een raap proeft. Mijn mooie gids, die op den naam van Ikissa antwoord geeft, heeft geen flauw begrip van tijd, noch van ruimte, hetgeen trouwens een gebrek is van veel nomaden. Als ik hem vraag, hoe lang het nog duurt, voor we bij de aangewezen plek voor het kamp zijn, kan hij mij altijd alleen deze aanwijzing geven: "We zijn er niet ver meer af, we zullen er spoedig wezen," en dan hebben we vaak nog vier of vijf uur vóór ons. Zoo kwamen we op een avond zeer laat te Kabao, waar volgens de inlichtingen van Ikissa ik om drie uur in den namiddag had gehoopt aan te komen. Onze lieden waren zoo vermoeid, dat ieder ging slapen zonder avondeten. Maar wat was het een prachtig gezicht, toen de aanbrekende dag ons de stad vertoonde, hangend, als het ware, boven een diepen afgrond in een omlijsting, die het mooiste, wat de fantasie van Gustave Doré geschapen heeft, overtrof! Rabao heeft een in de rotsen uitgehouwen vesting, zooals Mahmoed en Naloet, en die bestemd is voor hetzelfde doel. Het is de laatste, die wij zullen aantreffen. De stam van dit district, Baraba genaamd, is zeer geleerd en voorziet de geheele streek van priesters en godsdienstleeraars. Ongeveer vierhonderd huizen omringen den kasr en loopen door tot een moskee onder grond in een kloof, die op een reuzenwagenspoor geleek tusschen twee steile wanden van wel honderd meter hoogte, door nauwelijks twintig meter gescheiden. De bebouwde centra zijn hier op ongeveer vijftig kilometer afstands van elkander, zoodat elk een dagreis voor ons is. Onze voorraad zou ons wel vergunnen, ons kamp op te slaan op het eenzame plateau, maar het is beter, zuinig te zijn met onze middelen in een land, waar men niet juist den duur van het verblijf kan bepalen. Overal waar we stil hielden, werd een schaap geslacht, en er werden bergen rijst aangevoerd of meel voor de karavaan, tegen prijzen, die in Europa belachelijk zouden klinken, maar die daarom toch hoog zijn in Nefoesa. Landbouw en schapenteelt, die met zorg worden beoefend in de dalen tusschen de bergen en op enkele gedeelten van Djeffara of van het plateau, zijn de middelen van bestaan voor de bergbewoners. Aan havermeel, olie, vijgen en vleesch hebben ze zelden gebrek. In October begint het oogsten der olijven. De vijgen worden in April geplukt. De wijnbouw, die beoefend wordt op velden, waar de ploeg overgaat, houdt meer in het bijzonder kleine joodsche koloniën bezig, die verlof hebben er wijn te vervaardigen uit druiven, een wrang smakend wijntje. Het vee vindt in het slechte jaargetijde een schuilplaats in grotten; en als de eerste lauwe winden van de lente waaien, verspreidt het zich over de weiden van het plateau. Sommige Berbers gaan zaaien tot midden in Djeffara. Ze laten hun vrouwen in de dorpen, om de woningen te bewaken en wollen kleedingstoffen te maken. Na drie maanden van afwezigheid komen die kolonisten dan terug. Te Tramezin, als overal, waar geen bronnen zijn, hebben de inboorlingen waterréservoirs aangelegd, die in den winter boordevol loopen. Slamat heeft een arabische bevolking, net als Mahmoed, en mooie vijgenboomen. Te Rhebat is de dichter Ismaïl geboren, die volgens Sjemmaki nooit één leugentje in zijn verzen liet binnensluipen. Die Ismaïl, die zijn gedichten zelfs in de gevangenis schreef, was daarbij een profeet. Toen hij Tripolis verliet, waar de pacha hem langen tijd in boeien had laten smachten, sprak hij over de stad den volgenden vloek uit: "Dat Grod u een vijand zende, die noch Hem, noch de zonde vreest!" En zeer kort daarna maakten de Christenen zich van Tripolis meester. Wij passeerden Djado, zonder er ons op te houden ondanks het vriendelijk aandringen van den kaïmakan. De tijd drong, en wij konden dien niet besteden in plaatsen, waar we reeds geweest waren. Zentan, 20 K.M. ten oosten van Djado ligt nog hooger dan de andere plaatsen aan het begin van het bergland. De Senoessi's hebben er een klooster in Elgoeassen en hebben rijke kudden van vrouwelijke kameelen voor de fokkerij. De meeste der woningen zijn onderaardsch. Ik geloof, dat het aantal inwoners de duizend overtreft, van wie de meeste landbouwers zijn. Er zijn veel oliepersen aan het werk, door kameelen in beweging gebracht, die met verbonden oogen in de molens rondloopen. De afval, tot koeken gemaakt, wordt bewaard en als veevoeder gebruikt. Yffren kende ik reeds, daar ik er in 1901 had vertoefd, maar ik moest er nu stilhouden, om een bezoek te brengen aan den gouverneur-generaal van de Djebels, die er resideert. Die hooge ambtenaar had recht op mijn dankbaarheid, want aan zijn behulpzaamheid hadden wij de ontvangst te danken, die onze expeditie overal te beurt viel op zijn grondgebied. Daarbij had de beminnelijke monteçarref, zoo is zijn turksche titel, mij geschreven, dat hij mij in persoon eenige dagen wenschte te vergezellen op mijn verdere reis. Wij kwamen juist te Yffren, toen een nieuw bataljon het oude kwam aflossen, dat er sedert een jaar verblijf hield. Het stadje was in groote drukte. De grootste en bontste levendigheid heerschte rondom de vesting en in de café's van Tagrebost. De esplanade vóór de kazerne weerklonk van het gehinnik der duizend kameelen, welke de benoodigdheden voor het nieuwe garnizoen hadden meegebracht. En dat alles gaf aan dit afgelegen hoekje in den verblindenden zonneschijn een vroolijkheid, die men er zelden zal treffen. De Turken hebben een modern fort gebouwd op de plaats van de oude vesting, waar de Berber Roema in 1850 het turksche garnizoen opsloot en zoo voor een korten tijd het geheele district aan de overweldigers ontrukte. De herinnering aan den moedigen patriot is er dan ook nog levendiger dan elders. Dagelijks hoort men de heldendaden roemen van dien eersten schutter, die bij den krijg aan zijn omgeving den vijand aanwees, dien hij raken wilde en als hij het geweer tegen zijn wang had gelegd, nooit zijn schot miste. Zijn belangrijkste tactiek bestond in een nadering gedurende den nacht tot aan den voet der vestingen met al zijn aanhangers, die veel stroo droegen. Door middel van ladders en lange stokken wierpen dan de belegeraars bossen brandend stroo over de wallen en meestal stierven de garnizoenen den dood door verstikking, vóór ze zich nog hadden kunnen overgeven. Bij mijn nieuwen gastheer vond ik een uitstekende keuken, waar onze vermoeide magen de grootste behoefte aan hadden. Aan tafel was een jonge gazelle van de partij, die uiterst aanhalig was en die allerlei lekkers kreeg. Maar liever dan iets anders had ze een snuifje tabak. Toen we ons den 15den April weer op weg begaven, was onze karavaan vrijwat aangegroeid door het gevolg van den monteçarref Yoessoef, die vergezeld werd door zijn secretaris-generaal, zijn uitstekenden kok, een menigte bedienden en politiebeambten en eindelijk door de jonge negerin Zenep. Dit krachtige, mooie meisje van ongeveer twintig jaar wist niets van haar eigen afkomst. Al in haar eerste jeugd was zij door kooplieden van haar ouders weggevoerd en was naar Fezzan gebracht, waar de turksche overheden haar in vrijheid hadden laten stellen. Ons doel was nu het district Orfella, dat is het zuidoostelijk gedeelte van het tripolitaansche plateau. Geheel Tahar, zooals men het binnenland van het groote plateau wel noemt, helt af naar het Zuiden. De helling begint al bij den noordrand, zoodat de grond aan de Middellandsche Zee snel daalt, terwijl de kant van de Sahara geleidelijk overgaat tot de hoogte van Rhadames en Sokna. Een andere helling is aan den oostkant, maar die is nog van minder beteekenis dan de eerste. De wadi's Soff ed Dinn en Zemzem, de groote waterbergplaatsen van de streek, zouden dus zich naar het Zuiden moeten richten; maar zij stuiten op reeksen kleine rotsen, evenwijdig aan die van de Djebels, waarlangs ze genoodzaakt zijn een abnormale richting in te slaan, die ze naar de golf der Groote Syrte voert. Om van Yffren naar Orfella te gaan is de rechte weg, en de eenige bruikbare vanwege het water, de bedding van een dezer wadi's, de Soff ed Dinn. Wij betraden die bedding op eenige kilometers afstands van Djendoeba, waar we ons ophielden, om interessante ruïnen te zien. We hielden er een triomfantelijken intocht, in staatsie begeleid door de notabelen van de plaats, die toegesneld waren voor de begroeting van hun grooten turkschen heer. Een talrijk escadron omringde ons met hulde, en de levendige, kleine paardjes van de inlanders gingen ten slotte allen aan het galoppeeren. Toen we het punt bereikten, dat voor het kamp bestemd was, konden velen hun paarden niet inhouden en reden een heel eind door. De ruïnen van Djendoeba komen plaatselijk overeen met het Vinaza van de bekende route van Antoninus. De inboorlingen noemen de plaats tegenwoordig Ibaria of Jeriben. Ik heb daar veel overblijfselen gevonden van een dorp op een reeks van heuvels. Goed bewaard waren die van een christelijke basiliek, waar men de byzantijnsche kruisen nog op vele plaatsen kan herkennen. Er bestaan in Tripolis verscheiden sporen van het Christendom, dateerend uit den tijd toen de keizers in Konstantinopel regeerden, of liever te Byzantium. Het zijn geen kluizen voor eenzamen zooals in Boven-Egypte, maar kloosters en kerken, zooals Pacho in zoo grooten getale heeft gezien op het cyreneïsche plateau. Zulke koloniën van geloovigen en getrouwen vindt men tot aan de uiterste grenzen van het vilayet en ze bewijzen, dat in den aanvang hunner heerschappij de overheerschers, die het mohammedaansche geloof aanhingen, de christelijke ongeloovigen met rust lieten. Maar dezen, die te kampen hadden tegen aanvallen van de zuidelijker wonende volken, versterkten hun woningen en verscholen zich erin bij het minste gevaar. Daarom treft men, als men verder naar het binnenland komt, een grooter zorg voor de weerbaarheid in die christelijke streken; van Misda af worden het echte vestingen, liggend op alleenstaande hoogten. Gedurende drie marschdagen, drie lange en moeilijke dagen, ontdekten wij geen enkel nomadenkamp. De onvruchtbaarheid van den grond is zoodanig, dat men veronderstellen moet dat in de oudheid de streek tusschen Yffren en Misda al niet meer bevolkt was; maar er waren stellig enkele stations van een weg, die erdoor liep, want daarvan zijn sporen te vinden te Elmdina en Skiffa. Elmdina, op 20 K.M. afstands ten zuiden van Djendoeba, is een eindelooze, zandige vlakte, in welker midden zich de muren van een groot vierkant verheffen. De schoonheid en de afmetingen van de behouwen steenen leggen getuigenis af van veel en zorgzamen arbeid. De plaats moet wel belangrijk geweest zijn, dat de Romeinen er gewerkt hebben met van verre aangebrachte materialen. De groote buitenmuur, waarvan elke zijde 40 M. lang is, diende zonder twijfel tot verblijf voor de karavanen, die op reis waren. Men kan er nog in het midden overblijfselen van de vesting vinden met den zeer versterkten ingang. De antieke documenten leeren ons niets omtrent Elmdina, dat van de Arabieren den bijnaam van Ragda heeft gekregen. Die benaming beteekent "Slapende Stad" en is waarschijnlijk afkomstig van een mohammedaansche legende, volgens welke het in de ruïnen spoken zou, zoodat er elken nacht schimmen zwierven, die dan op de muren zouden slapen. Wij bereiken de bedding van de Soff ed Dinn bij de samenkomst met de wadi Lilla. Samenvloeiing zou men zeggen, als het rivieren waren, maar hier vloeit niets; het zijn niet anders dan kloven, waarin geen enkel adertje water te zien is. Voortgekomen uit de golvende vlakten ten zuiden van Djado, wordt de Soff ed Dinn al gauw een kloof met loodrechte wanden. Te Misda is ze reeds een kilometer breed en verder strekken zich soms tien of twaalf kilometer uit tusschen den eenen en den anderen oever van de bedding. Ik denk, dat de naam van Soff ed Dinn, die Dal der duivels beteekent, aan de wadi gegeven is om de massa slangen, die er in het zand leven. Die groote pythons maken slachtoffers onder de kudden vanaf de velden van Toeboel tot de zee toe. Mijn mannen lieten mij vlokken wol zien, die aan de struiken hingen. Dat waren volgens hen de bewijzen van verwoede gevechten tusschen de boa's en hun prooi. Ik heb in een doear den vader van een herder gekend, die gedood werd door een slang; dat was het vorige jaar gebeurd, en toen de kameraden van den jongen man op zijn kreten naderbij waren gekomen, hadden ze geen hulp meer kunnen bieden, want hij was al dood zonder een enkele wond. De slang werd doodgeslagen, maar men had nog alle moeite gehad, om het lijk los te maken, zoo vast had het gezeten tusschen de spiralen van het monsterachtige beest. De reeks van ruïnen zet zich onafgebroken voort op de beide oevers der wadi. Tininaye bezit een mooien tempel met fraai behouwen steenen, waar de nomaden van heden de totems van hun stam op de wanden teekenen. De muren zijn er vol van. Ronde torens vindt men vooral daar, waar de Soff ed Dinn zich tot een vlakte verbreedt. De kasr Argoes schijnt de hoofdvesting te zijn geweest voor het geheele vlakke land, want de hooggelegen ruïnen zijn ontegenzeggelijk die van een versterkt kasteel, waar desnoods alle bewoners der streek een toevlucht konden vinden. Er bestaat een steeds weer voorkomend samentreffen van de romeinsche ruïnen en de tegenwoordige kampen van de nomaden. Wij konden dat vaststellen, niet alleen voor de bedding der Soff ed Dinn, maar ook voor alle andere wadi's uit de buurt. Dus zijn de bebouwbare gedeelten van het land dezelfde nu en vroeger. Men treft geen enkel spoor der Romeinen buiten de laagten; een bewijs, dat de Romeinen zich, evenals de nomaden van thans, tot de beddingen der wadi's bepaalden. De voet der oude monumenten, gelegen aan de rand der steenachtige vlakten, toont buitendien, dat de grond zich op zijn niveau heeft gehandhaafd, en dat tusschen de rivierdalen de cultuur oudtijds even onmogelijk was als nu. Maar de sporen, die we ontdekken in de diepten der kloven, duiden op een veel belangrijker exploitatie van den grond dan tegenwoordig. In een land, waar de oudheid haar rijke landouwen had, leidt de inboorling in onze dagen een kommervol bestaan. En toch zijn de klimaatstoestanden niet veranderd, zooals blijkt uit de teksten en de monumenten. Dat is een gevolg van het feit, dat de Romeinen werkers waren, terwijl de Arabieren in smadelijke luiheid verkwijnen. Men moet in Tahar zich de grootste inspanning getroosten, wil men op eenig resultaat hopen, omdat het water, dat aan de oppervlakte ontbreekt, overal onder den grond te vinden is. Zoodra men het maar boven brengt, om het leemhoudend zand te besproeien, groeit de haver, dat het een lust is. Maar de vochthoudende lagen liggen op groote diepte. De weinige putten, die ik heb ontdekt, hadden een diepte van 60 of 80 meter. Ten tijde der Romeinen had men door talrijke boringen en vernuftige stuwwerken, die eeuwen lang in goeden staat werden gehouden, schitterende resultaten bereikt. De Arabier wil liever in den zonneschijn liggen slapen en een ellendig leven leiden, en sinds hij zich in het land heeft neergezet, heerscht er de verlatenheid. Buiten enkele oasen aan de zee en de dalen, waar in het bergland Berbers wonen, wandelt de reiziger in Tripolitanië door maanlandschappen; als niet de intensiteit van licht en de hevige winden het anders leerden, zou men zich kunnen wanen op de koude schors van onzen nachtelijken wachter. Wij verlieten de Soff ed Dinn te Argoes, om de steenachtige plateaux over te steken, die de wadi van Orfella scheiden. Dat oversteken van vlakten vol enorme steenen is des te vervelender, daar wij het moesten doen in donker, nevelachtig weer. Geen grassprietje, geen enkele bodemverheffing verbrak de doodsche eentonigheid. Wij moesten vaak afdalen in diepe wadi's, die plotseling voor ons lagen met zoo diepe, steile wanden, dat wij van hun bestaan nog geen vermoeden hadden op een afstand van 200 M. Zoo eentonig zijn die vlakten, dat de inboorlingen er den weg niet zouden kunnen vinden zonder de hoopen steenen, die ze op bepaalde afstanden hebben bijeengebracht om de richting aan te geven. De resten van zwart vulkanisch gesteente geven een verhoogde somberheid aan het landschap. Men denkt aan een aardbeving, die alles heeft opgebroken en de brokken heeft rondgestrooid. Orfella, waar we den 22_sten_ April aankwamen, bestaat uit een tiental dorpen op een rij langs de beide oevers van een diepe kloof, de Ceni Cellid. Boe Abbas, Guaïda, Sikha, Dahaka, Hosna, Turba, Kir Anala, Trara liggen, boven de breede, vlakke rivierbedding, op hun hoogten van ongeveer honderd meter. Vlakte, rand en dal, alles is vleeschkleurig. De steenen, waarvan de huizen zijn gebouwd, hebben dezelfde nuance, en men zou de dorpen niet kunnen onderscheiden, als niet de deuren of poorten er zwarte rechthoeken in aanbrachten. Boe Abbas geeft eenige afwisseling met zijn bazaltlagen, want de turksche vesting is geheel en al van zwarte steenen opgetrokken. De lava schijnt er zich over het kalkgesteente hebben uitgespreid als een half gestolde massa. Op de bewonderenswaardige doorsneden, die de wanden der kloven te zien geven, kan de geoloog in diepere lagen het kalktufgesteente herkennen, gevormd uit oever- en mosselschelpen. Boven dat tufgesteente konden wij een laag van zeer mooi marmer onderscheiden. De bedding van de wadi Orfella is door de inboorlingen herschapen in een goed onderhouden olijvenaanplanting en in havervelden. Te Tripolis roemt men de vruchtbaarheid van dit hoekje der woestijn; maar wat beteekent dat eigenlijk? Nauwelijks de uitgestrektheid van een fonteinbekken op het Concordeplein! Dit hoekje is daarenboven een geliefd oord voor schorpioenen. Men kan gerust zeggen, dat ze zich onder elken steen ophouden. Er werden drie gevonden in mijn mantel, toen die een oogenblik op den grond had gelegen. Ik weigerde de aangeboden gastvrijheid in de woningen, omdat de schorpioenen er in de daken huizen en zich 's nachts op de slapenden laten vallen. Beter is het, de tenten in de open lucht op te slaan en den vloer van het kamp goed aan te vegen. In Orfella is het afschuwelijke insect grooter dan dat in Europa, maar groenachtig van kleur. De inboorlingen zijn bang voor zijn steek, maar zeggen, dat die niet doodelijk is. Als men de wond inwrijft met zekere kruiden, is men binnen vier-en-twintig uren weer beter. Misschien zijn ze op den duur ongevoelig geworden voor het gif van geslacht op geslacht. Maar zeker is het, dat een vreemdeling het grootste gevaar loopt, getuige een arabisch bakker uit Tripolis, die eenige minuten nadat hij gestoken was, aan de wond overleed. Elken avond vulde zich mijn tent met verschillende bezoekers. Er werd mij veel verteld van zekere ruïnen te Ghirza in het bekken van Zemzem, en ze werden mij beschreven op een manier, dat men wel lust moest krijgen, ze te gaan zien. Ik vatte dus het besluit, ons zoo ver naar het Zuiden te begeven. Na drie dagen kwam ik tot de overtuiging, dat ik daarvoor noch gidsen, noch escorte zou hebben. Het zij zoo! Dan er maar alleen op uit! Zoo verliet ik Orfella, om naar het Zuiden te trekken zonder een andere aanwijzing dan een vage omtrent de richting. Daar er doears in Zemzem moesten wezen, had ik slechts voor drie dagen proviand en voedsel voor de beesten meegenomen, wat ook al juist zooveel was, als onze kameelen konden dragen. Ik trok voorop, zonder mijn zakkompas een oogenblik van onder mijn oogen te verwijderen--dat arme kompas, dat ons eenig houvast was in een afgrond van eenzaamheid, waar de aan vaste woonplaatsen reeds gewende Arabier geen voet zal zetten. Het verschrikkelijk steenachtige plateau, dat zich tusschen de evenwijdig loopende wadi's, de Beni-Cellid en de wadi Zemzem uitstrekt, maakt deel uit van de oostelijke uitloopers der hooge tripolitaansche gronden, die in lage rotsen eindigen aan de lagune van Taorgha, die nu verzand is. De paarden en kameelen struikelden onophoudelijk over de enorme steenen, vielen soms en bezeerden zich. Men zou hun spoor kunnen volgen, door de bloeddruppels, die ze laten vallen te midden van al dit puin, dat wel wat lijkt op de ruïnen van een reuzenstad. Wij moesten wel besluiten te voet te gaan in een hitte, die iemand een zonnesteek dreigt te bezorgen. Nachtigal klaagde over een dagreis, waarbij hij acht uren had moeten loopen; wij legden er 12 af en een enkele maal 15. De reusachtige, maar smalle kloven van de wadi's Akrima, Ageroe, Sjdaff, Tala noodzaakten ons tot moeilijke afdalingen en daar op volgende klimpartijen om weer op het plateau te komen, waarbij telkens de kameelen moesten ontladen en weer belast worden, zooals al eenmaal te Mahmoed het geval was geweest. Een zandstorm bij Tala hield ons gedurende tien uren op onze plaats en had den verstikkingsdood van een der paarden ten gevolge. Tot overmaat van ramp raakten de levensmiddelen op. Ik kon er niet aan denken, op onze schreden terug te keeren in den staat, waarin zich onze menschen en dieren bevonden na twee dagen zonder water en in een toestand van algeheele uitputting. We zouden allen dood zijn, vóór we de helft van den terugweg hadden afgelegd. De ellende scheen ten top gestegen, en alleen een wonder scheen ons te kunnen redden.... Het wonder deed zich voor. Op denzelfden avond van den storm bij Tala, op het oogenblik, toen het kamp juist gereed was in een zijdal van de Zemzem, deed een alarmsein mijn heele personeel opschrikken. Er verschenen gewapende mannen, in de schemering naderend.... Ik greep naar de wapens en trad naar voren. Die schrikwekkende figuren waren slechts vreedzame leden van een karavaan, die zout tusschen Siout en Nefoesa moesten vervoeren. Wij gaven elkander inlichtingen en verbroederden ons. Voor eenige geldstukken werd mijn voorraad aangevuld voor twee dagen, en de karavaanleiders brachten ons op den rechten weg. In deze buurt is de Zemzem niet anders dan een breed lint van gras zonder rotsen. Het gele zand van de bedding is wel geschikt voor den verbouw van graangewassen, en de arme nomaden gaan zaaien, waar ze oude leidingen aantreffen, die nog in staat zijn het regenwater vast te houden. Zoo is Sadé bewoond door een honderdtal menschen, terwijl men ver in het rond geen levende ziel vindt. De beroemde ruïnen van Ghirza liggen tien kilometer ten westen van Sadé bij de monding van een kleine wadi op den zuidelijken oever van de Zemzem. Er was mij niets te veel verteld van die ruïnen; de monumenten overtroffen nog ver mijn verwachtingen; ze zijn de mooiste van geheel Tripolitanië. Toen we er aankwamen, werd ons oog het eerst door de muren van een echte stad getroffen. De 8 tot 10 meter hooge gebouwen hebben muren van kleine, vierkante steenen, zorgvuldig ineengevoegd, Een twintigtal van die reusachtige woningen bekronen nog den linkeroever van de wadi Charza, 300 M. van de uitmonding in de Zemzem. De huizen hadden minstens twee verdiepingen en waren door omheiningen ingesloten; eenige vertoonden zware, ronde torens. De stad gelijkt in niets op Sabratha, Oca en Leptis, waar alle gebouwen van gehouwen steen zijn, waar de tempels, de paleizen, de openbare bouwwerken druk versierd zijn. Te Ghirza heeft de zeer soliede aangelegde stad in het geheel geen versieringen; alles is er ingericht alleen met het oog op stevigheid en gemak. De afmetingen en het aantal der huizen doen denken aan die regelmatig aangelegde plaatsen in Amerika, de nieuwe steden, plotseling verrezen te midden van pas geëxploiteerde terreinen. De welvaart is hier zeker vroeger groot geweest en heeft blijkbaar lang stand gehouden, want twee even groote plaatsen liggen naast Ghirza, één op denzelfden oever en de andere op de tegenoverliggende zijde. Nergens in Afrika vindt men graven, met deze te vergelijken, wat de proporties en den rijkdom van het beeldhouwwerk betreft. De ondergrondsche doodenstad bestaat nog uit zeven mausoleums, boven elkander op de helling van de kloof. Het eerste, het dichtst bij de stad, heeft vorm en grootte van een echten tempel. De forsche, min of meer gedrongen bouw doet denken aan egyptische bouwwerken. Hier is het graf van een vrouw, Mnimir genoemd, wier gedenkteeken is opgericht door haar zoons, Nasif en Nathsjisj. Dat zijn blijkbaar inlandsche namen, ofschoon het opschrift en de aanleg van het monument romeinsch zijn. De andere mausolea, die nog hooger, maar smaller zijn, doen niet voor het eerste onder; de zuilen en de reliëfs zijn zelfs nog rijker. De necropool, die aan de andere zijde van de kloof ligt, gelijkt veel op de eerste; maar zij bezit een graf, dat eenig is in zijn soort. Het is een obelisk van wel 15 M. hoogte op een voetstuk, welks zijden niet meer dan 1.50 M. breed zijn. Twee lijsten verdeelen het in drie verdiepingen, waarvan de hoogste in een kapiteel uitloopt. In de verte denkt men aan een naald. Alle opschriften leeren ons, dat de daar begraven personen Numidiërs waren. Uit die doodensteden kan men nog meer leeren, en wel feiten, die we niet zouden hebben verwacht. Ze staan duidelijk te lezen op de middenlijsten en de basreliëfs, waar de bijzonderheden van het huiselijk leven uit dien tijd, dat is uit de vierde of vijfde eeuw, zijn voorgesteld. Ik heb er afdrukken gemaakt van tooneelen, die even merkwaardig als amusant waren. Men ziet er o.a. vrouwen, die haar kinderen zoogen of voor den haard de spijzen bereiden; krijgslieden, die met zonderlinge wapens strijd voeren; jagers, die leeuwen vervolgen en gazellen en giraffen. Al die personages zijn gekleed in costumes, waarvan zelfs de herinnering is verloren gegaan. De kameel, voor den ploeg gespannen, komt zeer dikwijls terug. Bekend is het, dat de archaeologie zich nog niet had uitgesproken over den tijd, waarop de kameel in Afrika werd ingevoerd. Men nam algemeen aan, dat het dier uit Arabië afkomstig was. De onlangs plaats gehad hebbende opgravingen in Tunis hebben bewezen, dat het schip der woestijn reeds zijn diensten bewees in den romeinschen tijd aan den oever der Middellandsche Zee. Maar men had nog geen zekerheid over zijn voorkomen in het binnenland; daar had men de aanwezigheid nog niet vastgesteld. Ghirza zegt, dat het nuttige beest er zes eeuwen vóór de komst der Mohammedanen al bestond en dat het niet alleen, als tegenwoordig, voor het bereizen van de woestijn werd gebruikt, maar ook bij den landbouw zijn werk verrichtte. Het fokken van een sierlijk paardenras hield eveneens de bewoners van Ghirza bezig, die aan wedrennen deden, niet met het leelijke, lompe berbersche paard, maar met een slank en lenig dier, dat aan de mooiste syrische paarden herinnert. Waarschijnlijk had men den struisvogel nog niet getemd, zooals tegenwoordig in Soedan en aan de Kaap; maar men hield zich bezig met de jacht op den struis, stellig reeds om van de veêren gebruik te maken. Ik vermoed zelfs, dat de stierengevechten niet onbekend waren, want op de kroonlijsten staan mannen afgebeeld, die met stieren worstelen. Enkele medaillons stellen personen voor, behangen met edelgesteenten en sieraden, waardoor men aan groote plechtigheden of feesten wordt herinnerd. Men staat versteld over het onderscheid tusschen het verleden dezer stad en den tegenwoordigen uitgestorven toestand rondom die ruïnen. De tooneelen uit bakkerijen, wijngaarden, oogstfeesten, die op de steenen zijn gebeeldhouwd, zeggen met groote duidelijkheid, dat korenvelden, wijngaarden en vruchtenboomen den nu dorren en kalen bodem vroeger hebben bedekt. Buiten enkele Johannesbroodboomen in de wadi Ghirza, ziet men nu geen sprietje boven den zandigen, steenachtigen grond uitkomen. Dus nog eens, wat kan die geheimzinnige stad geweest zijn? Ik had daar op die plek een paar zware oogenblikken in mijn leven.... Toen we ons gereed maakten, de eerste photografieën te maken, weigerden de drie toestellen, die te veel geschud hadden op de ruggen der kameelen, den dienst. Zoo zouden wij dan beroofd worden van de kostbaarste documenten der geheele reis! Bij geluk kon Pepino, de vernuftige Pepino, de instrumenten herstellen en avond op avond ontwikkelden wij met levendige voldoening de uitstekendste cliché's. Ik was eerst voornemens, langs de kust naar Tripolis terug te keeren en wel achter de oude lagune van Taorgha, maar de bewoners van Sadé, die den weg kennen, hebben er nooit iets bijzonders van de dingen, die ons interesseeren, gezien, terwijl we, als we over Misrata gaan door Nefed en Merdoem, nog meer "zeer groote en zeer schoone" graven zullen ontmoeten. Onder het geleide van den kaïd rijden we dus naar de wadi Nefed, die we bereiken bij de monding van haar zijtak, de wadi Ahmed. De Nefed heeft zich in deze buurt een zeer diepe bedding uitgeschuurd in het plateau. De oevers zijn zoo steil en zoo volkomen evenwijdig aan elkander, dat ze doen denken aan de gevels van een reuzenstraat. Al de oude plaatsen, waarvan wij de overblijfselen hebben gezien, lagen op de hoogte een eind van den den rand der kloven, om geen last te hebben van den plotselingen was van het water. De stad van de Ahmed lag op vijf of zes meter van den rand slechts. Ik kon mij die anomalie, ik zou zelfs zeggen die zorgeloosheid, niet verklaren, want dit was niet een dorpje, 't welk maar voorloopig werd gebouwd, maar een voor vast bestaand middelpunt, dat nu door zijn ligging aan plotselinge overstroomingen blootstond. Een graf in den vorm van een obelisk, minder hoog en minder weelderig dan dat van Ghirza, stond boven op een rots. Aan den anderen oever van de Nefed zag men dergelijke sporen der romeinsche beschaving in overvloed. Zij kwamen voor langs de geheele wadi tot aan de zee. De mooiste zijn die van Lakadië. Onze kaïd verliet ons te Merdoem. Wij werden toen meteen den ouden Hammer kwijt, dien ik zijn congé gaf. Dat lastige personage had mij bij verschillende gelegenheden doen twijfelen aan zijn eerlijkheid en betrouwbaarheid. Te Orfella had hij ... verloren, dat wil zeggen, gestolen mijn degenstok dien ik nuttig oordeelde in een land, waar het goed is, altijd gewapend te wezen, zonder dat het steeds noodig is, dat ieder dat ziet. Te Tala had hij er schuld aan gehad, dat we verdwaalden, door vol te houden wat hij bleek niet te weten. Dienzelfden avond eindelijk had hij de nachtwake op zich genomen, die nooit verzuimd mag worden om de vele gevaarlijke zwervers. Toen ik wakker werd, vond ik hem niet in het kamp, en niemand stond in zijn plaats op schildwacht. Ik liet dadelijk allen opstaan. Hammer kwam bij het krieken van den dag terug, en nooit ben ik gewaar geworden, waar hij vandaan kwam. Ik betaalde hem zijn loon en met zijn zoon er bij verdween hij. Hieruit blijkt nog eens voor de zooveelste maal, dat men nooit vertrouwen moet stellen in een Arabier, zelfs niet in den besten. Dit was er nu een die gedurende twintig jaren bediende geweest was van den engelschen consul en meeging op diens jachtpartijen; die mij op de geheele reis van 1901 had vergezeld; dien ik altijd als vriend had behandeld, en wien ik alles gaf waar hij om vroeg. Zonder eenige reden, misschien maar zoo door een herleving van den haat tegen de Christenen, verbittert hij willekeurig ons leven. Ik kan niet laten, de schouders op te halen, als ik fantazeerende critici hoor zeggen: "Wij weten niet om te gaan met de Arabieren". Men kan de Arabieren niet winnen; ze verachten ons, omdat wij Roemi's zijn. Behandel ze streng, ze zullen gehoorzamen, maar om later wraak te nemen. Behandel ze met zachtheid en ze zullen gelooven, dat ge bang voor hen zijt, en ge zult niets er bij winnen, noch iets van hen gedaan krijgen. Met strengheid komt men nog het verst. Tusschen Merdoem en Misrata is de weg zeer goed; men passeert vlakten, waarin de Mimoevan Misrata, de Sassoe en haar zijtak, de Aoegeran mooie, groene linten trekken en waar veel kampen en groote kudden zijn. De bevolking is er bij uitzondering zachtzinnig en gastvrij. Elken avond bracht ze mijn lieden een grooten schotel bazine in een zeer gekruide saus, die voor een europeesch verhemelte niet te verdragen is. De notabelen hurkten neer bij den ingang van mijn tent en zaten er uren lang. Daar ieder Roemi in de oogen van de Afrikanen een dokter is, brachten ze hun zieken naar mij toe, en mijn apotheekje werd onder hun handen ledig. Een van hen dreef de naïveteit zoo ver, dat hij mij naar het geheim vroeg, om mannelijke kinderen te krijgen, de eenige die meetellen in de mohammedaansche wereld. Een ander vertrouwde mij een middel toe, om oogenblikkelijk de hevigste kiespijn te genezen, door namelijk op de pijnlijke plek een weinig water te brengen, dat lauw was gemaakt door een gloeienden vuursteen. Enkele van die notabelen bezaten Le-Grasgeweren. Die hadden ze gekocht van smokkelaars, wier voorraad afkomstig was uit Griekenland, waarheen ons ministerie van oorlog zijn oude geweren kwijt wordt. Maar die geweren dienen niet anders dan voor de pronk, omdat ieder patroon ongeveer drie francs kost, een enorme som voor dat land. Onze laatste dagreis, om te Misrata te komen, had zeventien uren geduurd. Het was middernacht, toen we eindelijk de stad binnenreden bij maneschijn, na twee uur een kronkelenden weg onder palmen te hebben gevolgd. Daar ze van onze komst verwittigd waren, wachtten ons de turksche ambtenaren met een flink maal. Een glas frisch water en een sigaret, waarvan we lang gespeend waren geworden, doen mij een genoegen, als niets anders mij had kunnen verschaffen. En welk een vreugd, een bed met witte lakens te vinden! Mijn kamer was het zonderlingste museum, dat men bedenken kan. De Arabier, wien zij toebehoort, heeft er alle europeesche voorwerpen bijeengebracht, die hij te Tripolis had kunnen vinden, muziekdoozen, lampen, phonografen, stereoscopen lagen op de meubels met braadpannen, komforen, en laarzen. De dientafeltjes en kastjes waren overdekt met gekleurde prenten, ontleend aan het Petit Journal en modeplaten. Aan de wanden hingen decoraties tegenover risten schoenen. Het was een allercurieuste kamer en ze werd dan ook bewaard voor vreemdelingen van beteekenis. De eigenaar zelf houdt er nooit verblijf. Ik gebruikte er mijn maaltijden met den kaïmakan, een jongen turkschen ambtenaar, die goed Fransch sprak. Wij dronken abominabele champagne, die in Duitschland gemaakt was en naar Afrika was geëxpediëerd met de beste fransche namen. De hoofdplaats Misrata ligt ongelukkig niet aan zee, dus geniet zij niet of weinig van de booten der italiaansche maatschappij, welke de naburige havens aandoen. De oase, waar de plaats het middelpunt van is, heeft een lengte en breedte van ongeveer tien K.M. en wordt bewoond door zoowat 30.000 inwoners, die voorraden haver in silo's opstapelt en zich verder bezighoudt met het vervaardigen van zeer gewaardeerde wollen tapijten. Volgens Barth zou de stad het oude Thebunte zijn van de reis van Antoninus. Naar het zeggen van den arabischen schrijver Marmol dreef men er in de Middeleeuwen een levendigen handel met christelijke zeevaarders, voor wie de bewoners de tusschenpersonen waren met de negers uit den Soedan. De Venetianen kwamen er een kostbare soort wol halen en men sprak van de Misrataolie zooals nu van Genuaolie. Venetië verkreeg ook haar muskus, ivoor, struisvogelveêren van de karavanen en verkocht er glaswaren. Te Misrata voorzagen zich de marokkaansche en algerijnsche pelgrims naar Mekka van paarden, die ook naar Alexandrië werden uitgevoerd. Tegenwoordig bepaalt zich de markt bijna alleen tot de dingen van plaatselijk gebruik en tot wat de karavanen noodig hebben tusschen Tripolis en Benghazi. Een dezer karavanen komt elken Vrijdag en neemt stoffen van gestreepte wol mee, die Margoem heeten en in het vilayet worden gebruikt. De meeste kooplieden zijn joden; enkelen zijn Franschen, omdat ze uit Algerië of Tunis afkomstig zijn. De arabische reiziger Hasjaïsji beweert, dat er geen veiligheid van personen en goederen is, maar wij hebben ons hier over niets te beklagen gehad. Zlitten, vijftig K.M. verder westelijk, ligt in een groote oase; de bevolking is er zeer vechtlustig en vlug met het mes, wat de joden dikwijls tot hun nadeel ondervinden. Van Zlitten bracht een marsch van drie dagreizen ons te Tripolis terug. Het was hoog tijd, want mijn personeel en de dieren konden niet meer, en de duur van de reis was langer geworden dan ik had verwacht. In April 1904 begaf ik mij met een nieuwe karavaan weer op weg. Moeni, een Israëliet, ging met ons mee; hij was photograaf van professie. De moesjir van Kasr Karaboeli gaf mij vijf ruiters tot geleide, onder bevel van den turkschen luitenant Mehemet Ali. Mijn reisplan, dat opgemaakt was met den wensch voor oogen, zooveel mogelijk datgene te zien, dat ons in 1901 en 1903 was ontgaan, bracht ons eerst naar de wadi Lebda, de droge bedding, die van den Tarhoena komt en oudtijds de binnenhaven van Leptis Magna voedde. Wij volgden de kloof, en we vonden telkens sporen van verdwenen welvaart. Te Hamoet was onze eerste halt op een eenzamen heuvel met een zeer vervallen kasteel erop. De zorgeloosheid der Arabieren op het punt der hygiëne bleek er door den afschuwelijken stank, dien het lijk van een hond verspreidde, zonder dat de Arabieren het uit de nabijheid van hun kamp verwijderden. Msellata, waar we nog denzelfden avond aankwamen, is het voornaamste middelpunt in die buurt en onderscheidt zich door zijn vruchtbaarheid en door de steenen huizen. Gedurende ons trekken door de heuvels van Msellata ontmoetten we telkens kudden schapen en geiten. Het was een mooi ras, en deze schapen voorzien dan ook ten deele in de behoeften van de slagerijen van Malta, Soessa en Sfax. Ze worden gemiddeld voor 12 francs verkocht op de markten van Tripolis, van waar ze tot zelfs naar Engeland worden verzonden. Ten zuidwesten van Msellata verdwijnen de boomen geheel, we ontmoeten nog slechts hier en daar een nomadenkamp, in de zandvlakte verloren of te midden van een alfagraswoestijn. Het alfa is hier zeer algemeen. Te Kasr Tarhoena hervond ik den uitstekenden Ahmed Bey, die mij het vorige jaar in Aboe Adjelat had ontvangen. Hij was nu kaïmakan van dit plateau en hield verblijf in een der primitieve fondoeks. De kaïmakan had juist een nieuwe vrouw aan zijn harem toegevoegd; ze was den vorigen dag aangekomen op een kameel in een prachtigen palankijn, waarvan de gordijnen zorgvuldig gesloten waren. Wij konden het schoone getimmerte met de weelderige behangsels en het fraaie schilderwerk bewonderen, want de kameel wandelde op de esplanade rond met het geheele toestel op den rug. Er werd gefluisterd, dat de jonge vrouw zeer schoon was. De eerste echtgenoote moet veel tranen hebben vergoten, toen zij hoorde van de andere. Maar zij zal zich nog wel eens aan iets dergelijks stooten, want de man is nog zeer jong, en de Arabieren vullen hun gezinnen meer dan eens op deze wijze aan. Wie door den heer niet weggestuurd wordt, mag zich al gelukkig rekenen. Het diepe dal van de Rhane scheidt Tarhoena van Cariana. Langs steile kloven gingen wij erheen en troffen daar de eerste troglodytenwoningen. De bevolking van Gariana is arabisch en bestaat uit vier stammen; allen hebben woningen onder den grond. Het land is er vruchtbaar en brengt veel koren voort; enkele dalen zijn bedekt met prachtige olijven, zoo forsch, dat hun takken elkaâr raken en over heele afstanden schaduw geven. Er bestaat in geheel Tripolitanië geen zoo frisch en groen land. Ten zuiden van Gariana ontmoette ik veel karavaanleiders, die na drie jaren van afwezigheid uit Soedan terugkeerden. Zij waren vol lof voor de Franschen en schenen de beste herinneringen te hebben behouden aan de fransche troepen, die de karavanen tusschen Zinder en Aïr begeleiden. Van Gariana sloegen we de richting naar Misda in Tahar in, dat midden in de Soff ed Dinn is gelegen. Te Koeleba, waar wij juist onze tenten zouden opslaan, kwam een man op ons toeloopen, een arabisch koopman uit Tripolis, die een groot vriend van onzen officier was. Hij was rijk en was erop gesteld, om ons ten zijnent te ontvangen. Hij drong zoo aan, dat wij er wel in moesten toestemmen ondanks onzen afkeer van de woningen der inboorlingen, waar de rust altijd door legers van ongedierte wordt verstoord. Een grot, die veel te klein was voor ons allen, kon ons voor den nacht worden aangeboden en wij waren blij toen de morgen aanbrak. Op den weg naar Misda deed ik een uitstapje met Mehemet Ali in oostelijke richting, om de ruïnen van El Edjab te zien, die wij zonder moeite vonden. Er was nog een reusachtig mausoleum te midden van veel puinhoopen; maar we konden geen enkel fragment vinden van de standbeelden, die in de nissen moesten hebben gestaan en ook geen enkele aanwijzing in een opschrift. Te Tesjé voegden wij ons weer bij de anderen en spraken daar met het hoofd Salem el Soehlé, die zich erover beklaagde, dat de handel zich zoo langzaam herstelde van den slag, hem door Rabah toegebracht door de verwoestingen, die hij aanrichtte in den Soedan, en die den doorvoerhandel hebben geknakt. Van de drie uitvoerartikelen zijn twee hem geheel ontgaan, namelijk de struisvogelveêren en het ivoor. Hij voert nu nog gelooide huiden uit, waarvan er vele naar de Vereenigde Staten gaan. De veêren worden haast niet meer verhandeld op de markt te Parijs, omdat men de voorkeur geeft aan die van de Kaap boven die uit Tripolis, en het ivoor, dat veelal uit Wadaï werd aangevoerd, gaat, sedert de spoorweg naar Khartoem klaar is, den Nijl af naar Alexandrië in plaats van met karavanen naar Tripolis en Bengazi. Misda, waar we tegen den avond aankwamen, is arabisch en ligt in de Soff ed Dinn. Ook die plaats heeft in den laatsten tijd geleden door de verplaatsing van den handelsweg. Het ligt, waar de wegen naar Fezzan en Rhadames samenkomen; maar tegenwoordig gaan de karavanen van Tripolis naar Fezzan over Orfella en die van Tripolis naar Rhadames over Djado. Zoo is Misda een verlaten plaats geworden en de menschen leden er blijkbaar gebrek. Wij hielpen hen nog aan eenige voedingsmiddelen, want het jaar was zeer droog geweest en de ellende was groot. De secte der Senoessi's heeft veel invloed in het gebied om Misda, en al gehoorzaamt men er voor het uitwendige aan de turksche ambtenaren, in hun hart is de gehoorzaamheid aan de "broeders". Een dag nadat we Misda achter ons hadden gelaten, kwam een bode uit die plaats ons waarschuwen, dat de weg niet veilig was, want dat er Toearegs op roof uit waren. Het zijn lastige roovers, die het vooral op fransche karavanen voorzien hebben, sinds velen der hunnen uit de fransche Sahara verwijderd zijn. Mehemet Ali dacht er over, om te keeren, maar ik besloot goed wacht te laten houden en het ergste af te wachten. De Toearegs vertoonden zich niet, en wij zetten over Kedoea onzen tocht naar Tripolis voort. Daar aangekomen, konden wij met voldoening op de reis terugzien, die ons veel merkwaardigs had geleerd en ons had doen zien, dat de landbouwkolonies der Romeinen op juist dezelfde plekken waren aangelegd als waar nu nog bouwland is. Waterleidingen, stuwdammen, putten, steden, dorpen en versterkte vestingen toonen aan, hoe belangrijk de romeinsche kolonie er was, en hoe de latere bezetting door de Arabieren aan een periode van bloei een eind heeft gemaakt. Indien ooit de vervallen plaatsen weer tot bloei zullen komen, moet het zijn zonder de luie en onverschillige Arabieren, maar met andere kolonisten, hetzij met blanken of met negers. --- Provided by LoyalBooks.com ---