MERAUKE, EN WAT DAARAAN VOORAFGING. Door Joh. F. Snelleman. Heel Nederlandsch Nieuw-Guinea, d. i. de westelijke helft van het groote eiland, heeft langen tijd tot de residentie Ternate behoord; eerst in 1902 is de afdeeling Zuid-Nieuw-Guinea daarvan gescheiden en tot een afzonderlijke assistent-residentie verheven. Om uit de Koloniale Verslagen de geschiedenis van onze vestiging op de zuidkust te leeren kennen, heeft men vóór 1902 de berichten omtrent de residentie Ternate, daarna de mededeelingen onder het hoofd Zuid-Nieuw-Guinea te raadplegen. Onze aanraking met het land en zijne bevolking in het uiterste oosten van den Archipel is betrekkelijk van recenten datum, maar toch ouder dan men gewoonlijk meent. Zij is begonnen een jaar of zestien geleden, in 1891, toen, in Januari, in werking trad de nieuwe regeling van den dienst der Paketvaart-Maatschappij, waardoor om de twaalf weken van Ternate uit zoowel de noord- als de zuidkust van Nieuw-Guinea met de op kontrakt varende mailbooten kon bereikt worden. Op de zuidkust voer de boot door tot den 141sten lengtegraad, maar van eenige handelsbeweging was in de eerste jaren geen sprake. Het was meer een vlagvertoon op de grenzen van ons gebied; op de eerste kontraktueele reis werd het weder zóó ongunstig, dat op het eindpunt, waar de _Camphuys_ twee etmalen ten anker lag, 't niet mogelijk bleek verbinding met den wal te krijgen, en voor zoover bespeurd was, hadden de inlanders, nogal verstandig, geen pogingen gedaan om zich naar het stoomschip te begeven. Op zijne tweede reis kreeg hetzelfde schip, van 141 naar 140°30', dus noordwestwaarts stoomende, een groote en volkrijke kampong in 't gezicht, waarvan de bewoners, blijkbaar op kennismaking niet gesteld, op de nadering der stoombarkas vluchtten. Af en toe maakte een gouvernements-ambtenaar, de posthouder van Patani op Halmahera, deze reizen mede; zoo ook weder de reis in Januari 1892, omdat in den loop van 1891 vanwege den Gouverneur van Britsch Nieuw-Guinea langs diplomatieken weg gevraagd was of de strooptochten niet een einde konden nemen, die de Tugere's, een stam waarschijnlijk thuisbehoorende in het Nederlandsch gedeelte van Nieuw-Guinea, naar het Engelsche gedeelte des eilands en ook naar de naburige Queensland-eilanden ondernamen. De posthouder zou nu inlichtingen inwinnen omtrent deze lastige Papoea's en hij kreeg aanraking met hen in de zooeven genoemde, of eigenlijk niet genoemde, groote kampong, die later Sileraka of Selerieka gedoopt werd, maar ten slotte bleek te heeten Seriere of Sariere. De posthouder werd aan de inlanders voorgesteld door een Engelschen zendeling, zekeren heer Montague, die reeds met hen kennis gemaakt had, deugdelijk zelfs, en over hen tevreden was, zoowel over de Tugere's die hem niet opaten, als over de stammen die hij op zijne reis uit het binnenland naar de kust ontmoette. Er werd nu te Sileraka een Nederlandsch wapenbord opgesteld en een Hollandsche vlag geheschen; gezamenlijk met de ongewapende inlanders deed men een wandeling door de kampong, en ten slotte droegen deze de bezoekers naar de sloepen, ongetwijfeld meenende, dat zij hen nu wegdroegen voor goed. De reeds genoemde heer Montague, het zij ter loops vermeld, heeft een veelbewogen tijd te midden der inlanders doorgebracht en zijne avonturen beschreven in een verhaal, dat men zoowel in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap (dl. IX, 1, blz. 506) als in het Maandbericht van het Ned. Zendelinggenootschap (no. 6, Juni 1892) vindt opgenomen. Nu de posthouder ongedeerd teruggekomen was, besloot de Regeering hem nabij de grens als vertegenwoordiger van het gezag te stationneeren, met eenige gewapende politie-dienaren; hij zou in last hebben kennis omtrent taal, land en volk op te doen en te trachten langs vredelievenden weg de bewoners aan eenige orde te gewennen en--indien zij zich werkelijk aan rooftochten bleken schuldig te maken--zoo mogelijk door overreding hen daarvan af te brengen. Den 7den December 1892 werd diensvolgens de posthouder van Patani, in gezelschap van een katholieken zendeling, aan wal gezet op een bewoonde plek, die hij als het boven vermelde Sileraka herkende. Hij beschikte over een buiten de kampong opgericht etablissement, 12 gewapende politiedienaren, 10 mede met beaumont-geweren gewapende dwangarbeiders en voor 3 maanden levensmiddelen. Maar van deze bleef nog over; want nadat de _Java_ en de _Zeemeeuw_ vertrokken waren, maakte de aanvankelijke vriendschappelijke gezindheid der bevolking plaats voor een vijandige; eerst waren 't kleine diefstallen en weinig beteekenende aanvallen waarvan deze pioniers te lijden hadden, maar weldra werden de aanrandingen van ernstiger aard, zoodat de posthouder, toen de mailboot _Camphuys_ den 6en Januari 1893 ter reede kwam, met heel zijn hebben en houden--op één vermoorden pradjoerit na--scheep ging. Aan "eenige orde" waren deze Papoea's nog niet gewend. Vermoedelijk vonden zij het tegen de orde, dat vreemde menschen zich ongevraagd in hun land kwamen neerzetten en met schietgeweer er den baas speelden. Nu komt er stilstand. De booten van de Paketvaart voeren kontraktueel naar den 141sten graad; af en toe verscheen een onzer oorlogsschepen in deze oostelijke wateren en ten behoeve der hydrografische opneming kwam er een flottielje-vaartuig; maar aanraking met de bevolking kreeg geen dezer schepen, tenzij men daartoe wil rekenen het oppikken van drie vrouwen, die met hare prauw ter hoogte van Prins Hendrik-eiland uit de koers en in gevaar geraakt waren en door de _Borneo_ medegenomen werden naar Ternate, omdat het ondoenlijk was hen ergens aan land te zetten. Eerst heel op 't laatst van 1899 deed het oostelijk gedeelte van Zuid-Nieuw-Guinea weer van zich spreken, naar aanleiding van het droevig verdwijnen van eenige scheepsofficieren van de tot de vloot der Paketvaart behoorende _Generaal Pel_. Toen dit schip den 27sten December van dat jaar ten anker lag op eenigen afstand bewesten den 141sten lengtegraad, dus dicht bij de grens van ons gebied, maakten eenigen van de Europeesche bemanning het plan om te trachten eene ontmoeting te hebben met de inboorlingen. Op hun verzoek, en onder aanbeveling van de noodige omzichtigheid, gaf de gezagvoerder daartoe vergunning, zooals ook wel vroeger enkele malen iets dergelijks vergund was. Des voormiddags te 8 uur lieten zich de 1ste en de 2de officier en de 2de, 3de en 4de machinist, ieder met een revolver gewapend, door een 4-tal inlandsche schepelingen naar den wal roeien. Ter hoogte van de negorijen Jouberika en Bouterika (beter: Baderike) ging de sloep in 4 à 5 voet diep water voor dreg, en was weldra omringd door tal van ongewapende inboorlingen, met wie een ruilhandel begonnen werd. De ontvangst was zeer vriendschappelijk; onder de menigte aan het strand bewogen zich ook vrouwen en kinderen en er scheen zoo weinig gevaar, dat de 2de officier en twee der machinisten besloten met de inboorlingen naar den wal te gaan, waar zij spoedig uit het gezicht geraakten. De afspraak was dat zij niet langer dan een half uur zouden wegblijven. Na geruimen tijd te vergeefs op de terugkomst hunner kameraden gewacht te hebben, terwijl intusschen niemand zich meer aan het strand ophield, zagen de in de sloep achtergeblevenen eindelijk een 40-tal inboorlingen aankomen, die, door de zee wadende, de sloep trachtten te bereiken; toen zij dicht genoeg in de nabijheid waren gekomen, haalden zij hunne pijlen en bogen, die zij verborgen hadden weten te houden, te voorschijn en schoten een regen van pijlen op de sloep af, door één waarvan de in de sloep gebleven 1ste officier van de _Generaal Pel_ in de borst ernstig gewond werd. Niettemin gelukte het den opvarenden te ontkomen en met de sloep naar boord terug te keeren. Des anderen daags begaf zich de gezagvoerder met de stoomsloep en een andere sloep met 10 inlandsche schepelingen naar de kust, om zoo mogelijk de achtergehouden personen terug te halen. Van deze werd echter niets bemerkt en voeling met de bevolking werd niet verkregen, daar eenige tientallen inboorlingen aan het strand pijlen afschoten, waarmede zij echter de sloepen niet konden bereiken. Na nog gewacht te hebben en vervolgens nog langs vier andere negorijen aan de kust te hebben gestoomd, zonder van de vermisten iets te zien, keerden de sloepen naar boord terug, waarna de _Generaal Pel_, hare reis vervolgende, koers zette naar Dobo op de Aroe-eilanden. Hier vond de _Pel_ het voor wetenschappelijk diepzee-onderzoek ingericht flottielje-vaartuig _Siboga_, dat onmiddellijk naar den naastbij gevestigden gewestelijken bestuurszetel, Amboina, vertrok, om van het gebeurde kennis te geven en den gewonden 1sten officier in het hospitaal te doen opnemen. Aanstonds werden nu van bestuurswege maatregelen genomen om de vermiste scheepsofficieren zoo mogelijk te hulp te komen. Den 4den Januari 1900, twee dagen nadat de _Siboga_ te Amboina was aangekomen, vertrok van daar het flottielje-vaartuig _Serdang_ naar Fak Fak, waar zich den 9den de kontroleur van West- en Zuid Nieuw-Guinea met eenige gewapende politiedienaren en verder personeel inscheepten. Eerst werd nog naar Dobo gestoomd tot het innemen van kolen, waarna de _Serdang_ den 15den het onbewoonde eiland Habeeke (Vleermuis-eiland) bereikte, waar, op 4 kilometer uit den wal, geankerd werd; dit is namelijk het eenige punt der zuidkust van waaruit men zich, wat de ligging betreft, het gemakkelijkst met de bevolking in verbinding kan stellen, omdat de inboorlingen op het achtergelegen gedeelte van den vasten wal geacht werden vertrouwbaarder inlichtingen te zullen verschaffen dan de bewoners der schuldige of medeplichtige negorijen. Van het vasteland zag men een paar prauwen oversteken, en allengs verzamelde zich op Habeeke eene groote menigte inboorlingen, die er zich een nachtverblijf kozen, door het maken van hutten van klapperbladeren. Nadat den volgenden ochtend op de _Serdang_, door het wuiven met lange witte doeken, teekens waren gegeven dat het schip met goede bedoelingen kwam, roeiden eenige prauwen naar het stoomschip en gaf een dertigtal der opvarenden gevolg aan de uitnoodiging om aan boord te komen. Na langdurige door gebaren uitgevoerde onderhandelingen met deze nog geheel in den natuurstaat verkeerende inboorlingen, rees bij den kontroleur aanvankelijk het vermoeden, dat de drie scheepsofficieren van de _Generaal Pel_ niet vermoord waren, doch gevangen gehouden werden, en hij wist zes inboorlingen te overreden aan boord te blijven, terwijl de anderen met hunne prauwen zich naar de verblijfplaats der gevangenen zouden begeven om dezen tegen eene goede belooning naar de _Serdang_ te brengen. Den 17den kwamen een paar prauwen langs zijde van het stoomschip, grootendeels met dezelfde personen bemand, die den vorigen dag aan boord waren geweest. Toen bleek, dat zij het overeengekomene niet begrepen hadden, en er werd getracht eenigen hunner te bewegen om met de _Serdang_ mede te reizen en eene prauw mede te nemen. Van de zes inboorlingen, die aan boord overnacht hadden en zich tot dusver niet angstig hadden getoond, sprong er één overboord; de vijf anderen en nog een achttal, wier prauw geheschen werd, bleven aan boord. Doordien er iets aan de machine moest verricht worden, kon de _Serdang_ eerst den volgenden dag onder stoom gaan. Dit scheen den inboorlingen aan boord te lang te duren; althans zij vroegen om met hunne prauw naar Vleermuis-eiland te mogen teruggaan, wat toegestaan werd, onder voorwaarde dat zij den volgenden morgen aan boord zouden terug zijn. Den 18den, na eenigen tijd vruchteloos op hen gewacht te hebben, lichtte men het anker; bij het voorbijvaren van Vleermuis-eiland stak een prauw af, maar het bleken niet de personen te zijn, die beloofd hadden aan boord te zullen komen. Eindelijk ging nu de _Serdang_ voorgoed onder stoom, koers zettende naar de ankerplaats van de _Generaal Pel_ (8° 36' Z. B.--140° 12' O. L.) Den 20sten ankerde het schip ter hoogte van de negorij Jouberika, maar van de bevolking was geen spoor te zien. Nochtans werd, op verzoek van den kontroleur, de witte vlag geheschen, een kanonschot met los kruit gelost, en des avonds gedurende een half uur het zoeklicht op den wal gericht, doch er kwamen geen prauwen uit. Intusschen was de zee zoo onstuimig geworden en de wind zoodanig toegenomen, dat aan eene gemeenschap met den wal niet te denken was, terwijl het, met het oog op het hard doorkomen van den westmoeson, niet was te voorzien dat spoedig eene verbetering zou intreden. De kommandant van de _Serdang_ achtte zich onder die omstandigheden niet verantwoord om eene sloepen-flottielje onder den wal voor dreg te laten liggen, of een gedeelte der manschappen op den wal te laten bivakkeeren; en dit zou tot het verkrijgen van eenig resultaat stellig noodig geweest zijn, in verband met den grooten afstand tot het schip en den te vreezen langen duur der onderhandelingen met de bevolking; deze toch zouden niet zoo spoedig afgeloopen zijn, want tolken waren niet aanwezig en het viel niet te berekenen hoe lang de nasporingen konden duren die noodig zouden zijn om de schuldige negorij of negorijen te vinden. Bovendien kon de _Serdang_ ook niet te lang op beter weer wachten, omdat rekening was te houden met den kolenvoorraad aan boord. Het was een hard gelag deze wateren te verlaten, zonder het doel te hebben bereikt. Te Soerabaja gekomen, werd de _Serdang_ met spoed gereed gemaakt voor een nieuwen tocht naar de plaats van waar zij kwam--zoodra de westmoeson ter zuidkust van Nieuw-Guinea in kracht zou zijn afgenomen--om zekerheid te krijgen omtrent het lot der gevangen genomen scheeps-officieren. Den 6den Maart 1900 ankerde het schip 5 kilometer uit den wal ter hoogte van de negorijen Jouberika en Bouterika, en den volgenden morgen werd een verkenningstocht langs het strand gemaakt. Uit de aanwijzigingen van den djoeroemoedi, roerganger, van de _Generaal Pel_, die bij het gebeurde in December was tegenwoordig geweest, bleek, dat de plaats, waar de sloep van dit stoomschip destijds landde, gelegen was tusschen de beide bovengenoemde negorijen en dat Bouterika de negorij was, waarin de gevangen scheepsofficieren verdwenen waren. Ruim twee uren werd langs het strand gevaren, waar, onder bijna onafgebroken rijen van klapperboomen, negorij aan negorij paalt. De geheele kust is sterk bevolkt en de inlanders worden ons door de opvarenden van de _Serdang_ beschreven als forsch gebouwde, afzichtelijk toegetakelde, woeste menschen, die landbouw noch veeteelt kennen en menscheneters zijn. Bij het naderen van de kust stroomde de mannelijke bevolking uit alle naburige negorijen naar het strand en liep op grooten afstand met de sloepen mede, die vaak drijvend werden gehouden om te zien welke houding de bevolking zou aannemen. Uit alles bleek duidelijk, dat hare gezindheid alles behalve vriendschappelijk mocht heeten, waarvoor trouwens geen enkele reden was. De sloepen deden toen alsof een landing onmogelijk was, en men wuifde den inboorlingen toe, om hen te bewegen aan boord van de _Serdang_ te komen, terwijl men hun geschenken toonde. Daarop werd weder koers gezet naar het van den wal zeer goed zichtbare schip. Te vergeefs echter wachtte men den volgenden dag de komst der inboorlingen af, die met hunne prauwen veilig het schip hadden kunnen bereiken, en vroeg in den morgen van den 9den Maart werd met eene flottieltje, bestaande uit de stoomsloep, drie andere sloepen en een orembaai (een opgebouwd kielvaartuig zonder vlerken) met de geheele landingsdivisie van de _Serdang_ aan boord, naar den wal gestoomd. Ter hoogte van de negorij Bouterika kwam de mannelijke bevolking langzamerhand van alle kanten opdagen, ditmaal echter zonder wapenen, en om dit duidelijk te toonen liepen de mannen met de beide armen omhoog. Aanvankelijk moest de landingsdivisie tot het middel door het water waden, om de kust, en vervolgens anderhalf uur marcheeren om de negorij Jouberika te bereiken. Op weg daarheen namen de inboorlingen voortdurend in aantal toe en blijkbaar zonnen zij op verraad. Hunne mededeelingen gaven weinig hoop, dat de verdwenen scheeps-officieren ooit zouden terugkeeren. Elf inlanders, die beweerden, dat in de negorij Kondo onim de schuldigen huisden, en die bereid waren den kontroleur daarheen te brengen, werden medegenomen naar boord, om de ligging van deze plaats aan te wijzen. De _Serdang_ stoomde op, en toen moet er groote angst zijn gerezen in het gemoed dezer wegwijzers, want zij trachtten over boord te springen, wat aan vijf hunner gelukte; de zes overigen werden gekneveld en al spoedig bekenden deze, dat Kondoonim nooit bestaan had, en dat al de om en bij Bouterika en Jouberika gelegen negorijen aan de ontvoering der Europeanen schuld hadden. Het zestal werd te Fak Fak ontscheept, en bewaard om later, wanneer zij Maleisch zouden geleerd hebben, als tolken te dienen. Een verder plaatselijk onderzoek en eene bestraffing der schuldigen werd onnoodig geoordeeld, nu het voorloopig wel onmogelijk zou zijn vriendschappelijke aanraking met de Tugere's dezer streken te verkrijgen, na de wegvoering van elf hunner. Reeds in 1897 bestond het plan om, zoodra een geschikt punt voor een bestuursvestiging ter zuidkust van Nieuw-Guinea zou zijn gevonden, die kust van de afdeeling West- en Zuid-Nieuw-Guinea af te scheiden en onder het bestuur van een afzonderlijken kontroleur te plaatsen. Aangezien de sedert door de Marine verrichte opnemingen niet tot het gewenschte doel leidden, bleef het denkbeeld rusten, totdat in December 1899 het hier beschreven voorval met de scheeps-officieren van de _Generaal Pel_ en een klacht van de Britsche regeering betreffende een omstreeks denzelfden tijd door de Tugere's in het Britsche gebied op Nieuw-Guinea ondernomen strooptocht, aanleiding gaven om door den, inmiddels tot assistent-resident-titulair van West- en Zuid-Nieuw-Guinea bevorderden kontroleur een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid van de bewering der Britsche regeering, dat die Tugere's afkomstig zouden zijn geweest uit ons gebied. Tugere is een naam die ter zuidkust van Nederlandsch Nieuw-Guinea niet bekend is; in de ten oosten der Bensbach-rivier gesproken dialekten beteekent het woord "mesdrager"; de roovers, van het westen komende naar Britsch Nieuw-Guinea, plegen steeds, als zij op een hongi-tocht uitgaan, aan een koord om den hals een mes van bamboe te dragen, dat zij bepaaldelijk gebruiken om de hoofden der vijanden af te snijden. Tugere is feitelijk een scheldnaam, evenals 't "slaaf" beteekenende Papoe of Papoea, en Tugere's worden genoemd de beruchte koppensnellers van de zuidkust van Nieuw-Guinea. Vraagt men den inlander waar de Tugere's wonen, dan wijst hij naar de grens, westwaarts van de Toro Koesa (de Bensbach-rivier) en dan zegt hij, dat zij koppensnellers zijn, en dat er twee stammen van Tugere's zijn, de Merauke- en Amberauke-stammen. De bevolking der op Britsch gebied liggende Bensbach- en Morehead-rivieren waagt zich, uit vrees voor ontmoetingen met de Tugere's niet naar het strand. Eerstgenoemde is in lichaamskracht en getalsterkte niet opgewassen tegen de Tugere's, die bij haar vergeleken reuzen zijn; zij mist de geestkracht om zich te verzamelen en hare aanranders weerstand te bieden en is zóó bevangen door de Tugere-vrees, dat zij liever wegloopt dan have en goed verdedigen. De Moreheadsche menschen zijn kleine, nietige personen, goedaardig van karakter. Het eenige wat zij doen ter beveiliging hunner negorijen, is het bouwen van hooge, houten versperringen daaromheen. Verschillend zijn de menschen, maar ook verschillend zijn de prauwen, de wapens, de sieraden: het is, zooals ook in Noord-Nieuw-Guinea op te merken valt, alsof de politieke grens met de ethnografische samenvalt. Er is niet aan te twijfelen of de Tugere's, onze landgenooten, destijds periodiek goed geslaagde hongitochten naar het Britsche gebied ondernamen; maar wel mag betwijfeld worden of zij ooit het verbod om deze tochten te houden hebben gehoord of begrepen. Elders op Nieuw-Guinea gaat de bevolking uit op hongitochten, zoodra zij zich onbespied waant--zou zij dat hier, in dezen uitersten uithoek, dan nalaten? De wet is hard, maar het is de wet: de koppen die men medebrengt van deze tochten zijn noodig om aan de kinderen thuis namen te geven. Zijn de mannen in langen tijd niet erop uit geweest, dan blijven vele kinderen in de kampong zonder naam. Het waren de _Sumatra_ en de _Serdang_ die den 26sten November 1900 op een afstand van 7 zeemijlen vóór de monding der Amberauke-rivier ankerden, en den dag daarop kwamen vier prauwen uit die rivier, met mannen, vrouwen en kinderen, pisangs, bloemen en een varken; zij wilden niet aan boord komen en kregen naar huis de boodschap mede, dat de heeren van de stoombooten spoedig zouden landen. De ontmoeting met de bevolking in de strandnegorij Koembeke was vriendschappelijk; de menschen waren vroolijk en mededeelzaam, maar ook erg vrij en toeschietelijk, zoodra zij kans zagen iets te kapen. Bij kleinigheden bleef het niet: het kamp werd op een nacht beschoten en nogmaals den ochtend daarop; de negorijen bleken bij onderzoek verlaten, de huisdeuren gesloten; de bewoners waren naar een begroeid terrein gevlucht en loerden erop om den troep in den rug aan te vallen. Zich ijlings in het kreupelhout verschuilen, verstaan deze inboorlingen even meesterlijk als het plotseling in massa's uit hoeken en gaten te voorschijn treden, met de handen vol wapens. Voor eene vervolging van de "kwaadgezinden", zoo noemt men hen die nog niet begrijpen de zegeningen van een ordelijk bestuur, voor eene vervolging van deze onwetenden tot dieper het binnenland in, was de troep onvoldoende toegerust en niet groot genoeg; de beide sloepen-flottieljes keerden dus naar boord terug en de _Sumatra_ en de _Serdang_ verstoomden naar den mond van de Merauke-rivier. Bij het binnenvaren dezer breede, diepe en mooie rivier, bleek de waterweg tusschen de zandbank, vóór den zuidelijken oever, en den noorderoever zoo diep en breed, dat grootere schepen, zonder het getij af te wachten, naar binnen stoomen en tot vlak bij den oever kunnen gemeerd liggen; hoe woest de zee buiten ook moge wezen, in de haven is het altijd rustig. De oevers der rivier zijn aan de monding een meter of drie hoog, en op en om uitgestrekte, vruchtbare grasvlakten staan groote klapperbosschen, waartusschen de sterk bevolkte negorijen der inlanders gebouwd zijn. In den beginne was het ook hier, aan de Merauke-rivier, weder koek en ei met de inlanders, maar lang duurde het niet. Op een marsch door de dorpen het binnenland in, langs de mooi aangelegde, goed onderhouden, omheinde tuinen, werd de troep herhaaldelijk van alle kanten beschoten, zoodat naar vier zijden vuur gegeven moest worden; ook op den terugtocht langs het strand moest op de schietende bevolking teruggeschoten worden en de negorij Kajakerika verbrand. Na deze tuchtiging heeft de bevolking nergens meer geweld gepleegd of zich verzet; de twee door haar geleden nederlagen zijn van dien aard geweest, dat zij zelfs niet heeft durven wreken het verbranden van een harer voornaamste negorijen. Maar de lust tot rooven bleef: de zeden dezer menschen werden niet plotseling gelouterd door het vuur in de kampong; eenige tot het doen van metingen bij het kamp geplaatste vlaggen werden 's nachts dadelijk weggehaald en een Nederlandsche vlag werd, na het verlaten van het kamp, geroofd door een inlander, wiens oog van verlangen zal geschitterd hebben bij het zien van de geliefde Hollandsche driekleur. De beide schepen zijn vervolgens naar Selerika gestoomd, dat een in alle opzichten ongunstig gelegen negorij voor een bestuursvestiging bleek. De keus was dus niet lastig; nu, ter voorkoming van verdere invallen en rooftochten der Tugere's, waardoor moeilijkheden met het naburige Britsche bestuur konden ontstaan, de noodzakelijkheid gebleken was om de inboorlingen van de zuidkust onder geregeld bestuur te brengen, lag het voor de hand de oevers van de Merauke-rivier te kiezen als plaats van waar het gezag zijn stralen naar zuid-oost en naar noord-west zou uitzenden. Met het oog op den verren afstand tusschen deze kust en de hoofdplaats Ternate, zou deze bestuursvestiging van de residentie Ternate afgescheiden en aan het gezag van den sultan van Tidore moeten onttrokken worden, terwijl het hoofd van het bestuur direkt onder den gouverneur-generaal zou dienen te staan. Wegens het urgente van den maatregel werd reeds den 18den Juni 1901 de afdeeling West- en Zuid-Nieuw-Guinea tijdelijk gesplitst in de afdeelingen West-Nieuw-Guinea en Zuid-Nieuw-Guinea, de laatste onder een assistent-resident, en omvattende het kustgebied van Kaap Steenboom tot aan de monding van de Bensbach-rivier en omliggende eilanden. Voorts werden de noodige fondsen en personeel, waaronder een korps gewapende politiedienaren, voor de nieuwe vestiging toegestaan en bepaald, dat de assistent-resident zou zijn gevestigd te Merauke. Inmiddels was met den sultan van Tidore, de leenvorst, onder wiens rechtstreeksch bestuur ook de westelijke helft van Nieuw-Guinea heet te staan, op 7 October 1901 een suppletoir kontrakt gesloten, waarbij het gebied der tijdelijke afdeeling Zuid-Nieuw-Guinea onder rechtstreeksch Nederlandsch bestuur werd gesteld; dat gebied werd den 20sten Januari 1902 verheven tot een zelfstandig gewest, en ten slotte kreeg Merauke een tijdelijke militaire bezetting van 4 officieren en 160 man, benevens het noodige administratief en geneeskundig personeel. Met de werkzaamheden voor deze vestiging te Merauke kon toen een aanvang gemaakt worden. De inboorlingen toonden zich aanvankelijk alweder goedgezind, maar reeds na enkele dagen werden zij hoe langer hoe opdringender en driester. Zij stalen alles wat zij machtig konden worden, en op 22 Februari vermoordden zij 5 chineesche timmerlieden, 2 politiedienaren en 1 mandoer over de dwangarbeiders, die zich heimelijk buiten den bewakingskring hadden begeven; de lijken werden zonder kleederen en onthoofd teruggevonden. Den volgenden nacht trachtte de bevolking de boeien voor de betonning weg te halen, en ofschoon dit haar toen kon worden belet, wendde zij later nog herhaaldelijk pogingen daartoe aan, die enkele malen gelukten. De tegen de schuldige negorijen afgezonden militairen konden niet veel uitrichten, daar de woningen steeds verlaten bleken. Den 23sten Februari werd, veiligheidshalve, voor de inboorlingen een verboden kring vastgesteld, hetgeen niet wegnam dat in den nacht van 26 op 27 Februari eene bende van naar schatting ongeveer 1000 Tugere's uit de omstreken van het reeds genoemde Bouterika een overval waagde op de wachtposten van het nieuwe emplacement. De aanvallers werden echter, zonder verliezen aan den kant der bezetting, teruggeslagen, met achterlating van vele dooden en een groot aantal wapens, bestaande uit lansen, knotsen, bogen en pijlen. Sedert hield de bevolking in dit lieve land zich rustig, blijkbaar alleen uit angst voor onze vuurwapens, want voor niet met geweren gewapende personen toonde zij hoegenaamd geen vrees. Integendeel trachtte zij die tot zich te lokken, om ze dan onverhoeds te overvallen, te onthoofden en te berooven. Dit lot trof ook hoogstwaarschijnlijk in het laatst van Maart dertien van een vijftiental Atjehsche dwangarbeiders, die met een groot aantal anderen in het bosch aan het bamboekappen waren en zich heimelijk hadden verwijderd. Van de vermisten toch werd niets meer vernomen, en evenmin van vier Javaansche gestraften, die zich met zes anderen in den aanvang van April buiten de ijzerdraad-versperring van het militair kampement gewaagd hadden. Van twee andere dezer Javanen werden later de onthoofde en beroofde lijken teruggevonden. Twee van de gedroste Atjehers en vier Javanen hadden zich nog bijtijds uit de voeten weten te maken. Tot half Maart was de gezondheidstoestand bevredigend, maar toen kwamen er onder de militairen gevallen van beri-beri voor. Hoewel het klimaat van Merauke tot dusver voor tamelijk gezond gehouden werd, verergerde de toestand weldra zoodanig, dat half April eenige militairen en schepelingen, 152 dwangarbeiders en 8 hunner mandoers, 5 politiedienaren, en 42 werklieden en vrouwen, lijders aan beri-beri, koorts en buikziekte--misschien voor een deel uit angst voor de vreemde manieren der inlanders--met spoed moesten weggezonden worden. Langzamerhand werd de houding der bevolking wel iets vriendschappelijker; en toen de eerste helft van 1902 ten einde begon te loopen zocht zij, op haar beurt nu, herhaaldelijk aanraking met de bezetting. Maar zonder gevolg, want men achtte het niet geraden voorkomend te zijn, zoolang het stelen en koppensnellen geen einde had genomen en de bevolking er niet van doordrongen was, dat die misdrijven steeds streng door het bestuur zouden gestraft worden. Er verliep inderdaad nog geruimen tijd voordat eenige verandering ten goede in de houding der bevolking viel te bespeuren. Was er al geen sprake meer van moord, omdat de pioniers, door de ondervinding geleerd, zich niet meer zonder militaire dekking buiten het bestuurs-emplacement waagden, met stelen werd steeds voortgegaan. In April werden, en nog wel van het terrein waarvoor de _Nias_ ten anker lag, pijpen voor de artesische boringen en een vat koolteer ontvreemd, en in Mei bleken herhaalde malen de voor de monding van de Merauke-rivier gelegen boeien weggenomen. Bij een van deze gelegenheden werden de van den noordelijken oever dier rivier afkomstige inboorlingen op heeterdaad betrapt door den gezagvoerder van de _Van Doorn_, waarna de assistent-resident met eene 30 man sterke kolonne een tocht naar dien oever ondernam, ten einde de schuldige negorijen onder vuur te nemen. De hoop dat de inboorlingen daardoor een gevoelige les zouden hebben gekregen bleek ijdel, want in het laatst van Mei stalen de Tugere's, uit dezelfde streek afkomstig, nogmaals eene boei, waarop de _Nias_, die het onderricht voortzette, eenige granaten in de negorijen wierp. De uitwerking van die beschieting kon door den grooten afstand niet worden nagegaan, doch zij schijnt toch--wie zou eraan twijfelen!--den noodigen indruk te hebben gemaakt, want groote diefstallen zijn sedert dien tijd niet meer voorgekomen. Dat de toestand wel verbeterde blijkt uit het feit, dat men aan de inlanders toestond zich vrij te bewegen op het terrein der nederzetting, terwijl het hun vroeger verboden was binnen de ijzerdraadversperring te komen. Daarbinnen was het veiliger dan daarbuiten; half Augustus verdwenen 's nachts uit hunne barakken 28 Atjehsche dwangarbeiders, die meenden dat er nu reeds alom orde heerschte; zij waren naar Koeperike gegaan, kregen daar ongenoegen met de bewoners en werden, op twee na die ontkwamen, gedood. De 26 geprepareerde koppen zijn, toen de Koeperikers verjaagd werden uit hunne negorij, teruggevonden. Zoo ging het met de veiligheid op en neer, evenals met de gezondheid. Er kwam allengs meer vertier op de plaats; Chineezen, Arabieren en Klingaleesche handelaars kwamen er zich vestigen en er ontstond een levendige handel met de inboorlingen die klappers brachten voor het bereiden van copra, in ruil tegen ijzeren gereedschap en katoentjes; op de markt kwamen zij ook hunne landbouw-produkten brengen, zoomede de visch uit de zee en de rivieren. En, nu bijzondere voorvallen gaan ontbreken, wordt het verhaal langzamerhand minder interessant; prauwvaart en passerbezoek nemen belangrijk toe, de vrees voor deze blanke vreemdelingen zit er bij de inlanders nu voor goed in, en van hunne baldadigheid en diefachtigheid wordt geen overlast meer ondervonden. Het vroeger nogal eens voorgekomen stelen van de boeien voor de monding der Merauke-rivier gebeurde niet meer; integendeel--de door stroom en wind weggedreven boeien werden door inboorlingen teruggebracht of van het wegdrijven werd onmiddellijk kennis gegeven aan het bestuur. Niet alleen bewogen zich de handelaars vrijelijk in de negorijen, om van de inlanders klappers en wat zij verder telen, te koopen, maar in de strandnegorijen begonnen zich vreemde visschers te vertoonen, die daar hun bedrijf uitoefenden, om de vangst te Merauke te verkoopen. Is het niet een idylle? Daarbuiten was het nog niet zuiver, daar had men nog geen belang erbij zich in te houden, daar werd nog gehongid, werden menschen onthoofd en kinderen geroofd; maar het was ook niet te verwachten, dat onze vestiging te Merauke plotseling orde zou scheppen over heel Zuid-Nieuw-Guinea. In 1904 verkregen de pioniers vriendschappelijke verbinding met een groot aantal tot dusver onbekende volksstammen, die ieder hun eigen taal spraken; de markt werd drukker bezocht, en men zag er handelaars komen, die, behalve de reeds genoemde artikelen, vogels, buideldieren en varkens te koop boden. Inderdaad was de orde gekomen, die nooit uitblijft wanneer één de baas is, de orde waarnaar verlangd was en waaraan de oorspronkelijke bevolking moest gewennen. De rooftochten naar het Britsche gebied hadden opgehouden, en slechts nu en dan moest nog met klem worden opgetreden tegen nog niet ganschelijk getemde stammen, waarbij bevriende negorijen--bij de olifanten-vangst geschiedt iets dergelijks--hulp verleenden. De militaire bezetting kon worden opgeheven en vervangen door eene politie-macht, die vooralsnog volkomen in staat blijkt om orde en rust op voldoende wijze te handhaven. Kort geleden is Merauke, zooals het thans aan den bezoeker zich voordoet, beschreven in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. [1] Aan dit uitvoerige verhaal is veel van het volgende ontleend. Gewoonlijk komen de schepen bij de uiterton, op 15 K. M. afstand van Merauke, in 16 voet water bij laagwaterspring ten anker, om hoog water af te wachten. De vaargeul is aangegeven door een zestal boeien en kronkelt zeer eigenaardig, zoodat er buitengewone voorzichtigheid geboden is. Aan den bezoeker die uit zee komt, doet het land zich voor als een lage, sterk begroeide vlakte. De lange, egale, aan den horizon in 't niet verloopende lijn der kruinen van het aan de kust staande geboomte, bijna alles klapperboomen, wordt slechts op ééne plaats afgebroken door de kruin van den zoogenaamden kroonboom, die reeds op 16 Eng. mijlen afstand in zee zichtbaar wordt en vroeger het punt was waarop peilingen genomen werden om de uiterton te vinden. In 1905 is bezuiden den mond der rivier een vuurtoren geplaatst, een open, ijzeren opstand, wit geverfd en ruim 20 meter hoog, waarop een vast licht met verduisteringen staat. De "Lichtenlijst" geeft voor de ligging van dat licht 8° 28,5' Z. B. en 140° 21,5' O. L. Flauw steekt de toren tegen het geboomte af, en verder doet alleen een geringe verandering in tint van het groen de monding van de rivier vermoeden. Het water wast, het anker wordt gelicht; langzaam stoomt de boot op en langzaam verandert ook het panorama. Het geboomte wijkt uiteen, de riviermond teekent zich duidelijk af; nog een wending en in de verte ligt Merauke voor ons. Het eerst trekt de aandacht de op stroom liggende gouvernements-stoomer _Valk_, welk schip ter beschikking van het hoofd van gewestelijk bestuur gesteld is tot het doen van dienstreizen. De gezaghebber, de heer Hondius van Herwerden en de officieren van dien bodem hebben zich in den laatsten tijd zeer verdienstelijk gemaakt met kust- en rivieropnemingen, waarbij gebleken is dat de kustlijn op de zeekaart op sommige plaatsen van 12 tot 15 minuten verkeerd ligt. Op den noordelijken oever van de rivier bespeuren we opgaand oerwoud en door de openingen in het bosch uitgestrekte vlakten, waarop de inboorlingen bezig zijn het droge gras en alang-alang in brand te steken, om het wild eruit te jagen en daarna te schieten. Hooge, zware rookwolken rijzen op en daartegen teekenen zich fantastisch de gestalten dezer menschen af. Hun jachtbuit zal bestaan uit wilde varkens en kangoeroe's en er zal feest zijn in de kampong bij hun terugkeer. Op den zuidelijken oever ziet het er geheel anders uit. Aan de monding een uitgestrekte bank, die aan de landzijde met een strandbosch van rizoforen begroeid is. Verderop een strook laag struikgewas en, daarachter, een menigte daken van gegalvaniseerd ijzer en alang-alang. Slechts één rood pannen dak is er, op de woning van den assistent-resident Hellwig, den man, die de zaken op Zuid-Nieuw-Guinea met vaste hand heeft aangegrepen. In de rivier steekt een houten, ietwat bouwvallige pier uit, waaraan een paar kleine handelsvaartuigen liggen. Dan volgt een vlakte en daarachter een laadhoofd op ijzeren schroefpalen, met kolenloodsen, op een 20 minuten afstands van de plaats als vergeten liggende. De gesteldheid van de kust is eigenaardig en doet aan haffvorming in het laatste stadium van dichtslibben denken. Evenwijdig aan de kust loopen tamelijk hooge zandruggen, dicht begroeid; tusschen die ruggen vlakten en moerassen, in den oostmoeson droog, in den westmoeson één uitgestrekt meer of moeras. Bij het bouwen van Merauke hebben we onze kikvorschenaard niet verloochend. Het militaire kampement, opgebouwd uit ruime barakken, van Lombok afkomstig, werd op een vrij hoogen zandrug geplaatst. De woningen en kantoren der bestuursambtenaren, de toko's der handelaren enz. staan daarnaast in de vlakte. Alles ging goed, tot de westmoeson begon door te staan en bij hoog water daar alles onder water zette en, wat erger was, bij afloopen van het water voor een tijd alles onder water liet. Velerlei middelen werden aangewend om het water te keeren: stroombrekers, een dijk van klapperdoppen en zoo meer, tot men eindelijk ertoe overgegaan is een behoorlijken dijk met zeewering te maken, en het breken der golven heeft getemperd door een ervoor gelegen aanplant van strandbosch. Vrees voor die overstroomingen was ook aanleiding om de kolenloodsen, en daarmede den laadsteiger--voor Merauke toch zoo'n dringende behoefte--op een grooten afstand landwaarts in op te richten. De plaats beslaat een vrij groot oppervlak. Van boord af gezien heeft men aan zijn rechterhand aan den oever eerst de slachtplaats, meer landwaarts in het voormalige kampement, thans kazerne der pradjoerits, de officierswoningen betrokken door den instrukteur dier politiesoldaten, den dokter-djawa en ondergeschikte beambten. Van het kampement naar links gaande, heeft men langs den oever, achter den dijk, eerst het waterreservoir, dan de woning van den assistent-resident, daarnaast diens kantoor, het postkantoor en 's lands kas, dan de societeit, die vroeger te Ampenan op Lombok stond; dan Toko Baroe, tevens koffiehuis, en op den linkervleugel, voorbij de pier, de toko, het kantoor en de magazijnen der Merauke-Compagnie. Bij de pier een primitieve opslagloods. Van die loods af loopt Décauville-spoor in twee richtingen: naar het kampement en, in de andere richting, naar het dwangarbeiderskwartier en de gevangenis. De plaats wordt doorsneden door zindelijke, smalle zandwegen. Langs de Merauke-Compagnie landwaarts gaande, heeft men aan zijn linkerhand weer een zandrug, eenige nette woningen, o. a. voor den gehuwden machinist van de _Valk_ en den kontroleur; verderop de gevangenis, een reeks barakken binnen een met prikkeldraad omrasterde ruimte, waar thans een 300-tal veroordeelden vertoeven, druk bezig gehouden met werken aan de zeewering, het ophoogen der oude, het aanleggen van nieuwe wegen en het indijken van het terrein. Rechts zien we verscheidene toko'tjes van Chineesche en Klingaleesche handelaren, opkoopers van copra. De kom van de nederzetting, tusschen kampement, assistent-residentswoning en gevangenis, wordt gevormd door tal van grootere en kleinere huisjes van mindere beambten, gehuwden van de bemanning van de _Valk_, koelies en ruilers. Deze laatsten loopen de kampongs af, vestigen er zich voor eenigen tijd en ruilen klappers en andere artikelen des lands in tegen zaken van den meest uiteenloopenden aard. De handel is echter slap geworden; de Papoea kreeg langzamerhand reeds al hetgeen hij begeerde, en list, dikwerf dwang, wordt door die ruilers toegepast om wat van hen te verkrijgen. Gaarne werpen zij zich op als tusschenpersonen, bemiddelaars tusschen bevolking en buitenstaanders, om zich zoodoende een schijn van macht te geven en invloed te verkrijgen. Zij zijn het, die onzen bestuursinvloed en onze bemoeiingen tegenwerken. Zij hadden het monopolie, willen hun handen vrij hebben en zien met leede oogen aan, dat er toezicht op hun doen wordt gehouden. Van tijd tot tijd wordt zoo'n ruiler omgebracht, gewoonlijk ter vergelding van afzetterij, of omdat hij zich aan de maagden van den stam vergreep. Dan volgt wel de gerechte straf, maar de misdaad werd dikwerf uitgelokt. Merauke heeft met een groot euvel te kampen: watergebrek. Wel werd er met groote kosten en moeite een put voor artesisch water geboord, maar dit water ruikt sterk naar zwavelwaterstof en bevat veel zouten, die het ongeschikt maken voor drinkwater. Het wordt alleen gebruikt voor bad-, wasch- en spoelwater. In den westmoeson geven putten op den landrug zeer goed drink- en kookwater, in den oostmoeson worden ze droog en heeft men voor zijn gebruik slechts regenwater, dat in groote cylindervormige reservoirs van gegalvaniseerd ijzer wordt opgevangen en zorgvuldig bewaard. De inlanders moeten het water dikwijls vèrweg halen, in lange bamboe-kokers, waarin het ook bewaard wordt. Op Merauke is van alles te krijgen: levensmiddelen, dranken, manufakturen, schoenen en verschillende ruilmiddelen. Beloofde men zich vroeger gouden bergen van den handel in copra, met het oog op de uitgestrekte klapperbosschen aan de kust en den haast onmetelijken overvloed van klappers,--de gemakzucht, indolentie en zelfgenoegzaamheid van den Papoea deed deze verwachting in rook opgaan. Het is hem te veel moeite de klappers in zijn tuinen te verzamelen en over te brengen naar de kampong; hij plukt alleen wat hij voor zijn eigen behoefte noodig heeft. Den handelaars vergunnen die klappers te verzamelen doet hij evenmin; trouwens die menschen zijn veilig in de kampong, maar daarbuiten kan niet zoo op hen gelet worden en loopen zij gevaar overvallen en vermoord te worden, wat voor de inboorlingen tegenwoordig onaangename gevolgen heeft. Twee- of driemaal 's weeks wordt er geslacht en is er versch vleesch te krijgen. Door een paar ondernemende Chineezen en Klingaleezen werden in de rivier sero's, groote vischfuiken, geplaatst, terwijl overigens met werp- en sleepnetten veel gevischt wordt, zoodat dagelijks overvloed van heerlijke versche visch te koop is. Onlangs vestigden zich hier eenige Rottineezen, een twaalftal gezinnen, die aan dezen vruchtbaren bodem de voorkeur gaven boven de kalkrotsen van Rotti, en die, tuinbouw beoefenend, zorgen voor groenten en vruchten. Povere hutten sloegen zij op; gereedschappen en zaad werden hun verstrekt, en vlijtig gingen zij aan het werk. De oogsten vallen bijzonder mede; sedert Januari kwam reeds de derde maïsoogst binnen. Een gedeelte van het terrein wordt genivelleerd en tot sawah's omgewerkt. Een stuk grond te midden hunner tuinen, met de daarop staande palmen en andere boomen, wordt hun als kampong aangewezen en zoo worden deze arme Rottineezen langzamerhand welgestelde landbouwers. Door de opkoopers worden pisangs, papaja's en watermeloenen uit de kampong aangebracht. Het voornemen bestaat, eenige landbouwers uit Java te laten overkomen om te trachten de Papoea's iets voor rijstkultuur te doen gevoelen. Zij houden wel van gekookte rijst en vragen er hier om, maar thuis zijn zij nog tevreden met hun sago en met klappers en als toespijs al wat loopt, vliegt en kruipt. De huizen der inlanders zijn niet op palen, maar onmiddellijk op den grond gebouwd. Al de mannelijke bewoners van een dorp slapen te zamen in eenige mannenhuizen; in de vrouwenhuizen wonen ook de kinderen. De ongehuwde mannen slapen dus ook in de mannenhuizen, maar overdag houden zij verblijf in de jongelingshuizen, die buiten het dorp liggen. De mannen komen nooit in de vrouwenhuizen, de vrouwen evenmin in de mannenhuizen. In de kampongs hebben de Papoea's veel varkens, maar zij zijn er niet toe te bewegen deze te ruilen en houden ze liever zelf. Alleen wanneer er een boete opgelegd is komen de varkens te voorschijn en worden gretig opgekocht. Vroeger werden er ook kroonduiven aangeboden, maar de Papoea's hebben door ruil nu reeds zooveel verkregen, dat deze jacht de moeite niet meer loont. Verder kan men kippen (nl. hanen), eenden en _soms_ versche eieren koopen voor een daalder, drie gulden en een dubbeltje per stuk. De Papoea's komen niet in het ouderlijk huis maar daarbuiten ter wereld, in het kraamhuisje, waarheen de vrouw zich, het vrouwenhuis verlatend, begeeft om hare bevalling af te wachten; dit is echter niet een afzondering die bepaaldelijk aan Nieuw-Guinea eigen is: men ziet ze op vele punten van den aardbol. De moeder zoogt het kind tot het een jaar of drie is, tenzij inmiddels een nieuwe spruit hare rechten doet gelden. Tot ongeveer hun tiende jaar groeien knapen en meisjes gezamenlijk op; daarna worden ze gesorteerd en de meisjes gekleed, wel heel weinig, alleen met een band van bladeren gemaakt. De jongens blijven loopen zooals zij ter wereld kwamen, ongerekend eenige sieraden aan hals en armen; later nog, als mannen, blijft versiering de hoofdzaak; van kleeding kan men bij hen eigenlijk niet spreken. Geurmakers dragen broek en jas, als zij "in stad" komen en doen heel lang daarmede, omdat zij zich ontkleeden zoodra zij weder buiten den beschavingskring treden. Zijn de meisjes op een leeftijd gekomen, dat men haar onmogelijk meer tot de kinderen kan rekenen, dan worden haar neusschot en de oorlellen doorboord, en in de openingen fraaiigheden gehangen; zij leeren een en ander: breien en vlechten, pagaaien, sago-bereiden en sirih-pruimen. Het werk doen, dat is de taak der vrouw; de man gaat op jacht en ter vischvangst of luiert; zij onderhoudt de tuinen, klimt in den kokospalm om de noten te plukken, bereidt de sago en wat er verder gegeten wordt. De spijzen worden gepoft in de heete asch of gaar gestoofd tusschen heete steenen, een zeer algemeene en ook in onze broodbakkerijen gevolgde manier van doen. Met brandstof maakt men stukken klei gloeiend en tusschen deze worden, nadat de brandstof verteerd en de overblijfsels daarvan weggeruimd zijn, de spijzen, in bladeren gewikkeld, neergelegd; zoo stooft alles gaar in zijn eigen vocht. Hoe de mannen en vrouwen van Merauke er uitzien blijkt uit de afbeeldingen; maar met een door het Rotterdamsche _Museum voor land- en volkenkunde_ van den reeds genoemden heer J. H. Hondius van Herwerden, gezaghebber van de _Valk_, ontvangen verzameling ethnografica van Merauke naast mij, valt over hun uiterlijk nog wel een en ander te vertellen. De schenker van deze hoogst belangrijke collectie werd bij het bijeenbrengen daarvan ijverig geholpen door de pastoors H. Nollen en Ed. Cappers, beide van de Congregatie van het H. Hart te Tilburg; deze geestelijken bewegen zich vrijer dan de andere blanken der nederzetting te midden der inlandsche bevolking en kunnen, zij 't ook niet zonder moeite, door ruiling wel een en ander van haar machtig worden. De ragebol van de Papoea's der noordkust is echt, maar het lang afhangende haar der mannen en vrouwen van Merauke is onecht; valsch haar is dus geen uitvinding der zoogenaamde beschaving. Afgesneden menschenharen, van allerlei herkomst, ook van afgeslagen koppen, worden met plantenvezels gedraaid tot een koordje, en deze koordjes aan bosjes hoofdhaar vastgebonden; zoowel mannen als vrouwen versieren zich met deze koordjes, _majoebe_. En dan is er een haartooi, _beïsam_ geheeten, vlechtjes van bies, waarvan men tafelmatjes vlecht ten onzent, en deze versiering dragen de _somb-onem_, de oudere mannen, in het haar gevlochten; en ten derde de _moembre_, dat zijn koordjes van plantenvezels gedraaid en rood geverfd, die de _wahoeke_, het huwbare meisje, of de _saof_, de pas getrouwde vrouw, aan hunne hoofdharen binden, aldus een kapsel vormend van grooten omvang; soms dalen deze aanhangsels af tot over de heupen, en een ander maal maakt men van de bundels kokers, die stijf langs het hoofd hangen tot in den nek. Bij het aanbrengen van deze versieringen dienen beenen pennen, _boan_, in vorm gelijk aan de ouderwetsche pijpenwroeters van hazebeentjes. Men hecht aan deze versiering van het haar veel waarde, want als er een man gestorven is, vlecht de vrouw nieuwe tressen in het haar van het lijk. Een sieraad uitsluitend voor mannen is een breede kuif van steile kasuaris-vederen, die voor het voorhoofd vastgemaakt wordt. Als de opening in de neusvleugels een voldoende grootte heeft, brengen de mannen daarin in vertikalen stand een _sagau_, een cylindertje van bamboe, met een gaatje in den wand voor de ademhaling; _papoe baonke_ heet het vischbeen waarmede neusvleugels en oorlellen doorboord worden; _kambeetdee_ noemt men de oorsieraden van jongens en meisjes; _mbea_ die voor _ewati_, jonge ongehuwde mannen, en voor _kiwasoem iwogge_, dat zijn meisjes welke spoedig gaan trouwen; daarboven onderscheidt men nog de _ihierke_, de oorring van rotan, van kasuaris-slagpennen of van een in zichzelf terugkeerenden rogstaart; het achtervoegsel _ke_ is ook weder louter sieraad, zoodat _poer_ en _poerke_, _side_ en _sideke_ hetzelfde beteekenen. Om den hals draagt men ringen van door vlechtwerk vastgehouden tanden, _ngot-inde_, of van coyx-pitjes, _samoonde_, parelgrijze vruchtjes als jobs-tranen welbekend; een bundel gedroogde varkensstaartjes dragen de mannen als sierraad op de borst, ook wel een trosje ledige krabben-scharen, die onder het loopen tegen elkander rinkelen. Dan komen de bovenarm-banden, van tot een ring samengevoegde halfronde varkenstanden; verscheidene van deze ringen, onderling verbonden, draagt de inlander boven elkander, al naar gelang hij vele zwijnen gedood heeft; en dit eereteeken voor moed, beleid en kracht wordt op prijs gesteld, want de zwijnenjacht met de primitieve wapens dezer menschen is een gevaarlijk werk. Kangoeroes noemt men hen die bang zijn, maar de moedigen noemen zichzelven varkens. Ook andere deelen van het varken, die hier ongenoemd blijven, worden tot armbanden verwerkt; _gomor_ en _kiembe_ heeten deze verschillende banden. Om den pols dragen de boogschutters een beschermenden, breeden, gevlochten band, die de terugslaande boogpees opvangt. De _segoske_ is de gesloten buikband van gevlochten rotan, die van onderen af over den man heengeschoven wordt, nadat het onderste gedeelte van zijn lichaam met olie glad gemaakt is; er komen aan dit werk verscheidene personen te pas, maar de ring zit dan ook, tenzij er een verzamelaar opdaagt, voor 't leven; over dezen buikband komt de _wiebeke_, een gordel, die stijf om den buikband gevlochten wordt van bies, een duim of vijf breed is en evenmin het lichaam ooit verlaat; aan den achterkant hangt een staartje van dezelfde materie en aan de voorzijde wordt de schelp vastgemaakt die aan dezen kant tot bedekking en bescherming dient. Het heeft veel moeite gekost, schrijft de heer Van Herwerden, deze voorwerpen te krijgen; want de man moest er uitgetrokken worden, en er is tusschen lichaam en gordel in den loop der jaren een zeer innige aanpassing gekomen. De vrouwenkleeding, om dit woord gemakshalve te blijven gebruiken, is niet zoo lastig; zij bestaat uit de _nowa_, een band van vlechtwerk die om het middel geslagen wordt; in 't midden hangt daarvan af een dikke bundel van in de modder zwart geverfde strooken boombast, die tusschen de beenen doorgehaald wordt en van achteren een kussentje vormt; van den gordel hangen langs de dijen sierende helkleurige koordjes af, met kralen en coyx-pitjes. De onderbeenen en voeten dezer menschen zijn dikwijls wit gekleurd ten gevolge van het loopen door leemachtig slijk, nadat zij uit de prauwen gestapt zijn. De teenen staan veelal waaiervormig uitgespreid. Nu zijn er nog bijzondere sieraden en kenteekenen, die men niet altijd en niet bij iedereen aantreft; zoo dragen niet alle mannen de over de borst gekruiste banden en de gevlochten banden onder de knie, niet alle vrouwen de litteekens eener reeks opzettelijk toegebrachte huidwonden op buik, borst en beenen, eene versiering die men o. a. ook in centraal-Afrika en in Australië vindt. Deze litteekens, die als walletjes _en relief_ op de huid liggen in gekruiste en evenwijdige lijnen, zouden, volgens de onlangs verschenen dissertatie van Dr. Koch, voor zoover zij op de buikhuid liggen, waarschijnlijk een gunstigen invloed uitoefenen op het verloop van graviditeit en partus. Zoo worden voorts het rouwmantelje, _soja_, en de rouwgordel, _sen-ndoonde_, alleen bij rouw, de dansgordels, _moerke_, bij den dans gedragen; beide eerstgenoemde zijn van grof maar aller-interessantst vlechtwerk, zwart en rood geverfd; de dansgordel is eigenlijk meer een schort van lang-afhangende plantenvezels. De _japoe_, een pluim van kasuaris-vederen steekt men bij het dansen in den band van bovenarm of pols, en de _warke_ op de punt van een rotan die op den rug bevestigd wordt en boven het hoofd uitkomt. De afbeelding toont dat dit dansattribuut een vogel moet voorstellen; het is van zeer licht hout vervaardigd, wit en rood geverfd en met vederen versierd, en wiebelt onder de dansbewegingen op en neer aan de buigzame rotan. Zoo wordt ook maar nu en dan het gelaat van de mondhoeken naar de oogen in een gebogen lijn besmeerd met roode verf. Dr. Koch, wiens proefschrift over de anthropologie der bewoners van Zuidwest Nieuw-Guinea wij zooeven vermeldden, heeft op zijn reis 78 Tugere's van Merauke gemeten, n.l. 46 mannen, 16 vrouwen en 16 kinderen: de mannen hadden dooreengenomen een lengte van 167, de vrouwen van 156 centimeters; niet alleen de lengte, maar ook de schouderbreedte der mannen overtreft die van de vrouwen; de maat van de heup is de eenige die bij de vrouwen grooter is. Aan het eind van de lange zeereis is men verbaasd hier, op dit afgelegen deel der zuidkust van Nieuw-Guinea, zulk een nederzetting te vinden. De vestiging heeft veel geld gekost, maar zij ziet er goed uit; en men is er veilig, ondanks de rondzwervende inlanders die de plaats doorkruisen, ongekleed maar prachtig opgetuigd. Meer dan elders is het doen doordringen van den bestuursinvloed hier een lastige zaak. Er is, naar 't schijnt, niemand aan wien men bevelen kan geven, niemand die verantwoordelijk is voor het minachten van wetten en bepalingen. Onder nagenoeg alle stammen van Zuid-Nieuw-Guinea zijn, voor zoover wij weten, stam-, kampong- of familiehoofden onbekend; men heeft dus geen vat op de menschen, men heeft alleen vat, of hoopt het te krijgen, op den mensch, den enkeling. Misschien ook gaat ons weten nog niet ver genoeg. Van de noordkust van Nieuw-Guinea is eveneens beweerd, dat men het gezag er niet kende, dat de macht was in handen van den sterkste. Daarna is het onjuiste van deze bewering voldoende gebleken; iets dat gelijkt op het gezag, op een beheer, is daar wel. En dit zal het gemakkelijker maken Noord-Nieuw-Guinea onder rechtstreeksch bestuur te brengen, indien daartoe aanleiding bestaat. Er is iets als een incidentje--een Indisch blad meldde het--dat wellicht het begin kan zijn van een beteren toestand. Klaagde eerst de Britsche overheid in het zuiden, nu doet, als het bericht juist is, de Duitsche hetzelfde in het noorden. De zaak is echter minder ernstig; in het zuiden gingen Nederlandsche onderdanen op Britsch gebied menschen schieten, in het noorden komen zij op Duitsch territoor paradijsvogels schieten; op zoek naar beter jachtterrein trokken zij in grooten getale het binnenland in. De mode, die voorschrijft dat een behoorlijke hoed met paradijsvogel-vederen moet getooid zijn, kan nu de aanleiding worden, dat ook Noord-Nieuw-Guinea onder rechtstreeksch bestuur gebracht wordt. AANTEEKENING [1] Van 23 en 24 Juli, 3 September, 4 en 5 October, 2, 28 en 29 November en 24 December 1907. --- Provided by LoyalBooks.com ---