Omzwervingen door de eilandenwereld van den Grooten Oceaan. [1] De Fidji-eilanden. I In de maand September 1882 stapte ik op de Fidji-eilanden aan wal, juist toen de zetel der regeering van de haven van Levuka, op het eiland Ovalaoe, werd overgebracht naar Suva, eene ruime haven aan de door koraalbanken gevormde baai van gelijken naam op het eiland Viti-Levoe. Ik bracht eerst een bezoek aan Levuka. Dit kleine europeesche stadje, tegen de helling van een berg geleund en aan alle zijden door schier loodrechte heuvelen, welke zich tot aan de zee uitstrekken, omringd, mist ten eenemale de wegsleepende bekoorlijkheid, het bevallig coquette voorkomen van Papéète, de hoofdstad der fransche bezittingen in Polynesië, die niet anders is dan eene verzameling van lachende cottages en tuinen te midden van een prachtig park vol lommer en geur. Levuka daarentegen bestaat uit kleine huizen, allen wit gepleisterd en op eene rij langs de kust geplaatst: het is eene verzameling van winkels, die alle eigenaardigheid missen en geheel onbeschermd zijn blootgesteld aan de brandende zon. Misschien ten gevolge van de bijna ondragelijke hitte, zijn de inwoners niet vrij van zekere neiging tot dronkenschap. Wel wonen er, althans naar de affiches boven de deuren te oordeelen, te Levuka een vrij groot aantal van geheel-onthouders, die niet anders dan water heeten te drinken; maar ieder die eenigen tijd in engelsche koloniën of bezittingen heeft doorgebracht, weet zeer goed, welke waarde aan dergelijke verklaringen is te hechten. Levuka bezit verschillende hotels, waarvan een door een Elzasser werd gehouden, die, naar men mij verzekerde, zich bij zijn fransche bezoekers voor een Franschman en bij de duitsche voor een Pruis liet doorgaan; in de eene gelagkamer stond een borstbeeld van Thiers; de wanden van de andere waren behangen met duitsche platen, waaronder tafreelen uit den oorlog van 1870. Ook vindt men hier belangrijke handelshuizen, benevens twee banken: de _Union-Bank of Australia_ en de _New-Zealand Bank_. Natuurlijk bleef het stadje ook niet verschoond van de zegeningen der journalistiek: er komen verscheidene couranten uit, onder anderen de _Fidji-Times_, die goed geredigeerd wordt. Het bureau van dit dagblad is het oudste huis van Levuka. Toen de _Fidji-Times_ uitkwam, telde de pas geboren kolonie zoo weinig inwoners, dat de uitgevers onmogelijk hunne onvermijdelijkste onkosten goed konden maken; maar zij lieten zich daardoor niet terughouden en gingen vol vertrouwen op de toekomst aan het werk. Nu, dit vertrouwen werd niet beschaamd, evenmin als dat van de handelaars, die toen dadelijk met allerlei artikelen uit Australië aankwamen, waarvan het grootste gedeelte hun door handelshuizen te Sydney op krediet was geleverd. Deze immigranten hadden aanvankelijk kwade dagen te doorworstelen; maar hunne volharding werd beloond: tegenwoordig zijn zij rijk:--en rijk worden, dat is in deze nederzettingen en koloniën het hoogste levensdoel. De schepen, welke de haven van Levuka bezoeken, vinden daar overvloedige gelegenheid om zich van het noodige te voorzien. Het laden en lossen wordt vergemakkelijkt door een aantal steigers of _wharfs_; bij den voornaamsten steiger is er gelegenheid om versch water in te nemen, dat door buizen wordt aangevoerd en door den duitschen consul wordt verkocht tegen vier shillings de ton. Rundvleesch kost acht pence het engelsche pond; schapen kan men koopen tegen een pond sterling het stuk. De voorraad levensmiddelen en scheepsbehoeften, die men hier vindt, is voldoende voor alle vaartuigen, die de Fidji-eilanden aandoen. Er zijn ook eenige goed ingerichte scheepstimmerwerven, waar schepen van kleineren omvang worden gebouwd en gekalefaterd. De omstreken van Levuka zijn rijk aan schoone en liefelijke wandelingen, waaronder die naar het Suikerbrood eene eerste plaats bekleedt; de bergen en valleien zijn bekleed met dichte bosschen, die zich tot aan den oever der zee uitstrekken. De kust is bezaaid met kleine dorpen. Voor elke hut liggen witte koralen van allerlei vorm te drogen; de inlanders drijven daarin handel en trachten ze aan de vreemdelingen te verkoopen; maar zij vragen te veel geld en vallen de wandelaars zeer lastig met hunne aanbiedingen. De inboorlingen schamen zich hier niet om eene aalmoes te vragen, wat mij op Tahiti nooit overkomen is. Levuka heeft reeds eene mededingster in Suva, de nieuwe officieele hoofdstad. Ik ben om zoo te zeggen bij de geboorte dezer kolonie tegenwoordig geweest. Toen ik mij naar Viti-Levoe begaf was de gouverneur ter nauwernood sedert drie dagen in zijne nieuwe residentie geïnstalleerd, en reeds begonnen de woningen der kolonisten als uit den grond op te rijzen. Die woningen zijn natuurlijk niet meer dan houten keeten, zeer luchtig van bouw, die gemakkelijk uit elkander kunnen genomen worden en in minder dan twee uren weer in elkaar gezet. Het dak is van gegalvaniseerd zink: in dit brandend heete klimaat moet het verblijf onder zulk een dak bijna ondragelijk zijn. Maar men schikt er zich in: de hoofdzaak is, dat alles spoedig gereed zij. Ook tusschen de keerkringen vergeten deze lieden hunne noodlottige spreuk niet: tijd is geld! De regeering verkoopt de perceelen bouwgrond tegen zeer hoogen prijs aan de nieuwe bewoners van Suva; bovendien is in het koopcontract eene ontbindende voorwaarde opgenomen. De huizen moeten binnen zekeren termijn gebouwd zijn: welke termijn wisselt tusschen de drie en zes maanden, te rekenen van den dag waarop de kooper in het bezit van den grond wordt gesteld. Is, na het verstrijken van dien termijn, het perceel niet overeenkomstig het contract bebouwd, dan verliest de kooper zijn recht en keert de grond tot het koninklijk domein terug. De handel neemt op de Fidji-eilanden zoo snel en in zoo belangrijke mate toe, dat de immigranten van alle kanten toestroomen, ondanks de zeer bezwarende voorwaarden der eerste vestiging. Meer dan zestig zeil- of stoomschepen worden gebruikt voor de kustvaart langs en tusschen de eilanden van den archipel; eene maandelijksche paketbootendienst verbindt Levuka met Australië en Nieuw-Zeeland. Dank zij den onderzeeschen telegraafkabel, zijn de nieuwstijdingen uit Europa, die in de _Fidji-Times_ worden opgenomen, niet meer dan acht dagen oud. Een vluchtig verblijf op deze eilanden is voldoende, om ons op nieuw te overtuigen van het zeldzaam talent, waarmede het anglo-saksische ras, in weinige jaren, ook zelfs volstrekt onbeschaafde landen weet te koloniseeren en te exploiteeren. Ook hier, als elders, waren het wesleyaansche zendelingen en predikers, die de inlijving dezer eilanden, welke ten getale van omstreeks tweehonderd een eigen archipel vormen, bij het koloniale rijk van Engeland voorbereidden. Reeds in 1835 werd door de zendelingen Cardgill en Cross te Levuka eene kerk gebouwd; maar hunne pogingen om de in barbaarschheid verzonken inwoners, bij wie de anthropophagie nog in eere was, tot het Christendom te bekeeren, bleven jaren lang vruchteloos, tot het eindelijk in 1854 gelukte, den machtigsten vorst, Thakombau, te winnen. Weldra hadden nu de zendelingen feitelijk alle macht in handen; Thakombau, die met allerlei moeilijkheden had te worstelen en bovendien vrij diep in schulden stak, wilde reeds in het laatst van 1859 de suzereiniteit aan den britschen consul overdragen; maar de regeering in het moederland weigerde het protectoraat te aanvaarden. Nu werd een onfeilbaar middel aangewend, om de zaken reddeloos in de war te sturen: op raad zijner engelsche vrienden, voerde Thakombau in 1871 het parlementaire stelsel in zijne staten in. Nieuwe verwikkelingen, partijtirannie en oproer waren hiervan het natuurlijk gevolg; reeds in Mei 1874 schoot er voor Thakombau niet anders over, dan de souvereiniteit over de eilanden aan de britsche kroon over te dragen. Engeland aanvaardde thans het oppergezag en voegde de Fidji-eilanden toe aan zijn onmetelijk koloniaal bezit. De bevolking der eilanden, waarvan de gezamenlijke oppervlakte omstreeks driehonderd-acht-en-zeventig vierkante mijlen bedraagt, wordt op ruim honderd-dertig duizend zielen berekend, waaronder omstreeks honderd-twintigduizend inboorlingen, zevenduizend-vijfhonderd immigranten uit de Nieuw-Hebriden en de Salomons-eilanden, benevens vijf-en-twintighonderd Europeanen, voor verreweg het meerendeel Engelschen en Duitschers. De inlandsche bevolking neemt voortdurend af, ook ten gevolge van epidemieën, eene der zegeningen van de hier ingevoerde europeesche beschaving. De engelsche immigranten hebben in zekeren zin de regeering van het moederland gedwongen, tot de inlijving over te gaan. Zij bestormden het ministerie en het Parlement met adressen, waarin zij dringend op afdoende bescherming en betere behartiging hunner belangen, dan waartoe de bestaande inlandsche regeering bij machte bleek, aanhielden. Ten gevolge van de heerschende anarchie, de natuurlijke vrucht van het regeeringsstelsel, had de handel zoo geleden, dat de europeesche kooplieden hun aanstaanden ondergang voor oogen zagen. De inlanders, aan wie koning Thakombau, om de kosten van het nieuwe regeeringsstelsel te dekken, eene belasting had opgelegd van een pond sterling per hoofd, en die bovendien nog aan ondergeschikte hoofden schatting hadden te betalen; de aldus gekwelde inlanders waren genoodzaakt, bij de planters gelden op te nemen, ten einde aan hunne verplichtingen te kunnen voldoen. De planters toonden zich gewillig genoeg om geld te leenen; maar aangezien de schuldenaars onmogelijk de geleende gelden konden terugbetalen, moesten zij zich verbinden om gedurende een onbepaalden tijd in dienst van den planter te treden, om op die wijze de steeds aangroeiende schuld af te doen. Zoo ontstond eene soort van nauwelijks vermomde slavernij, die de ernstigste gevolgen kon na zich sleepen en Engeland zelf in moeilijkheden wikkelen. Deze overwegingen deden eindelijk de bedenkingen ter zijde stellen, welke men tegen de inlijving had, of misschien voorgaf te hebben. Het werd noodig geoordeeld, de regeering over de Fidji-eilanden te aanvaarden, en de Koningin zond er een gouverneur heen, lord Gordon, niet te verwarren met den held van Khartoem. Deze gouverneur begreep al spoedig dat het in de eerste plaats zijn plicht was, de inboorlingen te beschermen tegen de hebzucht, de knevelarijen en de ongerechtigheden van de europeesche planters en kolonisten; en dat hij zich met ernst van dien plicht kweet en daar niet van afweek, bewijst wel de weinige populariteit, die hij nog heden, lang na zijn vertrek, bij de bewoners van Levuka geniet. De uitkomsten van het bestuur van lord Gordon waren niettemin zeer opmerkelijk. Reeds in het jaar 1882 konden de Fidji-eilanden uit eigen middelen alle kosten van bestuur, rechtspleging en wat verder tot de huishouding van een goed geordenden staat behoort, bestrijden. Nooit gevoelden zij behoefte aan de troepen of de oorlogschepen van het moederland. Hoe is lord Gordon er in geslaagd, het budget van deze kolonie zoo spoedig in evenwicht te brengen, terwijl toch de dienst van 1880 nog een tekort opleverde? Door een zeer eenvoudigen maatregel, die zich van zelf aanbeveelt: hij veranderde namelijk de belasting in geld in eene belasting in natura, waaraan de inlanders gewoon zijn en die zij zeer gemakkelijk kunnen opbrengen. De belasting in geld leverde ter nauwernood vierduizend pond sterling op; de belasting in natura doet jaarlijks in de koloniale schatkist elfduizend pond sterling vloeien, zijnde de opbrengst van den verkoop der produkten, die door de drie-en-twintigduizend belastingschuldige inlanders aan den fiscus worden geleverd. De ijver waarmede lord Gordon de belangen der inboorlingen tegenover de aanmatigingen van de engelsche immigranten verdedigde, was trouwens in geenen deele enkel het gevolg van zekere soort van sentimentaliteit. Het onderzoek van de zoogenaamde acten van verkoop of schenking van grond, door de inlanders aan de australische kolonisten gedaan, heeft geleid tot de vernietiging van een aantal dier acten ten bate van het gouvernement, dat zich sedert de overdracht der eilanden aan de britsche kroon, als eenigen eigenaar van den grond beschouwt. De gronden, die naar gelang van hunne vruchtbaarheid in drie klassen of kategoriën zijn verdeeld, worden nu van staatswege aan de planters verkocht tegen den prijs van een pond, van vijftien of van tien shillings per acre, naar mate van den aanslag bij het kadaster. Ook het verbod om inlanders aan te werven voor de bebouwing van de plantages der kolonisten, had een goeden grond, en moest in de eerste plaats strekken om de ontvolking der dorpen tegen te gaan. Wat zou er van de inlandsche bevolking worden, indien de mannen, zeer dikwijls met achterlating van hunne gezinnen, hun district verlieten, om, dikwijls op verren afstand van hunne woning, in dienst te treden bij europeesche planters? Het inlandsche ras, dat toch reeds door de aanraking met de blanken onherstelbaar getroffen is, zou vermoedelijk binnen korten tijd zoo goed als geheel uitsterven: hetgeen wederom van zeer nadeeligen invloed zou zijn op de opbrengst der belasting. Daarom noodzaakte de engelsche regeering de planters, om hunne werklieden van elders, van de Nieuw-Hebriden, van de Salomons-eilanden, of zelfs uit Hindostan te ontbieden. Dit geschiedt niet om den trots der oorspronkelijke bezitters van den grond te ontzien, en ook niet uit medelijden met hen, maar eenvoudig omdat hun leven een zeker kapitaal vertegenwoordigt. De Engelschman is voor alles een praktisch man, een man van zaken. Lord Gordon handhaafde evenzeer, althans voor zoo ver mogelijk, het overoude erfelijke gezag van de hoofden, eene inlandsche aristocratie, die zeer grooten invloed bezit en met wier medewerking het gemakkelijk valt, de lagere klassen der bevolking in rust en gehoorzaamheid te houden. Daarentegen kan het weinig moeite kosten, op de handelingen dier hoofden toezicht te houden en hen aan de regeering te verbinden. Dank zij dezen verstandigen maatregel leven de honderd-twintigduizend inboorlingen der kolonie rustig en vreedzaam onder de engelsche vlag. De opvolger van lord Gordon, de gouverneur Des Voeux, gesproten uit eene fransche familie, die ten gevolge van de herroeping van het edict van Nantes haar vaderland verliet, blijft in hoofdzaak aan de politiek van zijn voorganger getrouw. II De inboorlingen van de Fidji-eilanden behooren tot het ras der Papoeas. Zij hebben in den regel grove, sterk geteekende gelaatstrekken, dikwijls een welgevormden neus, maar dikke lippen en een stuggen korten baard. Hun haardos is een van de eigenaardige kenmerken van hun ras: het hoofd van een inlander, van achteren gezien, heeft met niets zoo veel overeenkomst als met een raagbol. Terwijl de vrouwen het haar kort afknippen, laten de mannen het hunne vrij groeien; deze manen, want zoo mag men dien haardos wel noemen, worden somwijlen door kalk gedeeltelijk rood gekleurd, hetgeen een teeken is van bijzondere distinctie. Zij dragen overigens veel zorg voor hun haar: koning Thakombau heeft niet minder dan twaalf kappers in zijn dienst. De indruk van de physionomie van den Fidji-eilander is over het algemeen niet gunstig; maar dit nadeel wordt opgewogen door zijne slanke rijzige gestalte, de volkomen evenredigheid zijner vormen, de bevalligheid en majesteit van geheel zijn voorkomen. Uit het oogpunt van schoonheid, moet zijne vrouw ver voor hem onderdoen. In den regel zijn de vrouwen leelijk, en bovendien zien zij er reeds op jeugdigen leeftijd vervallen en verflenst uit. Dit is ten deele een gevolg van de vroege huwelijken; maar de vrouw troost zich over haar ontijdig verval door het bezit harer kinderen. Die kinderen zien er inderdaad allerliefst uit: hun zwarte oogen schitteren van levenslust en guitigen overmoed. Zij worden in den regel door hunne ouders, die hun in alles toegeven, zeer bedorven. Over het algemeen wordt, in geheel Oceanië, het kind door zijne familie op zeer bijzondere wijze geëerd; in zeer ernstige omstandigheden geeft vaak zijne meening, die als eene ingeving des hemels wordt beschouwd, den doorslag. Als de vergaderde opperhoofden soms aarzelen over de te nemen beslissing, kan een enkel woord, door een kind uitgesproken, vaak de schaal doen overslaan. Naar het algemeen volksgeloof bezitten de kinderen de gaaf van het tweede gezicht en is het hun vergund toekomstige gebeurtenissen te aanschouwen. Op de Fidji-eilanden is het huwelijk eene zaak van meer beteekenis dan op de meeste eilanden van centraal Oceanië, waar de vrouw bijna als gemeenschappelijk bezit van de mannen wordt beschouwd. Ondanks de immigratie heeft zich dan ook het oorspronkelijke ras vrij zuiver bewaard. Dit kan niet gezegd worden van de naburige archipels, waar de gastvrijheid jegens vreemden, bepaaldelijk ten aanzien van de vrouwen, welhaast geene grenzen kent. Het tatoeëeren, waarvan nog op Nieuw-Zeeland en op de Markiezen-eilanden zooveel werk wordt gemaakt, is ook in den Fidji-archipel in zwang; maar de figuren komen op de zwarte huid van den Papoea minder goed uit dan bij den koperkleurigen Maori. Om hieraan te gemoet te komen, branden de Fidji-eilanders de figuren in de huid, waardoor afschuwelijke blaren en puisten ontstaan, die vooral bij vrouwen afzichtelijk zijn. De krijgslieden hebben daarbij de gewoonte, zich het voorhoofd en de wangen met roet te besmeeren, om er toch maar schrikwekkend uit te zien. Zelfs te Levuka vertoonen zij zich nooit buiten hunne woning, dan gewapend met den onmisbaren knods van ijzerhout. De kleeding is voor beide geslachten zoo eenvoudig mogelijk: zij bestaat uit een van boomschors geweven schort of rok, de zoogenaamde _tapa_. De hoofden en de jongelieden tooien zich bovendien met een meer of minder breeden gordel van gedroogd zeegras en met een witten tulband met lange franje omzoomd. Het vervaardigen van de tapa eischt niet veel kunst of inspanning. Op een bepaalden tijd des jaars maken de inlanders van zekere struiken en heesters, met name van de _ailti_, het zoogenoemde spint, dat is het zachte en witachtige hout onder de schors, los, en snijden dat in smalle reepen. Deze reepen worden op een zorgvuldig gelijk gemaakt terrein op elkander gelegd; de vrouwen kloppen nu met een soort van houten hamer zoo lang op deze reepen, tot zij eene massa vormen, eene soort van weeke stof, die door het kleverige sap verbonden is. Wie dit handwerk goed verstaat, kan op een enkelen dag verscheidene ellen tapa afleveren; de stof wordt in de zon gedroogd en vervolgens met verschillende figuren versierd, welke met behulp van plantaardige verfstoffen worden aangebracht. Stukjes bamboe, zoo groot als onze zwavelstokken, worden met de verfstof besmeerd en daarna, in zoodanige volgorde en schikking als de fantazie van den kunstenaar hem ingeeft, op eene gladde oppervlakte gelegd. De geweven stof wordt vervolgens over deze gekleurde stokjes uitgespreid; eene vrouw loopt zeer voorzichtig over de stof heen, en elk bamboestokje drukt zijne kleur op de tapa af. Het keukengereedschap der vrouwen bestaat uit een houten schotel, een stamper van vuursteen en potten van aardewerk, verschillend van vorm en kleur. Hoofdbestanddeel van de voeding der inlanders is een soort van brij van de vruchten van den broodboom, vermengd met kokosmelk of met den aan zetmeel rijken wortel van den _baro_; bovendien eten zij varkensvleesch en vooral ook visch, die in overvloed langs de kusten wordt aangetroffen. Maar de bewoners der Fidji-eilanden hebben zich niet altijd met zoo onschuldige spijzen tevreden gesteld: het is nog niet zoo lang geleden, dat menschenvleesch voor hen eene uitgezochte lekkernij was. Nog in 1871 werd een dorp in de vallei van Balavu door een vijandelijken stam overvallen en vermeesterd; tweehonderd-zestig menschen werden, naar men zegt, bij die gelegenheid gedood en gegeten. Een engelsch schrijver deelt ons eene vrij merkwaardige legende mede, welke den oorsprong van het kannibalisme in den Fidji-archipel op de volgende wijze verhaalt. "Langen tijd geleden," zoo luidt de legende, "werd op het eiland Naudronga een groote veldslag geleverd; de lijken van de in den strijd gevallen krijgshelden werden voorloopig in eene soort van schuur nedergelegd, om later begraven te worden. In den volgenden nacht brak in die schuur een brand uit en de lijken werden half geroosterd. Overeenkomstig de bevelen van hunne aanvoerders moesten de krijgslieden de meer dan half gebraden overblijfselen der gesneuvelden overbrengen naar de vooruit gereed gemaakte graven. Onderweg brachten die mannen, onbewust en instinktmatig, hun vingers aan den mond, en zij bevonden dat menschenvleesch zeer goed smaakt".--Alzoo zou op de Fidji-eilanden de anthropophagie zijn ontstaan. De welwillende schrijver voegt er, tot verontschuldiging van zijne goede vrienden, de eilanders, bij, dat men in dien tijd op het eiland Naudronga niet anders te eten had dan het vleesch van ratten, wat juist geene uitgezochte spijs is. De Papoeas verklaren dat het vleesch der blanken afschuwelijk is. Naar het schijnt, zijn wij te sterk gezouten en smaken wij naar tabak. Viti-Levoe is het voornaamste eiland van den Fidji-archipel. Het midden van dit eiland wordt geheel ingenomen door bergen, wier indrukwekkende massa hoog oprijst boven de omringende wouden en de met zoogenoemde _brousse_ overdekte vlakten. Men zou zich eene geheel verkeerde voorstelling maken van de wouden van Oceanië, indien men die vergeleek met de wouden van bijvoorbeeld Amerika of Afrika: ondoordringbare wildernissen van hoog en laag geboomte, van kreupelhout en struikgewas, door verscheurende of giftige dieren bewoond en bezaaid met poelen en moerassen, die doodelijke uitwasemingen verspreiden. Op de eilandengroepen van den Stillen-oceaan vertoont de natuur een geheel ander karakter: zij mist dat geweldige, dien overstelpenden rijkdom van altijd nieuw, machtig scheppend leven, die voor onze noordsche verbeelding haast iets pijnlijks heeft. Op de Fidji-eilanden herinneren de bosschen aan die van Europa: zij bevatten prachtige boomen, maar daar is ruimte tusschen de stammen; in het bosch vindt ge open plekken; heldere beekjes wandelen er tusschen het groen; de heerlijke geuren van oranje- en citroenboomen doorademen de lucht; bevallige lianen slingeren zich om stammen en takken. De zoogenaamde _brousse_ levert daarentegen een ernstig beletsel op, niet alleen voor de reizigers, die het binnenland wenschen te bezoeken, maar ook voor de planters die den grond moeten ontginnen. Zij vormt eene schier ondoordringbare massa van doornige struiken, van kreupelhout, van doode stammen, van gras en hoog opgeschoten kruiden, van wortels die zich om uw beenen slingeren, en waarvan ge u slechts met behulp van uw bijl of uw jachtmes kunt bevrijden. Uitstapjes in dit nog zoo geheel nieuwe land zijn zeer interessant, maar met eigenaardige bezwaren verbonden. Na mijne terugkomst in het vaderland kwam mij een brief in handen, dien ik geschreven had na eene wandeling op Viti-Levoe, nog geheel onder den verschen indruk van het oogenblik. Men vergunne mij ten slotte dezen brief hier mede te deelen. III Den negenden September 1882, bij het krieken van den dag, terwijl iedereen aan boord, met uitzondering van de wacht, nog rustig sliep, liet ik mij naar den wal roeien en begaf mij naar de plaats, waar ik volgens afspraak mijne inlandsche gidsen zou vinden. Ik wilde een uitstapje maken naar de Waï-Levoe of rivier van Rewa, waarvan men mij de bekoorlijke oevers ten zeerste had geroemd; de rivier is vrij breed en diep en met prauwen bevaarbaar tot de bergen van Ulinikora, die de centraalgroep vormen der bergketenen van Viti-Levoe. Ik zou voor den nacht de gastvrijheid inroepen van den missionaris van het dorp Rewa, een ouden kluizenaar, bijna geheel van de beschaafde wereld vervreemd, maar van wien ik wist, dat hij verschillende legenden en sagen der eilanders had vertaald. Ik moest voor zonsondergang ruim vijf-en-veertig kilometers afleggen, maar ik vertrouwde op mijne beenen en op mijne gidsen. Intusschen begonnen deze laatsten met op het appèl te mankeeren. Hoe onaangenaam dit ook was, liet ik mij toch niet afschrikken, en ging alleen op weg, rekenende op de aanwijzingen, welke de adjudanten van den gouverneur mij gegeven hadden; bovendien had ik deze zinsnede uit de taal der inlanders onthouden: "_Ive na sala ki Rewa_ (wijs mij den weg naar Rewa)". Het pad, dat ik vol vertrouwen op mijne kaart moedig insloeg, liep door een bosch en kwam vervolgens uit op een der wegen die de suikerrietplantages in de vallei van Rewa doorsnijden en onderling verbinden. Ondanks den fijnen regen, die in den nacht gevallen was en den grond glibberig had gemaakt, volbracht ik den tocht van Suva naar de Waï-Levoe zonder eenig ongeval. Ik wandelde onder een gewelf van groen, tusschen twee hagen van sierlijke boomvarens, van australische pijnboomen en van palmen, waarop en waaromheen duizenden papegaaien van allerlei grootte en kleur, onder oorverdoovend gekrijsch en geschreeuw, sprongen, vlogen, fladderden. Deze vogels waren overigens de eenige levende wezens, welke ik ontmoette; maar ik had te lang in Oceanië vertoefd om mij daarover te verwonderen. In deze archipels zijn giftige slangen onbekend; over het geheel is de fauna zoo arm, dat er voor liefhebbers van de jacht hier zeer weinig te halen valt. Men vindt op deze eilanden geen verscheurende dieren, en het zal niet licht iemand invallen, zich daarover te beklagen; maar ook de onschadelijke diersoorten, die een sieraad zijn van onze europeesche bosschen, worden hier gemist. Wilde katten en tallooze legioenen van ratten zijn de eenige viervoetige dieren, welke hier inheemsch zijn. De oevers volgende van een klein rivierke, dat zich in de baai van Suva uitstort, kwam ik aan het dorp Tamavua, op den top van een heuvel die de groote vallei van de Waï-Levoe bestrijkt. Dit inlandsche dorp was omgeven door stevige bolwerken, gevormd door zware boomstammen die zeer dicht bij elkander in den grond waren gestoken; de hutten verdwenen tusschen het suikerriet, waarvan de forsche halmen boven de van palmbladen gemaakte daken uitstaken. De arme bewoners van Tamavua betalen hunne belasting in natura aan het engelsche gouvernement: zij leveren jaarlijks eene hoeveelheid suikerriet, vertegenwoordigende voor elken belastingschuldige een bedrag van omstreeks twaalf gulden. De fiscus zorgt zelf voor de omzetting van het riet in klinkende munt. Ik trad door de eerste de beste opening die ik in de palissade vond, het dorp binnen, en bevond mij eensklaps te midden van een aantal inlanders, vergaderd voor de woning van het dorpshoofd, welke zich van de andere hutten onderscheidt door haar grootere afmetingen en haar sierlijker bouw. Wat was er gaande? De geheele stam was op de been; de mannen, in vol krijgsgewaad, het voorhoofd met schelpen versierd, de armen beladen met ivoren ringen, de heupen omgord met een sjerp van roode tapa, stieten afschuwelijke kreten uit, terwijl zij met de eene hand hun grooten waaier van palmblad bewogen en met de andere hun strijdknods zwaaiden. Te midden van den woesten tierenden hoop bemerkte ik weldra een man, wiens ernstig deftig voorkomen en vooral wiens lange zwarte jas over de sjerp van tapa zeker mijne uiterste verbazing zoude hebben opgewekt, indien de groote bijbel, welken hij onder den arm hield, het raadsel niet had opgelost. Die man was een wesleyaansch prediker of katechiseermeester. Ik trad nader bij en groette hem in het engelsch, welke taal bijna alle inlandsche predikanten en zendelingen verstaan; hij antwoordde met een onverstaanbaar gebrom. Ik liet mij niet afschrikken, maakte een buiging en vroeg hem, aan welke plechtigheid hij door zijne tegenwoordigheid luister kwam bijzetten. De man met de lange jas keek mij uit de hoogte aan, en zeide toen op minachtenden toon: "_It is a marriage;_" vervolgens draaide hij mij den rug toe. Dit was niet beleefd, maar ik had geen recht van iemand, wiens ouders misschien nog menscheneters waren, fijne vormen te verwachten; bovendien, ik wist nu wat ik weten wilde. Ik zou getuige zijn van een inlandsch huwelijk. Mijn gesprek met den predikant gaf mij zekere beteekenis in de oogen der inboorlingen, die mij voor een lid hunner gemeente aanzagen. Deze vergissing waarborgde mij tegen verderen overlast; zelfs werd het mij vergund, met de schare in de woning van het opperhoofd binnen te gaan. Die woning was vol menschen; ik had ruimschoots de gelegenheid, haar nauwkeurig op te nemen. Deze hut, welke zeker honderd menschen kon bevatten, vormde slechts een enkel ovaal vertrek; de wanden bestonden uit dikke matten van sierlijk gevlochten bamboe, van afstand tot afstand gesteund door stijlen van boomvarenhout. Het dak werd gedragen door min of meer bewerkte kokosstammen, die door sierlijk bindwork onderling waren aaneengeschakeld. Aan de balken hingen houten schotels, benevens eene geheele collectie van soms zonderling gevormde knodsen. Ik zag ook in den hoek van de hut verschillende potten, die des te meer de aandacht verdienen omdat deze eilanders de eenigen zijn in Oceanië, die gebruik maken van aardewerk. Deze potten worden door de vrouwen met de hand gemaakt, vervolgens in het vuur gebakken, en met hars van den pijnboom gevernist. Voeg daarbij eenig vischtuig, getande lansen of houten drietanden, en gij kunt u een fidjisch binnenhuis voorstellen. Meubelen zijn er niet. De grond is bedekt met eene laag gedroogd gras, waarover matten worden gespreid: zulk eene legerstede is voldoende voor deze inboorlingen, die toch van de vier-en-twintig uren er minstens twintig verslapen, daar de natuur zelve zich belast met de zorg voor hun levensonderhoud. In het midden van de hut zaten de oudsten van den stam in eenen kring op den grond, bezig met het kauwen van den kavawortel; de uitgekauwde balletjes werden in een grooten bak geworpen, die voor het opperhoofd, een grijsaard met een barsch uiterlijk, stond. Drie afzichtelijk leelijke vrouwen, wier ooren met groote gaten doorboord en wier wangen met safraan besmeerd waren, hielpen bij de bereiding van de kava, een flauwen en toch bedwelmenden drank, waarvan het gebruik de onmisbare inleiding is voor iedere gezellige bijeenkomst en elk feest. De eene vrouw goot eene zekere hoeveelheid water op de gekauwde balletjes, die reeds door den invloed van het speeksel begonnen te gisten, en roerde vervolgens het vocht met hare handen om. De tweede, voorzien van een pakje vezels van zekere plant, verwijderde zorgvuldig uit den schotel alle stukjes van den wortel, die niet waren opgelost; terwijl de derde eindelijk den afschuwelijken drank in den beker van gesneden kokoshout schonk. Een inlander, die nabij het opperhoofd stond, riep daarop, naar rangorde, de namen van de aanwezigen af; hij wiens naam genoemd werd, klapte driemaal in de handen en ledigde met één teug den beker, die hem werd ter hand gesteld. Na afloop van deze ceremonie ging men naar buiten en werd een aanvang gemaakt met het toilet van de bruid, terwijl jongelieden op uitgeholde stukken boomstam, bij wijze van trommels, sloegen, of op pansfluiten en schelpen bliezen. Jonge meisjes ontrolden een lang stuk witte tapa, met sandelhout welriekend gemaakt, en wikkelden de bruid daarin; het boveneinde van de tapa ontplooide zich als eene soort van breede kraag rondom den hals; terwijl het ondereinde een langen sleep vormde. Een halssnoer van cachelot-tanden--de oude munt van het land--en eene kroon van bloemen voltooiden dit zonderlinge bruidstoilet. Daar ik de bruid misschien met wat al te veel aandacht bekeek, trad de bruidegom, dien ik tot dusverre nog niet opgemerkt had en wiens kostuum in niets van dat der andere krijgslieden verschilde, op mij toe en zag mij met alles behalve vriendelijke blikken aan. Ook uit andere teekenen maakte ik op, dat men vond dat mijn bezoek nu lang genoeg geduurd had. Ik wilde niet wachten tot men mij de deur uit zou zetten, en ging dus heen; maar niet dan nadat ik de jonggehuwden zich aan elkander had zien verbinden, en wel door het te zamen eten, zonder mes of vork, van een gebraden speenvarkentje: een prozaïsch symbool van de gemeenschap van goederen. Dit gebruik is nog een overblijfsel uit den ouden heidenschen tijd: trouwens, het ruwe fetichisme van weleer is wel geweken voor een zekeren uiterlijken schijn van beschaving, maar zonder dat in het wezen der zaak veel veranderd is. De eilanders heeten Christenen en behooren tot de katholieke kerk of tot een der protestantsche genootschappen; maar noch in het eene noch in het andere geval is hun Christendom veel meer dan een vorm. Het dorp verlatende, stond ik stil op eene hoogte, en tusschen het schrale gebladerte van de ijzerboomen rondom mij, ontdekte ik de prachtige vallei van Rewa, door eene groote rivier besproeid. Deze aanblik verheugde mij boven mate: sedert de twee jaren van mijn verblijf in de eilandenwereld van Oceanië, zag ik voor het eerst eene werkelijke rivier, stroomende door de vlakte. Zonder aarzelen besloot ik, rechtstreeks van den berg naar de vallei van Rewa af te dalen. Dit afdalen is in deze streken dikwijls zeer moeilijk, vooral wanneer het geregend heeft en de dunne laag teelaarde daardoor is losgewoeld, welke de granietmassa der bergen bedekt: de struiken, die de reiziger bij het op- en afdalen niet missen kan, laten dan aanstonds of althans zeer licht los:--en wee dengene, die er zich aan vastklemt! De stevige twijg buigt onder uw greep, maar de wortel biedt geen weerstand; de kleiachtige aarde brokkelt af onder den voet, en men rolt onweerstaanbaar, hortend en stootend, naar beneden. Deze wijze van afdaling had ditmaal gelukkig voor mij geene andere gevolgen, dan dat mijn jachtbuis aan flarden werd gescheurd en mijne witte pantalon zwart gekleurd. Doch ook dit was onaangenaam: ook op de Fidji-eilanden maken de kleeren den man, en vooral tegenover inlanders is het kostuum niet onverschillig. Om de rivier te bereiken, die nog verre was, moest ik, eenmaal in de vallei aangeland, de bedding volgen van eene kreek, die midden door het bosch liep en telkens de schilderachtigste gezichten aanbood. Nu eens was het als wandelde ik door een prachtig park met grasperken en boomgroepen; dan weder bevond ik mij te midden van fantastisch gevormde rotsen en hooge muren van bazalt. Maar nergens eene levende ziel: het wanluidend geschreeuw der papegaaien en het luid gepiep van groote krekels, ziedaar het eenige geluid dat de plechtige stilte verbrak. Van tijd tot tijd kwam daarbij het wonderlijk geluid van eene soort van duif, dat zoo sprekend op het blaffen van een hond gelijkt, dat ik mij dikwijls daarin heb vergist. Telkens verbeeldde ik mij, in de nabijheid te zijn van eene tusschen het groen verscholen hut, en greep ik mijn stok om mij tegen den hond te verdedigen. Naderbij gekomen, zag ik niets anders dan den zonderlingen vogel, die haastig wegvloog. Toen ik eindelijk de boorden van de Rewa bereikte, zag ik mij, tot mijne groote verbazing, eensklaps uit de wildernis overgeplaatst in het hart onzer industrieele beschaving. Voor mij lagen de uitgestrekte suikerplantages van de _Colonial Sugar refining Company_, de rijkste en best georganiseerde van al deze soort van vennootschappen. Ik betrad de domeinen van de maatschappij en bespeurde verschillende europeesche huizen, waar de engelsche opzichters en administrateurs wonen. Tusschen de reusachtige halmen bewogen zich arbeiders, van de Salomons-eilanden hier heen gevoerd; zij sneden de rijpe halmen af, beroofden ze van hun bladeren en laadden ze op wagens, waarmede zij naar de fabriek van Nausori werden vervoerd; welk etablissement, aan de overzijde der Rewa, met zijne zware muren en hooge schoorsteenen het landschap bedierf. Een inlandsche visscher was wel zoo beleefd, om mij, tegen betaling van vier shillings, met zijne prauw over te zetten. Ik stapte aan wal vlak bij den ingang der fabriek, en trad naar binnen. Een lange, stijve Engelschman kwam aanstonds naar mij toe, nam mij van het hoofd tot de voeten op (ik zag er uit als een landlooper), en voegde mij op drogen, bevelenden toon toe: _"Go out! go out!"_ Ik haalde het kaartje voor den dag, waarop een der adjudanten van den gouverneur eenige woorden van aanbeveling geschreven had, en liet dat den grimmigen portier kijken. De man maakte eene buiging en bracht mij in het kantoor van den directeur der fabriek, die mij zeer beleefd ontving en mij de geheele inrichting liet kijken. Hoewel fabrieken en machinerieën mij maar eene zeer matige belangstelling inboezemen, kon ik toch niet nalaten, de volharding en energie te bewonderen van deze australische kolonisten, die in ter nauwernood twee jaren het oerwoud hebben veranderd in prachtige plantages, en in hunne fabrieken de nieuwste ontdekkingen der wetenschap in praktijk brengen. Het is waar, dat de buitengewone vruchtbaarheid van den grond, die tot eene diepte van drie meter uit losse lava en plantaardige bestanddeelen bestaat, hun daarbij zeer te stade komt. Op de groote binnenplaats van de fabriek zag ik van nabij de Hindoes van Calcutta, die de maatschappij in hare dienst genomen heeft. Deze koelies, met hunne gezinnen naar Oceanië gekomen, staan niet hoog aangeschreven bij den directeur der fabriek, die zich over hunne luiheid beklaagt. De mannen zijn mager en zien er zwak uit; de vrouwen, overigens niet leelijk, brengen een groot deel van haar tijd door met, op den grond neergehurkt, oude hindoesche liedjes te zingen, om haar talrijk kroost in slaap te wiegen, en tevens haar koperen armbanden en andere versiersels in de zon te laten schitteren. Ik verliet de fabriek en vervolgde mijne wandeling naar Rewa. Ik trachtte mij zoo goed mogelijk te oriënteeren, toen juist een gezelschap inlanders voorbijkwam, die naar dezelfde bestemming op weg waren: ik had dus eindelijk gidsen gevonden. Ik gaf den aanvoerder eenige snuisterijen ten geschenke en sloot mij aan bij den troep, die langs den smallen oever der rivier voorttrok. Wij moesten drie vrij diepe armen van de Waï-Levoe overzwemmen en kwamen langs ettelijke inlandsche dorpjes, aardig tusschen het groen verscholen; eindelijk ontmoetten wij een knaap, die tot de missie van Rewa behoorde, zoo als ik opmaakte uit den rozenkrans, dien hij bij wijze van snoer om zijn hals had gewonden. Deze jeugdige bekeerling sprak een zeer vermakelijk keukenlatijn, en bood zich aan om mij naar _bono pater Favier_ te geleiden, den missionaris van wiens werkzaamheid op de Fidji-eilanden ik met veel lof had hooren gewagen. Ik nam zijn geleide aan, en binnen vijf minuten betrad ik den tuin van den grijsaard, die sedert 1832 van de beschaafde wereld afscheid heeft genomen, om zich aan de moeilijke taak der bekeering van de inlanders van Viti-Levoe te wijden. De dag was reeds aanmerkelijk gedaald; de missionaris, op een steenen bank voor zijne hut gezeten, las met groote aandacht een nommer van de _Gazette de France_, dat meer dan zes maanden oud was, om zich toch eenigszins op de hoogte te houden van de gebeurtenissen in het vaderland. Ik mag niet ontkennen, dat de ontvangst van den eerwaardigen grijsaard op het eerste oogenblik, niet veel vriendelijker was dan die van den engelschen portier in de fabriek. Ik zag er dan ook alles behalve fatsoenlijk uit, niet veel anders dan wanneer ik acht dagen in het open veld, in de brousse, had gehuisd. Nadat ik mij bekend had gemaakt, verontschuldigde pater Favier zich, zeggende dat zijne afzondering hem tot groote voorzichtigheid noopte. Ook bekende hij, dat mijne onverwachte verschijning hem eenigszins had verschrikt: te meer daar hij eenigen tijd te voren, geheel onbewust, huisvesting had verschaft aan een gedeporteerde, die van Xouméa was ontsnapt en door de engelsche politie werd opgespoord. De brave man was aanstonds gereed, zijn eenvoudig maal, bestaande uit drie tomaten en een pot melk, met mij te deelen. Den volgenden dag geleidde hij mij naar Suva en verhaalde mij middelerwijl de oude legenden, die misschien hem alleen bekend zijn. Ik kon niet meer zien van den slaap; de missionaris stond mij toen, als bijzondere gunst, de zoogenoemde kamer van Monseigneur af: een afgeschoten hokje waar de bisschop op zijne rondreis logeerde. Het bed, uit niets anders bestaande dan uit een vlechtwerk van kokostouw op een houten raam gespannen, af mij geen hoog denkbeeld van de weelde der paters Maristen in Oceanië. Ik zou juist inslapen, toen eensklaps een vreemd licht in mijne kamer scheen. Denkende dat er brand was, opende ik haastig het venster, en werd verblind door een stroom van wit licht, afkomstig, zooals mij nu bleek, uit de fabriek van Nausori, die een straal elektrisch licht over de velden van Rewa liet schijnen, vermoedelijk om den weg te wijzen aan een troepje arbeiders, die wat laat op de suikerplantages waren gebleven. Elektrisch licht op Viti-Levoe!...... dat is wel het vreemdste wat ik er gezien heb! Voor het zendingshuis stonden eenige inboorlingen, vol verbazing en onder luid gepraat, te kijken naar deze uitvinding van den allerlaatsten tijd, dit wonder van de allerjongste wetenschap. Wat mag er wel omgaan in de hersens van die menschen, die gisteren nog naaktloopende wilden waren, en voor wier oogen nu de moderne industrie eensklaps al hare wonderen ten toon spreidt! Is het vreemd, dat zij ten eenemale de kluts kwijt raken, en door den geweldigen sprong verbijsterd, hun evenwicht verliezen en geestelijk en lichamelijk te gronde gaan? Ik werd den volgenden morgen laat wakker, en was in het eerste oogenblik zeer verwonderd, dat ik geheel gekleed op een leger lag, waarbij zeker mijn kooi aan boord, hoe ongemakkelijk ze wezen mocht, zeer gunstig afstak. Het was reeds acht uur; pater Favier klopte aan mijne deur, en deelde mij mede, dat hij de mis ging bedienen. "Gij weet dat het heden Zondag is", zeide hij op eenvoudigen toon. Ik begreep den braven man. "Gij kunt op mij rekenen, antwoordde ik; tenzij mijn kostuum, dat sedert gisteren niet veranderd is, mij eene plaats in de kerk onwaardig make. --Het is waar, hervatte de missionaris, gij ziet er niet zeer netjes uit, maar wij hebben geen tijd om uw goed te wasschen voor de dienst begint. Bovendien is hier iedereen met uwe lotgevallen bekend; mijne parochianen hebben reeds honderd uit over u gebabbeld: gij zijt dus voor hen geen onbekende meer. Wilt gij de mis bijwonen, het zal mij veel genoegen doen, maar ik wil u in geen enkel opzicht dwingen. --Niet alleen zal ik de mis bijwonen, maar ik zal de klok luiden om uwe parochianen op te roepen." En het touw grijpende van de klok, die op eenige schreden afstands van het kleine kerkje, in een e houten stellage was opgehangen, begon ik de klok te luiden, dat het over bosch en veld weerklonk. De brave missionaris was schier tot tranen geroerd. Wat een zonderling leven toch, dat van dien geestelijke, sedert lange jaren alleen, afgescheiden van de beschaafde wereld, te midden van eene barbaarsche en voor een goed deel vijandig gezinde bevolking, alle vernederingen en beproevingen, alle ontberingen en bezwaren trotseerende, en met onbezweken volharding, met vasten moed en tevens met onuitputtelijk geduld en kalme zachtmoedigheid zijn doel najagende. Een zonderling leven, zoo ge wilt, maar dat zeker op waardeering en bewondering aanspraak heeft. De taak der katholieke missionarissen is des te moeilijker, vooral in de engelsche koloniën, omdat zij ook te strijden hebben met de tegenwerking en de vijandschap der britsche en amerikaansche protestantsche zendelingen, van wie niet gezegd kan worden, dat zij hunne katholieke broeders altijd met de meest eerlijke en ridderlijke wapenen bestrijden. Toch neemt hun invloed voordurend toe, dank zij vooral de uitmuntende leiding van den bisschop Monseigneur Lamaze. AANTEEKENINGEN [1] Zie _De Aarde,_ jaargang 1887, bladz. 189 en volg. --- Provided by LoyalBooks.com ---