ONDER DEN ROOK DER MIJN EENE NOVELLE UIT LIMBURG Door Felix Rutten L. J. VEEN--UITGEVER--AMSTERDAM I. «o Limburg, mijn geliefde land." "Anneke, waar ben je nu weer?" "Hier, moeder." Ze was een leuk, lief dingetje van twaalf jaar, zooals ze, ijlings toegeschoten, in de deuromlijsting daar nu stond met haar donker kroezelkopje, tegen de klaarte van den straatweg, met de meidoornhagen en het hemelblauw op den verren achtergrond. "Wat moest je nu weer wegloopen?" "Daar komt een heer" zei ze wijsneuzig. "Hier heen?" Vrouw Jansen met haar man hielden "café." Net stond zij klaar om uit te gaan met haar jongste dochtertje. Zij zag even om den deurpost: "Kijk, Hary van den meester." "Meester Gerards?" kwetterde Anneke en trippelde mee de deur uit. "Stil kind," zei vrouw Jansen, "niet zoo luid." Zij wachtte den jongen man om hem te groeten. Hij was wel weer op vakantie thuis! Gerards studeerde te Echt, aan de normaalschool. Het kwam haar zoo voor, alsof ze nu "meneer" moest zeggen; hij lichtte zijn pet en zei: "hoe gaat het?" met een vriendelijk, open gelaat. "Weer eens te Brunssum?" zei zij er over heen. "Ja; weer eens wat uitrusten voor een paar weken.--Alles wel?" "Och ja: op 't oude! Daar verandert, God-dank, niet veel hier in Merkelbeek. 't Blijft alles zooals 't altijd geweest is." "Dat is maar 't best. En was 't ook zóó maar in Brunssum. Nu zijn ze me dáár, zoo-waar, ook al aan 't boren." "Op de hei!" "Op de hei, ja, 't fijnste dat we hadden...." "Wij gaan samen eens gauw even naar Brunssum toe," zei vrouw Jansen, Anneke bij de hand nemend. "Ga binnen en rust wat. Jansen is er." "Dadelijk, dan kom ik. Ik moet eerst even hier binnengaan, in de kerk van de paters. Het is de mooiste kerk van 't heele land." "Dat zeggen ze allemaal die hier komen. Maar een eenvoudig boerenmensch heeft daar zoo geen verstand van. Werken als we werken, en bidden als we bidden moeten; en dan maar vooruit, zonder links of rechts. Zóó is 't nu eenmaal gesteld met een boeren vrouwmensch!--Maar, allà!--Plezierige wandeling verder." "Insgelijks, vrouw Jansen. Dag Anneke!" "Wat zeg je?" trok de moeder haar bij 't handje. De kleine kleurde en zag voor zich neer, met haar voetje het zand wegschoppend van de straat. "Dom kind, vermaande de moeder; zeg dan: dag meneer Gerards." "Adé" riep ze nog eens, en ging. Vlug trippelde Anneke mee. "Wát komt hij hier doen, moeder?" Maar de moeder, kort en scherp: "je moet de menschen op straat netjes goedendag zeggen en niet staan met den mond vol tanden; dan ben je een stout kind." Verder gingen ze zwijgend voort.-- "Waar gaan we naar toe, moeder?" vroeg Anneke, eene lange poos later. "Wij gaan naar Brunssum. Moeder moet er eene zieke vrouw bezoeken, de moeder van Willemke, die al wel eens bij ons thuis geweest is, om wat voor zijn, moeder te halen. Dien ken je wel? Nu, dan mag jij zoo lang met Willemke spelen, als ik met zijn moeder praten zal. Het is een goed werk dat we gaan doen: de zieken bezoeken. Dat zegent Onze Lieve Heer. Dat zul jij later ook doen, wanneer je groot ben. En altijd vriendelijk zijn en beleefd, hoor-je!"... Weer gingen ze zwijgend, dwars door 't dorp, langs de kerk. Vrouw Jansen maakte het kruisteeken in 't voorbijgaan. "Anneke,--wat zegt men als men voorbij de kerk gaat?" "Geloofd zij Jesus Christus" klonk het schuchter en zacht. "En wat doet men dan? Wat heb ik je geleerd?" Anneke sloeg een kruisje. "Zóó is 't goed, prees de moeder. Onze Lieve Heer ziet dat van het tabernakel uit." Anneke, omziend met een vlugge beweging van 't ranke kopje: "Kan Hij dat werkelijk zien?" "Hij ziet en hoort alles, wat wij zeggen en doen; en wat wij denken, weet Hij." Weer wandelden zij voort in stilte. Zij waren buiten het dorp. De landweg werd mul en stoffig. De velden stonden er schraler. Hier zagen zij er armzalig uit. Nu waren ze de hei genaderd. Een boschje slaghout en een eerste groep dennen,--en daar lag de leemen hut van den bezembinder. Vrouw Stoffels was haar vijfde kind geboren, tot pijnlijke vreugde van het gezin. Vrouw Jansen die eene der goedgezeten boerinnen was en een der goedigste vrouwen uit den heelen omtrek, bewees de vrouw van den bezembinder bij alle gelegenheden telkens, dat zij leefde volgens haar woord: "men moet leven, maar ook laten leven." "Wanneer de kinderen maar eens groot zijn," zuchtte de arme vrouw Stoffels altijd. Ze zouden natuurlijk vroegtijdig aan het werk gezet worden. Twee dreumesjes wroetten voor de deur der woning in het zand. Tusschen een armelijke omheining lag er een verwilderd tuintje. Rondom schoot het heidekruid op in zijn donkere warrigheid. Het ving reeds aan te bloeien. Een grootere knaap lag met bei zijn handen onder het hoofd in het warrig gewas. "Willemke" riep vrouw Jansen. De knaap was opgesprongen. Stoffels zelf kwam naar buiten op 't geluid dier stem. "Hoe is het?" vroeg ze vluchtig. "De kinderen kunnen samen hier zoolang wel spelen. Daar is Willemke", wees zij Anna. Mee ging zij met Stoffels naar binnen. Anneke zette zich moede neer. Zij wendde 't kopje af, daar de knaap haar stond te bekijken. "Dat is de hei!" zei hij na een poosje. Het kleine meisje keek en zag nu, dat daar wijd en diep, heel diep-weg, donker land lag. "Daarachter?" vroeg zij het hoofdje naar hem keerend. "Daarachter en ginds ver, en hier, overal, tot in Pruisen." Hij beschouwde haar oplettend met het gevoel zijner meerderheid, staande op eigen terrein. En met het zelfbewustzijn van een koningskind, dat tot heerschen is geboren: "Dat is allemaal van ons." Zij zag hem scherper aan. Hij was grooter dan zij. "Daar ginds, voegde hij er bij met gewicht en nadruk, ligt de Heksenberg." Zij rekte 't halsje, hem naderend. "Zijn daar heksen?" "O, zeker!" Anneke voelde 't angstig aan. "Maar zij zullen ons niets doen. Ik ben er dikwijls op geweest, maar overdag is er niets. Alleen maar 's nachts. En in den maneschijn kun je ze zien dansen." "Wat doen ze dan?" "Ze dansen den heksendans, op bezemstokken.--Daar hebben ze ook Bokkenrijders opgehangen aan een galg. Vader weet dat allemaal. Maar wij hoeven niet bang te zijn. De menschen van de hei doen ze toch niets!" De oogen van 't kleine kind werden grooter. Zij zag steeds meer rondom zich. Zij zaten naast elkaar nu, de knaap haar wijzend, waar heuvel aan heuvel opgolfde uit de stille deining van de diepte, vervluchtigend tegen het verre, vage kimmeblauw. Daar lag de Schrijversheide, daar de Auverenberg "waar de Auvermannekens wonen." Anneke dacht de puntmutsjes der kabouters te zien priemen uit het rossig-paarse kruid. "En daar bouwen ze den boortoren voor de nieuwe mijn." Anneke herinnerde zich het gesprokene tusschen moeder en Hary van den meester. "Wat is dat?" vroeg ze. "Wel, verklaarde hij, de kolenmijn! Nu gaan ze eerst kijken hoe diep die zitten en boren een put in den grond; en dan komt daar de mijn. Daar zitten hier overal kolen, en de besten van de wereld." "Zullen de heksen daar niet kwaad om zijn?" waagde ze naïef. "De heksen?" Willem peinsde. "Neen, verzekerde hij. De Heksenberg blijft daar achter stil liggen. Daar hebben ze genoeg aan. De mijn komt hier, vlak bij: hier achter die denneboomen." En gelijktijdig stonden zij op en liepen vóór 't boschje langs, waar ze den boortoren konden zien. Daar ginder verder stond, uit de grauwe diepte der bedoomde heide, achter de houten keet en den kastvormigen houten toren der boring, omlijnd als een kegel, de Heksenberg statig op. Hij was als de hals eener urn, zooals hij boven de kim rees. Anneke's hoofdje hing vol vreemde fantasieën, terwijl zij naar den strak omlijnden heuvel uitzag. "Jij moest ook hier wonen," zei Willem. "'t Is nergens zoo goed als op de hei." "Ben je niet bang hier?" "Bang? Waar zou 'k bang voor zijn? Als 'k groot ben, ga ik ook in de mijn werken. Daar wordt geld verdiend!" "Ik zou niet graag," huiverde ze. "Ja maar, je ben ook geen jongen!".... Daar was een dopheide-bloempje onder 't bereik harer vingertjes en ze plukte het. Ze bekeek het als iets onbekends. "Mooi, vind je niet? Heb je dat nog nooit gezien? vroeg hij trotsch.--Bloemen genoeg hier, en 's zomers 's avonds de lichtkevers--weet je wel?--de gloeiwormpjes; en dan van die fijne groote vlinders. Er zijn hier meer vogels als in een groot bosch." "Die mag je toch zeker niet vangen?" "En waarom niet? Dat is hier immers allemaal van ons!" "Maar de vlinders," neuswijsde ze: "die zijn immers van Onzen Lieven Heer." "Gekheid," zei hij. "Wij hebben hier alles te zeggen.--Nu krijgen we ook gauw de bijen hier, ging hij voort, zoo gauw als de hei bloeit. Ze begint nu al." "Wat?" vroeg Anneke. "Wel, de hei hier, alles, overal: dat gaat allemaal bloeien met heel kleine roode bloempjes, waar de bijen op af vliegen om den honig. Heb jij dan nooit de hei zien bloeien?" "Neen" schudde ze nadenkend. "Och maar, praalde hij, dat is nog 's wat. Je zou dat wel zien, als je hier ook woonde. Kom maar eens terug hier na een week of twee. Dan is 't allemaal rood wat je ziet." Hij praatte als een man, wiens huis vol goud zit en zilveren kostbaarheden. "Daar beneden loopt er ook een beekje. Zie je 't? Er zitten volop kleine vischjes in, stekelbaarsjes." "Ik zie geen beekje," zei ze turend. "Kom, ik zal 't je wijzen. Ga mee." Zij stapte moedig in 't hooge kruid met hare tengere beentjes. "Geef me maar een hand" vroeg hij, beschermend. Zoo daalden ze, wijdschrijdend, samen de helling af. "Heila!" donderde een zware mannenstem. "Waarheen moet dat met jullie daar?" "Ik wou het beekje wijzen, daarginds." "Wat jij, beekje, gauw terug, vlegel! Heb 'k je niet gezegd dat je niet van de deur mocht?" De twee kinderen kwamen terug gestapt. Hij liet haar handje los, gekrenkt in zijn kleinen hoogmoed. Zij liet het kopje hangen, verlegen en bevreesd. Er was iets moois gebroken. Dan kwam vrouw Jansen, en Anneke ging zwijgend mee. Het werd avond; de zon werd rood en daalde. En met den avond viel, na haar heengaan, weer 't gewone zwijgen over de heide saam. II. Hary Gerards zou onderwijzer worden. Zijn vader was te Brunssum hoofd der school. Van hem had hij zijn studielust en zijn werkkracht. Doch er was eene schoonheidsliefde in hem geboren, die hij van niemand had geërfd. Hij wist dat de velden schoon waren in hun bloei en in hun rijpte. Hij hield van zijn dorp. Hij had het niet kunnen uitdrukken wellicht, doch hij wist het: waar hij over het land uitzag, was schoonheid; er was vreugd in elk seizoen. Of 't de barre heide was in haar winterslaap, of het bosch wanneer er de nachtegalen sloegen,--de rand van 't veld met zijn wilden bloei van kelkjes en klokjes, die verachtelijk onkruid heetten, of de blauwe einders die in kringen lagen om het glooiende landschap,--het vervulde hem met een blijheid, waarvoor hij in zijn stille uren heimelijk naar woorden zocht. Hij kende 't land, van Aken tot Maastricht. De oude kathedralen dezer grijze steden hadden een diepen indruk op hem gemaakt. Als zwijmend avondgoud in diepe vensternissen neergelegd, vervullen dagen en legenden met hun rooden, gulden schijn het mystisch donker harer gewijde schemeringen. De ogieven rijzen er boven het gebed der knielenden uit, den spitsboog voltrekkend met het gebaar van biddend-saamgehouden handen. De schimmen van den Grooten Karel en Servatius zweven door de duisterheden dier heilige hallen; in haar schaduw blijven de voorbijgegane eeuwen onbewegelijk in hare werkelijkheid, gelijk een tastbare droom. De branding der dagen in hun stijgenden vloed, breekt er telkens weer op de grauwe drempelsteenen, terwijl daar binnen onverstoorbaar de stilte leeft, met wierookgeuren aangedaan en 't zacht geflonker van een kleurigen zonneschijn, die getemperd binnenvalt, gewijd tot meditatie in de wemeling van 't bonte glas. En alle lijnen die de wijde wulfsels onderspannen, zingen in hare blijde vaart een nimmer eindigend, heilig, heilig.... Het was dat "heilig Hallel" dat de peinzende geest van den jongen Brunssumer weervond in de nieuwe paterskerk van Merkelbeek. Daar was dezelfde ingetogen stemming niet, maar dezelfde vlucht en vaart omhoog der oude kathedralen. Het lied dat verstild was tot zachte fluisteringen in den grauwen dom, werd hier weer uitgeschaterd. Hier was licht en luide vreugde in dit heiligdom van rood steen, met de klare vensters die de drie even-hooge beuken verijlen. Hare gewelven zijn als breedgewiekte vogelvluchten over u. Rank als bloemen-stengels zijn de pijlers die ze schoren. Die kerk ging als een juichlied voor zijn ziel omhoog. En het greep hem diep in het gemoed, dat die Benediktijnsche kathedraal van Merkelbeek geboren was uit Limburg's eigen klei. Uit Limburg's eigen grond gebouwd, was zij hem dierbaarder, dan zij hem om hare slanke vormen alléén geweest ware. Zij stond er opgerezen als veld en bosch en heide uit de aarde groeit,--rood van baksteen, dáár uit den grond gewonnen. Geen van Limburg's vele nieuwe kerken was grootscher dan deze, in haren wijden, gothischen zwier. Zoo rees zij in zijn verbeelding telkens naast de gulden mergelkerk van Meersen, die juweelenschrijn uit een ver verleden. Daar had hij de verrukking over zich gevoeld van den middeleeuwschen schoonheidsdroom; hij was er neergeknield in stom verbazen. Maar de Merkelbeeksche was méér. Want deze greep hem dieper in 't hart. Zij was zijn eigen. Te Meersen was hij een vreemde: de mergel was hem vreemd. Maar dit was zijn eigen Limburg--het Limburg van den klei en van de heide, niet van den witten zandsteen der groeven van Maastricht en Valkenburg. Het heiligdom van Merkelbeek gevoelde hij als de apotheose van zijn eigen Limburgs "heiligen moedergrond." Had hij daar vertoefd in stille en gelukkige beschouwing, dan ging hij telkens gaarne vader Jansen groeten en even neerzitten voor een praatje. Hij ging dan door de herbergskamer heen, naar het tweede vertrek dat meer een huiskamer was. In de eerste zaten de drinkers, de voorbijgaanders die binnen kwamen, de mindere klanten, reeds naar Duitsch gebruik aan tafeltjes bespreid met bonte kleedjes. Vrome platen hingen er aan den wand; en boven de deur een "Oog Gods" met het opschrift in groote letters: "God ziet ons. Hier vloekt men niet." Daartegen over een kruis. Reklameplaten en aanplakbrieven staken helder af tegen het donker behang. De tweede kamer was gezelliger en huiselijk. Wel stond er de toonbank met het buffet. Doch moeder Jansen had er ook haar porcelein-kast, waarvan de plankjes die de servisen droegen, omzoomd waren met gehaakte kant in twee kleuren. De oudste dochter zat er 's middags bij hare naaimachine. Naast de ronde ijzeren kachel had vader zijn lievelingsplaatsje. Daar troonde hij in zijn gevlochten zetel. Zijn pijpje rookend, overzag hij dan de twee vertrekken, terwijl moeder de vrouw er heen en weer ging, het huishouden beredderend. Vader bezorgde de klanten. Lize hielp, wanneer er menschen kwamen die om koffie vroegen. Dan maakte zij spek en eieren klaar, en snee van 't groote roggebrood. Anders zat zij te werken en wees kleine Anna na schooltijd al eens, hoe een zoompje behandeld werd. "Dáár", en vader Jansen stond op: "Hary Gerards!" De ontmoeting was hartelijk. Jansen zag den aanstaanden meester reeds in den studeerenden jongeling. "En wat nieuws?" vroeg deze glimlachend. "Dat ze op de hei, bij jullie daar, boren!" zei Jansen. "Ja," antwoordde Hary dof, "wat een zegen voor ons dorp!".... "Daar krijgen ze nog wat van. Wacht maar eens!" De pijp van vader Jansen dampte geweldig. "Nu worden we opeens allemaal rijk, schimpte Hary. Alle boeren mijnwerkers, en alle mijnwerkers goudrapers. En na tien jaar eten we rijstebrei van zilveren schotels." "Als de engeltjes in den hemel," lachte Lize. "Een ongeluk voor Brunssum, schudde Jansen het hoofd. Je zult eens zien! Kijk eens naar Heerlen. Kan daar nog een vrouwspersoon veilig over straat gaan 's avonds?" "Maar 't zal toch wel een hoop geld onder de menschen brengen." "Geld? ja-wat, en de boeren dan? Hoe krijgt de boer, die met kleine kinderen zit te kijken, zijn veld geploegd, als er geen boerenknechten meer zullen zijn? Wie zal hem zijn koren maaien?" "Daar krijgen we machinen voor." "En wie betaalt die? Krijgen we die van de koningin gestuurd?" "Daar zorgen de boerenbonden voor." "Boerenbonden, als er geen veld meer is? Het is de ondergang van den boerenstand, want het is de ondergang van het veld. Denk je dat het brood vanzelf in den oven komt, als de mijn maar zorgt voor brandstof? "Ja maar, bracht Hary in, daar zijn toch altijd ook lui van hier naar Pruisen getrokken, om steenen te bakken bij voorbeeld." "En wat zijn die rijker geworden? Wat hebben die meegebracht van hunne vijf mark daags? Zeg dat zelf nu eens. Geen dak boven hun hoofd, geen kleeren aan 't lijf; en hoe meer ze verdienen, hoe armer ze zijn. Met de mijnwerkers is 't nog erger gesteld." "Ja, kwam Lize ertusschen, als je dat toch allemaal 's hoort...." "En dan tien zoo'n mijnen, met een duizend man ieder om te beginnen.... Verzopen kerels en bedelpak." "Ze zouden 't niet zijn, als ze niet wilden!" "Eén rotte appel is genoeg,--en die ééne ontbreekt er nooit. Wie houdt den hond als hij van de ketting komt? Laat zoo'n dozijn, of een vijftig van die losgebroken duivels, op Brunssum neerstrijken en wensch je dan geluk met dien zegen...." Jansen verschoof zijn stoel met een heftigen ruk, zoodat de rieten zetel kraakte. "Vroeger, ging hij rustiger voort, had ieder zijn eigen stukje grond en trachtte er naar, een eigen huis te bezitten. Ieder werkte en was gelukkig met weinig. Daar was geen kwestie van maar fietsen en maar feesten als nù. Daar was een flinke kermis en basta. 's Zondags een pint en een praatje. De jongens beugelden en kegelden; de ouden rookten hun pijp samen. Ieder ging naar de Vesper 's middags, wat nu ook niet meer gebeurt. De menschen waren arm, maar ze verlangden niet naar meer. De een gunde den ander den dauw op zijn veld, en de peren aan zijn boomen. Ieder bleef in zijn eigen dorp en trouwde een meisje van zijn eigen straat. De menschen waren eenvoudig en tevreden.--Maar wie is er nog tevreden op vandaag?" "Zeker, zeker, dat is volkomen waar," zei Gerards ernstig, dof. "Ik wist dat je 't met me eens was, Hary. Daarom zei ik 't ook niet. Maar er zijn er toch, die zich gouden bergen voorstellen, ook van die boring nu weer in Brunssum. Doch wacht maar. Ge beleeft dat nog, en ik ook, als ik ten minste tijd van leven heb. Ik zeg maar, zie-je, dat het jammer is voor ons landje." "Nu had die hei toch wel geen waarde" meende Lize. "Alsof ze daarop letten! Kijk maar eens in Amstenrade. Al dat akkerland wordt den boer toch maar onttrokken. Maar dat is nog het ergste niet. De Socialisten die er van komen, dat is nog wat anders!--Het is alsof de levende Satan in de mijn zijn netten spande." "Ze hadden de hei moeten sparen," zei Hary, "al was 't maar omdat ze zoo mooi is. Je kunt vèr gaan in 't land, eer je er 't gelijke van vindt." "Daar wordt naar niets gekeken, als het op de duiten aankomt." "Ja, zuchtte de jonge man, ze meenen het arme Limburg rijker te moeten maken; en ze maken het mooie Limburg dood." "En het goede wordt bedorven," voegde vader Jansen er aan toe en trok aan zijn pijp dat het dampte. III. Pinksteren. Het is het feest der lentevreugde. Het groen aan de boomen is jong en frisch. De weiden zijn, in 't glanzende hooge gras, bezaaid met bloemen. Het spettert van overal oranje, rood en blauw en purper: boterbloempjes als zonnevonken in 't groen gevangen; de eereprijs die zinnend met zijn blauwe oogjes kijkt, de koekoeksbloem op hoogen stengel, de paarse klokjes die geheimpjes uitluiden, de schierling die zijn witte schermen spant tegen de zon. Het bloeien gaat als een wondere mare van feestelijke vreugde door het groene land. De twijgen van den appelboom hebben hun bloesem verstrooid; maar de merel fluit er tusschen de jonge bladeren. Wat al vogels luid en druk, die spelemeien in alle groen, waar takjes ze kunnen dragen, en al maar nieuwe blaadjes met gespitste ooren naar ze luisteren. Boven de groene velden stijgt de leeuwerik in den wervel zijner zangen naar het blauw. De groene beemdenwereld ziet reeds wit van àl maar Sint Jans bloemen. Van alle populieren steken vlaggetjes uit: zóó warrelen hunne zilverige blaadjes. Van alle verten wemelen de geluiden op: het zachte ruischen, het zachte gonzen, het speelsche ritselen. De muggen dansen in den zonneschijn bij zwermen. Het zonneschijnen zelf schijnt ruischend door de lucht te stroomen. Het zingt door het groen, het trilt tegen het blauw als snaren trillen. Het is muziek voor de oogen. En de hette wemelt over het veld. Er wordt een warme innigheid om u uitgeademd, die met de geuren stijgt van bloemen en van kruid. Zij stijgt en zweeft, àl weelde wevend. Dat is het gouden spinsel, wanneer de zomermiddag aan het spinkrokken zit. De lucht is louter geneuchte. Gelijk een witte kerk in de zon op groenen heuvel, staat de Pinksterdag in het bloeiend lentetij.-- De zondagsklokken luiden. Door 't koren komen de menschen, over ongeziene paden, ter Vesper. Daar is veel volk vandaag in Merkelbeek. De paters zingen plechtigen zang. Het galmt zoo breed, het klimt zoo wonder-hoog op de zachte akkoorden der begeleiding, dat het is alsof de wijdsche gewelven hooger stijgen bij 't geluid dier stemmen, als konden zij ze met hun armen niet meer omvademd houden. Dan sterven de gezangen weg, de laatste orgeltonen. Alles staat weer roerloos, onveranderd in het grootsche kerkgebouw. Er hangt alleen nog wat wierook na te dampen, traagjes wegtrekkend langs de zonnestreep, die door het venster bundelt voor het altaar, en opklimt als een gulden ladder dwars door 't hooge koor. En de menschen zijn heengegaan. Om 't feest schijnt zelfs de straat in feestdos: de Canada's tegen 't ongerepte blauw, de heerlijk frissche hagen, met de groene weiden daarachter; al die menschen die geen haast maken, in het zondagsche kleed; de rumoerige stemmen in de herberg, de drukte op de beugelbaan; de vroolijke gezichten achter de bloeiende geranium op 't raamkozijn. De mannen poozen in afwachting; de vrouwen komen later en trekken langzaam voort, in pratende groepjes, door de rij der monsterende kerkgangers heen.... Maar de meisjes daar, op 't eind der straat? Het is een wit gevleugel van al maar witte schortjes. Het is een dichte groep van druk jong volkje, trippelende en babbelende, leenig en luid, alsof het een kibbelen was. Maar opeens beginnen ze allen samen te zingen: De pinksterbruid is opgestaan Met haar prinsessenkleedje aan. Wat heeft zij lang geslapen! Zij lacht zoo lief naar u en mij. Zij wandelt door de groene wei Met al haar witte schapen. En de ouden lachten, daar zij het lied herkenden hunner jeugd: Zij draagt een kransjen om het haar. Dat heeft de roode rozelaar Ze tot geschenk gegeven. Zij houdt een ruiker in de hand. Dien hebben wij van amarant En reseda geweven. En de kinderen kwamen aanzetten, het pinksterbruidje verborgen in hun midden meevoerend. Sta op, sta op nu, Pinksterbruid. De dag is om, de wijn is uit; Gij kunt vandaag niet trouwen. Ik weet niet waar uw vrijer is. Gij sliept te lang,--en hij gewis Ging elders kennis houën. De kinderen steken de handen uit en vragen om centen. Ze willen ze niet voor niets laten zien. Het pinksterbruidje zit op een stoeltje dat ze in hun midden dragen. Een stuk gordijn dient ze tot sluier, die ze heelemaal verbergt, over het hoofdje neerhangend tot de voetjes. "Laat ze toch maar eens kijken", zeiden de oudere vrouwen. Maar de kinderen hielden voet bij stuk. Dan kwam vrouw Jansen aan, en Anneke hield de hand al bedelende voor haar op. "Nu," zei vrouw Jansen, "als 'k jullie dan een "groschen" geef, mogen we dan allemaal eens zien? Maar dan ook het liedje nog eens zingen!" Nu werd het een blij gejoel door elkaar. Het stoeltje werd neergezet en voorzichtig ging het sluierende gordijn de hoogte in. Het was een dotje van een kind. "Wat een lief diertje" zeiden de boerinnen. De blauwe oogjes pinkelden schalks, maar het wicht verroerde zich niet. Haar kleedje was met bonte prentjes volgestoken. Een kransje van bloemen liep om 't blonde kopje heen en kransjes had ze als armbandjes om de polsen. "Ach nee, hoe lief!...." Een paar mannen-gezichten keken door 't venster eener herberg naar buiten. Toen schoten er eenige van de kinderen naar hen toe, om een cent te vragen. Het gordijntje was neergedaan.-- Ze hadden hun pinksterbruidje verder 't dorp ingedragen en het nu voor een groote boerenwoning neergezet. Onder de hooge ronding der poort, tegen de groen geverfde vleugels leunend, zat op stoelen een groepje vrouwen. Jonge meisjes stonden er in een kleurig groepje naast. Een oud moedertje droeg nog de linten muts, hoog-op gewerkt, met bloemen en veeren er in, en 't bonte doekje om de schouders. Op een boomstam onder 't venster zat manvolk, pijpen rookend. Kinderen liepen om het kringetje te hoop, in afwachting van 't gebeuren. Maar 't scheen niet gauw te zullen gaan. De meisjes stonden te trippelen van ongeduld. Zij begonnen een ander liedje: Pinksterbruid, de wijn is uit: Nu wordt er bier geschonken. En wie de kruik niet tijdig sluit Die wordt er wel beschonken.-- Zeg je neen, of zeg je ja, Waar je vóór gaat, volgen we na. Pinksterbruid, het bier is uit: Nu moogt gij water drinken. Water geeft uw stem geluid; Het doet uw oogen blinken.-- Zeg je ja, of zeg je nee, Waar je vóór gaat, gaan wij mee. Pinksterbruid, de lente is uit: Nu gaan wij aren lezen. En wie niet weet wat dat beduidt, Die krijgt de deur gewezen.-- Zeg je neen of zeg je ja, Waar je vóór gaat, volgen we na. "Laat ze mij eens kijken," zei Willem Stoffels tot Anneke. Haar kameraadje van dien dag op de heide! Het was bijna een jaar dat ze hem niet meer gezien had. "Je moet betalen," zegt ze en bloost. "Kom, knipoogt hij; ik toch niet, wel? Even maar." En Anneke liet het pinksterbruidje zien. "Ben je gek, An!" vlogen de anderen op en sloegen haar op den arm, dat hare vingers den sluier lieten glippen. "Zeg, sprong Willem op, tegen de eene die 't vinnigst was: laat jij dat meisje wel met rust, of 't gaat je niet goed." Maar die: "Wat jij, bezembinder van Brunssum! Scheer je naar de hei, jij voddenraper...." En Willem met gebalde vuist voor haar: "Nog een woord, zeg! Jij, kakkerlak! en ik...." Maar de groote lieden waren toe geschoten. "Is me dat een ruzie hier; schaamt je...." De kinderen kregen geld, de jongens harde woorden. Dan gingen ze uit elkaar. Maar Willem keerde zich nog eens naar de meisjes om en riep woedend: "Wacht maar!" Als een schuldige stond Anna blozend ter zijde. Maar toen ze opkeek, zag ze Willem vriendschappelijk en met een lachje wenken. De jongens hoonden samen 't pinksterliedje na. Maar de meisjes stieten elkander aan en ginnegapten: "Die An' van Jansen!.... De pastoor moest 't maar eens weten!".... IV. "Was 't dan nog maar in Brabant ergens! Maar nu zóó hoog boven de Maas in Holland!...." Onwillig legde Hary Gerards zijn benoeming ter zijde, streek door zijn krullend haar, en haalde werktuigelijk onder een stapel boeken zijn atlas te voorschijn. Dáár was 't, in Drente. En toch was er ook vreugde in hem. Hij ging nu werken en iets worden.--Was 't maar niet zoo ver van huis geweest! En nu eerst wist hij, hoeveel hij eigenlijk hield van zijn geboortestreek. Hij stond op, sloeg den atlas dicht, borg zijn boeken en ging de woning uit, naar buiten. Hij ging links af, de straat langs waar de vele boomen den hemel onderscheppen met hun wemelend, zacht-zilverig groen. Hij zag de huizen met hunne puntgevels naar hem kijken. Hij zag de breede poorten overspannen met den ronden boog van baksteen: hij voelde ze als meewarig met hem begaan. Dáár stond een bloeiende fuchsia voor 't open raam, in de stilte van haar gemijmer, met den onbewegelijken regen harer losgebloeide tranen van rood en paars. Langs een enkelen ouden gevel klom een groene wingerd tusschen deur en venster op, en spreidde er de weligheid zijner lange ranken uit, die in de ijlte grepen naar een steun dien zij niet vonden, àl heen en weer bewogen door den wind. Hij zag er zijn eigen droomen, in 't verlangend en vergeefsche handenreiken van den wingerd. Een mensch moet zijn begeerten binden en zijn ziel besnoeien, dacht hij. Weer was er stille droefheid in hem; alleen de wind ruischte over zijn hoofd door het loover der breedgetakte Canadeesche populieren,--de wind die waait, als de wil van 't leven, over de kinderen dezer aard. Hij ging de groote oude huizing voorbij die er "het Gasthuis" heet. De groene linden hingen vol van haar uitgestorven bloesems. Hij begon te mijmeren over dat oude huis, onder 't loome dak der roode pannen. Wie kwamen er rusten van langen tocht in de dagen van 't verleden, zoodat het altijd nog "het Gasthuis" bleef genaamd? De pelgrims die van Roermond naar Aken gingen, heet het bij de oude menschen. De Roomsche reis dier tijden! Hoe veranderde alles. Nu moest hij zelf immers heel naar Drente! Dat was iets anders. En toch zou 't heelemaal niets zijn, als hij daarom 't ouderlijke huis maar niet had te verlaten.... "Vaarwel, de vreugde mijner onbezorgdheid...." Hij ging voort tusschen groen en koren in gestadige afwisseling, naar de helling waar 't bosch begon, dat ze er "het Ruischen" noemen. Hij stond stil bij de beek en zag er de kleine vischjes verschieten in hun schuchterheid. Wild stonden er langs den oever de roode wilgenroosjes op, tusschen roomkleurige veeren van spirea. Boschvarens schoten overal omhoog en vormden kleine boschjes, met hun breedbegroeide stengels die elk een boompje leken. De braambezie joeg de vangarmen harer stekelige ranken er door heen; langs 't kreupelhout in de hoogte klimmend, hing de boschdruif er hare bloementrossen die nog eerst open gingen. "Heb je daar ginds geen eendjes gezien?" Hij schrok een weinig bij de stem eener vrouw, die naderde door de weide aan den overkant. Hij had haar niet bemerkt. "Hier zijn jonge eendjes, bruinen", riep hij terug; "een stuk of zeven!" "Maar dat zijn ze immers; och-arme, komt maar gauw, jullie kleine lieve diertjes.... Pile, pile, pilekens" lokte ze. "Ze waren verdoold! De eene helft van de familie kwam me vertellen dat er iets gebeurd was. Ze kwamen snaterend de keuken binnen. Toen ben ik gaan kijken, wat onraad er was. En daar zijn ze nu. Pile, pile, pilekens. Maar gauw terug nu...." De eendjes waggelden haar door de weide achterna. Hary Gerards glimlachte, met die uitdrukking van geluk op zijn gelaat zooals hij telkens glimlachte, wanneer iets schoons hem trof. Voort ging hij, eerst nog eenige "Kampen" voorbij,--stukken velds die door groene struiken als met heggen zijn omgeven; dan worstelde hij door 't warrige struweel dat om den heuvel heen groeide tot een dicht bosch. Eerst nog de dennen en jonge berken voorbij, die tegen de zandige helling stonden, en dan rustte hij uit op den kam, die open en leeg daar lag te schijnen in de zon. Veel uren van zijn jong leven had hij daar gezeten en gedroomd. Het was hem zijn beste genot, daar buiten alleen te zijn. Dan voelde hij zich altijd anders dan wanneer hij met menschen samen was. Dan blikte hij eerst recht in zich zelven, als werd iets weggeschoven van zijn binnenste. Wanneer hij eenzaam uit ging, was 't altijd voor hem alsof er iets van hem viel, schillen van zijn oogen, banden van zijn geest. En ook voelde hij zich telkens dan iets toegekomen alsof het vleugelen waren. Dan kon hij lachen van louter vreugde tot alles wat hij zag. Daar was alles schoonheid, daar ademde alles geluk. Het werd er hem zoo wél te moede. Het was met geen woorden uit te spreken. In de gulden diepte onder de zon stond het gouden graan. De velden naderden van het glooiende land en liepen uit in het groen van 't boschje dat voor den heuvel stond. Daar omzoomden heggen en struweel het rijpend veld, als groene dijken die een water indammen. Het was alsof rivieren er hunne wateren spoelden, en gouden wateren er voerden door het groene land: de tarwe die er rijp en gulden-geel te deinen stond in 't winde-waaien. Daar lagen gouden meren tusschen het boomengroen. Hier het rijke veld en dáár de peinzende heide, dacht hij, en hij stond op om verder heen te gaan, waar hij de heide overzien kon. Hij waarde weer door groen en struiken naar de zijde waar de "Auverenberg" meteen zou opduiken. "Wat?".... dacht hij half-luid. Door de boomen heen zag hij eene groote vlag driekleurig golven. Die woei van de spits van den boortoren. Het kon niet anders. Ze hadden dus kool gevonden. Er kwam een beweging van trots in hem over die vondst. Maar dan overstelpte hem het bewustzijn dat de heide nu verloren was. Dát was de schennis harer schoonheid. "Voorbij, verloren" gonsde 't door zijn gedachten. Hij klom tot den rand der hoogte vanwaar hij de heide zien kon, open als een ontsluierd geheim, dof en donker groen, met de kammen en kopjes harer heuvelketen, moegestrekt in dommelende golving. "Verloren, voorbij." En de droefheid om hare bedreigde schoonheid verscherpte zijn eigen leedgevoel om 't naderend afscheid. Die dag was de eerste mijlsteen in zijn leven, en 't was hem als lag nu achter hem de weg der jeugd, de weg van een schoon maar onbegrepen levensheil. "Goe'dag, Anneke" riep een stem die zij herkende. "Warm vandaag, he? Wacht een beetje!...." "Ben jij dat? Wat doe je hier?...." "Aan 't werk," zei Willem Stoffels en kwam naar 't hek van den boomgaard toe, waar ze in 't langs-gaan stil stond. "Ga je de koffie brengen?" vroeg hij. Ze zag naar 't koperen kannetje en den korf dien ze droeg, en kleurde: "Vader is mee gegaan. Ze doen de tarwe af." "Ik zou er voor bedanken om hier langer te boeren, hoor. Een frank per dag en zweten als een os, van den morgen tot den avond. Nee, hoor!" En hij spuwde op den grond, zich 't voorhoofd wisschend met zijn hemdsmouw. "Dan hebben ze 't maar wat beter op de mijn!...." "Je zoudt toch niet naar de mijn willen gaan?" "Vijftig mark in de week...." "Toch zoo dadelijk maar niet!" "Maar later toch! En je hier alles moeten laten welgevallen van zoo'n boer, die je slecht eten geeft en geen enkel goed woord?" "Dan moet je daar niet beter verwachten, bij al dat slecht volk dat daar is." "Die zijn toch zoo kwaad niet als ze wel denken." "En dan moest er toch maar eens een ongeluk gebeuren...." "Als ik hier uit een boom val, breek ik mijn nek even goed!--Wil je een appel hebben! Ze zijn nog wel wat groen." Hare oogen straalden: "Met plezier." "Hier zoo, voor den dorst, en--omdat jij 't ben." "Dus niet als 't een ander was?" lachte ze. "Waarachtig niet. Zeg. Kom jij er 's Zondags nooit uit? Ik zie je nooit ergens. Je moet eens naar de boring komen kijken op de hei. Ze hebben er gevonden." "Daar komt iemand," onderbrak ze hem. "Ik ga maar." Willem rekte zich uit over 't hek toen ze heenging, om te zien wie dat was die er kwam. Sierlijk bewoog Anna's rank figuurtje zich over den landweg tusschen het graan en 't groen. 't Was een man die naderde. Hij ging Anna voorbij. Daar keerde hij zich naar haar om. Zij ook wendde zich. Nu praatten zij samen. "Wel, heb je van je leven!" bromde Willem Stoffels, toen hij den wandelaar herkende: "Hary van den meester...." Tusschen de boomen stond de boortoren nog even zichtbaar, met de vlag als in zijn gebalde vuist. V. "Stoffels--zei de pastoor van Brunssum--ik heb je bij me laten roepen.... Wat heb ik gehoord, mijn goede vriend?" "Wat zal dat zijn, mijnheer pastoor?" "Maar neem een stoel"--zei de grijze herder geruststellend tot den armen kerel die bedremmeld stond, en beurtelings naar den geestelijke zag en naar zijn zondagsche pet die hij in de handen hield.--"Zit neer zoo lang." Ook de pastoor ging zitten. "Ik heb gehoord dat je Willem naar de mijn wilde sturen, naar Amstenrade." "Ja, mijnheer pastoor." "Zoo, zoo. Is 't dan toch waar? Ik wilde 't eerst niet gelooven! Ik geloofde 't niet. Zou dan een Stoffels de eerste zijn uit de parochie, om dien weg op te gaan?" "Hij begint er met drie mark, mijnheer pastoor." "Stoffels, is het je om 't geld te doen?" "Ik ben een arme man, die vijf kinderen heb groot te brengen. Drie mark daags was vroeger 't loon van een volwassene. Tegenwoordig kan een jongen van vijftien jaar en van twaalf jaar, er zooveel verdienen om te beginnen." "Goed Stoffels, daar moet geld zijn om te leven. Maar moeten wij alleen leven voor 't geld? Een eerlijke verdienste is een goed ding. Maar de ziel, Stoffels, de ziel! Als wij rijk worden en schade lijden voor de eeuwigheid, wat is die rijkdom dan?".... "Ik kan mijn jongen toch aan geen ketting leggen! Hij is door den loopstoel heengegroeid, mijnheer pastoor. Daar moet maar verdiend worden." "En maar naar de mijn toe, alsof dat het eenige was!".... "Waarom zou een mensch dan van den goeden weg moeten raken, omdat hij mijnwerker wordt? Mijnheer pastoor zal toch wel weten, dat een boer al evenmin een heilige is." "Alle vleesch is zwak en wij zijn allen zondaars, Stoffels. Maar moet ik je er op wijzen, welke gevaren er zijn voor een jongen knaap in het mijnwerkersleven? Niet dat een mijnwerker noodzakerlijker wijze zou moeten ophouden een goed mensch te zijn! Doch de mijn zelve is het uitgezochte vereenigingspunt van allerlei slecht volk. De boosdoener zoekt de duisternis en wie in het gevaar gaat, zal er in vergaan." "Ja maar, mijnheer pastoor, daar zullen wij wel op letten. Willem komt immers iederen namiddag thuis." "Stoffels, dat doet er allemaal niet toe. Het kwaad is er in de omgeving en in de lucht. Wie ontkomt aan de besmetting, waar allen besmet zijn? De omgang met volwassenen en het vrije leven, die groote vrijheid van beweging, is eene ramp voor jonge kinderen. Het kind moet opgroeien onder het oog der ouders of onder 't oog van bezorgde lieden, die over zijn onschuld waken. Als gij een jongen naar den vreemde zendt om daar te arbeiden, onttrekt gij hem aan de hoede van zijn geestelijken herder." "Mijnheer pastoor, onderbrak Stoffels, wanneer ik Willem op een pachthoeve plaats, is hij ook onder uw oogen uit. Doch ik vraag maar: kunt gij een jongen van vijftien jaar hier in Brunssum drie mark daags te verdienen geven?" "En kun jij, zijn bloedeigen vader, den drankduivel van hem afweren, met de zeven duivels die dezen ten dienste staan? Ze gaan verloren in de mijn, als daalden ze er naar de levende hel af...." Een korte stilte. "Stoffels,--zei de pastoor met ontroering in zijn stem, die zachter klonk--'t is toch een heel ander leven voor een kind, zooals je zelf bent groot gebracht, buiten, op het land. Veldarbeid veredelt den mensch, die zijn hoofd vrij en fierer opricht, wanneer hij Gods schoone natuur rondom zich, en Gods lieve zonne over zich heen voelt schijnen." "Dat is allemaal goed en wel, zooals de stadsmenschen dat bezien. Doch als de hagelslag je 't koren vernielt, kun je zien hoe je de pacht betaald krijgt." "Behooren ongelukken op de mijn dan soms tot de zeldzaamheden?" "We zijn overal in Gods hand, mijnheer pastoor!" "Ja Stoffels, zoolang we ons niet begeven in de macht van den Satan." "Maar, mijnheer pastoor, wat ik zeggen wilde: het leven van een boer is ook nog àlles niet! En 't jonge volkje van vandaag wil maar geen dienst meer nemen. Doe er eens wat aan? Acht uur arbeid, vast loon, hoog loon, en gerust zijn hoofd neerleggen als 't avond is.... Dan hebben ze nog wat van hun leven. En zoolang de ouders 't loon opstrijken, hebben ze er maar een goeden dag mee. De tijden zijn veranderd. Goddank." Ongeduldig geworden stond de pastoor op. "Daar is niets te beginnen met je, Stoffels. Als je 't je maar niet te beklagen hebt later, dat je te laat zult wijs geworden zijn." "De vrouw wil 't zoo," bracht Stoffels in 't midden, die de uitbarsting van een onweer vreesde; dat was zijn bliksemafleider. "Het is te betreuren,--sprak de priester met nadruk,--dat een huisvader geen gezag meer heeft in den tegenwoordigen tijd. Als je inziet dat je vrouw het kwade voorheeft, moet jij, als hoofd van het huisgezin, haar de uitvoering daarvan beletten en haar het goede voorhouden." "Mijnheer pastoor, ik kan het niet beteren; maar ik zie er het kwade niet van in, dat 'k voortaan drie mark dagelijks in huis gebracht krijg...." "En een socialist, een dronkaard met bedorven hart.--Hoeveel maanden of hoeveel weken denk je, dat de jongen je zijn loon in de hand zal leggen. Zul je hem daartoe dwingen kunnen?...." Stoffels schoof de deur uit. "Ik zal eens met de vrouw komen praten" dreigde de pastoor. "Dan moet je je haasten" dacht Stoffels, die over den drempel trad en zijn pet opzette.--"Maar, ziezoo, dat hebben we alweer achter den rug." "Dag heer pastoor," groette hij van de straat terug. "Harten van steen en staal." En de geestelijke wierp de deur in 't slot. Met gemeten passen mat de oude priester de mossige paden van zijn tuintje. "Oók armoede kan schoon zijn," zeide hij bij zich zelven. "Het getob van den landman,--laat zijn bestaan ook moeizaam wezen,--is toch niet neerdrukkend. Hard en soms ontmoedigend, ontmoedigend;--maar zijn arbeid verbittert hem niet. Want de aarde houdt nooit op vruchtbaar te zijn, en de wolken vergeten niet voor regen te zorgen, noch de zon voor de warmte die noodig is. De mensch is niet geschapen dan om te leven onder den blauwen hemel. Daar heeft God hem gesteld als in zijn levenselement. En met de ronde kimmen der wereld, spant God zelf zijne armen om de menschheid uit...." Hij maakte onbewust een beweging van afkeer, telkens wanneer hij aan de mijn dacht. De nacht zonder sterren, zuchtte hij dan; de duisternis zonder licht. Hoe kan er tevredenheid wezen en opbeuring bij dien arbeid, waar de mensch als het dier, wroetend in den grond, als het dier zwoegt met gebogen hoofd. Die arbeid is immers zonder vrucht, dus zonder voldoening. De mijnwerker verwerkelijkt niets. Het is de ontginning van het levenlooze in den levenloozen nacht. Zijn inspanning verdient hem geen zelfvoldoening, maar geld alleen. "Welk een kruis!" had hij zich uitgelaten in de sacristie; en de koster had gevraagd, of dat ook van God kwam? "Soms geeft God ook de duivelen macht" had hij geantwoord. In de mijn zag hij de ruïne van den boerenstand en zij was hem de Tartarus zelf. De pastoor van Brunssum was een boerenzoon. Hij hield van 't land dat hem getogen had en van den stand waaruit hij was gegroeid. Hij kende zoo goed de voldoening van den boer, die zijn koren stijgen zag en aren dragen, rijpend tot zuiver goud, het koren dat hij zaait op den akker zijner vaderen en maait met eigen hand, om 't voedsel te zijn van zijn gezin; zijn trots, zijn rijkdom wanneer de hooiwagen hoogbeladen de schuur te gemoet wankelt, gelijk een vol-gestapeld schip dat de haven binnendrijft.... De pastoor verliet zijn tuin. Hij ging uit en dwars door 't groene veld. Daarboven hing de hemel in de glorie der late namiddagstonde, met traag-drijvende wolken bezeild, wit met gouden randen tegen de westerkim. Westwaarts ging hij; want naar de andere zijde uit hadde hij den boortoren zien rijzen tusschen de boomen, en hij haatte, hij vluchtte dat gezicht,--de dreigende vuist boven zijn parochie, zijne kudde en de velden. Twee kleine dreumessen gingen hem voorbij met bloemen in hunne knuistjes. Boven bij de stengels hielden zij de korenbloemen omkneld, bij den hals, als moesten zij ze wurgen. Zij haalden de petjes van hunne kaalgehouden kopjes en lachten. "Dag brave kinderen" groette de pastoor ze. "Kinderen maken van alles een spelletje," dacht hij. "Hun is eene bloem veel méér dan alleen maar eene bloem. Een torretje kan voor hen iets wonderlijks zijn, als groote menschen niet bevatten kunnen. Hoe was niet elke dag op de ouderlijke hoeve rijk geweest aan nieuwe avonturen en zeldzame gebeurlijkheden, al was het maar om 't weer, in den eeuwigen wisselgang der seizoenen. Een broeihen op de mand was iets, dat de jeugdige nieuwsgierigheid drie weken lang kon gaande houden. Daar waren de bijen, de konijnen; het plotseling verschijnen van een jong kalf op de wei; de dartelingen van een nieuw veulen; de jonge lammetjes in den voorjaarstijd; de vreugde van een eigen tuintje dat ze zelf beplantten; de voldoening van een rit met de hondenkar; het koffie-dragen naar het veld; het gewichtige meedoen als de aardappelen gepoot werden; het binnenhalen van den oogst, het plukken van het fruit; het weiden van koeien, die midden in de klaver op 't veld gesteld werden, aan kleine paaltjes met koord en ketting vastgelegd. Dáár had hij naar de lucht leeren zien en op de wolken letten. Dat leven was als 't spelen van een spelletje. Konden zij niet plassen in een goot en denken dat 't een rivier was, zich groote zeehelden wanen wanneer papieren scheepjes dreven op den eendenpoel? Zij waren Indianen binnen hunne kampementen van stokken en stroowisschen, en geloofden zich ruiters op vurige rossen wanneer zij in de schuur buitelden over 't zachte hooi. Daar is geen eind aan spel en verbeelding, aan troost en opbeuring en blijheid in het goede leven, dat God bestemd heeft voor de kinderen der menschen. Dat goede leven ontneemt gij hun met hun veld...." De priester stond stil en zag over de korenaren uit. Eén zag hij er die reeds omboog, ter rijpte hellend. Hij nam ze tusschen zijne oude vingers en voelde hare dikte aan. De haartjes waren nog zacht en week; het tengere arenlijf blonk rose en blauwachtig, als getint met de verschemerende kleuren die drijven in parelmoer. En na het mooie ding aandachtig beschouwd te hebben, liet hij de aar weer vrij, die op haar zwenkenden stengel terug week. "Konden zij den boer niet in vrede en gerustheid laten?" Toen hij zich omwendde om terug te keeren, zag hij den boortoren dreigend den plompen kop heffen. "Doch zij zelven verstaan het niet. Zij weten niet hoe mooi hun leven is, als daar geloof leeft in hun hart en liefde kiemt in hun gemoed. Maar zij weten de natuur toch wel, als een brug tusschen schepsel en Schepper, tusschen het beperkt verstand en de wereld der onzichtbaarheden. In de natuur rondom is alles goed en schoon; zelfs de dieren leeren ons vreedzaam en vertrouwvol te zijn. Hoe goedig zien zij niet uit hunne rustige oogen. Welk een schoon bestaan, dat avondrood en morgengloed beschijnen en met hun kleuren aandoen, terwijl het rythmische bewegen van den kringloop der getijden den landman op zijn deining door het leven voert en heft; wat heeft hij veel te vreezen wanneer hij de laatste helling afdaalt, waar de eeuwige schaduw wijlt: hij wandelde immers, al zijn dagen door, aan Gods eigen hand? Maar zij moeten het verstaan, het inzien...." Er klonk een stem óp, die zong. Het was een jongen die op de wijze van zijn lied kwam aanstappen. De pastoor hoorde de woorden verstaanbaar. Hij dook wat meer in elkaar, zoodat het koren hem beschutte, en luisterde oplettend: «Alwaar ik varen zal en zeilen, De wijde, wijde wereld rond, Daar blijf ik in gedachte wijlen Bij Limburg mijn geboortegrond. Schoon Limburg waar ik ben geboren. Schoon land der vredige oudrenwoon, U blijf ik, waar ik wijl, behooren, Verliefde van uw bloeiend schoon.» De zanger stokte plotseling toen hij genaderd was. Maar de pastoor knikte, met ingenomenheid instemmend: "Dat was een mooi wijsje. Waar heb je dat geleerd, Piet?" "Van den meester in den volkszang, meneer pastoor." "Goed-zoo, zeer goed," knikte de oude priester al maar door. "Maar nu moet je het verder afzingen!" In stilte ging de jongen verder. De pastoor hoorde den leeuwerik boven in de lucht. Doch na een poosje, dáár! Uit het gezicht zijnde, zette de jongen een groote stem op en galmde 't uit: «Gij Asschepoester in 't verleden, Gij donkere achterhoek des lands,-- Plots rijk aan schatten, niet te meten, En diamanten Limburg thans.» Toen kwam er eene smartelijke uitdrukking in 't gelaat van den grijsaard. Al die dagen praatten de boeren van niets anders. Ze hadden steenkool gevonden op de hei! Misschien was de pastoor de eenige die er een zwaar hoofd over had. Hij had gehoopt dat 't niet aldus zou uitvallen. Hij was teleurgesteld in die hoop. De lucht was zwoel. Er was een donkere nacht over de heide, eene duisternis als een muur zoo dicht. Maar het was geen rustige nacht. Er was een onheilspellend gesuis wakker. Er ging een gonzen door die donkerte, als het geruisch van vele torren die op strak gespannen vlerken snorren. Het trilde met metaalgeluid als van springveeren die bewogen worden. Doch men zag geen hand voor oogen. Toen viel een vaal, vaag licht over de verte uit. Daar rees de kegel van den Heksenberg. Hij rees en groeide, en stond er als een pyramide, die heel de landstreek beheerschte. Het gedruis van staal en snorrende wieken was om zijn top. Een wild gefladder wemelde er door de lucht om, van spookachtige verschijningen op vleermuizenvlerken, die er warrelden door elkaar. Zij veranderden in het bewegen van gedaante, als wisselden zij van vorm. Dan waren zij als wilde katers in het schemerende maanlicht-donker, dan als uitgelaten, scheldende straatwijven, wilde rijdsters op den bezemsteel. Zij veegden in haar vleugelende vaart de kruin schoon van den heuveltop en joelden er voort in wielenden rondedans. Uit de aarde stond in haar midden de Satan op. Zijn oogen priemden rooden gloed. Zijn horens kromden zich tegen het vale licht van de spookachtige nachtlucht. Zijn stem bulderde de heksen tegen, die stil hielden om hem heen: "Wat hebt gij dan voor goeds gedaan vandaag, om zóó te feesten?" Een groot gejuich van heesche stemmen rees, alsof een koor van raven kraste: "Wij hebben ze kolen laten vinden, en ze zullen een mijn leggen hier, op de heide." Toen lachte de Satan als een gelukkige. Hij danste in haar midden, waggelend op zijn bokspooten, en de dolle bezemstokken veegden, bij de vaart der dansrei, weer de kruin van den Heksenberg.... "Hé,"--schrok de oude priester uit zijn angstigen droom op, toen zijn bejaarde huishoudster de kamer binnenkwam. "Uw lamp staat te stoomen, heer!" "Ik was over mijn boek heen zoowaar in slaap gevallen. Hoe laat is het?" "Alles vol roet" knorde ze half luid, voor ze antwoordde: "Bij tien uur, heer." "Dan zullen we den rozenkrans bidden, Trina, en ter ruste gaan." VI. Toen de pastoor bij vrouw Stoffels kwam, moest hij hooren dat Willem reeds twee weken op de mijn werkte. "Hij heeft het er heel goed! voegde zij er bij; en hij is er heel graag ook!" "Stuur hem eens bij me, een Zondag, als hij thuis is." "Ik zal 't hem zeggen" gaf ze ten antwoord. "Vroeger waren de menschen vereerd wanneer de priester hen ontbood," dacht de pastoor. "Dat is óók anders geworden. Kwaad teeken. Alsof de heele atmosfeer reeds met socialisme doorzwaveld was; alsof het uit de schouwen dampt en hangen blijft in de lucht onder de zon.... Ja," dacht hij verder, "drie mark is veel voor arme menschen! Maar er is toch méér, veel meer dan dat. Hun kredietbrieven op de eeuwigheid. Arm volk, arm volk," schudde hij zijn eerbiedwaardig hoofd. Den volgenden zondag wachtte hij, eerst na de mis, en toen na de vesper; maar Willem kwam niet. Willem ging samen met een werker van Merkelbeek, dien hij op den weg ontmoette, elken morgen naar de mijn van Amstenrade. Dien had hij meegedeeld wat zijn vader thuis was komen vertellen en wat zijn moeder gezegd had. "Laat je niet ringelooren, had de kerel die veel ouder was, hem geraden. Als je maar jenever kon verdragen, zou je ook niet ziek worden van 't gekwijl van zoo'n ouden zeeveraar." Dien dag ging Willem voor 't eerst het drinkhuis mee binnen, waar zijn makker met de overigen vóór het werk hun dagelijksche hartversterking namen; de oudere trakteerde hem. De man bij de contrôle, die ieder van de arbeiders hun nummerplaatje reikte, zag reeds wat er gaande was met den knaap. Zijn hoofd draaide toen hij kwam om van spullen te wisselen. Zijn werkplunje hing als dat der overige knapen, opgeheeschen aan een ketting tegen de zoldering der groote ruimte, om uit te dampen in de frischte der geopende ramen. Hij moest moeite doen om 't sleuteltje in 't slot te brengen, waarmee de ketting beveiligd was tegen de handigheid van gauwdieven. Nooit was Willem bij den arbeid vroolijk geweest. Daar stond hij voor een ijzeren geleiding, die verdeeld in verschillende gleuven, uit de hoogte van 't goor gebouw neerdaalde. Hier werd de steenkool gespoeld en uitgezocht. De verschillende brokken gleden door bakken, met water gevuld, waarin het gruis achterbleef. De jongens hadden de voorbijglijdende brokken te sorteeren en ze naargelang der afmetingen in de verschillende gleuven over te brengen. Daartoe hielden zij ze met houten schopjes op. De knapen stonden op verschillende hoogten trapsgewijze, overal bezig met hetzelfde werk. Willem praatte door 't geruisch der glijdende steenkolen heen. Hij praatte en lachte al maar voort, al wist geen der makkers waarover hij 't had. Hij was niet vlug in zijn werk en rustte wat veel uit, zoodat de opzichter kwam en hem bij zijn één oor pakte dat hij aardig kneep, om hem aan 't verstand te brengen, dat er gewerkt moest worden en geen gekheid, of anders korte metten. Maar dat verstoorde zijn goed humeur niet. Doch hij werd kalmer gaandeweg. Toen hij eindelijk zijn namiddag-boterham had opgepeuzeld tusschen zijn ongewasschen vingeren, en zijn hoofd wat te slapen had gelegd op zijn arm, langs de muren in de zon, was hij zoover bekomen. Nu sprak hij niet meer. Zoo kende men hem, somber en neergedrukt. En de knapen die met hem werkten, lachten om de verandering, zoodat een stijgende kwaadheid in hem begon te wrokken. In 't begin had hij zich neergeslagen gevoeld in de nieuwe omgeving, daar hij telkens dacht aan huis, aan de hut bij den heiderand. Hier moest hij nu die donkere ruimte binnen en er bezig zijn, tot hij doof van 't geraas en afgetobd van moeiheid, wel over het werk ware neergezonken. Doch hoe vermoeid hij zich gevoelde bij 't eindigen daarvan, het beurde hem telkens op, den landweg langs te gaan, door de lucht en 't licht van den avond, samen met den arbeider van Merkelbeek. "Als je maar eens zoo ver ben dat jenever je smaakt, had deze hem dikwijls gezegd. Zonder dàt gaat het niet!" Toen hij dien dag van 't werk kwam, zag hij juist zijn daagschen gezel die naar buiten kwam van zijn arbeid. "Hoe verging 't je vandaag?" vroeg hij Willem. "Puik" antwoordde deze trotsch. "Ik ga meer mee." "Flink zoo. Kom maar. Zul je trakteeren dezen keer!" Willem had geen geld. De mijnwerker lachte schamper: "En je verdiende loon dan?" Dat was 't, wat hij dan nù zou leeren: ieder heeft recht op hetgeen hij zelf verdient. "Doet je vader soms het werk voor jou? Dan moet je ook je loon zelf behouden." En een keer viel Willem tegen zijn moeder uit: "Ik heb mijn eigen geld zelf noodig." Zij zette groote oogen op. "Je kunt 't me wel afstelen wanneer ik naar huis kom" gaf hij toe. "Maar wie belet me het te verzuipen eer ik terug ben?".... Alle mijnwerkers-jongens, had hij gehoord, betaalden kostgeld bij hun ouders. Dat was ruim voldoende, hoe gering het dan ook was. Bij elke gelegenheid begon hij praat te verkoopen, die nooit gehoord was onder hun dak te voren. Toen begon de onrust der moeder te groeien met den dag en de stem des gewetens werd in haar luide, wanneer zij aan de woorden terug dacht van den grijzen herder, die sedert den voet niet meer over hun drempel gezet had. "Ga eens naar den pastoor, vroeg zijne moeder. Hij wilde zoo graag dat je eens kwam." "Daar heb ik niets verloren," gromde Willem terug, en ging zijn gang. Wanneer zij opspeelde, lachte hij; en als zijn vader dreigde, kwam er vuur in zijn oogen. "Dat is een nagel aan mijn doodkist" jammerde zij. "Vrouw," troostte Stoffels haar uit de verte, "je hebt het zelve gewild!".... In 't begin was Willem verlegen geweest om zijn roetzwarte handen en de vuilnis die bij 't werk ging kleven op zijn gezicht. Hij had het telkens schoon gewasschen eer hij naar huis terug ging, onder de stortkraan in de inrichting. Nu deed hij dat niet meer. Het stond kranig met een zwart gezicht te loopen. In 't dorp keken hem de kleine kinderen dan angstig na. Iedereen kon nu zien dat hij aan den mijnarbeid was. Mijnwerkersvolk is gevaarlijk volk, had zijn groote makker hem geleerd. Zij zijn als levende duivels; en daarom zijn zij voor den duivel niet bang. En Willem haalde als altijd zijn wijze woorden gretig in. Zij bedwelmden hem als de jenever die hij hem leerde zwelgen. Willem was fier op zijn vriendschap. Reeds huiverde hij niet meer van een vloek. Dat was mannentaal. Zelf streefde hij er thans naar, een werkelijk man te worden die over alle gezanik heen te stappen weet. Zwart kwam hij er aan zetten, mompelend binnensmond en waggelgaande langs den weg, met zijn blikken koffieketeltje aan een touw over den rug, de pet scheef over zijn lang sluik haar en groezelig in zijn armoedige plunje,--toen met twee volle emmers aan 't juk, dat ze over de schouders in den nek droeg, Anna Jansen hem bij de eerste huizen van Merkelbeek ontmoette. "Anneke" riep hij. Zij stond stil. "Anneke,--heb je water gehaald?" "Wou je je gezicht soms wasschen?" vroeg ze bits. Haar hart bonsde in haar. "Liever drinken, als je me laat." "Ga je gang,--als je niet sterk genoeg op je beenen staat, om zelf naar den put te gaan." "Lief kindje," zei hij. "Vroeger ben je toch wel liever geweest. Weet je nog wel, toen ze je plaagden met mij?" Hij glimlachte beschermend, maar zijn oogen stonden vreemd; zij zagen wild, zooals zij glommen uit zijn roetzwart gezicht. "Ga nog niet weg," fleemde hij. "Ik heb geen tijd om naar je te luisteren." "Hou je dan niet meer een klein beetje van me?" "Wie zou je terug kennen, met dat vuil gezicht?" "Ja, maar ik ken je nog wel, Anneke; ik herken je overal en ik vergeet je niet, omdat ik stapelgek ben naar je...." Ze liet hem staan, en zeulend droop hij af. Bleek kwam Anna thuis en zij zette zich neer op een boomstam die onder den poortboog lag. Vragend keek haar vader haar aan, toen hij voorbij het venster ging dat op het erf uitzag. Zij wilde opstaan, maar hare armen vielen zwaar in haar schoot terug. "Ik ben zoo moe," fluisterde ze en sloot de oogen. "Rust een poosje," riep Jansen en trok een paar keeren heftiger aan de pijp, die zijn mond nooit verliet. "Het zal van de warmte zijn." "'t Is ook zoo heet," sprak ze 't haar vader na. En zij leunde met het hoofd achterover tegen den baksteenen muur. "Anneke heeft 't te kwaad van de hitte vandaag," vertelde Jansen zijn vrouw in 't voorbijgaan. "Waar is ze dan? vroeg de moeder. Ik zag haar zoo even nog met een mijnwerker staan praten." "Met wie?" vroeg Jansen. "Ik geloof dat het Stoffels-Willem was." Jansen bromde wat voor zich heen, misnoegd. Maar zij spraken geen woord verder. Anna was weer opgestaan en had de dweil ter hand genomen. Eer 't avond was, had zij de keuken geschrobd en al het werk gedaan als altijd. Doch toen zij 's avonds was ter rust gegaan, kon zij niet inslapen. Zij lag en dacht en droomde en sliep toch niet. Zij voelde haar hoofd zoo zwaar en warm. Het was alsof er een zee in ruischte, die steeg en viel en steeg. Doch nauwelijks was zij dan eindelijk ingedommeld, of zij hoorde een stem aan haar oor, die klaar en duidelijk zeide: "ik herken je nog wel; ik vergeet je niet; ik ben stapelgek naar je...." Toen zag zij over haar heen zijn zwart gezicht, met de vreemde, wilde gloed-oogen. Zij wilde geluid geven in haar angst, maar kon niets uitbrengen. Dan schrok zij wakker en zag in het schemerdonker rond. Het zweet stond op haar voorhoofd. Zij sloeg de dekens af en stond op. Het was als steeg zij uit een warm bad. En zij ging naar het venster toe, dat openstond op een kier. De sterren fonkelden in het duister buiten. Waar de eene groote ster neer hing, achter den wal der boomen, lag de heide.... VII. Niet voor vele dagen was Hary Gerards sinds naar Brunssum teruggekeerd. Hij had voor zijne akte's gewerkt, vertelde zijn vader. Maar nu dezen keer zou hij het er eens goed van nemen. Hij kwam voor heel de zomervakantie naar huis. In een der laatste brieven had men hem geschreven, dat de aanbouw van de mijn op de heide reeds een goed stuk gevorderd was. Die gedachte had hem bedroefd. Zoo was het er dan toch van gekomen! Ondanks de vreugde over 't naderend weerzien, kwam hij toch met bekommerende gedachten naar huis gewandeld. Het koren had, na 't stuiven van den bloesem, de zware halmen neergebogen en begon te rijpen. Veel stengels waren in golvende bundels geheel omgebogen en reikten met hun aren naar den grond. Anderen hadden hun gebaar verstild in 't neigen. Géén stond er meer overeind. Er was een gele gloed door 't groen der forsche spieren opgetrokken, zoodat er een gouden schemer dampte over 't heele veld in de hette. Daartusschen wemelde het van bloemen, in een overvloed van rood en blauw. De blauwen waren veel dieper, donkerder en rijker van tint dan de zonnige lucht daarboven. Zij droegen hare koppen als kroontjes, fijn gekroezeld en gekarteld en wonderlijk teeder samengesteld. De rooden glansden als vuur tusschen het gele stroo. Ook hadden zij in hare broosheid den vorm van vlammen. "Klaprozen en arengoud, korenbloemen en hemelblauw, murmelde hij in bewondering: welk een gedicht." Een man die naar stad ging, groette hem in 't voorbijgaan. Die eenvoudige groet voor den "goeden dag," het eerste welkom in 't eigen land, maakte hem gelukkig als een kind. Hier was hij thuis, waar velden rimpelden voor zijn blik, op de breede deining der glooiingen van kim tot kim; hij voelde de breede rythmen die vloeien door het onbewogen veld, hem dragen, hem heffen in een sfeer van rust en vredigheid, waar het een weelde was te ademen, terwijl er alles lag te glanzen en te stralen in louter geluk. Toen hij Merkelbeek naderde, ebden zijn droomen heen. Hij zag links den hoek om, bij 't eerste huis. Niemand op straat. Maar hij bleef omzien terwijl hij voort ging. Hij had niet even dan weer voor zich uit gekeken, of een welbekende stem riep: "Hola, meester, zoo gehaast? Ge zijt vroeg op pad!" "Goeden morgen, hoe staat het er mee? Ik heb niet veel tijd." "Kom wat uitrusten. 't Is warm genoeg," meende Jansen. "Ja-maar, ik kom zóó van den trein en ze wachten me. Het wordt nog warmer later op den dag...." Dan stapte hij vlugger door het veld dat tusschen Merkelbeek en Brunssum deint. Daar hief tusschen het groen der stille popels, de toren van zijn dorpskerk het kleine, leien ronddak als een helm van staal. Die stond er als een grijze hellebardier. En de vreugde lachte van zijn gezicht. Zij steigerde in zijn hart bij elken stap die hem nader bracht. Hij ging door 't dorp en men groette hem. Hij groette terug met een glimlach naar allen, naar alles. Maar zijn gedachte snelde op de straat vooruit. Daar lag het stille huis in zijn landelijken vrede onder het groen. Hij zag het witte gordijntje heffen en weer zinken. Toen snelde hem zijne moeder op den drempel te gemoet. Het was kermis te Merkelbeek. 's Middags trok de schutterij op. De fanfare van Brunssum was daarbij uitgenoodigd. Spelende kwam zij 't dorp binnentrekken. In "de Kroon" vergaderden blazers en schutters. Dan zette de stoet zich in beweging. Voorop de muziek; de banier van rood fluweel met goud bestikt, opende de rij; de blazers stapten op de maat van hun marsch, en bliezen hunne roode wangen bol. Nu volgde de tamboer-majoor. Zijn staf, wat langer dan een gewone wandelstok, was onderaan voorzien van een zwaren zilveren knop en om 't geheel wentelden roode en gele koorden op, die uitliepen in bengelende kwastjes. Met dezen scepter gaf hij de bewegingen aan van den stoet, die in twee rijen volgde. Eerst gingen de pijper en de trommelaar. Zij begeleidden den gang der manschappen met geroffel en gefluit, wanneer de marsch was afgespeeld en de muzikanten rust behoefden. De schutters droegen voor 't meerendeel wit linnen broeken. De eenvormige petten waren afgezet met groene biesjes en gouden galons. Velen van hen hadden bonte sjerpen, eenigen om 't middel, anderen over den rechter schouder heen. Deze allen waren gezaghebbenden, officieren en luitenants. Ook droegen zij den blanken sabel; de anderen slechts geweren of ook maar wandelstokken. Dan kwam het vaan dat in plooien uithing van den stok, dien de vaandrig over zijn schouder heen droeg. Nu volgde de koning. Hij torschte een rammelenden last van zilveren platen over rug en borst: de schatten van het gilde, van tijden her bewaard. Op 't hoofd droeg hij den hoogen zijden hoed, gesierd met een groen takje en een bloemenkrans. De vrouwen lachten waar de schutters voorbij trokken. De kinderen liepen in bewondering mee. Maar de schutters zelf vielen niet uit hunne rol. Zij stapten voort in gewichtigen ernst en onverstoorbaar. Bij 't huis van den burgemeester liep het dorp te samen. Daar werd het vaan "geslagen." De burgervader stond op den dorpel, en de vaandrig hief het vaandel en salueerde, doch zonder dat de bonte zijde den grond raakte. Dan liet hij in snelle bewegingen den stok draaien in zijn hand en liet dien wentelen om zijn hoofd, zoodat het vaandel golvend volgde in klapperenden zwier. Hij bracht den stok vervolgens op zijn schouder over en liet hem kringen beschrijven om zijn hals heen; hij haalde hem neer tot zijn middel en deed hem om zijn heupen vliegen; hij boog voorover tot bij zijn enkels en liet hem aldoor kringvormige bewegingen maken om zich heen, zoodat het vaandel scheerde langs den grond; hij hurkte neer en liet hem opnieuw den spiraalloop beschrijven naar boven thans, tot hij oprees, den stok nam op zijn vlakke hand en dien zwaaien deed over zijn hoofd. Dan hanteerde hij dien bij telkens tegengestelde bewegingen, zoodat de zijde ruischte met het gewentel van golven in haar plooienzwier. De man stond in de vlam van het waaiend doek als in een bonten brand van kleurig vuur. "Bravo" dankte de burgemeester toen 't vaan ten slotte andermaal salueerde. En de menschen klapten in de handen; de kinderen riepen luid "hoera." "Jongens," sprak de burgervader. "Ik zal een ton bier geven in 'de Kroon.' Maar gij weet wel,--fatsoenlijk en netjes! Dat het genoegen blijve en er geen schande neer kome over u en over ons dorp. Vooruit-dan: prettige kermis!" Toen Anna Jansen omzag, keek zij Willem Stoffels in 't gezicht. Zij wist niet dat hij achter haar gestaan had en hij zag haar aan met lachende voldoening. "Zul je van avond met mij dansen?" "Dat weet ik nog niet," verstoutte zij zich. "Je komt zeker wel," zeide hij bewust. "We zullen pret maken." "Als me geen ander vraagt, misschien--maar misschien ook niet." "Nee," zei hij, "ik heb je gevraagd en van avond gaan we samen uit." De schutterij trok verder en de menschen stuwden rondom voort. Willem was weg. Anna gevoelde dat ze 't hem niet zou kunnen weigeren. En toch, wat zou er van gepraat worden: "Anna van Jansen aan de kerk," zij die er goed bij zaten--"met Willem van den bezembinder...." Het feest was "in de wei", en er was vogelschieten. Altijd werd dezelfde boomgaard daarvoor gebruikt. Een eereboog stond opgericht bij den ingang: twee palen met een dwarshout, omwonden met groene slingers. Een krans hing er midden tusschen, rondom het opschrift: "Welkom." Van de beide palen woeien nationale vlaggen uit. Groote takken waren verder bij den ingang geplant, waar iemand van 't bestuur bij een tafeltje zat met centenbakjes, om toegangsbewijzen te verkoopen. Kleine vaantjes wimpelden er nog van beschilderde paaltjes. Stervormig was er geel en rood zand, krijt en blauwsel, in figuren rondom op den grond gestrooid. In den boomgaard waren stoelen en tafels opgesteld van ongeschaafde planken op stevige dennenstammetjes gespijkerd. De vruchtboomen spanden er tenten van levend groen over uit. Broodjes en bier werden aan kramen verkocht. Ook was er een bordje opgeslagen met de woorden: "wijn verkrijgbaar." De oude lui waren gauw gezeten. Met trage bewegingen en onder veel gegichel namen ook, de een na 't ander, de besluitelooze jonge meisjes plaats, de jongens aan hunne zijde. Met sabel en instrument liep 't manvolk rond. Er moest vooral eerst geschonken en gedronken worden. Sommigen lagen er met glazen en flesschen in 't gras, grappen makend en in 't honderd schreeuwend naar ieder die voorbij ging. Al het jong gedoe was lawaaierig en druk, tot uitgelatenheid toe. Geen minnend paar bleef er ernstig. De oudjes genoten de jonge vreugde in hunne stille teruggetrokkenheid. Overal stegen de schelle kreten, de schorre stemmen, de uitbarstingen van gierend gelach. Zoo knetterde de kermisblijheid in spattende vonken uit. Het was een rumoerig gewriemel van al maar feestende menschen door elkaar, àl joelend om 't hardst. Alleen de groene boomen stonden als verstomd in al die drukte. Geen vogel die geluid sloeg in hunne twijgen. Al gauw was 't van mond tot mond gegaan, om de tafels heen, waar bierflesschen rinkelend werden neergezet: "Het mijnwerkersvolk drinkt wijn!" Dat was wat nieuws in de feestwei te Merkelbeek. De kastelein wist wel, aan welke klanten hij de waar zou kwijt raken. Er waren er een heel aantal reeds van 't dorp, die naar Heerlen en naar andere mijnen togen; en die van Brunssum waren er vandaag, daar 't kermis was en de fanfare er speelde. Al dat volkje zat zoo wat afgezonderd in 't begin. Zij hérrieden het meest. Ook was er Willem Stoffels onder. "Die kon ook wel beter doen," merkte een oude boer op. "Hoe oud is die wel?" vroeg een ander. "Ik geloof niet, dat hij al geloot heeft...." De oudjes schudden bedenkelijk 't hoofd. Anna had even opgezien. Nu zat zij weer in gedachten voor zich heen te staren. Maar Betje Bouts die bij haar zat, had al lang gemerkt dat er iets aan 't handje was. Toen werd er een signaal geblazen. De schutters gingen naar het stuk grond achter de wei, waar geen boomen stonden en de vogelstang was opgericht. Je zag den koning met zijn rammelende sier omhangen, nog gauw even zijn pint leeg halen met een lange teug en dan op een drafje weghollen, het zilver rinkelend terwijl hij liep. De meesten onder de mannen togen mee. Het was het groote oogenblik. Het vogelschieten begon. De fanfare beklom het verhoog dat op tonnen was bevestigd, met latten en groene twijgen omgeven, en gedekt door 't levend loover van een appel- en een peereboom. De muziek hield er de feestelijke stemming levendig onderwijl. "Zullen we samen wat door de wei gaan?" Anna was hoog rood geworden, toen Willem Stoffels naast haar was komen staan. Zij had geen woord te zeggen. "Kom An'," zei Betje Bouts, "we gaan samen." En zij liet Anna in 't midden gaan, met Willem dicht aan Anna's zijde. Betje stuwde 't gesprek. Eerst wilde 't wel niet wielen. Maar zij wist het te drijven. Doch zij greep de eerste gelegenheid aan, om een jongen kerel vast te klampen, dien ze volgde naar het schietterrein. "Kom mee" wenkte ze nog even bij 't weggaan met hem. Maar Willem voerde Anna naar den anderen kant. "Anna," zei hij, "ben je boos op mij?" "Ik? Waarom? Zeker omdat ik met je loop?" "Nee, maar ik dacht soms.... ik was bang dat je niet meer van me houden zou." "Daar heb ik nooit wat van gezeid tegen je. Maak nu geen onzin!" "Ik wilde dat je 't me zei. Het is geen onzin." "Ben je al niet nuchter meer meer?" "Anna, ik weet wat je zeggen wil Verwijt me niets. En heb 'k me soms gedragen als een slecht mensch,--het kan immers wel beteren. Als jij het hebben wil; als jij dat van me vraagt." "Dat moet je nou maar voor je zelf weten. Als je weet dat je misloopt, hoe kun je dan in Gods naam zoo blijven voortgaan?" "Alleen om jou wil ik het doen, Anna." "Loop heen," trachtte ze te schertsen. "Nee," zei hij met diepere stem. "Ik zal nooit van je weggaan. Zelfs als je dàt willen zou, als je dat willen kon, zou ik het niet doen. Daarvoor hou ik té veel van je, Anna...." "Laat me los, riep ze. Ik wil terug." "Luister, drong hij, Anna, hoor!" "Laat me gerust," smeekte ze. "Jij kunt voor me doen, wat geen pastoor meer kan." Beiden zwegen plotseling. "Is je dat gemeend?" bracht zij uit in hare ontroering. "Ik ben een verloren mensch, en ik raak nog verder van wal, als jij niet wil.... Jij alleen kunt weer wat van me maken; als ik je zeg...." "Ik wil niets weten. Vertel dat anderen als je wil; maar mij niet!" "Als ik vrij loot, ging hij verder, dan verdien ik na een jaar of twee het dubbele van nu. Jij heb immers goed wat thuis, al breng ik dan ook zooveel niet mee." "Ik wist niet dat je spaarde," wierp ze er verwonderd tusschen. "Sinds wanneer?" "Ik zal nooit een ander dan jou trouwen," verzekerde hij hartstochtelijk. "Laat me los. Ik wil.--Hoeveel anderen heb je dat al verteld?" "Daar is geen ander voor mij, dan jij, Anna...." "We zijn nog te jong om daar al over te praten. Nu is 't genoeg geweest!" Hij ging voort met spreken, maar zij hoorde hem niet meer. Zij zag de tafel weer, waar ze met hare vriendinnen had gezeten. Aller oogen hadden haar gevolgd van daar. Zij keerde er terug. Willem kon 't haar niet langer beletten. Hij volgde. "Mag 'k hier blijven zitten?" vroeg hij, zich naast Anna neerzettend. "Ik trakteer" zeide hij in haar oor. De goed gezeten boerendochters vonden hem wel brutaal. Doch zij moesten weldra toegeven dat hij onderhoudend was. Toen begon de lach-pret. Alleen Anna zat er stil en afgetrokken. VIII. "De kinderen zijn naar de feestwei," zei vader Jansen tot Hary Gerards, de eenige die er dien middag in de herberg kwam. "Zij zijn met de meisjes van de straat hier meegegaan." "Anna denkt nog niet aan trouwen?" vroeg hij. "Trouwen!" had Jansen gezegd met verwondering. "Mijn vrouw was dertig jaar toen ze trouwde en de meisjes moeten maar net zóó doen. Daar is nog nooit iemand bij te laat gekomen, weet je wel!" Er was een onverklaarbare weemoed over Hary heen geweest, geheel dien dag. Hij stapte op en ging 't veld in. De muziek drong tot zijn ooren door in de stilte van den zomerschen namiddag. Dat plaagde zijn geest. Hij kon geen kermis uitstaan. Waarom was hij ook dien dag naar Merkelbeek gekomen? Hij was den stroom gevolgd. "Vreemd toch, de mensch...." dacht hij bij zich zelven. De wolken lagen om de kim als vastgemeerd in veilige haven. Nu was de muziek uit de feestwei weer verstomd. De leeuwerik wiekte omhoog in 't gewervel van zijn vlerkjes en van zijn geluid. Hary volgde zijn stijgen langs de trappen zijner stijgende verrukking. Toen werd het zingend vogeltje onzichtbaar tegen 't schelle uitspansel in 't licht, dat de starende oogen doet knippen in verblinding. Het was als 't borrelen eener onzichtbare bron van jubel; als parelen waterbellen bobbelden de klanken op en dreven door de stilte. "Waarom kan 'k mij niet blij gevoelen?" vroeg hij zich af. Dan zweeg het lied, en hij zag den vogel zinken,--een zwarte stip langs het blauw,--als een verschietende ster. Hij gevoelde een onrustige gejaagdheid. Wat wilde hij dan? Hij wist het niet. Maar hij wandelde verder. Hij begon met klimmende belangstelling te letten op alles wat hij rondom zag. Hoe schoon was 't veld dien dag. Daar midden in, tusschen de akkers, stonden boomen saamgeschoold tot een groep, als een groen eiland in de zee van 't drijvend koren. Een merel begon er te fluiten. Tegen de helling van een der velden zette Hary zich neer in het hooge gras. Hij zag de bloemen om zich heen en luisterde. Zoo begon hij zich zelven te vergeten. Hij tastte in zijn zakken en begon een potloodje zenuwachtig tusschen zijne vingers te wentelen. Er kwam een boekje voor den dag en hij begon woorden neer te peuteren. Niemand die voorbij kwam en hem stoorde in zijn doen. Stil zat hij er, en dacht en schreef: O Limburg mijn geliefde land, Met zooveel bloeiend schoon beplant Van bloemen en van boomen, Van velden die, vol gelend graan Als golven gouds aan 't wiegen slaan, Wanneer de winden komen, Ik min uw schoon, wanneer verblijd De leeuwerk met zijn jeugd-jolijt En liedren, streeft ter zonne; De leeuwerk die, hoe wijd hij wijkt, Verlangend aldoor nederstrijkt En geeft zich u gewonnen;-- Wanneer ter blijde middagstond De merel, die in 't wit verzwond Van bloesemzware twijgen, Der lente serenade zingt En 't al tot stil gemijmer dwingt, Waarbij de vogels zwijgen;-- Ik min u, als de nachtegaal Van minneweelde zoet verhaal In klanken zet en zangen, En de avond met een wâ van dauw En droom en donker zilvergrauw De landen houdt omvangen.... O Limburg, mijn geboortegrond, Voor alles op dit wijde rond Van schoone wereldrijken, Blijft mij uw lieve schoonheid waard, Mijn onbesnoeide, groene gaard; Waar vind ik uws gelijke? O Limburg, want geen enkle vreugd, --Wat vreugden ook mijn harte heugt-- Kan immer vreemd u heeten, Schoon land waar ik geboren ben, Voor mij, die uw bekoren ken En nimmer zal vergeten. Nu glimlachte hij. Het rythme van zijn eigen woorden had hem zelven meegesleept. Hij stond op. Hij had een gevoel alsof hij zegenend zijn handen moest uitstrekken over het rijke landschap, over het groen en het rijpend veld, over den ouden weg met de ingesneden karresporen. Dan kwam er iemand en de beiden groetten elkander. Maar om niet mee te moeten gaan met den man die naar het dorp ging, wandelde hij steeds dieper het veld in. Toen de zon zonk in het avondlijke paars der zacht bedonsde lucht, poosde hij nog tot de kleuren geheel gedoofd waren en de avond viel. Eerst dan gedacht hij, hoe ver hij nu van huis was. Hij keerde terug. Weer klonk hem de muziek te gemoet bij 't naderen van het verre dorp. Hij voelde het pijnlijk aan, en opnieuw kwam de neerslachtigheid van vroeger over hem. Droeg hij het droevig misschien, alléén te zijn terwijl de feestmarsch vroolijk klonk voor gelukkige paren? Dan verdween hij in de dorpsstraat. Anna was zwijgend geweest heel den feestelijken namiddag. In het zelfbewustzijn dat zijn omgang met mijnvolk en zijn plaats in hunne reien hem gegeven had, praatte Willem tegen al de meisjes aan de planken tafel, en tegen iedereen onder 't bereik zijner stem. Hij schertste er geducht op los en was uitgelaten vroolijk. En de drank steigerde zijn vroolijkheid tot overmoed. Luisterde Anna naar wat hij zeide? Zij hoorde 't als uit een vage verte, maar zij hoorde het toch duidelijk, als 't geluid eener stem in droomen. Doch zij verstond maar half. "Mijn God, zuchtte ze, wat is er over me gekomen? Ik ben ziek." Plotseling zag zij dan Willem weer, als de kleine jongen die hij was, dien dag op de heide, toen hare moeder haar had meegenomen. Zij zag hem liggen in 't kruid; zij zag zich zelve--klein Anneke van toen--met den blonden knaap door 't heidegewas stappen. "Allemaal van ons" had hij gezeid. Zij had den achtergrond der hut van den bezembinder nooit duidelijk gezien, wanneer zij aan den knaap gedacht had; of was hij juist dáárom als een verborgen prinsje voor haar geweest, die een sprookje gemaakt heeft van zijn leven? Kroon nog scepter had zij er gezien; maar zij kende thans reeds de macht van zijn staalblauw oog met den koelen blik, en zij wist de vastberadenheid die als een stempel stond op zijn gelaat. En zij was niet bang geweest voor den Heksenberg. In hare verbeelding was hij er de kleine gebieder van geworden.... Toen daar boven, plotseling, de donkere stem van den vader, als een schaduw over den zonnigen droom. Zóó was 't geluk van dien mooien dag aan scherven gevlogen.... Willem schaterde 't uit met de meisjes, en Anna schrok op uit haar gepeins. Zij streek met de hand over haar voorhoofd. Met een mijnwerker bij vader Jansen komen aanzetten! Van den bezembinder uit de hei!.... Ja maar, onderbrak zij zich zelve, daar is immers ook geen sprake van.... Toen die Pinksterdag, de gillende meisjes, het gegichel en "dat de pastoor het maar eens weten moest!" Zij had dat nooit vergeten. En zij zag Betje Bouts, éen der vijandigen van toen, die met haar jongen terug kwam van het schietterrein om bij hen plaats te nemen. "Drink eens, Anna," noodde Willem. "Het zal je geen kwaad doen." Weer verviel ze in gedachten. Die keer toen ze hem gezien had over het hek van den boomgaard, waar hij dien appel voor haar geplukt had--"omdat jij het bent"..... Dan was Hary van den meester hen er komen storen. Zou Hary Gerards niet hier zijn, dacht ze op eens en begon rond te zien. "Waar zoek je naar?" vroeg Willem. "Is Hary van den meester van Brunssum er niet vandaag?" vroeg ze Betje. "Wat zou dat?" zei Willem geërgerd. "Nou" sarde ze een beetje en trok hare lip op--"wat dat zou?".... Hij zag haar aan. Zij was bleek. Dan nam hij zijn glas op, dronk het leeg en begon opnieuw te praten in 't gezelschap. Anna zat dof voor zich heen te staren. Was ik maar liever thuis gebleven, dacht ze. Een groot hoera-geroep ging op uit de mannen op het schietveld. De vogel was er af, en de schutters hadden een nieuwen koning. Alles vloog overeind en stormde den boomgaard uit, naar het schietterrein. Wie was het? Willem sloeg den arm om Anna heen en fluisterde met heete stem in haar oor: "ik hou van je, An." Zij voelde zijn wang over haar schouder strijken en maakte zich los met een ruk. Zij voelde een koortsachtige hitte in haar hoofd stijgen, en hield zich alsof zij boos was. De lampen brandden, verduisterd door den tabakswalm die in de kleine herbergskamer hing. De paren sprongen er op de melodie van een trekharmonika. De jongens dansten met de sigaar in den mond en de strooien hoeden, de petten op 't hoofd, zwijgend met de meisjes die zwegen, ook soms twee aan twee met elkaar, bij gebrek aan beter. Zij zweetten in de hitte van 't vertrek onder de lampen, waarbij hunne roode gezichten glommen. Anna had gedanst met Willem. Zij was moe en warm. Hij was reeds dronken en dronk nog altijd meer. "Schei uit," zei ze, "je hebt reeds meer dan genoeg." "Wat kun je toch maar kwaad worden, Anneke!" "Het is een schande. Kun je mij niet respekteeren? Ik wil naar huis. Morgen praat het heele dorp van me." Maar hij weerhield haar. Hij drong al zeurend aan, tot ze toegaf aan zijn biddend gezanik "dat ze toch nog niet zou....." Doch toen hij opnieuw om drank vroeg, wilde ze met alle geweld. "Dan zal ik met je mee gaan." "Doch niet tot bij ons aan huis!" "Even maar de straat over, hier." Het was donker buiten. Weer begon hij vleierig: "Anna, mijn liefste Anneke...." "Kon je je maar wat fatsoenlijker gedragen," antwoordde ze bits. "Ik wil alles doen wat je wil, als je maar houdt van me...." "Laat me los, riep ze. Raak me niet. Ik wil naar huis." Hij wou met haar een zijweg in, tusschen de heggen. "Tot afscheid" vroeg hij deemoedig. Maar zij sprong vlak voor hem weg. Toen sloeg hij bei zijn armen om haar heen, en wilde haar terug dringen met geweld. "Ik wil een zoen van je." "Hulp" gilde zij in haar schrik. "Wat is er gaande?", klonk een mannestem dicht bij hen uit den nacht. "Laat me los" steunde Anna voort. De man in 't donker greep Willem bij den schouder en slingerde hem weg, zoodat hij tuimelde. Eenige kerels schoten uit de herberg toe en omringden hem. Woedend wilde hij den aanvaller achterna; maar de boeren die wisten dat hij dronken was, hielden hem terug en sleepten hem de herberg binnen. En Hary Gerards bracht Anna zwijgend naar huis. IX. Vroeger stond die oude baksteenen boerenwoning, met de twee oude donkere tuya's naast den drempel, geheel eenzaam bij den rand der heide, met het zacht bewogen land ter eene zijde, en de donkere diepte vol van 't purper donker van het heidekruid naar den anderen kant. In twee jaar tijds was alles anders geworden. De oude weg was onherkenbaar; hij was vernieuwd. Een nieuwe breede weg was van hem uitgegaan en dwars door de heide snijdend, had hij met zijn zandgele kling een heuvel doorploegd, om met een wijden elleboogskromming naar een tweeden heuvel op te gaan. Boven het kunstmatig aldus ontstaan ravijn stond thans het mijngebouw. Het stond er met het lichte rood zijner pasgebouwde baksteenen muren te schitteren in de zon. Het was een triomfkreet onder den blauwen hemel. Het was een vloek in den vrede van het landschap. Machteloos lag de donkere heide voor den indringeling, die haar bestreek met de klare gevels en de trotsche schouwen. Verschuchterd vlood de donkerbruine diepte in hare ebbende golving, onder de blauwe nevels der verte, weg naar de verre kimmen. Ook was er naar de overzij van den weg geen vrij, schoon, wiegend veld meer. Uitgestrekte stukken waren uitgediept en baksteen was er vervaardigd; baksteenen stonden er nog tot logge "ovens" opgestapeld en huizen bleven er voortdurend in aanbouw. Anderen waren reeds voltooid. Ingenieurswoningen waren er verrezen en arbeiderswoningen, als een heel nieuw dorp; een drinkhuis stond er als een kasteel midden in. Doch dat was alles nog slechts een aanvang. Wanneer de ontginning eerst begon, zouden er weldra duizend menschen werk vinden. Nieuwe steenovens dan, en nieuwe huizenreeksen om ze te bergen! En reeds hadden de steenbakkerijen overal het groene land weggevreten. Naar de heuvelende glooiïng heen vluchtten de korenvelden voor hunne onverzadigbare vraatzucht. "Melaatschheid van mijn schoon, dierbaar Limburg: ik zie en tel uw wonden,--dacht Hary Gerards. Het is de dood van het veld. Het is de zegevierende intocht van den nieuwen tijd over het oude land, met de vliegende vaandels zijner rookpluimen en de krijschende signalen der stoomfluiten. Dat zijn uwe veldteekens, Industrie, op onze groene akkers; dat zijn uw veldtenten te midden van onzen groenen vrede! Wat is het geluk dat gij zaait, en wat zal de vervulling uwer beloften zijn, onder den rook der mijn?" Op de heuvelen zeeg het koren neer in zware rijpte. Geen vogel zong. Onder het gerij der karren rookte het stof op van den zandigen weg. In haar bloeiend purper deinde de heide. "Hoe schoon zij is, dacht hij: zij is zoo zacht en stil, zoo bescheiden; zoo schoon in haar droom...." Steeds is de hei weemoedig; doch dien dag kwam zij hem smartelijk voor. Zag Hary Gerards er zijne stemming als in een spiegel? Hij kende hare smart werkelijk. "Zij gevoelt haar vonnis, dacht hij. Zij weet haar doem ten ondergang. Doch heeft niemand dan gezien hoe prachtig dit panorama was? Heeft niemand medelijden gevoeld met hare arme schoonheid,--met de rijke schoonheid van ons dierbaar land? En toch is schoonheid geluk, geluk genoeg." Zoo kalm en rustig lag de heide hem te voeten. Men kon gelooven dat zij glimlachte. Het was een glimlach van begrijpen. Maar alle vreugd was verre. "Mijn arme, trouwe heide." Verder ging hij, door 't bloeiend kruid. Daar stroomde het beekje dat gevoed wordt door de veenplassen: het bergt een wiegend bed van kers en ander kruid in zijn helderkoele strooming. Over de keien bedding glijden de stekelbaarsjes heen, en waterspinnen roeien met hare spichtige pooten in rukken over het spiegelend vlak. Het stroomt er om het "Sterrebosch" heenkronkelend. Hary herinnerde zich legenden van deze boomrijke plek in de heide. Zij was als een park. De menschen zeiden er van, dat een rijk heer er een kasteel had laten bouwen. Hij was getrouwd geweest met een meisje uit het dorp. Wat er mee gebeurd was in het einde, was eene donkere geschiedenis. Het kasteel was in de aarde weggezonken. Sporen van metselwerk bleven er nog over. Het was een weelderige tuin, de ruïne van een aardsch paradijs, in de grauwe woestenij der heide. "Sagen en schoonheid zullen ééns geheel voorbij zijn. Die kleine, klare stroom gaat zijn bedding afstaan voor een afvoerkanaal, waarlangs het vuile mijnwater de Roode Beek wordt toegevoerd. Mijn God, dat mooie, reine water! Er zal een tijd komen dat er geen beek meer helder is in ons gewest en geen bron meer zuiver...." En hij zag de gore aardhoopen, die de mijn steeds omringen, reeds uitgestrekt over dit schoone landschap. De mijn haat het bloeiende land. Die hoopen stapelen zich op en kruipen voort. Zij vormen dijken; zij liggen er als reuzenbedden. Tegen welken zondvloed beschutten zij? Zelf zijn ze verderf en dood, deze immer groeiende pyramiden ónzer beschaving. Zij sluipen voort als fantastische monsters, schuifelende slangen; als krokodillen glijden zij al verder, verder, vernielend graan en goed veld, onteerend den kostbaren grond der heilige aarde. "De aarde met haar wasdom heeft God gegeven aan den mensch dat hij van haar zou leven, en genieten van haar schoon. Haar aanschijn was volmaakt en haar hart was altijd mild in overvloed. Doch de menschen zijn als dieren geworden, woelend in hare ingewanden." Het schokte in zijn keel op: "Gij vernielt mijn prachtig land!" Hij had zijn vuist wel kunnen ballen tegen den hatelijken "bok" op het mijndak. Toen klaagde het in hem: "waarom kan onze rijke grond niet blijven leven in vruchtbaarheid en pracht?" De stilte was hoorbaar om hem, wijd en wonderbaar. Boven hem kringde een wulp in breede cirkelvlucht en krijschte luid zijn tragische kreten. De zon ging neer. Haar laatste goud vervluchtigde in het roode purper van het gebloemte over de dommelende heffingen. Voor hem lagen de enkele hutten, waar de armsten der gemeente woonden,--de bezembinders. Laat ik ze vermijden, dacht hij, en om het dennenboschje heen gaan. Het kermisavondtooneel stond voor zijn geest. "Anna" fluisterde hij zachtjes door zijn gedachten heen. Hij had haar sinds niet weergezien. Hij naderde de groep dennen, die reeds donker stonden. Voor hem trad een jonge kerel op het pad. "Moet je me hier weer in mijn weg loopen, zeg? Wat heb jij je met mij te moeien? Jij was die vervloekte kerel van Zondag-avond, jij-ja! Heet het liegen als je durft?" Hary was een stap terug gedeinsd, bleek, geschrokken. "Maar nu afgerekend," brulde Willem Stoffels, zich moed insprekend met een vloek,--en zijn vuist trof Hary Gerards vlak in 't gelaat. Het duizelde Hary voor de oogen, doch hij ontweek schielijk een heftigeren slag en sprong op den aanvaller aan. Maar hij vond hem gereed. Stoffels trapte naar hem en vloog hem naar de keel. Zij vielen over elkander op den grond; Stoffels hamerde met vuistslagen zijn slachtoffer. Hary lag bewusteloos. "Ziezoo," zeide Stoffels tot zich zelven, waar hij Hary zag met bloed op 't aangezicht "dat heeft hij al vast." Hij borg het zakmes op, waarmee hij zijn vuist gewapend had gehouden. Het stalen heft was al voldoende geweest in zijn toegeknepen vingers; hij hadde anders het lemmet niet geschuwd. En hij ging het boschje in, zonder om te zien. Den volgenden dag kwam er bij Jansen iemand in de herberg die vertelde, dat Hary Gerards dood geslagen was in de Brunssumer heide. Vader Jansen vloog op, of iets hem gestoken had. "Wat zeg je?" riep hij in ontzetting. "Dat verhoede God!" Anna was lijkbleek geworden en zat als versteend. Jansen zag alleen den man die van doodslag gesproken had, en wilde weten: wie, en hoe, en waar? Maar de ander wist niet méér. Doch een tweede kwam. "Ze hebben hem geslagen," vertelde deze: "doch hij leeft nog. Het is gebeurd bij het boschje bij Stoffels, de bezembinder...." De verteller die een blik op Anna had geworpen, vertelde niet verder. "Niet dood?" kwam 't bevend van Anna's bleeke lippen. "Hij moet er bewusteloos gelegen hebben tot den nacht, ging de boer voort. De koele dauw en de koude hebben hem weer tot zich zelven gebracht. Toen is hij naar huis kunnen geraken. Zijn heel gezicht was opgezwollen en 't haar stond stijf van 't bloed." Anna ging weg. In de keuken barstte zij uit in tranen. "Het is mijn schuld" kreunde zij. Toen Jansen van een gang door 't dorp 's avonds thuis kwam verzekerde hij, dat géén Stoffels ooit meer een voet zou zetten over zijn drempel. X. Het was een poos later. 't Was een heete dag geweest en vóór de avond viel, donkerde plotseling de lucht. Heel den namiddag had men het vage rommelen van 't onweer gehoord. Op eens nu pakten zich de wolken van alle kanten saam: torens van wolken, in stapels op elkaar gebouwd. Een vaal, geelachtig licht viel over het veld. Rondom werd een angstige stilte hoorbaar. De werkers spoedden zich van hun buitenarbeid weg. Hun stappen klonken luid langs de straat. Alles ijlde naar huis. Toen stak de wind op, kwam gierend over het veld loopen, en floot langs den weg het dorp in, waar hij het zand in draaikolken wervelend opvoerde tusschen de huizen. Hij rammelde aan blinden, sloeg loshangende luiken dicht en openstaande ramen. Bloempotten woeien om. De menschen op straat begonnen hard te loopen. De hooge populieren werden heen en weer gezwiept in 't gedruisch van hun angstig loof. Een moeder riep met bange stem op haar kind, helder hoorbaar over den weg. Daar kwam nog een jonge boer aanzetten, die zijn koeien van de wei terugdreef naar den stal. De dieren zagen somber rond, traag gaande met de zwenkende uiers. Dan werd het duister alsof de nacht begon. Een schelle schicht purperrood vuur schoot langs de daken: een paar sekonden, en krakend barstte de stilte aan rinkelende scherven, alsof de hemel doorzeeg. Vader Jansen sloeg een kruis. Angstig schoolden de meisjes samen. Moeder kwam uit de keuken met de gewijde kaars, die op een luchter geplaatst werd en ontstoken. "Kinderen," zei ze, "haalt wat van den kruidwisch op zolder. Het wordt een zwaar weer." Maar de meisjes waren te bang om naar boven te gaan. De donderslagen ratelden, met de vaart der bliksemstralen in hun vurig verschieten om strijd. "Ik zal hem halen" zei Jansen en ging. Het scheen wel dat hij een uur weg bleef. De zware slagen vielen met telkens korter tusschenruimte. "Heb je hem?" riep moeder bij de trap. "Ja," antwoordde hij, "ik kom." "Goddank," dacht ze. Ook zij was ongeruster dan zij blijken liet. "Wij zijn in Gods hand" zeide zij altijd. "Over het veld is heel de lucht één vuur," zei Jansen, binnenkomend met heel den bos. 't Was de bloementuil die met Lieve Vrouw Hemelvaart in de kerk gezegend was. Daaruit nam ze een paar dorre stengels en legde ze op den dooven haard, waar zij ze deed ontvlammen met de gewijde kaars. De schuchtere vlammetjes waren eene geruststelling, toen zij 't kruid van den dorren tuil likten. De bliksemstralen liepen rondom 't huis, alsof zij er door heen voeren. Het vuur verdween niet van de vensters. En met ijzeren hamers mokerden de donderslagen. Luid-op bad vrouw Jansen den rozenkrans. Telkens werd het gebed weer even onderbroken, wanneer één dier geweldige slagen viel, die het heele huis aan 't dreunen zetten. Zij rolden voort, terwijl het geluid zich in zijn echo herhaalde, alsof zij geen einde zouden nemen. Nauwelijks hoorbaar antwoordden de meisjes het: "Heilige Maria, Moeder Gods...." Dan zeide vrouw Jansen weer: "och-arme, die arme menschen die daar nu in zijn!" De regen gudste nu. "Het wordt nog altijd erger," zei de man bezorgd. Een krakend gedonder vloog in splinters. Het was alsof de kerk was ingestort. "God zij ons genadig. Anna, krijg het kerkboek van den schoorsteenmantel, dat we Sint Jan's Evangelie bidden...." "Vader," zei Lize, "ik hoor kloppen aan de deur." Een nieuwe geweldige slag loeide los, over het dorp heen daverend. Vrouw Jansen hoorde het ook: "Er is iemand aan de deur." Men hoorde duidelijker kloppen nu, en Jansen ging opendoen. Een forsche kerel stapte binnen, en Willem Stoffels volgde zijn vriend. Zij dropen van den regen. Het weer had hen overvallen op den weg waar geen huis is. "Zwaar weertje" zeiden ze. "Is me dat iets?" Geen der vrouwen antwoordde. Anna was werktuigelijk opgestaan, en met de meisjes verdween de moeder in de keuken. "Geef ons een borrel," vroeg Willem. Het noodweer liet geen oogwenk af. "Wij zaten te bidden," zei Jansen. "Ik heb u niet binnen gelaten dat gij drinken zoudt. Bij zoo'n weer laat een kristelijk mensch zelfs geen hond op straat. Dáárom!" Er viel een slag dat de muren dreunend schenen te bewegen. Stoffels vloekte binnensmonds. "In den naam van God, barstte Jansen uit, daar wordt hier niet gevloekt, verstaan jullie." Een krakend geluid viel over 't huis neer, en een ander geluid rinkelde in het huis zelf. Met een slag stortte in de voorkamer een groot schilderij van den wand en 't glas er van viel aan stukken. Doodsbleek kwam moeder Jansen toegeschoten. "Heere," zei de herbergier, "het 'Hart Jesus' is van den muur gevallen. Geheel aan stukken...." "God bewaar ons, zuchtte de vrouw, dat beteekent ongeluk...." Het noodweer scheen nimmer te zullen eindigen. Eerst langzaam werd het allengskens minder en nam traagjes af. Jansen had somber neergezeten, zonder spreken. De regen hield nu op heftig neer te plassen. "Het is over," zei hij. De arbeiders hadden stil samen zitten praten. "Nu kunnen de meisjes zich wel weer laten kijken" grinnikte de oudere der twee. "Zou Anneke ons geen borrel willen schenken?" verstoutte zich Willem Stoffels. "Waar is ze?" "Hoor hier," beet Jansen toe, getergd en grimmig "als het niet geweest was om 't noodweer van vandaag, dan had géén moordenaar hier zijn voet over den drempel gezet! En alles wat ik je te zeggen heb, is: dat dáár de deur is." "Hola, hola," bracht de ander in het midden. "Spreek ik tot dooven?" tierde Jansen. Als geranselde doggen dropen zij af.-- "Ik heb ze aan de deur gezet," zei Jansen in de keuken. Anna boog zwijgend het hoofd. "Als ik die den rooden haan niet een keer op het dak jaag," zei Willem Stoffels tot zijn kameraad, met een vloek als naar gewoonte, "dan wil ik stikken!" Zoo ging hij zijns weegs, het donker in. XI. Den eerst volgenden keer toen Hary Gerards in Brunssum terug kwam, was 't weer zomer-vakantie. Hij zou 't dorp niet weer verlaten nu, daar hij als onderwijzer was benoemd in de school, die zijn vader zoo vele jaren had bestierd. Hij werd zijn opvolger. Hary zag nieuwe kimmen rijzen. Vader Jansen was blij. Hary Gerards was een belofte in zijn oog. "Die kan nog een boel goed doen in de gemeente, meende hij. Het gaat nog eerst erg worden hier!" "Ja," zei Hary, "wanneer de landbouwende bevolking plotseling veranderd wordt tot een nijverheidsvolk, en de loonen stijgen, dan stijgen de uitgaven ook. Maar allen die niet geheven worden door 't nieuwe tij, moeten er in verzinken. Dan gaan de boeren onder, wanneer de lasten stijgen boven hun draagkracht." "En de boeren begrijpen niet, dat organisatie ze alleen nog redden kan!" was Jansen's overtuiging. "Organisatie gesteund door ontwikkeling. Waar kennis ontbreekt, stort alles in, gelijk een huis op drijfzand. En waar het juiste inzicht faalt, faalt ook het vertrouwen." "Een vreemd volkje hier," zei Jansen. "Als negen mannen, die het goed meenen, het volk hebben duidelijk gemaakt in ernst, wat er noodig is voor hun bestwil, wat er te doen is voor hun welzijn,--laat heel de boel zich opruien, wanneer er éen tiende komt die alles belachelijk maakt. De menschen hier lachen altijd met de lachers." "Daar helpt alleen onderwijs, en tucht misschien, voor zoover dat een gebrek verbeteren kan. Zoo was 't van ouds hier gesteld! Doch 't nieuwe geslacht heeft zich dronken gezopen aan zijn vrijheid." "Ja, dat vrije leven!--De kinderen maken zich van de ouders los, betalen een mager kostgeld van hun zwaar loon...." "De parochies maken zich los van de pastoors." "Waar de socialisten het op aanleggen!" "Wat moet er komen van een volk zonder God?" "Een zwijnenstal, meester." De beide mannen zwegen. "En wat hadden de boeren gelukkig kunnen zijn!" ging Hary voort met een zucht. "Ja, die van den ouden tijd waren gelukkigen." "Een man, wien zijn veld zijn wereld is, die zijn leven leeft zonder vrees en zonder verlangen, maar tevreden met God,--want godsdienst is niet vrees maar liefde,--die naar zijn akker schrijdt met de vogels over hem heen, en van zijn arbeid keert met de sterren boven zijn hoofd, die man gevoelt, te midden der wonderen van de natuur die hem omgeeft, van wasdom en groeikracht, dat God wandelt aan zijn zijde...." Lize riep haar zusje buiten onder 't open raam. "Hoor 's," zei ze. "Hary Gerards! Die zit vandaag op zijn praatstoel; God nog 's toe. Hij spreekt als een boek." "Geef hem een eigen akker, een eigen huis, een bezorgde huisvrouw die zijn gedachten deelt en kinderen die aan zijn knieën spelen, geeft hem vreugd in zijn arbeid, vertrouwen in zijn werk, geef hem liefde en hoop in 't hart, en eene ziel die zich op natuurlijke wijze tot haar Schepper keert, met simpele gebeden, eenvoudig als zijne gevoelens,--en er zal eene schoonheid in zulk een leven zijn als door geen andere levenden daarbuiten in de stad benaderd wordt.--Kan deze bevroeden dat er ongeloovigen zijn? Hij bemint God met den natuurlijken drang naar liefde die in zijn hart gelegd is, en deze liefde staat boven de kim zijns levens als de rijzende zon aan den heuvelrand. Heel de wereld en heel zijn ziel liggen in haar glans en luister. Dáár is Religie leven, en Leven poëzie." Hary liet zich meeslepen door zijn eigen woorden. Jansen hoorde hem aan met klimmende verbazing. "Het is niet mogelijk niet van God te houden, ging Gerards voort, wanneer het leven een voortdurende zegening is. Het is het eenvoudige leven van den landman, dat het leven is waarin de kunstenaars de schoonheid vinden uitgedrukt. Het moderne leven baart onrust en verlangen. Den schoonen vrede vinden de menschen eerst op het land. Op het land is God alom. De natuur openbaart Hem. Laat de boer onontwikkeld heeten, wanneer hij slechts deze wijsheid bezit! Doe de vooruitgang zijn deur ook niet aan; in zijn bestaan is verwerkelijkt de hoogste schoonheid voor alle tijden: het eenvoudige, oprechte leven...." Jansen knikte toestemmend, woordeloos. "Ik vrees, glimlachte Hary, dat 'k hier zit te preeken." "Zoo heb ik den pastoor zelf nooit gehoord," gaf Jansen toe. "Dag meester," zei Lize binnenkomend. "Heeft vader u al eens onze rozen laten kijken?" En zonder antwoord af te wachten: "Kom u eens mee naar den tuin. Ze zijn prachtig van 't jaar, niewaar vader? Anna is er ook." "Ja, ga eens mee," zei vader. "Anna zou er juist gaan plukken," voegde ze er aan toe; maar Hary voelde niet dat hare stem eventjes onzeker trilde. Anna bloosde toen zij hem den tuin zag binnen komen en tusschen de rozelaars het pad opgaan, recht naar haar toe. "Wij stonden onder het raam," zei Lize, "toen gij met vader bezig waart, zoo juist. Wacht even," zei ze, "ik haal gauw een mesje om een mooien knop voor u af te snijden." Anna zweeg en wachtend pluisde zij een paar groen ombolsterde rozenknopjes en ontdeed ze van de groene bladluizen die ze er zocht. Lize kwam niet gauw terug, gelijk ze had verzekerd. "Het is mooi weer vandaag", begon de redenaar van straks. "Ja," antwoordde Anna, "mooi." Gelijkelijk groeide de verlegenheid in beiden. Wat te zeggen, dacht hij, en vergat daarbij dat hij spreken moest. Hij raakte niet uitgedacht. "Het koren zal nu wel gauw bloeien," zei hij eindelijk weer. "De appelbloei was mooi van 't jaar" antwoordde ze. "Gij houdt van bloemen?" "Ja, veel...." "Van de rozen hier?" "Van de rozen, ja: maar ook van de veldbloemen." "Werkelijk," vroeg hij, "van 't veld?" "En van de wei! Waarom dan niet?...." "Ik heb altijd," zei Hary als in gedachten, "veel gehouden van de heide." Er ging een horizont open met dat woord voor beiden. Het was hem onbewust op de lippen gekomen. Maar nu gevoelde hij wat zij denken moest: die kermisavond, de overval waarbij de ander zich gewroken had: Willem Stoffels stond tusschen hen beiden. "Ik hou meer van 't veld," zeide ze. "Daar is leven." "Op de heide," sprak hij haar gedachte aanvullend, "is droom." "Ja," zeide Anna, "maar men leeft niet lang met zijn droomen." Lize kwam eindelijk. Zij gaf Anna 't mesje. "Snij er een heel mooie af!" En lachend voegde ze er bij: "ik mag immers niet, daar 'k verloofd ben." "Wanneer zult ge trouwen?" vroeg Hary. "O, nog lang! Maar gij dan, meester?...." "Daar behooren er twee toe," antwoordde hij. "Hebt gij die tweede dan nog niet gevonden?" "Een goede vrouw wordt niet zoo maar gevonden, meen ik," zeide hij nadenkend; "zij wordt verdiend." En hij nam de roos uit Anna's hand die de oogen neersloeg. Op een morgen dat Anna niets vermoedend uit de eerste mis kwam, op een zondag was 't, voegde Willem zich bij haar. Hij had haar opgewacht; hij was er gekomen om haar te treffen. Zonder verklaring liep hij mee met haar en wachtte wat zij zeggen zou. Maar voor zich kijkend, gaf zij taal noch teeken. "Hoor eens," zeide hij, "men begint over je te praten in 't dorp, over jou met Hary van den meester. Maar ik wilde je maar eens zeggen, dat dát zoo niet verder gaan kan. Mij heb je den trouw beloofd en ik wil dus...." "Wat zou je zeggen?", riep Anna verontwaardigd. "Zou je 't heeten liegen soms?" "Ja," zei ze, "leugenaar die je ben, wat bezielt je?" "Dat het je niet goed zal gaan, als je van mij af wil zijn." "Ik heb nooit wat met je te maken gehad, en zal nooit iets met je hebben uit te staan. En laat me gaan...." Toen begon hij te vleien en te bezweren. Maar zij wilde geen antwoord meer geven, al wist ze dat alles tusschen hen gedaan zou wezen na dit oogenblik. Doch wát was er geweest,--méér dan een droom of de herinnering van een droom, in duigen gestort voor den adem der werkelijkheid? "Heb je Hary Gerards wat beloofd?" "Heb jij daar mee te maken?" "Het zal jou ongeluk zijn en het zijne." Zij zag hem verachtelijk in 't gezicht. "O, je ben te trotsch, he, te grootsch voor éen als ik, omdat je vader geld heeft en je moeder kan pronken met wat ze te veel heeft. Doch drijf me maar tot het uiterste!".... "Ik drijf je tot niets en vraag je alleen mij verder gerust te laten. Ik ben je vreemd en verder heb 'k je niets te zeggen." "Valsche kat," vlijmde hij. "Je moet niet denken dat er geen anderen zijn als jij, en je hoeft me niet te behandelen als een bedelaar: want ik verteer tienmaal meer in één week, dan je vader in een heel jaar." Zij ging steeds voort, en hij volgde haar steeds. Onrust woelde in haar binnenste en de verontwaardiging deed haar wangen gloeien. "Scheer je weg," riep ze luide, want ze dacht wel dat menschen volgden op de straat. "Anna, Anna, begon hij te bidden op smeekenden toon. Als je toch maar verstaan kon, hoeveel ik van je houd...." Maar hij was voor haar niets anders dan de aanrander van Hary. "Zie," ging hij voort, "ik was soms bang dat ik je niet kon te spreken krijgen dezen morgen en daarom schreef ik je dezen brief. Daar, lees dien; ik geef hem je nu toch maar! En schrijf dan terug. Dan ga ik nu verder. Zul je 't doen?" En werktuigelijk had ze zich het papier in de handen laten stoppen. 's Avonds in den maanlichten nacht, overzag zij de regels van zijn brief waarin hij zeide: "Anna, als je met een ander trouwen zoudt, zou je mij den dood aandoen. Doch je zult 't laten, als je je eigen leven lief is...." Ze verfrommelde het schrijven onwillig. Dan ging zij voor de tafel zitten en schreef met potlood: "Ik geloof niets van alles wat gij zegt. Laat mij in vrede. En verder ga 't u wel...." En ze zat in gedachten en beet op het potlood zonder het te weten. Toen stond zij plotseling op, greep beide papieren, scheurde ze in lange reepen, streek een lucifer aan en verbrandde ze buiten het venster op 't raamkozijn. Ze zag de vlammetjes na in hun kronkelen en blies de asch weg in den wind en den nacht. "Ik zal niets antwoorden." En zoo blies zij alles weg wat "hij" niet was, de eenige dien zij lief kon hebben. XII. "Wat zeg je van 't nieuws?" "Wat?" vroeg Willem Stoffels zijn kameraad. "Wel, van Anneke van Jansen en Hary van den meester." "Wat zou daarmee?" "Daar zou mee, dat jij je dat voor je neus hebt laten kapen." "Kapen? Dat zou wat!" "En je had zooveel praats dien keer, toen de oude je de deur wees." De groote kameraad lachte schamper. "Zijn schuur staat er nog altijd zooals ze er altijd gestaan heeft. Je ben me wel een held." "Laat hem dan maar eens eerst zijn oogst binnen hebben!" De mijnwerkers traden in de groote ruimte waar zij wisselen van kleederen. Buiten namen zij ieder hunne koperen mijnlamp en gereedschap en wachtten, op den grond gehurkt in groepjes of bij elkander staande, hun beurt af om neer gelaten te worden in de diepte. Slechts weinigen hadden zich verzameld tot het gemeen gebed, bij 't teeken van den opzichter. Daar was een ander vertrek, met een kruisbeeld in een altaarnis, dat tot kapel dienst deed. Willem Stoffels zag zijn betere mede-arbeiders gaan en weer terug komen. "Onnoozele halzen" noemde hij ze. De mijnput had opgehouden indruk op hem te maken. Toen hij den eersten keer in de ijzeren kooi gekropen was en op dat zwevend voertuig in de diepte van den steenen nacht was neergezonken, had een nijpende angst hem beslopen. Het was een hellevaart. Bij 't schijnsel zijner lamp had hij de drie kerels, in de kooi met hem aanwezig, voor duivels gehouden. Het oogenblik dier nederdaling had een dag geschenen. Hij zag het wit der oogen in de bleeke troniën der mannen, die met opgetrokken knieën tegenover hem daar zaten neergehurkt. Het was als eene verlossing toen de kooi stokte; doch daar begon eerst de verschrikking weer opnieuw. Het was de onveranderlijke, onvermurwbare nacht van steenen stilte. Met zijn bengelend licht was hij door de lage gaanderijen gekropen; dan had hij over zijn rug moeten glijden langs een steile helling, waar de losse steenkool wegschoot onder zijn voet. De bedrijvige arbeiders bij hun werk in den afgrond, hadden een ijzingwekkend voorkomen, wanneer men ze plotseling onderscheiden kon tegen het zwarte duister. Dan was het alsof de nacht er vorm aannam in hunne krommende lijven die daar zwoegden. Het zwarte stof maskerde hunne bezweette gezichten, waarin het wit der oogen feller schitterde bij 't schemerige, rosse lamplicht. Het ronkend gerij der kolenwagentjes, die van alle verdiepingen en gangen langs glooiende gelijdingen van ijzer neergleden en beneden door paarden werden vervoerd, vervulde de doodsche stilte met een gedempten donder van geluid. Het klonk telkens als van ver-af naderend onweer. Door plassen water had hij er gewaad; door gangen was hij heengegaan, waar ijzeren buizen langs de wanden liepen voor den aanvoer van versche lucht, en door andere gangen die geheel geschraagd werden door palen, palissaden van hout over honderden meters. Hij zag de palen en steunsels bedekt met schimmelplanten als met een vuil schuim,--het eenige dat niet zwart was in den eeuwigen nacht der aarde. Wanneer dat nu eens week en toegaf aan den druk der steenen zoldering, had hij gedacht; wanneer de kooi eens ophield te zinken of te stijgen? Hij had den man zien staan bij de machine, die het groot geheel van riemen en raderen alléén drijft en duizend menschenlevens in zijn handen houdt. Als deze eens dood neerstortte?... Toen had hij angst gekend. "Glück auf" zeiden de werkers bij het elkaar ontmoeten. "Waarom die groet in de mijn?" had hij eens hooren vragen door een bezoeker. Iemand had er op geantwoord: "Het "goede morgen" zou ze den dag herinneren, en hier moet dat alles, licht en zon vergeten blijven, om den nacht niet smartelijker te gevoelen." Soms had hij zijn houweel en schop wel willen wegslingeren; hij had kunnen uitbreken en vluchten uit de grafstilte omhoog, uit den dood en de donkerte. "Glück auf!", zóó prikkel je de zucht die ze gedreven heeft in deze uiterste duisternis, de zucht naar geld en goud. Spreek niet van den "goeden dag" tot deze mannen der donkere daad. Hij had dit leven onder den grond als een last gedragen. Half bedolven tusschen het donkere gesteente, in nieuw gegraven beddingen sloofden de arbeiders voort, somber zwijgend. Het was gevaarlijk te spreken of te zingen, daar het oor steeds waakzaam zijn moest: elk oogenblik kon 't signaal weerklinken, dat steeds als het luiden van den dood is. Anderen duwden wagentjes voort, anderen zaten intusschen neer in afwachting. Zij zwoegden er soms halfnaakt, met openhangend hemd en bloote armen, of in hun baaitje alleen. Het zweet droop van het glimmend zwarte aangezicht. Hoe had hij gegruwd van hen. Maar al die verschrikkingen gingen voorbij. Dat was de vroegere kinderachtigheid die uitgeroeid moest worden. Daarvoor kwam overmoed in de plaats,--de overmoed der brutale kracht. Wij zijn de toekomst, want de arbeid is koning! Wij zijn de ijzeren steunpilaren, die de menschheid torschen! En voor dien arbeid het volle leven in vrijheid en vreugd. Hoog de schuimende kroezen! Lachend in dien roes den dood gedronken.... Willem Stoffels had de spade opgenomen en begon den leegen bak te vullen met zware brokken. Zij bonsden in de wagentjes neer. Zoo rolden ze voort met eentonig dof gedonder, af en aan, weggestuwd en weer aangevoerd onophoudelijk in den onveranderlijken nacht der acht lange werkuren. Soms sloeg de verre donder eener ontploffende mijn een zwaarderen slag, die aan bange echo's geluid gaf in de holle aarde. En steeds klonk het ijzeren geronk der kipkarretjes en het gebons van 't laden voort, als het zware ademen des levens in het blinde donker, de bloedsomloop door de holle pijpen en ingewanden van het steenen aardelijf. Willem Stoffels arbeidde voort, sprakeloos, werktuigelijk. Bijna was de helft van den arbeidsduur verstreken. Weldra zou hij neerzitten bij zijn werk, te midden der losgewoelde steenbrokken, met de overigen hun brood etend uit de zwarte handen, koffie drinkend uit de blikken bussen die ze meevoerden op den rug. Toen, gelijk een bliksem valt, plotseling! Hij hoorde het scheurend gekraak. Angstgegil steeg van vertwijfelde stemmen. Het stervensgekreun stierf weg in 't gedonder van 't verstervend gedreun. Waar de opgejaagde arbeiders in wilde vertwijfeling vluchtend elkander verdrongen, duisterde een zware stof damp, die opgolfde van de instorting. "Moeder," kuchte de pastoor van Brunssum, toen hij over den drempel van de hut trad waar Stoffels woonde. De vrouw kwam hem te gemoet in stomme verbazing. "Gij moet niet schrikken," zeide hij geruststellend. "Mijnheer pastoor, 't is lang geleden dat gij hier geweest zijt," klonk het berouwvol. "Luister eens moeder, zet u eens bij mij neer." "Beteekent het ongeluk, dat gij tot ons komt," vroeg zij deemoedig en schuchter. "Alles komt uit Gods hand, moeder; het een zoowel als het andere. Ook de beproevingen.--Is Stoffels thuis?" "Neen, mijnheer pastoor, hij is uit werken, op de heide. Doch wat is er?" "En Willem?...." "Is ook niet thuis. Hij komt van avond terug om acht uur." "Moeder...." de pastoor zocht naar woorden. "Gij hebt nog niets gehoord, van wat er gebeurd is?" "Och God" zei ze. "Daar heb je 't al. Is het iets ergs?" "Ja," zeide de pastoor, haar onderzoekenden blik ontwijkend. "Wat is het dan? O, ik voel wat het is...." "Welnu dan, ja. Er is een ongeluk gebeurd." "Toch niet op de mijn?....." "Te Amstenrade. Er zijn gewonden, verschillende...." "God in den hemel, mijn jongen! Willem. Zeg het me, wat is er!" "Verschillenden zijn er getroffen, ook van Brunssum. Maar...." "Waarom zoudt gij hier komen als er niets was? O, mijnheer pastoor. Is er iets met Willem? Is hij erg....?" De vrouw verborg het gelaat in de handen. "Moeder, als er nu eens wat gebeurd was met Willem, zoudt gij u dan overgeven in Gods heiligen Wil?" Zij snikte zonder te antwoorden. "Zeg nu eerst eens met mij: Gods Wil geschiedde. Alles wat gij doet, o Heer, is welgedaan." "Hij heeft zijn Paschen niet gehouden," kreunde zij. "Moeder, Gods barmhartigheid is immers oneindig." "Hij is dood, niet-waar? Zeg het me dan toch!" "Ja," antwoordde de priester met ontroering. "Zoo is het." Zij wrong de handen en viel op hare knieën neer waar zij stond. "Help, o God, mijn jongen!".... De woorden gingen verloren in den vloed der huilende jammerklachten, die geen troost van menschen stelpen kon. Stoffels kwam binnen op dat oogenblik. Het toeval scheen hem naar huis gedreven te hebben, zoo 't niet de stem des bloeds geweest was, die luide werd in zijn borst. "Willem, Willem!" kreet de moeder toen zij hem zag. Zwijgend knikte de pastoor, bevestigend. "Wat? vroeg hij.--Een ongeluk? Toch niet dood?" En de man zonk gebroken neer. Toen de pastoor de hut der ongelukkigen verliet, lag de heide, in de laatste gulden glorie van den zonnedag, zoo vredig en gerust, dat het den grijsaard door de ziel ging. Daarbinnen jammerde de tragedie der menschelijke ellende. Was de rust der natuur in hare kalme grootschheid er niet de bespotting van? Toch liever dood blijven onder den open hemel, dacht de pastoor. Van den put der mijn is de weg naar de hel de kortste.... de heuvelen zijn God het dichst nabij. Dien nacht op den Heksenberg vierden, met duizelenden dans in het donker, de zwarte wijven hare duivelsche vreugde. XIII. "Anna, Anna, gauw, kom 's hier!" Anna vond haar zusje met het tijdschrift van den Volkszang in de voorkamer. Lize legde 't bandje op tafel, legde er de hand op bij een bepaald punt en riep triomfantelijk: "lees!" Anna begreep niet waar 't heen moest. "Lees," zei Lize gebiedend en lachend. Anna over haar heengebogen, gehoorzaamde. Het was een gedicht, en Lize bedekte den naam van den schrijver. Zij lazen. "Lotharingen" heette het. "Wat is Lotharingen?" vroeg Lize. "Dat weet ik niet," zei Anna. "Laat me nu maar eens eerst lezen. Is het iets van den oorlog van zeventig?" Zij begon: Daar was eens een koning in het land, Het land van Lotharingen; Hij was zoo lustig en galant En wist zoo fijn te zingen. Hij was zoo blijde wijl hij zong; Hij zong wijl hij zoo jong was. Hij had een stem gelijk een gong, Een stem die als een gong was. «Wie zit daar treurend op den steen En wil niet lachen of zingen?" --«O God, ik ben zoo heel alleen In 't land van Lotharingen! Ik minde mijnen vedelaar: Zijn stem gelijk een gong was. Nu schrei ik sinds en jammer maar; Ik lachte toen ik jong was.» «Ik ben de knapste soldenier Aan 't hof van Lotharingen; Het geeft voor 't leven meer plezier Zijn lied getwee te zingen!...." De meid bij hem in 't zadel sprong, Hoe hoog voor haar de sprong was. Nu lachte zij weer, en hupte en zong, En lachte als toen zij jong was. Hij nam haar handjen in zijn hand En gaf haar spelden en ringen. Hij was de koning van het land, Het land van Lotharingen.... --Mij liet mijn liefste zoo alleen; Zijn stem gelijk een gong was. Weet gij soms den weg niet naar Loth'ringen heen?.... Ik wist hem toen ik jong was. "Is 't daarmee uit?", vroeg Anna. "En weet jij nu wat Lotharingen is?" "Nee," antwoordde ze. "Merkelbeek" zei Lize met gewicht. "Dáár!" en zij nam de hand weg van de rest van 't blad. En Anna las er den naam van Hary Gerards, en bloosde. Anna was nadenkend gebleven heel den dag. In den namiddag hadden zij gehoord wat er te Amstenrade was voorgevallen. Een half uur later was 't bekend geworden in het dorp, dat ook de jonge Stoffels van Brunssum verongelukt was bij de instorting. Hij behoorde tot de vermisten. 's Anderdaags groef men zijn lijk op. Twee maanden later zat zij met Hary Gerards als naar gewoonte in het priëeltje. "Hary," zei Anna. "Hoe kan er iets worden tusschen ons? Het kan niet, onmogelijk." "Maar Anneke, schrok hij verbaasd op. Wat is er dan? Ik versta je niet. Ik begrijp er niets van." "Er rust een zware schuld op mij," en zij boog 't hoofd. De jonge man nam hare hand in de zijne en streelde ze zachtjes. "Kun je je niet verklaren?" vroeg hij. "Ik had hem kunnen redden, en nu is hij door mijne schuld verloren gegaan, zuchtte zij. Hary, ik hing aan jou, en hem heb ik ongelukkig gemaakt. Als ik gewild hadde, ware hij een beter mensch geworden. Ik had me moeten offeren voor zijn geluk en zijn ommekeer. Ik achtte het niet. Nu is het te laat." Zij liet het hoofd op zijn schouder zinken. "Anna", fluisterde hij, haar troostend. "Wat moet ik doen?" "Kom," zeide hij, "spreek eens uit. Wat was er dan tusschen jou en hem? Meen je Stoffels?" "Hary," zeide ze, "zoowaar als ik hier zit, er was niets tusschen ons. Wij zagen elkaar als kinderen. We waren éénmaal samen uit. Je weet zelf wel, dien avond. Het was toen. Anders niet. Maar ik had me iets gedroomd, ik weefde fantasieën; ik dacht aan hem voortdurend. Het was mij altijd, als moest er tusschen hem en mij iets gebeuren, als moest er iets wonderlijks komen van geluk en--ik weet niet wat. Ik zag hem nooit gelijk hij werkelijk was, maar altijd anders. Ik zag alleen maar moois, en mooier dan het bestaande. Maar toen ik begon te begrijpen, toen ik inzag en alles doorschouwde, ja--toen hield het nog niet op, toen was het nog niet uit. Ik verdroeg zijn gezicht wel niet meer, ik ging hem haten; ik haatte hem sinds dien avond dat hij zich aan jou vergreep; maar het scheen alsof er een ander gekomen was naast hem. Toch bleef ik hem zien zooals ik hem in mijn droomen gezien had,--als behoorde hij niet tot de hut. Het was alsof die ander, die vloekte en laag werd, alleen de wolk was die voor de zon gegleden kwam. En 'k bleef mijn droom gelooven, gelooven en zien, tot...." "Tot het einde?" "Ja, tot alles ophield. Dat is het einde mijner jeugd geweest." "En nù de werkelijkheid, Anna!" Zij sprak niet een lange poos. "Kind-lief," zei hij, "wij dragen allen den rouw onzer jeugdillusies het leven door en leggen dien sluier niet af, zelfs niet bij de hoogefeesten onzer beste vreugde." "Was ik niet slecht?" vroeg zij in vertrouwvolle overgave. "Kind," zeide hij, "slechts weinigen zijn er geroepen tot heldhaftigheid. Je eigen geluk offeren voor het heil van een ander, is het bewonderenswaardige dat alleen buitengewone menschen kunnen. Het is bijna bovenmenschelijk. Je hebt je waarlijk niets te verwijten. Doch zoo je werkelijk misdaan had door het goede te verzuimen, dan ware er altijd nog gelegenheid om dat goed te maken door goed te doen." "Wat kan ik doen?" vroeg ze hem. Hij sloeg zijn arm om haar heen. "Ik ken iemand," zeide hij, "die na een leven van dicht en droom, een leven van daad wil gaan beginnen. Het is mooi met schoone dingen bezig te zijn in zijn gedachten; maar het is beter goede dingen te doen. Schoon Limburg ligt te zieltogen; maar het volk onzer gouwen, het wel en het wee der menschen, dat is méér. Het heden eischt onze zorgen en bemoeiingen, offer en bekommernis, en de toewijding van brein en bloed. De sociale strijd is begonnen in dezen overgangstijd tusschen oud en nieuw. Den man is het voorbehouden de kling te zwaaien; maar het is der vrouw weggelegd den man te gorden met moed en kracht, hem te steunen met haar troost, hem te schutten met hare liefde." "Anna" ging hij voort,--want zij zweeg steeds--"ons land behoeft alle jonge krachten: doch zóó ook behoeven mijne jonge krachten u...." Rondom schetterden de vinken het lied des levens vroolijk uit. Weer zaten zij in 't priëeltje samen. "Was die droefheid niet de schemering van een beter verblijden?", vroeg hij haar met innigheid. Zij glimlachte weemoedig. "En toch kan ik niet juichend blijde zijn en lachen als een gelukkige bruid." "Zie," zeide hij, "dat is de stilte van den rijpenden zomer: het is de stemming ook van ons eigen lieve land. Het was voor jou een kinderdroom, een jeugdillusie, wat voor ons arme Limburg de lente was van een patriarchalen, gelukkigen tijd. De droom van schoonheid is verstoord, de bloesems vallen. Maar wij gaan den tijd tegemoet die oogst geeft en vruchten. Voortaan zal er gewerkt moeten worden voor het behoud van Limburg's volk en zijn ouden aard. Daarbij nu zullen wij getweeën zijn! En getwee zullen wij bouwen tevens aan ons eigen geluk." "Je moet mij nog veel leeren," zeide zij. Zoo legden zij de handen in elkaar. "Waar zullen wij zoo onzen eigen haard bouwen?" vroeg hij. "Waar korenvelden zijn," antwoordde ze, "weidebloemen voor de deur, vruchtboomen over het dak en leeuwerikken." "Eens droomde ik," zeide hij in gedachten, "het zou aan den rand der groote, roerlooze, roode heide zijn. Doch de heide moeten wij laten varen met onze droomen, nu de arbeid roept. Het zal wezen gelijk je zegt,--en onder den rook der mijn." --- Provided by LoyalBooks.com ---