REIS DOOR GRIEKENLAND. I Vermoedelijk zullen de meesten mijner lezers het zich niet meer herinneren, dat ik hen, nu omstreeks zeven jaren geleden, [1] in het hart van Arkadië, in het dorp Andritzena, heb achter gelaten. Nu, het is inderdaad mijne schuld niet dat onze reistocht gedurende zoo langen tijd werd gestaakt; en het is ook een geluk, dat mijne lezers op hun gemak, in hun eigen huis, het hervatten van de reis hebben kunnen afwachten. Hadden zij dien tijd werkelijk moeten doorbrengen in het huis van Alkibiades Koutzavas, onzen gastheer, en zich daar moeten voeden met de ranzige olie, de bittere olijven en den zuren wijn van het land:--ik vrees dat zij voor altijd genoeg zouden hebben gekregen van het oude, het tegenwoordige en het toekomende Griekenland. Ik hoop dan ook dat mijne lezers gezind zullen zijn om onzen tocht door den Peloponnesos te voleindigen, waarna wij nog aan enkele eilanden een bezoek zullen brengen. Wij verlaten Andritzena om ons naar Olympia te begeven, en volgen een smallen en steenachtigen weg, die langs de berghelling slingert, aan welker voet de Alpheios zijne geelachtige wateren tusschen groote rotsblokken voortstuwt. Nu eens loopt de weg door boschjes, dan weder door weilanden, waarin runderen loopen te grazen onder de hoede van eenige in lompen gehulde knapen. Voert de weg door eene of andere stille schaduwrijke vallei, dan wordt meestal het oor gestreeld door de muziek van eene overvloedig vloeiende bron, waarvan het kristalheldere water in vroolijke sprongen over de rotsen huppelt en kleine stille kommen vormt, waarin mikroskopische schildpadden rondzwemmen, die zich bij onze nadering haastig verbergen tusschen de bladeren en stengels van waterlelies.--Stijgt de weg weer langs de berghelling omhoog, dan ontvouwt zich voor onzen blik het panorama van de breede, boschrijke vallei, ten noorden begrensd door de bergketen van den Erymanthes. Van bebouwing is overigens niet veel te ontdekken. Van tijd tot tijd ziet ge een maïsveld, waaruit ge kunt opmaken, dat daar in den omtrek menschen wonen, die voedsel noodig hebben om te leven.--Overigens is de vallei eenzaam en verlaten; geen ander geluid treft uw oor, dan het ruischen van het gebladerte en het tjilpen en fluiten der vogels. Als op zoo vele andere plaatsen, heerscht ook daar de koorts. De Grieken willen van de malaria niets weten en loochenen haar; doch de vaalbleeke gelaatskleur, de doffe oogen, de ingevallen wangen, de zwakke krachtelooze gestalte der bewoners van de diepe valleien, logenstraffen hunne bewering op de nadrukkelijkste wijze. Een uur nadat wij het dorp Phanari waren doorgetrokken, kwamen wij op het plateau van Nerovitsa, van waar men geheel het omliggende land en al de bergen van Arkadië kan overzien. Van Rougozio, een dorpje waarvan de huizen van takken en slijk zijn gebouwd, voert een moeilijk begaanbaar pad, met vele kronkelingen, dwars door steeneiken en mastikboomen, naar beneden, naar den Alpheios. Wij doorwaden de rivier en vinden op de landtong, waar de Ladon en de Alpheios samenvloeien, de grondslagen van oude helleensche muren, half verborgen onder kreupelhout en heestergewas. Daar lag weleer Heraea, eene der rijkste en machtigste steden van Arkadië, vermoedelijk ook eene der gelukkigste, want zij heeft geene geschiedenis. Hoe zou zij ook niet gelukkig zijn geweest, omringd door eene zoo schoone en zoo vruchtbare streek, in een land met des hemels beste gaven gezegend, en verborgen voor de gierige blikken van vreemde veroveraars; in een heerlijk klimaat, waar de zwoele koeltjes van de Ionische-zee afwisselen met de frissche winden van den Erymanthes.--De stad was gebouwd op een glooiend terrein, dat naar den Alpheios afloopt; langs de rivier strekten zich lange terrassen uit, met myrthen en laurieren beplant, en die eene heerlijke wandelplaats voor de burgers aanboden. Van daar konden zij den loop der rivier volgen tot waar zij zich plotseling naar het westen wendt; van daar lieten zij hunne blikken dwalen over het bekoorlijke landschap, over de malsche groene weiden langs den stroom, over de boschrijke heuvelen en bergen, over geheel deze rustige, vrede en kalmte ademende omgeving. De breede en diepe Ladon was niet doorwaadbaar; de paarden moesten trachten al zwemmende den overkant te bereiken; wij zelven stapten in eene soort van oude ontwrichte schuit, ongeveer zoo waterdicht als eene zeef. De oude boer, met de bediening van dit veer belast, was nergens te vinden; naar het schijnt, was er in het naburige dorp Paloumba eene vergadering van kiezers, en de veerman zou geen Griek zijn geweest, indien hij niet zijn plicht had verzuimd, om in de herberg te gaan redeneeren over de verdiensten der verschillende kandidaten en over de beste wijze om 's lands zaken te besturen. De vallei van den Ladon behoort ongetwijfeld tot de schoonste streken van Griekenland; de reiziger, hij mag archeoloog, schilder of dichter zijn, kan hier alles vinden wat zijn weetlust of zijne fantasie kan bevredigen. Dit is werkelijk het zoo vaak bezongen Arkadië, met zijne kristalheldere rivier, die zich als een zilveren lint door het liefelijke landschap slingert; met zijne koele, murmelende bronnen, zijn schaduwrijke bosschen, zijn malsche weiden, waarin de blanke runderen grazen; met zijn zacht glooiende heuvelen, stralende in bonte bloemenpracht. Bij iederen voetstap verandert de aanblik van de vallei; nu eens verdwijnt de rivier bijna onder de reusachtige platanen, wier breede takken haar overwelven; dan weder verdeelt zij zich in twee armen, welke schilderachtige eilandjes omvatten met weelderig geboomte bedekt; straks wandelt zij, in vrije majesteit, door heerlijke weilanden, omlijst door heuvelen met donkere dennen begroeid. De berghellingen zijn met dichte eikenbosschen bedekt; en in de verte straalt, hoog in de lucht, de besneeuwde top van den Olonos. Als van zelve geeft men zich over aan den indruk van deze onuitsprekelijk bekoorlijke natuur; en men kan bijna niet anders dan gelooven, dat dit schoone land slechts door tevreden, gelukkige menschen werd bewoond, eenvoudig van zeden en levenswijze en onverschillig voor den zoo duur gekochten roem, vergeten bij de wereld, maar in rust en vrede genietende van de onuitputtelijke zegeningen der natuur. Nauwelijks drie kwartier nadat wij de boorden van den Ladon verlaten hadden, kwamen wij aan eene andere rivier, waarvan de snelvlietende wateren den oever hadden ingeschaard. Dit is de oude Erymanthes, thans de Dogana genoemd, die als een bruisende bergstroom van den Olonos afdaalt en aanvankelijk haar weg neemt door eene woeste vallei, omzoomd door steile rotsen, vol scheuren, spleten en holen, waarvan verscheidenen gedurende den onafhankelijkheidsoorlog door de Klephten als vestingen en schuilplaaatsen werden gebruikt.--Wij doorwaden de rivier, waarvan het water tot de borst der paarden reikt, en volgen dan de lachende vallei van den Alpheios, ingesloten door matig hooge bergen, met bosschen begroeid en regelmatig van vorm en lijn. Beneden in de vallei, waarvan de bodem bij uitstek vruchtbaar is, wisselen wijngaarden en maïsvelden af met weilanden en boschjes van eiken, mastikboomen, wilde vijgeboomen, langs wier eeuwenoude forsche stammen en takken, lianen, woekerplanten en wilde wingerden zich slingeren. Op de zandplaten, die uit de rivier oprijzen, en langs de oevers bloeien laurieren, cactussen en reusachtige platanen, terwijl de heuvelen met dennenbosschen zijn gekroond. De krekels piepen in de struiken, de nachtegalen zingen in de boschjes. Deze geheele liefelijke natuur is in volkomen overeenstemming met de historische herinneringen en schijnt in waarheid in onsterfelijk feestgewaad gedost. De vallei van Olympia was in zekeren zin één groot heiligdom, vol van tempels, altaren en beelden. Van al deze monumenten en meesterstukken der kunst is heden ten dage niets meer over dan eenige steenen, enkele brokstukken van zuilen, bedolven in den moerassigen grond door de rivier aangespoeld. Wat de Romeinen uit den tijd van het keizerrijk niet hebben geroofd, dat hebben hunne opvolgers in het byzantijnsche tijdvak verwoest. Wat nog overbleef, heeft de Alpheios ondermijnd en omver geworpen, na eerst de dijken te hebben vernield, die de ouden hadden opgeworpen om het geweld der overstroomingen te keeren; de niet langer in hare bedding bedwongen rivier overdekte allengs de vlakte met eene sliblaag van twaalf voet dikte. De opgravingen, door de Franschen gedurende de expeditie van Morea gedaan, hebben ons in staat gesteld, ons een vrij nauwkeurig denkbeeld te vormen van den zoo beroemden Zeustempel, hoewel de grieksche regeering, met onverantwoordelijke slordigheid, het onverschillig aanziet dat het uitgegraven gedeelte van het monument weer met den dag verder begraven wordt. De door Abel Blouet medegevoerde fragmenten bevinden zich in den Louvre: de leeuw van Nemea, door Herakles geveld; Artemis Stymphalia, van de hoogte der rotsen de uitroeiing der vogels van het meer door Herakles aanschouwende; een Hermes, prachtig bewerkt en bewonderenswaardig schoon in zijne jeugdige bevalligheid; fragmenten van het westelijk fronton, waarop Alkamenes van Athene het gevecht der Kentauren en Lapithen had afgebeeld; Herakles, den stier van Kreta bedwingende, een meesterstuk van den eersten rang, misschien door geen ander gewrocht der antieke skulptuur overtroffen.--Maar sedert den dag, waarop ik Olympia onder haar lijkkleed van slib en modder aanschouwde, heeft daar eene groote verandering plaats gegrepen. De duitsche regeering, doende wat de heer Beulé zoo herhaaldelijk, doch te vergeefs aan het fransche gouvernement had voorgesteld, heeft voor hare rekening, op groote schaal en onder uitmuntende leiding, opgravingen bewerkstelligd. De uitkomst heeft alle verwachting overtroffen: men heeft daar niet alleen fragmenten gevonden, die tot de uitnemendste voortbrengselen der grieksche kunst kunnen gerekend worden, maar ook eene duidelijke voorstelling verkregen van het oude Olympia, de zoo bij uitnemendheid gewijde plek, het algemeene heiligdom der helleensche stammen. Ongetwijfeld zullen mijne lezers mij dankbaar zijn, indien ik hun eene beknopte schets poog te geven van deze beroemde plaats, waar om de vier jaren de groote spelen werden gevierd, waaraan de gansche helleensche wereld deel nam. Het geheele terrein was in drie deelen gesplitst: vooreerst de met een muur omgeven tempelruimte, de zoogenoemde _Altis_, die uitsluitend den goden behoorde en slechts aan de zuidzijde een enkelen hoofdingang had, waardoor de processies haar weg namen; ten tweede, de daarbuiten gelegen terreinen en gebouwen voor de verschillende spelen en wedstrijden; eindelijk, de noodige gebouwen en inrichtingen voor de priesters en tempeldienaars, voor de huisvesting der feestelingen en pelgrims, voor gezellig verkeer, voor de uitoefening van verschillende ambachten en bedrijven. Het middelpunt van de Altis was het groote altaar van Zeus, dat op een omvangrijken steenen onderbouw, uit de met water uit den Alpheios vermengde asch van de verbrande beenderen der offerdieren was gebouwd, en op hetwelk dagelijks geofferd werd. In de nabijheid, meer westelijk, stonden twee andere heiligdommen: het Heraion, een dorische, aan Hera gewijde tempel, met kostbare wijgeschenken; en het heiligdom van Pelops (het Pelopion), eene gewijde tempelruimte door muren omringd, met boomen beplant en met standbeelden versierd. Ten zuiden van het Pelopion verrees de kroon en het schoonste sieraad van de Altis: de beroemde tempel van den olympischen Zeus, door de Eleaten ter herinnering aan hunne zegepraal over de Pisaten gebouwd. Deze wijd vermaarde tempel was een dorische peripteros, in grootte maar weinig onderdoende voor het Parthenon van Athene, met zes maal dertien zuilen van kalksteen, met fijne stuc bekleed. Het inwendige der cella en al het beeldwerk was van wit marmer. Het westelijk fronton bevatte, zoo als ik reeds zeide, de voorstelling van den strijd tusschen de Kentauren en de Lapithen; in het oostelijk gevelveld had Paeonios uit Mende de toebereidselen afgebeeld tot den wedstrijd tusschen Pelops en Oenomaos. In eene afzonderlijke kapel van de cella bevond zich het grootste en schoonste werk der helleensche plastiek, het wereldberoemde kolossale beeld van Zeus, door Phidias uit goud en elpenbeen vervaardigd. De god was, naar de schildering van Homeros, voorgesteld zittende op zijn troon, met den langen schepter in de eene, en eene gevleugelde Nike (Victoria) in de andere hand.--In de onmiddellijke nabijheid van dezen tempel stond de wilde olijfboom, van welken een knaap, met een gouden mes, de kransen afsneed voor de overwinnaars; en tusschen den tempel en het groote altaar zag men, onder een op vier zuilen rustend dak, een houten pilaar, die, volgens de legende, tot het huis van Oenomaos zou hebben behoord.--Van de andere gebouwen binnen de gewijde omwalling der Altis, noemen wij nog het Hippodamion, nabij den hoofdingang aan de zuidzijde, in hetwelk de vrouwen, eenmaal in het jaar, aan Hippodamia offers brachten; voorts, aan den noordelijken muur, het aan Hestia gewijde Prytaneon, waarin den overwinnaars een feestmaal werd aangeboden; het Philippeion, eene met beelden versierde rotonde, door Philippus van Macedonië na den slag bij Chaeroneia opgericht; het Metroön, een aan de moeder der goden gewijde dorische tempel, en het Bouleuterion, het lokaal waar de kamprechters hunne zittingen hielden, met een standbeeld van Zeus Horkios, den handhaver der eeden; eindelijk een oud theater, benevens altaren van Zeus en galerijen en zalen, waar de feestvierenden samen kwamen. Buiten den noordelijken Altismuur stonden, op eene rij, aan den voet van den Kronionheuvel, de schatkamers der verschillende steden; de laatste van deze schatkamers grensde ten oosten aan het stadion, de renbaan voor den wedloop, dat van het noorden naar het zuiden eene lengte van bijna tweehonderd ellen had; verder, meer oostwaarts, het hippodromos, de tweemaal zoo lange baan voor het wedrennen met paarden en wagens. In de nabijheid van dit laatste stond een tempel van Demeter, wier priesteres het recht had, bij de spelen tegenwoordig te zijn en tegenover de kamprechters plaats te nemen. Buiten de Altis had men voorts nog het gymnasion, ten westen van den Kronionheuvel, met de woningen en de oefenplaatsen der athleten; en eindelijk herbergen, woningen voor de priesters, winkels, werkplaatsen, tenten en dergelijken, die de gansche oppervlakte tot aan den Alpheios bedekten. Al deze heiligdommen en gebouwen kennen wij alleen uit de beschrijving van Pausanias, die in de tweede eeuw na Christus Griekenland bereisde en al deze monumenten nog met eigen oogen zag; sedert zijn zij, deels door menschenhanden, deels door aardbevingen, overstroomingen en andere natuurwerkingen, verwoest, zoodat zij bijna spoorloos verdwenen zijn. De beroemde spelen ter eere van Zeus werden om de vier jaren, omstreeks volle maan na den zomerzonnekeer, gehouden; aanvankelijk tot één dag beperkt, duurden zij later vijf dagen en omvatten allerlei wedstrijden in loopen, worstelen, springen, werpen en andere oefeningen, benevens wedrennen met paard en wagen. Slechts vrije Hellenen van onbesproken gedrag, die zich gedurende zekeren tijd in een grieksch gymnasion geoefend hadden, mochten aan deze spelen deelnemen; ter bepaling van de volgorde moesten de kandidaten loten en zich voor het beeld van Zeus Horkios onder eede verbinden tot een eerlijken wedstrijd. De leiding van het feest behoorde aan de Eleaten, wier aanzienlijkste mannen als Hellanodiken (Hellenenrechters) de wedstrijden regelden en voor de stipte naleving der vastgestelde wetten en regelen zorgden. Het loon voor den overwinnaar bestond in een krans, gevlochten van de bladeren van den heiligen olijfboom, welke door een knaap, wiens beide ouders nog leefden, met een gouden mes werden afgesneden. De kransen werden in den tempel van Zeus, aan de voeten van zijn beeld, op eene prachtige tafel ten toon gesteld en door een der kamprechters den overwinnaars op het hoofd gedrukt, dat vooraf met een wollen band was omwonden; bij den krans voegde men nog een palmtak. De naam van den overwinnaar werd, met dien van zijn vader en van zijne vaderstad, door een heraut den volke bekend gemaakt. De overwinnaars mochten hun standbeeld in de heilige tempelruimte laten oprichten; hun werden feestmaaltijden aangeboden, en de beroemdste dichters, zoo als Simonides en Pindaros, verheerlijkten hen in hunne liederen. In hunne vaderstad werden de overwinnaars in triomf ingehaald en hun ter eere standbeelden opgericht. In Athene werden zij op staatskosten in het Prytaneon onthaald; in Sparta mochten zij in de onmiddellijke nabijheid des konings ten strijde gaan; zij waren van alle belastingen en diensten vrijgesteld en genoten nog andere belangrijke privilegiën. Uit alle deelen van Griekenland en uit de afgelegenste grieksche volkplantingen stroomden tallooze toeschouwers naar het vierjaarlijksche feest; vrouwen evenwel werden daarbij niet, of misschien behoudens enkele uitzonderingen, toegelaten. Bovendien zonden de afzonderlijke staten plechtige gezantschappen, waartoe de voornaamste en aanzienlijkste mannen werden aangewezen. Optochten, processies, godsdienstige plechtigheden verhoogden den luister van het feest, waarmede niet alleen eene zeer druk bezochte jaarmarkt gepaard ging, maar waarvan ook dichters, redenaars, beeldhouwers en andere kunstenaars gebruik maakten om hunne werken aan het oordeel van eene zoo doorluchtige vergadering te onderwerpen. Bekend is de overlevering, dat Herodotos stukken uit zijn geschiedenis te Olympia zou hebben voorgelezen.--De bloeitijd dezer spelen valt in de derde en in de vijfde eeuw vóór Christus, tot op den peloponnesischen oorlog; maar ook daarna bleven zij in stand, ondanks de onophoudelijke oorlogen tusschen de grieksche staten en stammen, die met den gemeenschappelijken ondergang eindigden; zelfs nog in den romeinschen tijd werden zij gevierd, zij het dan ook niet meer met den vroegeren luister. II Na ons vertrek van Olympia, thans eene wildernis, volgen wij nog eenigen tijd de oevers der rivier, die door fraaie platanen worden overschaduwd, en komen dan aan een met pijnboomen begroeiden pas, die naar de kleine vallei van Phloka voert. De heuvelen zijn bekleed met italiaansche pijnboomen, vermengd met steeneiken, beuken, olmen en hooge varens. In de vlakte is het pad omzoomd door myrthen, acacias en witte rozenstruiken. In welige weiden grazen kudden van kleine, slecht gebouwde, maar gespierde en vurige paarden, die uitmuntend geschikt zijn voor tochten in het gebergte. In eene tweede vallei liggen, te midden van welbebouwde akkers en wijngaarden, de dorpen Strephia en Kokoura. Voorbij het dorp Parbasena, waarvan de witte huisjes te midden van het geboomte verspreid liggen, maakt de weg plotseling eene kromming en voert door twee kleine riviertjes, die zich in den Alpheios uitstorten. Men legt zich hier voornamelijk toe op de kultuur van rozijnen, die voor de bewoners van Elis en Achaje eene hoofdbezigheid is geworden, en eene rijke bron van inkomsten, vooral sedert de phyloxera de fransche wijngaarden zoo goed als vernield heeft en dien ten gevolge de uit rozijnen bereide wijn in Europa aftrek heeft gevonden. De krenten, die mede hier worden gekweekt, worden hoofdzakelijk naar Engeland en Amerika uitgevoerd. In eenige minuten komen wij aan de kleine stad Pyrgos, waarvan de witte huizen met hunne roode pannen daken een zeer goed effect maken te midden van de moerbeziën-, citroen- en olijvengaarden. Na Kalamatta is Pyrgos een van de voornaamste steden van Morea. Wij stappen af bij een koopman, wiens schoonbroeder ik te Athene had gekend. Daar, als overal in Griekenland, werden wij op de meest gastvrije en hartelijkste wijze ontvangen. Wij vinden hier althans iets terug van de weelde en het comfort, waar wij, kinderen der overbeschaafde negentiende eeuw, niet buiten kunnen, en die ons het slechte logies in de bergstreken doen vergeten. Pyrgos, de residentie van den prefect van Elis, heeft eene bevolking van meer dan vierduizend zielen; in de laatste jaren zijn er vele nieuwe, ruime huizen verrezen, vooral sedert de landbouw vooruitgaat en aanzienlijke winsten afwerpt. De stad ligt op een afstand van ongeveer twee uren gaans van de kleine haven van Katakolo, waar de grieksche mailbooten eenige malen per maand aanleggen, en van waar eigenaardige vaartuigen, sakoleven genoemd, rozijnen en wijn naar Zante, de voornaamste stapelplaats van dien handel, vervoeren. Des avonds werd ter onzer eere een diner gegeven, waaraan de prefect, de burgemeester, de kapitein der gendarmerie en drie der voornaamste kooplui deelnamen. Hoewel het woensdag was,--dat wil zeggen, vastendag voor de Grieken--verschenen er toch verschillende soorten van vleeschspijzen, die onze gastheer ons zeer aanbeval als eene schadeloosstelling voor onze ontberingen in het gebergte; maar noch hij zelf, noch de andere gasten gebruikten iets van dat vleesch. De Grieken nemen allen, zonder vertoon en zonder valsche schaamte, zeer streng en nauwgezet de talrijke en strenge vasten in acht, die hunne kerk hun voorschrijft. Er zijn in het jaar niet minder dan honderd-dertig meer of minder volledige vastendagen. Behalve de vier groote vasten, vóór Paschen, het feest der Apostelen, Maria Hemelvaart en Kerstmis, hebben zij een groot aantal vigiliën, en vasten bovendien des vrijdags, ter herinnering aan het Lijden, en des woensdags omdat Judas op dien dag de dertig zilverlingen ontving, als loon voor het verraden van zijn Meester. Gedurende de groote vasten, de strengste van allen, gebruikt men, veertig dagen lang, niets dan rijst en in het water gekookte groenten. Op Goeden Vrijdag onthoudt men zich, tot zonsondergang, geheel van eten. Mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards, allen onderwerpen zich aan deze strenge wet. Den volgenden zaterdag, na zonsondergang, is de vasten uit; de oude potten en pannen, waarvan men zich gedurende dien tijd bediend heeft, worden uit het venster geworpen, en aller gelaat straalt weer van vroolijkheid. De gewone vastendagen zijn minder streng; en met vreugde zagen wij op onze tafel uitmuntende visschen verschijnen, die in groote menigte in den Alpheios worden aangetroffen. De koffie werd gebruikt op het platte dak der woning, die door wilgen en oranjeboomen, wier sterke geuren de lucht vervulden, is omringd. In de tuinen bloeiden kamperfoelie, jasmijnen en rosemarijn, die hunne geuren uitademden, terwijl thym en bloeiende wingerden buiten op het veld hetzelfde deden. Duizenden lichtgevende insekten zweefden als vonken door den donkeren nacht; uit de bosschen klonk ons het gezang van den nachtegaal tegen. Doch, helaas! elke medaille heeft hare keerzijde. Pyrgos, dat welhaast een paradijs schijnt, is omringd door ongezonde moerassen, die hunne vergiftige uitwasemingen vermengen met de geuren der oranjeboomen; en in het lager gedeelte van Elis heerschen gedurende den zomer en nog meer in den herfst, kwaadaardige koortsen. Reeds in de maand Mei begint de hitte ondragelijk te worden; de heete vochtige dampkring, waarin de stad als gedompeld is, is allerminst geschikt om het door de koorts verzwakte gestel weder op verhaal te doen komen. De sirokko, de vreeselijke wind van Afrika, teistert maar al te vaak dit westelijk gedeelte van den Peloponnesos, waarover zijn gloeiende adem rechtstreeks strijkt. De dichterlijke glimwormen en andere lichtgevende insekten hebben makkers, die geen licht geven, maar gruwelijk bijten, en u, des avonds en des nachts, in dichte zwermen op het lijf vallen; nog dien eigen nacht hadden wij gelegenheid met die verschrikkelijke muskieten kennis te maken. Omstreeks middernacht barstte een geweldig onweer los, zoo als er meermalen in deze streken voorkomen; de plassende regen verfrischte en zuiverde den dampkring. Des morgens beloofden de noordenwind en de onbewolkte hemel ons een prettigen dag; in vroolijke stemming namen wij afscheid van onzen gastheer en zijne vrienden, wier voorkomendheid en wier belangwekkende gesprekken en mededeelingen ons verblijf te Pyrgos tot een der aangenaamste episoden van onze reis hadden gemaakt. Onze weg voerde door eene zeer vruchtbare streek met talrijke dorpen; overal bebouwde velden, boomgaarden van moerbeziën, oranje- en olijfboomen, die als het ware een gordel van groen vormen om het aanzienlijke vlek Andravida, waar wij na een rit van zeven uren aankomen. Andravida is tegenwoordig niet meer dan een groot dorp, maar men bespeurt nog duidelijk, dat het weleer eene belangrijke stad moet zijn geweest. Drie ruïnen trokken bovenal mijne belangstelling: de kerk van Sinte-Sofia, waar het hooge leenhof zitting hield; de Sint-Stefanuskerk, die aan de Duitsche orde behoorde; de Sint-Jacobskerk, welke Guillaume de Villehardouin liet bouwen en aan de Tempelridders ten geschenke gaf, en waarin hij met zijne beide zonen, Geoffroi II en Guillaume I, werd begraven. Toen in de dertiende eeuw Guillaume de Champlitte, de vriend en krijgsmakker van Villehardouin, op zijn terugkeer van Constantinopel, zich van Patras had meester gemaakt, besloot hij de provincie Andravida, de rijkste van het land, in bezit te nemen. De aan alle zijden open liggende stad was noch door torens, noch door muren verdedigd; toen dan ook de frankische vendelen in de vlakte verschenen, gingen al de inwoners, grooten en kleinen, met kruisen en heiligenbeelden in de hand, hun te gemoet en boden hunne onderwerping aan. Guillaume de Champlitte ontving hen met veel welwillendheid; hij beloofde dat hun geen leed zou wedervaren, dat zij hunne bezittingen zouden behouden en geene oorlogschatting zouden betalen.--Door de inwoners vriendelijk ontvangen, vestigden de Franken zich in geheel Elis, bouwden er steden en burchten, en brachten landbouw, handel en nijverheid tot een hoogen trap van ontwikkeling; gedurende de twee-en-eene-halve eeuw der frankische heerschappij mocht dit gewest zich in eene mate van bloei en welvaart verheugen, die het in langen tijd niet gekend had. In Elis vindt men dan ook de meeste sporen van hunne tegenwoordigheid in Griekenland; nog niet lang geleden, kon men in het dialekt van verschillende dorpen fransche woorden herkennen, die door de oostersche uitspraak maar weinig verbasterd waren. Van Andravida begeven wij ons, in zuidoostelijke richting, naar Elis, dat wij na een rit van twee-en-een-half uur bereiken. De vlakte is vrij goed bebouwd; de korenakkers zijn reeds kaal, want de oogst valt in het laatst van Mei; maar de wijngaarden staan in vollen bloei en zien er prachtig uit. De wijngaarden van Elis leveren den besten wijn op van geheel Griekenland. Iedere eigenaar heeft in zijn wijngaard een open, vierkanten en goed gemetselden bak of kuip, waarin de druiven getreden worden; naar gelang het sap in een lager gelegen kom vloeit, schenkt men het over in lederen zakken, die naar het dorp worden gebracht. Daar wordt het sap overgegoten in reusachtige aarden kruiken, die tot aan den hals in den grond staan, en waarin de gisting plaats heeft. Om den aldus bereiden wijn gedurende eenige maanden te kunnen bewaren, doet men er hars bij, hetgeen een afschuwelijken smaak geeft. De wijnoogst gaat gepaard met feestelijkheden van verschillenden aard. Het treden der druiven geschiedt op de maat van mandolinen en violen; des avonds dansen mannen en vrouwen in koor bij het licht van flambouwen, en vergeten de vermoeienissen van den dag in het vroolijke feestgewoel. Voor dertig of veertig jaren nog trokken de wijnboeren in lange rijen door de dorpen, het hoofd omkranst met wingerdloof, en in de hand lange staken houdende met wingerdbladeren omwikkeld en met een pijnappel aan den top: echte _thyrsen_, die zij heen en weder zwaaiden, daarbij op eigenaardige wijze springende en dansende. Deze overoude gebruiken--een wegstervende echo van de antieke bacchanaliën--zijn nu bijna overal in vergetelheid geraakt.--Vele eigenaars van wijngaarden, door het uitzicht op winst verlokt, hebben italiaansche wijnboeren laten komen, persen naar het laatste model ontboden en kelders gebouwd, waar prozaïsche vaten in rijen naast elkander staan. De wijn is veel beter, maar het schilderachtige is verdwenen. Men vervaardigt hier tegenwoordig allerlei soorten van wijn: bordeaux, madera, malaga en zelfs champagne; de echte, onvervalschte wijn van Elis bevat veel alkohol, is zwaar en koppig. Naarmate wij verder komen rijst de grond en wordt meer heuvelachtig. Rondom de hier en daar verspreide gehuchten, door aanmerkelijke afstanden van elkander gescheiden, zien wij een aantal moerbeziënboomen, wier bladeren tot voedsel dienen van duizenden zijdewormen: de zijde van Elis is de beste die in Morea vervaardigd wordt. De olijven zijn prachtig en leveren, na behoorlijke enting, voortreffelijke vruchten; maar de olie, die zonder de noodige zorg wordt bereid en in slecht onderhouden aarden kruiken bewaard, heeft een afschuwelijken ranzigen smaak, dien de Grieken echter aangenaam schijnen te vinden. Wij doorwaden eene breede en snelvlietende rivier, den Peneios, thans de rivier van Gastouni genoemd, en komen vervolgens aan het dorp Palacopolis, gebouwd op de plek waar weleer Elis stond, eene stad door geheel Griekenland beroemd om de veelheid harer monumenten en beelden, waarin zij slechts voor Athene en Korinthe onderdeed. Te midden der brokken steen en van het puin, over eene oppervlakte van meer dan twee vierkante mijlen verspreid en grootendeels verborgen tusschen wijngaarden, akkers en struikgewas, is het volstrekt onmogelijk, de gedaante, de bestemming en de afmetingen van eenig gebouw te onderscheiden. Op den heuvel, die de akropolis droeg, ziet men nog slechts brokstukken van de muren eener middeleeuwsche vesting, door de Franken Beauvoir, door de Venetianen Belvedèr en door de Grieken Kaloskopi genoemd: welke drie namen hetzelfde (schoonzicht) beteekenen, en hunne verklaring vinden in het feit, dat in deze wijde vlakte de heuvel van Elis het eenige punt is, van waar de blik een ruim panorama omvat.--Op omstreeks vijftien mijlen afstands van Elis, aan den voet van een berg die reeds van verre het oog tot zich trekt, liggen de dorpen Portes en Santameri. De ruïnen boven op den berg zijn de overblijfselen van een sterken burcht, omstreeks het jaar 1273 door heer Nicolaas van Saint-Omer gebouwd. Langs de berghellingen en in de vlakte vindt men nog talrijke bouwvallen van frankische en byzantijnsche gebouwen en kerken; maar te vergeefs zochten wij naar eenig opschrift of eenig bas-relief. Elis verlatende, betreden wij eene der valleien van den Erymanthes, van waar de Peneios afdaalt. Rechts en links zijn de heuvelen bedekt met wingerden, wier vruchten, onder den naam van krenten--aldus genoemd naar de stad Korinthe--heinde en ver verzonden worden. Na een rit van twee uren, steeds langs den linkeroever der rivier, zien wij, in de nabijheid van het dorp Klissoura, de armzalige ruïnen van eene antieke stad, Pylos. De vallei versmalt zich, wordt woester en schilderachtiger; de bergen zijn bekleed met prachtige pijnbosschen, eeuwenheugende boomen, waarvan de zware takken langs den grond slepen. Daar huizen talrijke kudden van wilde zwijnen, die sedert den dood van Herakles door niemand in hunne rust werden gestoord. Het steile pad slingert zich omhoog langs de hellingen van den Erymanthes, en brengt ons eindelijk op een uitgestrekt plateau, aan welks uiteinde het dorp Lala ligt. Overal is de bodem begroeid met hooge varens en uitnemend fraai heidekruid. Rondom de vlakte, bergen en dennenbosschen; ten noorden rijst, hoog in de lucht, de kale kruin van den Erymanthes; ten zuiden schemert in de diepte, de vlakte, waardoor de Alpheios zich slingert als een zilveren lint, schitterend in de zonnestralen; aan den horizon eindelijk de donkerblauwe zee. De lucht is zuiver, fijn en doortrokken van aromatische geuren; het klimaat van deze hoogvlakte geldt voor het gezondste van geheel Morea. Tijdens de turksche heerschappij werd Lala bewoond door Albaneezen, die in dienst der turksche regeering stonden, maar die om hun woest en onhandelbaar karakter bijna evenzeer gevreesd werden door hunne meesters als door de christelijke bevolking; zij genoten dan ook eene bijna volkomen onafhankelijkheid. Van tijd tot tijd verlieten zij hunne bergvesting en streken als gieren neder in de omliggende valleien of in de vlakte van Elis, plunderende, moordende, brandstichtende, en vervolgens de bewoners der grieksche steden en dorpen als slaven medevoerende. In 1821, gedurende den onafhankelijkheidsoorlog, verijdelden zij alle pogingen der tegen hen afgezonden troepen, tot het eindelijk aan graaf Metaxas, aan het hoofd van vrijwilligers van Zante, gelukte hen te verslaan. In hunne vesting opgesloten, verlieten zij Lala en trokken naar Patras, na vooraf hunne stad in de asch gelegd en hunne gevangenen gespietst te hebben. De engelsche regeering, aan wier gezag toen de Ionische-eilanden waren onderworpen, koos partij voor de Turken, en beval graaf Metaxas en zijn krijgsmakkers naar Zante terug te keeren en niet meer voor de Grieken te strijden, op straffe van eeuwigdurende verbanning met verbeurdverklaring hunner goederen. Allen bleven echter in Morea en namen ijverig deel aan den onafhankelijkheidsoorlog, in weerwil van de bedreigingen, de veroordeelingen en verbeurdverklaringen. Lala begint zich langzamerhand te herstellen van den zwaren slag, die het getroffen had, maar toch is het nog niet meer dan een nederig dorp, met een khani (herberg), die ook zelfs aan de bescheidenste eischen niet kan voldoen. Deze herberg is eene ruime schuur; langs de zijwanden worden de paarden vastgebonden; in het midden is eene ruimte overgelaten, waar de reizigers hunne tapijten kunnen uitspreiden en hunne vuren aanleggen, waarvan de rook een uitweg moet zoeken door de spleten in het dak of door de deur.--Op deze hoogvlakte is het des avonds koud; en wij waren recht blijde ons te kunnen warmen aan een vuur, waaromheen reeds andere reizigers gelegerd waren, die zich evenwel haastten plaats voor ons te maken: beleefdheid jegens vreemdelingen is in Griekenland een algemeene karaktertrek. Van Lala voert een pad naar Douka, midden door een ravijn, waar een ruischende bergstroom zich een weg baant tusschen loodrechte rotsen, met platanen en steeneiken gekroond, en waar telkens de verrassendste en schilderachtigste gezichten elkander afwisselen. Steeds langs het slingerend pad afdalende, komen wij aan de rivier de Erymanthes, wier boorden wij volgen, dwars door dicht begroeide bosschen, langs een afschuwelijken weg, telkens afgebroken door kuilen en diepe ravijnen. Gaandeweg worden de bergtoppen kaler; grauwe kruinen volgen in vervelende eentonigheid op elkander. Eindelijk, na een vermoeienden tocht van vier uren door het gebergte, komen wij aan den kleinen khani van Tripotamos, in eene eenzame wildernis, armoedig, vuil en van alles ontbloot. Wij treden binnen. Zwijnen wentelen knorrend in de modder; kalkoenen stappen kakelend op en neder; twee groote honden krabbelen zich met een ijver, die wel geschikt is om twijfel te wekken aangaande de zuiverheid dezer walgelijke herberg. Eenige mannen van ongunstig voorkomen zitten op den grond neergehurkt, met hunne lange geweren tusschen hunne beenen en hunne dolken in den gordel. Twee oude vrouwen, gekleed met een wijd hemd, en een van voren open japon van grove wollen stof, het hoofd met een doek omwikkeld, zitten aan het spinnewiel.--Geen schoorsteen, geen keukengereedschap, met uitzondering van drie gebroken potten; geen tafel en geen stoelen. Ieder bracht den nacht door op den grond, bij het vuur en in zijn mantel gewikkeld; en terwijl wij vergeefs krijg voerden tegen legioenen van het walgelijkst ongedierte, hoorden wij de Grieken snorken als rechtvaardigen.--Bij het aanbreken van den morgen rekten zij zich uit, wreven hunne oogen uit, en wierpen den langharigen mantel, die hen als deken gediend had, over hun schouder. De twee vrouwen vulden een schotel met maïsmeel, met een weinig water vermengd; kneedden dit deeg op een steen en legden de aldus verkregen platte koeken onder den gloeienden vuurhaard. Na verloop van een half uur, werden zij, nog niet half gaar, weer te voorschijn gehaald en zoo warm door de mannen gegeten met een weinig melk en eenige in de pekel bewaarde olijven. Daarop gingen de gasten een voor een naar een aan de zoldering opgehangen, met water gevulden lederen zak, waarvan een der uiteinden, met een touwtje opgebonden, als tuit of trechter diende; zij maakten het touwtje los, brachten de tuit aan hun mond, dronken drie of vier slokken water, en bonden het touwtje weer vast aan den spijker in den muur. Vervolgens namen zij hunne geweren weer op en gingen den weg naar Douka op, na ons vooraf gegroet en goede reis gewenscht te hebben. Dergelijke tooneelen hernieuwen zich telkens, bij iedere pleisterplaats; en wie daar eenmaal getuige van is geweest, kent het voorkomen, de manieren en de levenswijze van een zeer aanzienlijk deel der inwoners van het grieksche koninkrijk. III Den volgenden morgen zetten wij onze reis door de vallei van den Erymanthes voort, langs een pad dat tegen de hellingen van den berg Zembi omhoog klautert en naar Anastasova voert, een klein dorp, door eeuwenheugende notenboomen omringd. Verder wordt het pad zoo steil en met steenen bezaaid, dat de paarden elk oogenblik gevaar loopen in den afgrond te storten, waarlangs de weg loopt. Na over een bergpas te zijn getrokken, waar een ijskoude wind ons tegenwaait en van waar men de toppen van alle naburige bergen kan overzien, van de golf van Korinthe tot het dal van den Alpheios, dalen wij onophoudelijk. Wij rijden door eene smalle vallei, midden door een bosch van verschrompelde en onmogelijke eiken, tot aan de stad Kalavryta, waar wij eindelijk na een tocht van zes uren aankomen, allen te zamen, menschen en beesten, uitgeput van vermoeienis. Kalavryta, de hoofdplaats eener eparchie en dus de zetel van een prefect, is eene kleine stad van ruim tweeduizend inwoners, met eenige naar europeeschen trant gebouwde huizen en tuinen met moerbeziënboomen, andere vruchtboomen en zelfs oranjeboomen beplant. Deze laatste boomsoort lijdt hier evenwel een kwijnend leven, want deze vallei van den Buraïkos, waar meermalen alle middelen van gemeenschap door de sneeuw worden gestremd, is een koud land met eene ruwe, woeste natuur. Er heerscht vrij veel levendigheid in de straten, vooral in den bazar, waar wij geen enkel produkt aantreffen, dat meer bijzonder aan het land eigen is, tenzij eene soort van harde en vaste kaas, die veel overeenkomst heeft met parmesaansche kaas. In de oudheid was de kaas van Achaje en van Sikyon wijd en zijd beroemd en een van de onmisbaarste artikelen in elke goede keuken. Onder de bewoners van Kalavryta is de albaneesche type zeer duidelijk kenbaar. Vele van de Albaneezen, die ten jare 1770, met de Turken in Morea doordrongen, hebben zich in het land gevestigd, maar hunne afstammelingen hebben zich al spoedig met de oorspronkelijke bewoners vermengd, en zoo is de zuivere albaneesche type nog slechts in de minst bewoonde, onbeschaafdste gedeelten des lands bewaard gebleven. Zoo vindt men nog heden, in het hart der bergstreken, echt albaneesche namen van dorpen en vlekken, als Louhavitza, Martinitza, Khalovo, Kerpeni en zoo vele anderen. Een aantal dorpen in deze provincie worden nog heden bewoond door de nakomelingen van de overweldigers, en in sommigen spreekt men ook nog de albaneesche taal. Het albaneesche ras, van slavischen oorsprong, onderscheidt zich zeer kennelijk van het grieksche. De Albaneezen zijn, over het algemeen, zwaar gebouwd; hun hoofd is rond, het benedenste gedeelte van hun gelaat is breed, hun voorhoofd is smal en laag; hunne trekken zijn ruw en grof, en hunne oogen meer levendig dan geestvol. Zij zijn arbeidzaam, geduldig en matig, maar gierig. In verstandelijk opzicht, in vlugheid van begrip en scherpzinnigheid, moeten zij ongetwijfeld voor de Grieken onderdoen: van daar dat zij zich ook in het maatschappelijk leven zelden boven het middelmatige verheffen; maar de zucht tot intrige en de politieke razernij, twee zeer leelijke eigenschappen van het grieksche karakter, zijn hun ook ten eenemale vreemd. De albaneesche vrouwen zijn rijzig van gestalte, maar haar trekken zijn hoekiger en forscher dan die der grieksche. Haar gewone kleederdracht bestaat uit een dik hemd van grove wollen stof, dat op de borst geopend is; daaroverheen dragen zij een soort van lang open buis, zonder gordel. Zij verrichten allen huiselijken arbeid, bereiden de spijzen, en gaan ook, met groote kruiken op haar hoofd, naar de fontein om water te halen; maar zij gaan nooit naar de markt, waar de verschijning van eene vrouw algemeen opzien zou baren. De mannen gaan, met een korfje in de hand, des morgens de noodige inkoopen doen. Op zon- en feestdagen trekken de albaneesche vrouwen hare beste kleederen aan en tooien zich met al haar sieraden; maar ook dan is haar kostuum plomp en onbevallig. Over het wollen hemd trekken zij dan eene lange gekleurde tuniek aan, benevens een zeer rijk geborduurd vest. Een korte rok, van zeer sprekende kleur, bedekt een gedeelte van de tuniek. Een met gouden franjes omzoomde sluier of doek omgeeft hoofd en hals; langs den rug hangen twee lange vlechten, die tot bijna aan de voeten reiken en met een dikken knoop van roode zijde eindigen. Zoo uitgedost zitten zij den ganschen dag voor de deur harer woning neergehurkt, weinig pratende en nog minder lachende. Wij mochten niet verzuimen, de overblijfselen te gaan bezoeken van een frankisch kasteel, dat omstreeks een uur gaans van de stad, op den top eener hooge en steile rots is gebouwd. Deze top is slechts van eene zijde, langs een smal en moeilijk pad te genaken; overal ziet men nog de overblijfselen van den muur, die vroeger den geheelen omtrek van het rotsterras omgaf: deze muren hebben eene gezamenlijke lengte van achthonderd el en zijn nog vrij goed bewaard gebleven. Van twee torens zijn nog gedeelten in stand gebleven; overal ziet men binnen de ruimte overblijfselen van woningen en waterbakken. Deze vesting, die nog heden door de Grieken het kasteel der Franschen genoemd wordt, is eene der belangrijkste, welke ik in Morea heb aangetroffen. Niet alleen was dit fort van groot strategisch gewicht, daar het de passen van den berg Khelmos beheerschte, maar de heer van Kalavryta was ook een der hooge baronnen of pairs van Achaje, die over zijn onderdanen het recht van leven en dood had. Toen Villehardouin, in 1208, het door hem veroverde land onder zijne ridders verdeelde, werd Kalavryta met twaalf leenen aan Raoul van Doornik gegeven, van wien vele nakomelingen in de kronieken vermeld worden. Vermoedelijk is deze familie eindelijk uitgestorven, of gingen hare bezittingen door huwelijk over aan de familie van Trémouille, heeren van Khalandritza, nabij Patras, want op een heuvel tegenover het groote kasteel van Kalavryta, ziet men de ruïnen van een klein fort, waarop nog de naam van Tremoula te lezen is. Gedurende den onafhankelijkheidsoorlog versterkten de Grieken den ouden burcht van Kalavryta, van waar zij, door teekenen, gemakkelijk in verstandhouding konden blijven met de benden, die de ongenaakbare passen en grotten van den Khelmos bezet hielden. Van Kalavryta en van het naburig klooster van Hagia Lavria ging het teeken uit tot den opstand tegen de Turken; Andreas Zaïmis, primaat van Kalavryta, Germanos, bisschop van Patras en Andreas Loudos, primaat van Vostitza, waren onder de eersten, die den nationalen weerstand organiseerden, den door herhaalde nederlagen geknakten moed der Grieken weder opbeurden, en de hulp of medewerking der vreemde mogendheden inriepen. "De Hellenen," zoo schreef Germanos aan de consuls der europeesche mogendheden te Patras "ten prooi gelaten aan de steeds ondragelijker wordende onderdrukking der Turken, hebben eenstemmig besloten, het juk af te werpen of te bezwijken. Wij zijn opgestaan om onze rechten te heroveren; wij houden ons overtuigd dat de koningen en de volken het goed recht onzer zaak zullen erkennen en dat zij ons hunne hulp niet zullen weigeren, gedachtig aan de diensten door onze voorvaderen aan de menschheid bewezen. Wij bidden u daarom, door uwe voorspraak de welwillendheid en de bescherming van uwe doorluchtige souvereinen voor ons te verwerven." Men weet, hoe die souvereinen aanvankelijk op deze dringende roepstem antwoordden. Frankrijk alleen toonde zich welwillend en edelmoedig jegens de mishandelde en vertrapte Grieken, en de fransche consul te Patras, de heer Pouqueville, verborg met gevaar van zijn leven, honderden vluchtelingen in zijn huis, terwijl Yoessoef-pâsja een gouden mahmoediëh betaalde voor de afgehouwen hoofden der Christenen, en terwijl de gouverneur van Tripolitza de primaten en bisschoppen van den Peloponnesos, die hij zoogenaamd om eene verzoening te bewerken saamgeroepen had, verraderlijk vermoordde. Germanos en Zaïmis hadden gelukkig aan de uitnoodiging geen gehoor gegeven. Ondanks den treurigen afloop van den opstand te Patras, breidde de beweging zich hand over hand uit, en binnen drie weken zagen de Turken zich genoodzaakt hunne woningen te verlaten en eene schuilplaats te zoeken in de versterkte steden Patras, Tripolitza, Navarino en Modon.--Toen de aanzienlijkste mannen van den Peloponnesos, priesters, primaten of hoofden, bijeenkwamen en eene vertegenwoordigende vergadering vormden, werden Germanos en Zaïmis met algemeene stemmen uitgenoodigd, aan die bijeenkomst deel te nemen; later werd Germanos opgedragen, zich naar het congres van Verona te begeven, om nog eenmaal de hulp van de christelijke mogendheden tegen de Turken in te roepen. Ondanks zijne uitstekende bekwaamheden, zijne veelzijdige menschenkennis en zijne wegsleepende welsprekendheid, slaagde hij niet in zijne zending. Wat de mogendheden terughield was toch niet enkel eigenbelang of onverschilligheid voor het lijden der Grieken, nog minder sympathie voor hunne verdrukkers, maar de ondervinding had geleerd, welk een onafzienbare nasleep van jammeren en gruwelen de zoogenaamde vrijheidsbeweging over Europa had uitgestort; en was de revolutionnaire vulkaan ook schijnbaar bedwongen, het smeulende vuur was niet gedoofd en juist om dien tijd schenen herhaalde trillingen en schuddingen eene nieuwe naderende uitbarsting te verkondigen, die dan ook weinige jaren later werkelijk plaats had. Geen wonder dus, dat de mogendheden, ook nog afgezien van andere motieven, huiverig waren eene beweging te steunen en te bevorderen, die, hoe rechtvaardig en loffelijk ook op zich zelve, door hare onwillekeurige verwantschap met andere revolutionnaire woelingen, een bedenkelijk karakter droeg. Germanos nam zijn terugweg over Rome, had daar eene samenkomst met Paus Leo XII en trachtte eene hereeniging der grieksche en latijnsche kerken te bewerken en alzoo de rampzalige breuke te genezen, die voor de oostersche Christenheid zoo vreeselijke gevolgen had na zich gesleept; maar ook deze poging slaagde niet: de grieksche geestelijkheid toonde zich niet gezind, de edelmoedige aanbiedingen van den Heiligen Stoel te aanvaarden. Hij overleed in 1826, gedurende het beleg van Missolonghi, een jaar voor den zeeslag van Navarino, toen de aanstaande zegepraal der zaak, waaraan hij zijn geheele leven gewijd had, met grond kon worden voorzien. Wij hadden onzen intrek genomen bij den demarch of burgemeester, wiens rijkdom voornamelijk in talrijke kudden bestaat: een man van grooten invloed, die een zeer fraai en comfortabel huis bewoont met zijne jonge vrouw, zijne moeder en eene zuster zijner vrouw. In Griekenland is een gast al spoedig een vriend, en schier altijd is de ontvangst van dien aard, dat zij de aangenaamste herinneringen achterlaat. Zoo als steeds de gewoonte is wanneer er vreemdelingen zijn, was er des avonds ten huize van den demarch een talrijk gezelschap bijeen, en wij hadden te antwoorden op tallooze vragen, waaruit belangstelling, maar vooral niet minder nieuwsgierigheid sprak. "Van waar komt gij? waar gaat gij heen? wat is uw beroep? zijt gij gehuwd? hebt gij kinderen? zijt gij voor de eerste maal in Griekenland? hoe bevalt u dit land?" Is hunne weetgierigheid bevredigd, dan komt geregeld de eeuwige politiek, die plaag onzer eeuw, op het tapijt. Maar hoezeer dit onophoudelijk politiseeren u tegen de borst moge stuiten, toch kunt ge niet nalaten, het gezond verstand, de scherpzinnigheid en de kennis dezer bewoners van een nietig stadje in het hart van het gebergte te bewonderen, en vooral de helderheid, waarmede zij hunne denkbeelden weten uit te drukken. Overal, ook op het platte land, vindt men diezelfde vlugheid van begrip en scherpte van blik, die juiste en heldere wijze van zich uit te drukken, die een der kenmerken zijn van het grieksche ras, waardoor het ook nu nog boven alle andere christelijke of mohammedaansche rassen van het Oosten uitmunt. Even als in de oudheid, staat ook nu nog bij hen verstandelijke ontwikkeling bovenaan. In dit land, waar nog dezelfde ploeg in zwang is dien Triptolemos gebruikte, waar de wijn door hars ondrinkbaar wordt gemaakt, waar rijtuigen genoegzaam onbekend zijn en zelfs zeer vermogende lieden dikwijls in hun mantel gewikkeld op den grond slapen, waar geene enkele nuttige kunst of industrie ernstig beoefend wordt;--in dat zelfde land wemelt het van wijsgeeren, rhetoren, schrijvers, dichters; vindt men eene universiteit en drie scholen voor hooger onderwijs, eene akademie van natuurkundige wetenschap, een archeologisch genootschap, bibliotheken en openbare scholen; men vindt hier meer drukkerijen dan schoenenwinkels, en jaarlijks verschijnen hier tal van werken over sociologie, theologie, geneeskunde, nationale geschiedenis, dichtkunst en philologie; maar groot bovenal is het aantal dagbladen, die overal en door allen met ijver gelezen worden. Ik zie de zeer ernstige schaduwzijde van deze eenzijdige ontwikkeling in geenen deele over het hoofd, maar kan niet nalaten hulde te brengen aan de intellektueele werkzaamheid van dit zeldzaam begaafde volk. De Grieken, met wie wij dien avond te Kalavryta in aanraking kwamen, behoorden voor het meerendeel tot de kleine burgerij, maar allen waren bezield door dezelfde eerzucht, hetzij dan voor zich zelven, hetzij voor hunne kinderen: allen wenschen hooger op te klimmen, zich een weg te banen, en om daartoe te geraken hunne kennis te vermeerderen. Van daar de ijver, waarmede zelfs de kinderen uit de armste gezinnen de scholen bezoeken.--Zij die geen kans zien, langs dezen weg, door arbeid--wel te verstaan, door intellektueelen arbeid--vooruit te komen, wenschen niets vuriger dan een oorlog, waardoor de grenzen van het koninkrijk zouden worden uitgebreid en een wijder veld voor hunne eerzucht geopend. Den volgenden morgen zouden wij in het klooster Megaspilion gaan ontbijten en, zoo mogelijk, in het gehucht Solos overnachten, aldus het gebergte langs de golf van Korinthe volgende, om verder over Sikyon de stad Korinthe te bereiken. Daar de morgenlucht scherp en koud was, gingen wij te voet vooruit, terwijl de lastdieren werden beladen. Aanvankelijk loopt de weg door bebouwde velden; de boeren, die wij tegenkomen, vooral de kinderen, zien er lijdend uit: blijkbaar zijn zij ondermijnd door de koorts, een gevolg van de overstroomingen van den Buraïkos. In den zomer en den herfst is de vallei zeer ongezond; de welgestelde inwoners van Kalavryta verlaten dan ook de stad en kampeeren op vier mijlen afstand, bij het dorp Kerpeni, waar men eene gezonde lucht on uitmuntend water heeft. De weg volgt de rivier en steekt die herhaaldelijk over, en wel door middel van steenen bruggen, eene groote zeldzaamheid in Griekenland. Rechts en links verheffen zich roodachtige, kale bergen, slechts met enkele dennenboschjes op den top; bij den uitgang van het smalle ravijn bespeuren wij aan onze rechterhand het klooster, als een zwaluwennest geplakt tegen een loodrechten rotswand van honderdvijftig el hoogte. Naarmate wij langs het slingerend pad, dat met tallooze wendingen naar het klooster voert, omhoog stijgen, kunnen wij beter die verzameling van kleine onregelmatige gebouwtjes onderscheiden, die als het ware boven de vallei zweven. De aanblik is eenig en zoo schilderachtig mogelijk: hier een wit, daar een zwart gebouwtje; sommigen laag en breed, anderen weder hoog en smal, afgewisseld door galerijen en terrassen, alles zonder orde en symmetrie, in de bontste wanorde door elkander. Hoe hooger wij klommen, des te meer scheen ook het klooster boven onze hoofden te stijgen; de helling is zoo steil, dat wij nu en dan niets anders zagen dan den onderkant der uitspringende balkons en galerijen. Op zeker punt is de weg afgesloten door eene gewelfde poort en een bolwerk met vier schietgaten: eene herinnering uit den tijd toen het klooster veeleer eene vesting dan een bedehuis mocht worden genoemd en meer dan eenmaal de aanvallen van Turken of Albaneezen had te doorstaan. De monniken waren toen niet minder vertrouwd met de behandeling van het geweer dan met die van hun rozenkrans; op eene schilderij in het klooster kan men zien, hoe zij met de wapenen in de vuist den aanval van Ibrahim pâsja afslaan, die verschrikt de vlucht neemt voor de onverschrokken dapperheid zijner vijanden. In de receptiezaal werden wij ontvangen door den hegoumenos, een eerwaardig grijsaard met een langen witten baard, met fijngeteekende trekken en donkere oogen, vol vuur en vernuft. Er werd koffie met confituren gepresenteerd, en wij werden in de bloemrijkste taal en met de uitgezochtste complimenten welkom geheeten. De hegoumenos wilde ons zelf door het klooster rondleiden. Hij bracht ons eerst naar de kerk, welke in een der drie ruime natuurlijke grotten in de kalkrots is gebouwd: eene kleine, donkere, lage kerk, waarvan de pilaren met zeer middelmatig schilderwerk zijn bedekt. Aan de eene zijde van de ikonostasis hangt een wonderdoend beeld, het voorwerp van de grootste vereering in geheel den omtrek. Het is eene soort van wassen pop, die door den tijd geelachtig bruin is geworden; het beeldje is overigens plomp en onbeholpen en bij uitnemendheid leelijk, en mist ten eenemale het naïeve, innig vrome gevoel, dat zich uitspreekt in de schilderijen van Lucas, den candiootschen schilder uit de twaalfde eeuw, wiens werk door geheel Griekenland algemeen op naam wordt gesteld van den Evangelist Lucas. In eene lagere grot, waarheen een in de rots uitgehouwen, vochtige en glibberige trap voert, staan rijen vaten geschaard, waarvan het grootste den naam van Angelika draagt en meer dan twintigduizend kan bevat. In deze vaten wordt de wijn bewaard, dien de brave monniken op hunne zeer uitgestrekte akkers aankweeken: een ruwe en zure wijn, dien wij moesten proeven, en wat meer zegt, als heerlijk prijzen. Als in alle grieksche kloosters, bestond de bibliotheek ook hier uit eenige wanordelijk door elkander verspreide boeken, bedekt met stof en vochtvlekken; eenige evangeliariën uit de elfde en de twaalfde eeuw, leerreden van Sint-Johannes Chrysostomos en enkele firmans van de Verheven Porte, met smaakvolle arabesken en bloemen versierd. De hegoumenos scheen zeer verbaasd, dat wij zooveel aandacht schonken aan die oude perkamenten, die hij vervolgens weder zonder eenige orde in eene oude kist gooide, te midden van wolken stof.--De cellen der monniken, in de benedenverdieping, zijn klein, bedompt en vochtig; het eenige ameublement bestaat uit een tapijt en een deken, die hun tot bed en zitplaats dienen; de wanden zijn kaal, zonder eenig sieraad. De monniken van Megaspilion behooren, als die van alle grieksche kloosters, tot de orde van Sint-Basilius, die den veldarbeid voorschrijft en geene strenge kloosterlijke afzondering vordert. Maar de monniken arbeiden niet en lezen evenmin; doorgaans bepalen zij er zich toe, het oog te houden op de boeren, die de velden en akkers en wijngaarden van het klooster bearbeiden; voorts brengen zij hun tijd door met het nu en dan slordig en onachtzaam opdreunen van gebeden, waarvan zij de beteekenis zelfs niet trachten te begrijpen, met dommelend soezen, des winters in den zonneschijn, des zomers in de schaduw, neergehurkt op de galerijen. Rijst er eenige gedachte in hun slaperig brein op, dan is het wel die, dat voor hen de dagen zachtkens vervlieten in ongestoorde rust, zonder zorg of kommer, altijd even kalm, met denzelfden steeds wederkeerenden sleur, tot ook zij eindelijk ter ruste worden gelegd naast hunne broederen, die den eeuwigen slaap slapen daar beneden, op het kleine kerkhof, waar de vogelkens kwinkeleeren in de groote cypressen. Zulk een klooster is niets anders dan eene vereeniging van grondbezitters, die zich op zeer gebrekkige wijze van hunne taak kwijten, en voorbijgaan zonder eenig spoor achter te laten, zonder eenigen invloed, en wel het minst een godsdienstigen geestelijken invloed, op hunne omgeving te hebben uitgeoefend. IV Megaspilion verlatende moeten wij tegen den berg opklauteren, die zich achter het klooster verheft, en achtervolgens al de noordelijke contreforten van den berg Khelmos bestijgen. Terwijl wij zoo langs het smalle en steile pad voortzwoegden, ontmoetten wij enkele monniken te paard, gemakkelijk gezeten op breede welgevulde pakzadels. Sommigen keeren terug van de wijngaarden, waar zij de arbeiders hebben gadegeslagen die de ranken opbinden; anderen zijn tegenwoordig geweest bij het dorschen van het koren in de vallei van Diakopto, waar de rijkste boerderijen van het klooster liggen. Een ander ging den berg op, om een bezoek te brengen aan vijfhonderd bijenzwermen, die uit het klooster naar het bosch waren overgebracht gedurende den tijd dat de _pevka_-pijn bloeit, waarvan het zetmeel aan den honig een heerlijken geur geeft. Het is de gewoonte in Griekenland, aldus tot twee-, driemalen toe, de bijen naar verschillende plaatsen over te brengen, in verband met den aard en den overvloed der bloemen die zij daar kunnen vinden; de naburige dorpen moeten een zeker recht betalen aan den hegoumenos van Megaspilion, wanneer zij hunne korven naar de bosschen van het klooster overbrengen. De weg wordt voortdurend slechter. Wij loopen inderdaad groot gevaar, den hals te breken, en onze lastdieren, wier vracht telkens tegen de uitstekende rotspunten stoot, dreigen elk oogenblik in den afgrond te rollen. Drie uren lang waren wij als verloren te midden van een baaiert van bergen, tegen de steile toppen opklauterende, in diepe ravijnen nederdalende om aanstonds weer naar boven te klimmen, tot wij eindelijk eene hoogvlakte bereikten, van waar wij de golf van Korinthe konden overzien en op den achtergrond de keten van den Parnassos, nog met sneeuw bedekt. Voor onze voeten ontrolde zich, afdalende naar de zee, eene aaneenschakeling van heuvelen en valleien, met donkere bosschen bedekt, bebouwd, bezaaid met dorpen, waarvan de roode pannendaken schilderachtig uitkwamen onder het loof der kastanjeboomen, en doorsneden door tallooze beken, welke zich door de maïsvelden slingeren. Om te Peristera te komen, moesten wij eene steile helling bestijgen langs een pad, bezaaid met losse steenen, die telkens wegrolden onder de pooten onzer uitgeputte paarden. Alle plantengroei had nu weer opgehouden, en wij waren omringd door hooge, kale, roodachtige rotsen, voor welker schilderachtige vormen wij meer oog zouden gehad hebben, indien zij niet eene zoo ondragelijke hitte hadden uitgestraald en zoo verblindend het zonlicht weerkaatst.--Alvorens Solos te bereiken, moesten wij nu naar de vallei van de Krathis afdalen, langs eene zoo moeilijke en gevaarlijke helling, als wij nog zelden hadden gezien, glijdende en bij iederen voetstap vallende, terwijl onze paarden, ondanks de inspanning der geleiders, telkens uitgleden en ter aarde stortten. Ik heb niet dikwijls in mijn leven zulk een vermoeienden en gevaarlijken tocht gemaakt. Het was inderdaad eene uitkomst, toen wij eindelijk het dorp Solos bereikten, in eene bekoorlijke vallei, te midden van kastanjes en bloeiende vruchtboomen gelegen, aan de samenvloeiing van de Krathis en de Mavro Nero, ook Drako Nero genoemd, welke niet anders en niet minder is dan de Styx, de rivier van de onderwereld, wier sombere wateren dood en verderf verspreidden. Op omstreeks een uur afstands van Solos voert een woeste, eenzame pas, waarvan de groene en donkerpaarse rotswanden een fantastischen indruk maken, naar een soort van circus, in de loodrechte wanden van den Khelmos uitgehouwen, en van welks top twee dunne waterstralen, als zilveren linten, naar beneden zweven en zich halverwege in damp en nevel oplossen. Als, in sommige gevallen, nevels en wolken willen medehelpen om het effect te verhoogen, en door speling en verdeeling van licht en schaduw de bergkloof in kille schemering is gedompeld, terwijl de toppen der rotsen schitteren in vlammenden gloed, dan is het schouwspel zeker aangrijpend en grootsch; maar toch is het moeilijk te begrijpen waarom de ouden juist deze plek hadden uitgekozen om daar den ingang der hel te plaatsen. Nog onder den indruk van onze klassieke herinneringen, verwachten wij geheel iets anders: een woest en huiveringwekkend tooneel; zwarte gapende afgronden, waaruit het dof geluid van rollenden donder u tegenklinkt; geheimzinnige duistere kloven, waarin de wind huilend en klagend ommegiert en vreeze des doods sidderend rondwaart...... Gij vraagt u af, waar hier de onderwereld is; waar de verschrikkingen van den noodlottigen Styx? waar de afgrond, aan welks donkeren rand Demeter, in ademlooze spanning, den terugkeer harer dochter afwachtte? Gij zijt teleurgesteld, en ge kunt een gevoel van wrevel niet onderdrukken jegens de dichters, die u zoo hebben beet gehad en in zoo hooge mate uwe belangstelling wisten te wekken voor iets, dat enkel in hunne verbeelding bestond. Het water van den Styx, dat veeleer uit den hemel schijnt te dalen, dan uit het schimmenrijk van den Hades op te wellen, is frisch en helder. De ouden kenden aan dat water eene bijtende, invretende kracht toe, en beweerden dat men het uitsluitend in hoornen kruiken kon bewaren. Verwonderlijk inderdaad is, te dezen aanzien, de men zou haast zeggen kinderachtige naïeveteit, waarmede de beroemdste geleerden der oudheid in vollen ernst de vraag overwegen, van welk dier de hoef zulke merkwaardige eigenschappen bezit. Plutarchus hield het met den ezel; Aelianus was van hetzelfde gevoelen, maar met de nadere bepaling dat hier alleen van skythische ezels sprake kon zijn; Pausanias heeft alleen van het paard hooren spreken; Plinius zou aan de muilezelin de voorkeur geven; Vitruvius aan den muilezel: nog eens, het is schier onbegrijpelijk, hoe ernstige zeer ontwikkelde mannen zich met dergelijke kinderachtigheden kunnen bezig houden. Na Solos verlaten te hebben, klimmen wij langzaam en met inspanning de steile hellingen van den Khelmos op, geheel van plantengroei ontbloot; maar aan de andere zijde, naar het zuiden, voert de weg midden door bosschen van hooge breedgetakte dennen, die ons aan de majesteit en den indrukwekkenden ernst van de wouden van het noorden herinneren. Bij eene plotselinge kromming van den weg bespeuren wij het meer van Pheneia, omgeven door een wijden kring van hooge bergen met bosschen bedekt, waarvan de steile hellingen bijna loodrecht naar het meer afdalen, in welks heldere wateren zij zich weerspiegelen. Ware de hemel niet zoo helder en vol licht, men zou kunnen wanen in Schotland te zijn, in het zoo schilderachtige en poëtische graafschap Ross. Deze groote waterkom, die tegenwoordig ruim negen kilometers lang en zeven breed is, bestond in de oudheid nog niet; maar daar de onderaardsche kanalen en buizen, langs welke het water van dezen reusachtigen trechter vroeger wegstroomde, door welke oorzaak dan ook, ten deele verstopt zijn geraakt, heeft zich langzamerhand een meer gevormd, waarvan de waterspiegel voortdurend rijst. Sedert lang reeds is de plaats waar het oude Pheneia stond onder het water bedolven; slechts de akropolis steekt nog als een rotsige kaap daarboven uit. Tusschen Phonia en het meer Stymphalos voert onze weg over eene reeks van woeste en kale plateaux. Niet minder woest en doodsch is de aanblik van het meer zelf met zijne moerassige oevers, een broeinest van koortsen, en zijn gordel van kale bergen en vale rotsen. Het doodelijk zwijgen dat alomme heerscht; de verpeste dampen, die uit de kloof opstijgen, waarin zich het water van het meer uitstort; de zware drukkende lucht in deze bedompte, van alle kanten ingesloten kom:--alles maakt een pijnlijken, benauwenden indruk op de weinige reizigers, die deze plek bezoeken.--Daarom waren ook wij, ondanks den aandrang van onze agoyaten, en hoewel de dag reeds ten avond neigde, niet gezind om te Zaratia te overnachten, maar bleven bij ons besluit om tot Dousia te gaan. Wij allen waren tot uitputtens toe vermoeid van de bezwaarlijke reis; onverschilligheid en verveling maakten zich van ons meester bij dezen eindeloozen tocht door die eenzame, woeste, zwijgende landschappen, door kale vlakten blakerende in den zonnegloed, door vochtige valleien, kweekplaatsen van kwaadaardige koortsen. Wij zagen met ongeduldig verlangen uit naar de zee, naar een ruimer horizon, naar de beschaafde wereld, waarvan wij afgestorven schenen. De eenige straat van het dorp Dousia was opgevuld met menschen. De Grieken zijn altijd uiterst beleefd en voorkomend jegens vreemdelingen die hun land bezoeken. Men kwam ons te gemoet; wij moesten afstijgen en in een koffiehuis binnengaan, waar een der notabelen van het dorp ons koffie aanbood. Wij vernamen dat de buitengewone drukte veroorzaakt werd door eene bruiloft; weldra kwam de bruidegom zelf, op de meest wellevende wijze, ons uitnoodigen bij de plechtigheid tegenwoordig te zijn, en deel te nemen aan het bruiloftsmaal, dat nog dien eigen avond zou gehouden worden. De kerkelijke plechtigheid was op morgen bepaald. Deze maaltijd--zoo als alle dergelijke feestmaaltijden op het platte land in Griekenland--bestond uit lammeren, die in hun geheel gebraden en opgedischt worden, uit rauwe uien, uit harde eieren en schapenkaas; een met wijn gevulde groote kruik ging van hand tot hand, en tegen het einde van den maaltijd bracht men eene reusachtige kruik met yaourt, eene soort van gestremde melk, die men slechts in het Oosten vindt, veel fijner en vetter dan de onze, en waarin de gasten om strijd hunne houten lepels dompelden. De toebereidselen tot dit feest hadden gedurende drie dagen aanleiding gegeven tot allerlei symbolische plechtigheden en handelingen, waarin nog de flauwe herinnering leeft aan het oude heidendom, dat in het hart dezer naïeve en tegelijk romaneske bevolking nog niet geheel gestorven is. Drie jonge meisjes, uit de schoonsten van het dorp gekozen en in haar feestgewaad gekleed, begeven zich naar de fontein, met haar groote kruiken op het hoofd en zonder een enkel woord te spreken, hetgeen voorzeker geene lichte zaak is. Aan de fontein gekomen werpen zij eenige muntstukjes in het water, als eene gave aan de feeën, en keeren na hare kruiken gevuld te hebben, in dezelfde orde en wederom zwijgend huiswaarts. Met het door haar geputte water bereiden zij dan het brood, dat bij het bruiloftsmaal gebruikt moet worden; terwijl de mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten van den bruidegom liederen zingen, voor deze gelegenheid bestemd. Den volgenden dag is het de beurt der jongelieden, die naar het bosch gaan om het noodige hout te zoeken, dat met een nieuw hennepkoord waarin geen knoopen mogen gelegd worden, moet worden saamgebonden. De takkebossen moeten onder muziek en zang naar het dorp gebracht worden. Op den laatsten dag kiest men de vetste schapen van de kudde uit, verguldt hunne hoornen, en omkranst hen den kop met bloemen, even als weleer de offerdieren; vervolgens worden zij, onder begeleiding van muziek en zang, door het dorp rondgeleid en voor het huis van den bruidegom geslacht. Na afloop van den maaltijd wordt het grootste gedeelte van den nacht met zingen en dansen doorgebracht, op het met flambouwen verlichte dorpsplein; de genoodigden vormen lange rijen van dansers en danseressen, die elkander bij de hand houden. De mannen zijn gekleed in geborduurde wambuizen met lange open mouwen, in driedubbele witte, netjes geplooide fustanella's, en hooge roode, witte of blauwe geborduurde slobkousen; de vrouwen, gedost in het gewone kostuum van Argolis, met een kleine ronde fez op het hoofd, die geheel met zilveren en soms gouden muntstukken is bedekt, welke in dichte rijen van de kruin tot het voorhoofd reiken. Twee groote oorringen van geciseleerd zilver zijn onderling verbonden door drie of vier kettinkjes, die onder de kin doorgaan en eene niet onaardige omlijsting van het gelaat vormen. De keten der dansers en danseressen ontwikkelde zich telkens, met die eigenaardige beweging der beenen, waarin de danskunst der Grieken hoofdzakelijk bestaat. Het licht der flambouwen weerkaatste hier en daar in een gouden muntstuk, in de zilveren belegsels der gordels of de rijke borduursels der buizen. Aan het hoofd der rei sprong en huppelde de bruidegom, een groote flink gebouwde jonkman van twee- of drie-en-twintig jaren, met zware zwarte knevels en een paar vlammende oogen; hij danste onvermoeid, terwijl de muziekanten klagende, doffe klanken uit hunne fluiten te voorschijn brachten, nu en dan half overstemd door het gonzend geklepper der tamboerijnen. De bruid bleef in haar huis met hare vriendinnen, die voor haar zongen. Zij moest, volgens het gebruik, op een lage tabouret zitten, het hoofd en de schouders met een dichten sluier omhuld. Haar gelaat was met een laag blanketsel bedekt; hare wenkbrauwen waren met eene fijne zwarte streep een weinig verlengd, en een dunne blauwachtige kring rondom de oogen deed die buiten verhouding groot schijnen. Boven de wenkbrauwen waren twee kleine gouden cirkeltjes geteekend; hare haren, haar hals en haar armen waren overladen met zware en plompe zilveren sieraden. Het was duidelijk, dat haar gedwongen stilzitten in de benauwde lucht van eene kleine kamer, doortrokken van scherpe onaangename geuren, haar hinderde en vermoeide; de groote zweetdroppels die van haar voorhoofd afvloeiden, teekenden grijsachtige sporen op haar sterk beschilderde wangen. Wij lieten deze brave lieden zingen en dansen en drinken naar hartelust, en begaven ons naar de kamers, die men ons had afgestaan; maar nauwelijks hadden wij omstreeks een paar uren onrustig op onze tapijten omgewoeld en nu en dan geslapen, of wij werden plotseling door geweerschoten gewekt. Een der jongelieden van het dorp trad binnen en verwittigde ons dat de bruid en de bruidegom zich naar de kerk begaven. Te gelijkertijd gaf hij aan ieder onzer een klein rond taartje, _klouria_ genoemd, dat de plaats inneemt van onze uitnoodigingskaarten. Reeds vormde zich de stoet. De bruid, steeds gesluierd en zoo overladen met kronen en sieraden dat zij nauwelijks gaan kon, trad met langzame schreden voort, ondersteund door hare moeder en eene harer naaste vrouwelijke bloedverwanten, voorafgegaan door muziek en gevolgd door een drom van verwanten, vrienden en vriendinnen. Aan het andere einde der straat vertoonde zich de stoet van den bruidegom, niet minder talrijk en luidruchtig. Beide partijen ontmoetten elkander voor de kerkdeur, waar de pappas wachtte. De kerkelijke ceremonie duurde zeer kort. Na de jonggehuwden te hebben gezegend, bood de priester hun een met wijn gevulde kelk aan, waaruit zij even dronken en die zij vervolgens aan hunne ouders en de getuigen overreikten. Men begaf zich daarop naar het huis van den bruidegom, waarvan de deur met kransen van groen en bloemen was versierd. Op den drempel stonden drie bekers met honig, boter en korenzaad, als zinnebeelden van de zoetheid, de liefelijkheid en den overvloed, die in het huis steeds mogen wonen. De bruidegom tilde daarop zijne bruid in zijne armen en droeg haar in huis, zonder dat haar voet den drempel aanraakte, hetgeen als een ongelukkig voorteeken zou worden beschouwd. Nu moest nog een groot feestmaal gehouden worden, gevolgd door dansen; maar ondanks aller vriendelijken aandrang om ook daarbij tegenwoordig te zijn, lieten wij onze paarden zadelen. De jonge man, door zijne vrienden omringd, kwam ons de hand drukken en goede reis wenschen, en ons nogmaals danken voor de eer, hem bewezen door onze tegenwoordigheid bij zijn huwelijk. Wij hadden ongeveer een dag noodig om de bergketen over te trekken, die ons van de golf van Korinthe scheidde. De met eiken en dennenbosschen begroeide vallei, die naar de zee afdaalde, werd al breeder en breeder. Kleine gehuchten vertoonden hunne roode daken tusschen de met wijngaarden beplante heuvelen. Dit vroeger zoo arme land geniet thans, dank zij den uitvoer van krenten, eene groote mate van welvaart. Eensklaps opende zich de horizon, en tusschen de boomen schitterde een metalen spiegel: dat was de zoo vurig begeerde golf! Wij kwamen te Sikyon, waarvan het antieke theater een uitzicht biedt, zoo tooverachtig schoon, als men wenschen kan: de stralende zee; op den achtergrond de twee toppen van den Kitheron en den Helikon; ter rechterhand, de landengte van Korinthe met de Aegeïsche-zee, en in de verte het eiland Aegina. Den volgenden dag waren wij weder te Athene, uitgerust van onze vermoeienissen, en van onzen tocht door den Peloponnesos geene andere herinnering bewarende dan die aan de prachtige landschappen welke wij hadden aanschouwd, de merkwaardige plekken welke wij hadden bezocht, en niet minder aan het vriendelijk en hartelijk onthaal, dat wij overal gevonden hadden. V Om mijne reis door Griekenland te voltooien, bleef mij nog slechts een bezoek te brengen aan de eilanden in de Aegeïsche-zee. Dit is een zeer gemakkelijk uitstapje, waarvoor men hoegenaamd geene toebereidselen heeft te maken: het komt er slechts op aan, zich te verzoenen met de slechte tafel aan boord der grieksche stoombooten en met de kakkerlakken, waarvan die booten wemelen. Dergelijke kleine onaangenaamheden, die van eene reis in het Oosten onafscheidelijk zijn, zouden mij niet afgeschrikt hebben; maar toch was ik zeer in mijn schik, dat mij vergund werd, de reis mede te maken met het fransche adviesjacht, dat in den Piraeus was gestationeerd en dat een kruistocht ging doen door de Cycladen. Ik had daardoor ook het groote voorrecht, niet aan een bepaalden tijd gebonden te zijn. De vaart van den Piraeus naar Syra duurt hoogstens acht uren, als de machinist zuinig is met de kolen. Drie uren lang stoomt men langs de kale en dorre kusten van Attika, tot de beroemde kaap Sunium, waarvan de blanke zuilen zich met scherpe lijnen tegen den blauwen hemel afteekenen. Wij varen dicht langs de zuidpunt van het eiland Zea, en bijna onmiddellijk daarna langs de noordpunt van het eiland Thermia, zoo rijk aan patrijzen, dat men de vogels levend, in manden, naar de naburige eilanden en naar de markt te Athene brengt. Heeft men Thermia achter den rug, dan bevindt men zich in eene soort van wijde kom, aan alle kanten door eilandengroepen omzoomd, die den horizon afsluiten en waartusschen zich schitterende kijkjes op de oneindige ruimte openen. Achter ons, ten oosten Zea, Thermia en Seriphos; links, ten noorden, het eilandje Ghioura, Andros, en verder de punt van Eubea met de zeëengte van Oro; rechts, ten zuiden, Siphnos, Milos, Paros; eindelijk voor ons, ten westen, Tinos en Syra. Boven de donkerblauwe wateren der zee, teekenen al die eilanden, tegen het schitterend azuur van den wolkeloozen hemel, hunne eindeloos verschillende omtrekken, in fijne, doorzichtige, licht-blauwe tinten, onuitsprekelijk schoon van effect. Het is een schouwspel, waarvan de wondervolle bekoring zich niet beschrijven laat: men meent, als in een hemelsch visioen, de eilanden der zaligen te aanschouwen. Waarom wijkt die illusie zoo spoedig als men nader komt? Langzamerhand onderscheiden wij duidelijker de naakte en kale oevers van het eiland Syra, zonder eenig spoor van plantengroei of menschelijke woning. Des te grooter is uwe verbazing, als ge, na eene rotsige kaap te zijn omgevaren, eensklaps eene groote stad voor u ziet, met fraaie op bogen rustende huizen, met scheepstimmerwerven en eene druk bezochte haven, waar stoombooten en schepen voortdurend in- en uitvaren, met kaaien en aanlegsteigers, waarop zich eene woelige, bontkleurige menigte beweegt. Dat is Hermoupolis, de nieuwe stad, met haar twintigduizend inwoners.--Daarachter, langs een vrij steilen rotskegel, klimmen de huizen eener oude stad omhoog naar de kathedraal, welke op den top der rots troont: dat is Syra, de oude stad, bewoond door nauwelijks vijfduizend Katholieken en zetel van een bisdom. Het contrast tusschen deze beide steden, door een open terrein van ettelijke honderden ellen van elkaar gescheiden, is inderdaad treffend. Hier drukte, gewoel, rustelooze arbeid, lossen en laden van schepen, vervoer van goederen, koffiehuizen opgevuld met menschen; daar stilte en rust, met gras begroeide straten, waar geiten en varkens rondwandelen; beneden, kantoren waar belangrijke zaken worden verhandeld en waar ge voortdurend den klank van het geld op de toonbank hoort, prachtige weelderige woningen met al het comfort der europeesche beschaving, hooge fabriekschoorsteenen en werkplaatsen; boven, weinig welvaart en veel armoede, kleine leelijke huizen, waar alles van achteruitgang getuigt, en somwijlen, in de duistere diepte van een of ander krot, een weefgetouw, waarvan het eentonige langzame getik en geklepper alleen de stilte breekt. Hermoupolis, in de wandeling Syra genaamd, is trouwens eene kunstmatige, als het ware toevallige schepping, door bijzondere omstandigheden in het leven geroepen. De oude stad Syra, het toevluchtsoord voor alle frankische familiën die door de Turken verdreven werden, stond vroeger onder bescherming van den Koning van Frankrijk, die door een consul vertegenwoordigd was; gedurende den onafhankelijkheidsoorlog werd de stad de wijkplaats der bewoners van de andere eilanden, die aan de verwoestende aanvallen der Turken waren blootgesteld. Chioten, Ipsarioten, Hydrioten vestigden zich daar onder de bescherming der fransche vlag en vormden eene kolonie, waaruit weldra eene nieuwe stad werd. In het midden van den Archipel gelegen, halverwege tusschen den Piraeus, Smyrna en de Dardanellen, werd deze stad de geliefde aanlegplaats voor de handelsvaartuigen uit alle havens van den Archipel, die hier hunne waren aanbrachten, vanwaar ze dan met de paketbooten naar Marseille, Triëst of Constantinopel werden gevoerd. Op dit waterlooze eiland, waar geen grasspriet groeit, vindt men thans vijfduizend huizen, kerken, een theater, hoogere en lagere scholen, gasthuizen, bibliotheken, uitgebreide werkplaatsen voor de vervaardiging van machines, en--natuurlijk--een aantal dagbladen. De over het algemeen nog vrij onregelmatige straten zijn omzoomd door welvoorziene winkels, waar men allerlei produkten van fransche, engelsche of duitsche nijverheid vinden kan. Syra is tegenwoordig, na Athene, de belangrijkste stad van het geheele koninkrijk; maar het is niet meer den een soort van stapelplaats, eene kosmopolitische markt, waarvan het bestaan geheel afhankelijk is van het bezoek der paketbooten, welke hier eenige malen in de week geregeld aankomen. Een zeearm van omstreeks twintig kilometers scheidde ons van het eiland Tinos. Het is eene vaart van anderhalf uur; op het eerste gezicht schijnt de kust al even naakt en dor als die van Syra; maar bij nadere beschouwing ontdekt men toch enkele kleine valleien met een weinig groen, bebouwde velden en witte huisjes. Het vlak San-Nicolo, de hoofdplaats van het eiland, heeft, in plaats van eene haven, niets dan een open strand, geheel blootliggend voor de felle zuidenwinden. Wij moesten dan ook in zee, op vrij grooten afstand van den wal, het anker uitwerpen. Het stedeke ziet er vroolijk en netjes uit met zijn witte huizen met gekleurde zonneblinden, zijn kerken en vele torens. Tegen den heuvel, achter de stad, ligt, te midden van geboomte, een groot klooster, waarvan de lange, op bogen rustende galerij naar zee is gekeerd. Het klooster van Maria-Boodschap, een der schoonste gebouwen van het hedendaagsche Griekenland, en de prachtige kerk aan de Panagia gewijd, zijn gesticht uit de opbrengst eener kollekte, die in alle orthodoxe landen gehouden werd, ten einde eene waardige verblijfplaats te kunnen bouwen voor het beeld der Madonna, dat bij eene opgraving in 1824 werd ontdekt. Telken jare stroomen, uit alle deelen van Griekenland en van Klein-Azië, de bedevaartgangers naar deze gewijde plek. Nog maar weinige eeuwen geleden, bestond de bevolking der Cycladen voor een goed deel uit Katholieken, maar hun aantal is sedert veel verminderd en bedraagt nu niet meer dan omstreeks vijftienduizend. Op Tinos is de katholieke bevolking nog het talrijkst: van de twintigduizend inwoners zijn er zeven- à achtduizend katholiek. Zij zijn in vier dorpen verdeeld en onder het gezag van een bisschop geplaatst, die te San-Nicolo resideert. Ruim een uur gaans van de stad, op den hoogsten top van het eiland, ziet men nog de overblijfselen van de oude venetiaansche vesting. Een zeer steil pad voert daarheen; men gaat eerst door een verlaten dorp, waarvan verscheidene huizen nog de gebeeldhouwde wapenschilden vertoonen der vroegere eigenaars. Van den top der rots overziet men een gedeelte van de groepen der Cycladen, tot aan de schemerende kust van Azië; voor onze voeten ligt het eiland uitgespreid, met zijn valleien en heuvelen, met vijgen- en moerbeziënboomen beplant. Tusschen het groen teekenen zich een aantal dorpjes met hunne witgepleisterde huizen en platte daken, die, onder dezen stralenden hemel, aan het landschap een echt oostersch cachet geven. Na dit korte, maar alleszins voldoende bezoek aan Tinos, lichten wij het anker en zetten koers naar het eiland Naxos, op drie-en-een-half uur afstands zuidwaarts gelegen. Wij varen langs een rotsachtig eilandje, een naakte verlaten klip:--dat is het wereldberoemde Delos, het aan Apollon gewijde eiland, dat, naar wij willen hopen, er vroeger heel anders moet hebben uitgezien.--Te zeven uren waren wij op de reede van Naxos, waarvan de amphitheatersgewijze oprijzende huizen, beschenen door de laatste stralen der ondergaande zon, welhaast eene pyramide van karbonkels geleken, schitterend uitkomend tegen den donker violetten achtergrond der omringende bergen. Naar het westen teekende het groote naburige eiland Paros tegen den in vuurgloed stralenden hemel zijne donkerblauwe silhouette. Griekenland en vooral de eilanden bieden van die licht- en kleureffecten, waarvan de herinnering u onuitwischbaar bijblijft. Die kale rotsen, die naakte vale bergen, nemen, juist omdat zij zelven zoo kaal en zonder kleur zijn, afwisselend al die onuitsprekelijk prachtige, oneindig geschakeerde tonen en tinten aan, die de oostersche hemel over hen uitgiet: de rozige glimlach van den dageraad, de vlammende gloed van den middag, de purperen avondglansen, het doorschijnende zachte blauw van den nacht:--al deze rijke, warme, fijne kleuren en tinten weerspiegelen zich in het landschap, waaraan zij eene bekoorlijkheid, eene majesteit, eene harmonie en een relief geven, waarvan men, zonder het gezien te hebben, zich geen denkbeeld vormen kan. Even als de meeste zeesteden van het Oosten, maakt ook Naxos op het eerste gezicht een allergunstigsten indruk; maar nauwelijks heeft men den voet gezet op het met zeewier bedekte strand, of ook deze illusie vervliegt als een droom. Smalle, bochtige, steile straten, ten deele als trappen in de rots uitgehouwen, vol steenen, kuilen en vuiligheid, waarin honden en varkens rondzwerven; oude, bouvallige huizen, zonder licht en lucht, waarin eene ziekelijke bevolking is opeengehoopt; ziedaar, wat de hoofdstad van de parel der Cycladen ons te aanschouwen geeft. De nog geen drieduizend zielen sterke bevolking vermindert met den dag; meer dan tweehonderd personen per jaar verhuizen naar Athene, Salonika of Smyrna. Een groot deel van het land ligt onbebouwd, bij gebrek aan arbeidskrachten. Toch is het binnenland niet zulk eene wildernis als de naakte dorre kust zou doen verwachten; men vindt er liefelijke vruchtbare valleien, zoo als die van Drymali, waar groepen van schilderachtige witte huisjes wegschuilen te midden van een woud van olijven, eiken en noteboomen; of wel die van Melanes, minder blootgesteld aan den noordenwind, vol oranje- en granaatboomen en inderdaad beantwoordende aan de schoone beschrijvingen, welke de oude dichters ons van dit eiland hebben nagelaten. Alvorens aan boord terug te keeren, gaan wij een vierkanten toren bezien, het eenige overblijfsel van het oude paleis der venetiaansche hertogen, die zich schier zonder uitzondering bij hunne onderdanen bemind wisten te maken. Binnen de nog bestaande omwalling woont de grootste helft van de vierhonderd Katholieken van Naxos, die allen beweren van de oude adellijke familiën af te stammen, en die het door hunne traagheid, hunne ijdelheid en hunne woelige natuur den paters Lazaristen, die daar op kosten der fransche regeering zijn gevestigd, zeer lastig maken. Boven hunne deuren prijken nog de wapenschilden hunner ware of vermeende voorouders; sommige familiën zijn nog in het bezit van echte dokumenten, die zij met groote zorg bewaren: zoo als bij voorbeeld de Coronello's, die onder hunne voorvaderen in de zestiende eeuw een hertog van Naxos tellen. De steile en bouwvallige trappen afdalende, die naar de Marina voeren, komen wij langs de grieksche kathedraal, want de latijnsche bisschop van Naxos heeft een orthodoxen collega: en de goede verstandhouding tusschen die beide herders laat soms wel eens wat te wenschen over. De kerk was vol menschen, mannen en vrouwen, die daar gekomen waren om te biechten. Men vindt hier niet, als in Europa, biechtstoelen, waar de biechteling, ongezien en met God en zijn geweten alleen, zijn hart voor den priester kan uitstorten. Hier staan de pappas en de biechteling, tegen een zuil geleund, tegenover elkander; ook is de biecht veel beknopter, eene soort van biecht _en bloc_, eene algemeene schuldbelijdenis: "Ik ben een zondaar"; meer niet.--Zoo als ik zeide, de kerk was opgevuld met menschen, allen met eene kaars in de hand. Ieder trad op zijne beurt voor, knielde neder en maakte herhaaldelijk het teeken des kruises; vervolgens wisselde hij eenige woorden met den pappas, die haastig de absolutie uitsprak en hem een pand van zijn stool op het hoofd lei. De vrijgesprokene richtte zich weer op en stelde den pappas een geldstuk ter hand. In de grieksche kerk moet voor alle sakramenten worden betaald, voor de biecht en de communie zoo goed als voor de anderen. Dit is een noodzakelijk gevolg van de armoede van de geestelijkheid, die niet kan leven zonder deze inkomsten, waarvan dit wel het ergste is, dat zij de majesteit en den zedelijken invloed van de godsdienst in bedenkelijke mate ondermijnen. Er is geen vast tarief: ieder betaalt overeenkomstig zijn stand en zijn goedvinden, waarbij soms schuldbesef maar meer nog ijdelheid eene rol spelen. Zonder blikken of blozen steekt de pappas de hand uit om zijn loon te ontvangen; de arme priester zou geen mensch moeten zijn, indien hij zijne goede klanten niet met toegevendheid behandelde; ja, het is niets vreemds dat de biechtelingen vooraf over den prijs van de absolutie in onderhandeling treden, en hun uiterste best doen om, door hartstochtelijk loven en bieden, eenigen afslag te verkrijgen. Wij verlaten de kerk om naar ons jacht terug te keeren, waarvan de stoomfluit ons reeds bij herhaling gewaarschuwd heeft. Want de dag begint te dalen en wij moeten gaan ankeren in eene der havens van het eiland Paros, waar wij den nacht veiliger kunnen doorbrengen dan op de zeer slechte reede van Naxos, die zelfs bij noordenwind gevaarlijk kan zijn. Wij varen ten noorden langs het groote eiland Paros, volgen dan de westkust en werpen eindelijk het anker uit in de natuurlijke haven van Parikia, een dorp dat de plaats inneemt van de spoorloos verdwenen antieke stad. Het eiland Paros is kleiner en minder vruchtbaar dan het naburige Naxos; maar het was beroemd om het prachtige, fijne, min of meer doorschijnende marmer, dat daar gevonden werd en dat de stof heeft geleverd voor zoo vele meesterstukken der antieke beeldhouwkunst. De oude steengroeven bevinden zich op korten afstand van Parikia, maar leveren niets bijzonders op. Wij besloten dus, den volgenden morgen, onze reis te vervolgen naar het eilandje Antiparos, waarvan wij de vermaarde grot wilden bezoeken. De toegang tot het eilandje is zeer moeilijk, door de vele klippen en ondiepten; het adviesjacht blijft onder stoom op onze terugkomst wachten. Wij nemen eenige matrozen mede, voorzien van touwen, fakkels en ladders; in het dorpje, op twee mijlen afstands van de zee, vinden wij een man, die onlangs met een russisch admiraal de grot heeft bezocht en die ook ons als gids wil dienen. De ingang van de grot heeft niets romantisch af schrikwekkends: het is een laag gewelf gedragen door eene zware rots, waaraan wij een lang en stevig touw vastmaken, langs hetwelk wij ons een voor een naar beneden laten glijden. Na drie of vier el afgedaald te zijn, gaan wij langs eene zeer steile helling, die op eene ronde en glibberige rots uitloopt, welke boven een zeer diepen afgrond hangt. Dit is een gevaarlijk punt, waar het vooral noodig is, zijne koelbloedigheid te bewaren. Vijf el lager steekt een kleine rots, bij wijze van balkon, boven den afgrond uit. Wij laten ons afzakken langs een sterk touw met knoopen, en bevinden ons op nieuw op eene zeer steile en smalle helling, die rechts tegen den rotswand aanleunt, en waarlangs, ter linkerhand, diepe en duistere kloven en afgronden gapen, waarin het licht onzer flambouwen niet kan doordringen. Met groote behoedzaamheid voortgaande, steeds het touw vasthoudende, komen wij eindelijk op een meer vlak terrein; wij gaan langs eene groote rots, die den weg schijnt te versperren, en betreden dan eene groote zaal, van wier vijftig of zestig el hooge zoldering reusachtige, fantastisch gevormde stalaktiten afhangen; in het midden van de zaal verrijst eene agglomeratie van stalagmiten, ruim acht el hoog en het best te vergelijken bij een reusachtige bloemkorf. De terugtocht viel ons minder moeilijk; toch zagen wij met groote blijdschap den zonnigen hemel weder en de eindelooze donkerblauwe zee, waarop ons schip een zwarte stip scheen. Wij hebben vier uren noodig om het eiland Milos te bereiken. Halverwege varen wij langs de zuidpunt van het eiland Siphnos, welks klimaat, naar men zegt, zoo gezond is, dat grijsaards van honderd-twintig jaar hier niet zeldzaam zijn.--Weldra krijgen wij nu het eiland Milos met zijne twee bergtoppen, in het oog. Ten noordwesten opent zich eene baai, die eene prachtige haven vormt, waar eene gansche vloot zou kunnen ankeren, en die aan alle zijden door kale, woeste, gescheurde bergen is ingesloten. Op den achtergrond, tegen de helling der heuvelen, zien wij de ruïnen van een antiek amphitheater. In de nabijheid van dat amphitheater werd, door een boer, in een wijngaard de beroemde Venus van Milo gevonden, een der schoonste gewrochten van de antieke kunst. Zouden de armen van het heerlijke beeld wellicht nog onder het puin begraven zijn; of zijn ze, als zoo vele andere antieke beeldwerken, door een of anderen metselaar in kalk herschapen? Nauwkeurige onderzoekingen zouden misschien op deze vraag het antwoord kunnen geven. Gedurende langen tijd was het eiland Milos vruchtbaar en bloeiend; het bracht koren, katoen en uitmuntenden wijn voort; in de boomgaarden vond men ceders, oranjes en citroenen; en er was overvloed van water. Sedert het laatst der vorige eeuw is dit alles veranderd. Deze vulkanische bodem is in alle richtingen gescheurd en gespleten, en kwaadaardige dampen en uitwasemingen verpesten den dampkring; zoute, zwavelachtige bronnen hebben bij het dorp en rondom de reede moerassen gevormd, waarvan de stilstaande wateren den omtrek vergiftigen. De inwoners dragen in hun voorkomen de sporen van deze vergiftiging: hunne vaal gele kleur, hun ziekelijk bol gelaat, hun opgezette buik en gezwollen beenen maken een allertreurigsten indruk. Zoo sleepen zij hun jammerlijk leven voort in ellendige krotten, en sloven zich af bij de bewerking van eenige steenachtige velden, die slechts een schraal gewas opleveren. De bevolking slinkt dan ook voortdurend, deels door ziekte, deels door emigratie. Vroeger telde het eiland zes-en-dertig-duizend inwoners; tegenwoordig vindt men er ter nauwernood drieduizend, die hun voornaamste middel van bestaan vinden in het bewerken van molensteenen. Na een kort bezoek aan het vulkanische, als in rook en vlammen gehulde eiland Santorin, keerden wij naar Athene terug. Ons uitstapje naar de Cycladen was hiermede geëindigd en tevens onze reis door Griekenland, waarvan wij weldra afscheid namen om naar het vaderland weer te keeren. NOOT [1] Zie _De Aarde_, jaargang 1880, bladz. 343. --- Provided by LoyalBooks.com ---