Reis door Tunis en Algiers Door M. G. Brondgeest. Voor ons Nederlanders, bewoners van noordelijke koude luchtstreken, hebben de woorden "het Zuiden, de Middellandsche zee" een betooverenden klank. Zij doen ons zoo denken aan schitterend zonnelicht, aan koesterenden zonnegloed, waar wij vooral in den winter met zijn korte, vaak zoo sombere dagen zoo reikhalzend naar kunnen verlangen. Ook onvergelijkelijke kleurenpracht, bonte kleederdrachten en sappige zuidvruchten roepen zij voor onzen geest. Wie, al is hij nog zoo hokvast, heeft niet eenmaal in zijn leven het verlangen, eenige weken in het diepe blauw der Middellandsche zee te staren, aan hare schilderachtige kusten te droomen en te dwepen? Welke zee, met al de kuststreken, die hare golven bespoelen, biedt den reiziger zooveel natuurschoon aan als de Middellandsche zee, kan op een verleden, op een geschiedenis bogen als de hare? Te vergeefs zou men in dit opzicht haar gelijke zoeken. Tot haar gebied toch telde zij het kleine, met zeldzamen kunstzin begaafde volk der Grieken, welks edele scheppingen zelfs nu nog ons geslacht met bewondering vervullen en voor een deel nooit overtroffen zijn; zij zag dit volk politiek, ja, ten onder gaan, maar op cultuurgebied zijn schoonste lauweren behalen, daar zijn overweldiger zelf het voornaamste werktuig werd voor de verbreiding van zijn hoogstaande kunst en wetenschap over de geheele toenmaals beschaafde wereld; zij beleefde het, hoe een enkele maal haar kusten en eilanden onder één heerschappij, die der Romeinen kwamen, waardoor aan al die kusten de vaan des kruises geplant werd; zij aanschouwde met ontzetting de verwoesting van dit vermolmde en wankelende rijk door de blonde zonen van het Noorden, die het een ander, maar jonger, frisscher, nieuwer leven inbliezen; met onuitsprekelijke droefheid was zij er getuige van, dat het zegenrijke kruis bijna aan al hare kusten verdrongen werd door de troostelooze halve maan; maar ook met groote vreugde, dat het weer een rijk van haar gebied was, het kunstlievende Italië, waar oude kunsten en wetenschappen herleefden; ten slotte werd de halve maan allengs weder van hare kusten verdrongen, terwijl vooral in de laatste helft der vorige eeuw, Westersche beschaving en menschelijkheid de overhand verkregen. Vooral in de landen, gelegen aan Afrika's Noordkust, heeft de Europeesche invloed zich doen gelden en hebben orde en goed bestuur Mohammedaansch wanbeheer vervangen of verbeterd. Engeland heeft zich vooral met het oog op 't Suezkanaal voor goed in het Nijldal gevestigd. Frankrijk, dat zulke groote belangen heeft aan het kustgebied der Middellandsche zee, vestigde in 't bijzonder zijn aandacht op Tunis en Algiers en in den laatsten tijd ook op Marokko. Bekend is de moeite, die Duitschland en in 't bijzonder de Duitsche regeering zich geeft, om met den Sultan van Turkije vriendschappelijke betrekkingen aan te houden en te versterken, teneinde zoodoende den Duitschen invloed in Klein-Azië, Syrië en Palestina uit te breiden. Voor den Europeaan is in die streken een ruim arbeidsveld geopend op het gebied van handel en nijverheid. Het spreekt van zelf, dat verbetering en uitbreiding van het verkeerswezen een der eerste zaken waren, die men met ijver ter hand nam. Aldus worden ook voor het reizend publiek landen, rijk aan natuurschoon geopend, die tot nog toe slechts door eenige weinige bevoorrechten bezocht werden. Reisbureaux wedijveren met spoorweg- en stoomvaartmaatschappij en om het den reizigers gemakkelijk en aangenaam te maken. Zoo komt het, dat men tegenwoordig in Algiers en Tunis even goed reist als in Europa. Daar wij voor eenigen tijd gelegenheid hadden deze beide landen te bezoeken, is het ons aangenaam er in dit tijdschrift het een en ander van mede te deelen. Wij doen dit ook in de hoop, dat het enkele landgenooten, die anders hun tijd in een dolce far niente aan de Riviera doorbrengen, moge bewegen eens een kijkje aan den overkant te gaan nemen. Zij zullen zich niet te beklagen hebben. Aan gene zijde vinden zij een prachtige, dikwerf nog maagdelijke natuur, een oorspronkelijke bevolking, oude volkrijke steden en ... geen speelbank, waar zij hun geld kunnen kwijt raken. Algiers en Tunis, te zamen iets kleiner dan Frankrijk, vormen met Marokko en Tripoli het oude Barbarye, reeds uit de tijden onzer Republiek bekend om zijn zeeroovers. Na onder de heerschappij van verschillende volken, Oostersche en Romeinsche, Germaansche en Byzantijnsche, gestaan te hebben, werd het omstreeks 700 veroverd door de Arabieren. In afzonderlijke rijken gesplitst, bleven de Mohammedanen er meester tot in de eerste helft der vorige eeuw. Tijdens hun bestuur of liever wanbestuur zonken deze landen, eertijds parels aan de Romeinsche imperatorenkroon, hoe langer hoe meer weg in het diepste verval. Het land werd verscheurd door onderlinge twisten der verschillende emirs, beys en stamhoofden, elk spoor van Christelijke beschaving uitgeroeid en in de havensteden, als Tunis en Algiers, troonden vorsten, die hun residenties verrijkten met den buit, welken hun roofschepen daar aanbrachten. Gedurende eeuwen waren de Barbarijsche zeeroovers de schrik der Europeesche koopvaardijschepen, niet het minst der Hollandsche, die hun vlag zoo dikwijls in de wateren der Middellandsche zee vertoonden. Herhaalde expedities en veroveringen hadden wel een aanvankelijk doch geen blijvend resultaat. Meer dan eens werd de Ruijter uitgezonden om de Barbarijsche zeeroovers te tuchtigen en nog in 1816 bombardeerde een Engelsch-Nederlandsche vloot, onder bevel der admiraals Lord Exmouth en van de Capellen, de stad Algiers naar aanleiding van zeerooverij. Eerst in 1830 kwam aan dit schreeuwende misbruik een einde door de verovering van de stad Algiers door de Franschen onder generaal Bourmont. Tevens bezetten zij de naaste omgeving der stad. Maar eerst in 1857 werd de verovering van het geheele land tot aan de grenzen der Sahara door maarschalk Randon voltooid. Algerië, verdeeld in 3 provincies, Algiers, Constantine en Oran met gelijknamige hoofdsteden, is thans geheel een Fransche kolonie met Fransch bestuur, Fransche wetten en rechtspraak en Fransch bezettingsleger. Tunis is protectoraat. Na herhaalde expedities en verschillende moeilijkheden met den Bey, kwam in 1881 het tractaat van Kasr-Saïd of van Bardo tot stand, waardoor aan de autocratische macht van dezen een einde kwam. De Fransche regeering verkreeg het diplomatieke en militaire bewind, benevens de controle over administratie en financiën. De Bey bleef souverein en regeert in overleg met een gevolmachtigd Fransch minister, die te Tunis resideert; bovendien ontvangt hij van het Fransche gouvernement een jaarlijksche toelage van 1.200.000 frs. De Franschen, die in Tunis wonen, zijn vnl. burgerlijke ambtenaren, militairen en kooplieden. Het grootste deel er van, ongeveer 10.000 wonen in de stad Tunis, waar dus de Muselmannen met hun aantal van 65.000 inwoners verre de meerderheid hebben. Daarom vindt men aldaar nog het Arabische leven en drijven in al zijn oorspronkelijkheid en heeft de stad voor den toerist vele en belangwekkende eigenaardigheden, die hij in Algerië te vergeefs zou zoeken. Algiers, Constantine, Oran en verreweg de meeste kustplaatsen hebben hun oorspronkelijk cachet grootendeels verloren, zijn bijna geheel Europeesche steden geworden. De Arabier schijnt hier eerder vreemdeling dan inboorling te zijn. Tunis daarentegen is gebleven wat de Arabieren het gaarne noemen: "de bloem van het Oosten." Het was het eerste doel van onze reis. Mogen sommige bewoners van Noordelijke streken de reis naar Afrika's Noordkust bedenkelijk ver vinden, met de Franschen is dit niet het geval. "l'Algérie c'est la France," zeggen zij. Trouwens zij zijn ook dichter bij, al bedraagt dit niet veel meer dan een halven dag sporens. Van uit Parijs bereikt men met den sneltrein in korten tijd Marseille, van waar goed ingerichte booten der Compagnie Transatlantique, die ook op Amerika varen, den reiziger in anderhalven dag over de blauwe watervlakte naar Tunis brengen. Er is veel waarheid in het gezegde van Professor Martins: "ce n'est pas la mer, c'est le mal de mer, qui sépare la France de l'Algérie". Maar men moet de kans van zeeziekte loopen. Hij die op reis tegen eenige moeite en ontbering opziet, blijve liever thuis. Wij troffen het echter bijzonder voor de maand Maart, die gewoonlijk nog al ruw is en volbrachten den overtocht met prachtig stil weer en een schitterende zon. Een verrukkelijk gezicht was het, toen onze boot, de _Ville de Naples_, na het verlaten der haven van Marseille de rotsachtige kust met haar vele eilandjes al verder en verder achter zich liet. Daar de weg door de grootste breedte der Middellandsche zee ging, kwam men weinig vaartuigen tegen, slechts enkele visschersbooten en eenige kleine koopvaarders. Nog waren de kusten van Sardinië niet geheel verdwenen, of reeds kwam de Afrikaansche kust in 't gezicht, bergachtig, met vele eilandjes, en als evenzooveel voorposten van het Mohammedanisme zagen wij hier en daar op de heuvels zich verheffen de gekoepelde, witgepleisterde graven van verscheidene Marabouts (priesters) tot de zon onder de onbenevelde kim dook en de lichten van Tunis ons tegemoet flikkerden. Nog meer dan een uur moest de boot door het Canal de la Goulette, een uitgediepte geul in de ondiepe golf van Tunis varen, voor de aanlegplaats bereikt werd. Het ontschepen ging lang niet zoo spoedig en kalm als het inschepen. Want voor de boot goed vastgemeerd lag, kwamen reeds in verscheidene bootjes de echte, onvervalschte afstammelingen der vroeger zoo beruchte zeeroovers van Tunis opzetten, de witte of gekleurde tulband of de helroode fez scherp afstekend tegen het donkerbruine gelaat. Er waren echte galgentronies onder, die duidelijk den stempel der herediteit droegen en zij waren brutaal als de beul. Spoedig krioelde het op het dek van allerlei bruine kerels, die op de wijze hunner vroede voorvaderen de boot geënterd hadden en aan boord geklauterd waren. Kortom echt zeerooversgespuis, hetwelk den passagiers zijn diensten als pakjesdragers en gidsen aanbood. Met Argusoogen werd de longroom èn de bagage door den hofmeester en de bedienden bewaakt. Bij het aan land gaan begon het ongeluk eerst recht. Want nauwelijks de loopplank over, werden wij omringd door een zestal Arabieren, mannen en jongens, die zich, luid schreeuwende, van onze bagage trachtten meester te maken om ze te dragen. Eenmaal afgegeven, zouden wij er waarschijnlijk nooit veel van terug gezien hebben. Dat krioelde om ons heen, trok aan onze bagage en kleederen, kroop tusschen beenen en armen door en schreeuwde ons toe in een natuurlijk onverstaanbaar Arabisch. Zoo goed als wij konden verweerden wij ons tegen de aanvallers tot een Turco, een tolsoldaat, en de gids-tolk van het hôtel waar wij kamers hadden besproken, ons van hen verlosten. De laatste bracht ons naar de omnibus, waarmede wij spoedig ons hôtel bereikten. Dit was gelegen in het zoogenaamde quartier Franc, dat eerst dagteekent van de laatste 20 jaren en de verbinding vormt tusschen de haven en de eigenlijke oude stad Tunis. Voornamelijk wordt die verbinding gevormd door de Avenue de la Marine en de Avenue de France, prachtige breede straten, waarop verschillende zijstraten uitmonden. De reiziger staat er over versteld, welk een groote verandering de Franschen in nog geen 20 jaar in de stad gebracht hebben. Aanvankelijk zou men denken, in een welvarende Fransche stad te zijn. Electrische trams onderhouden het verkeer, elektrisch licht zorgt voor de verlichting, terwijl de reinheid der straten niets te wenschen overlaat. In de Fransche wijk wonen de Europeanen en bevinden zich de voornaamste Europeesche gebouwen, zooals het theater, de kathedraal, het paleis van den Franschen minister-resident, de voornaamste winkels en hôtels. Het hôtel, waar wij onzen intrek genomen hadden, gelegen in de Avenue de France, bevond zich in de onmiddellijke nabijheid der Porte de France, die toegang verleende tot de Arabische stad. Deze bestaat uit drie deelen, nl. de middenstad, cité of Medina, die zich aansluit aan het quartier Franc, en twee buitenwijken, een ten N. de Rebat bab-el-souika en een ten Z. de Rebat bab-ed-djazira, (rebat-wijk en bab-poort). De Medina is de voornaamste. Want in deze bevinden zich de beroemde Souks, de bazars of markthallen. Deze bezochten wij den dag na onze aankomst het eerst onder geleide van een gids-tolk, een Tunesiër van geboorte, die echter de schilderachtige Arabische kleedij voor de gemakkelijker Europeesche verwisseld had. Wil men Tunis en speciaal het volksleven goed zien, dan is zoo'n persoon onmisbaar. Met behulp van een papieren gids kan men slechts de voornaamste merkwaardigheden uitvinden; wie meer wil zien, is in de grootste verlegenheid, daar hij de landstaal, het Arabisch, verstaat noch spreekt. De tolk weet echter alles, wat noodig is, zooals: waar men te voet en met een rijtuig heen moet, tot wien men zich wenden moet om deze of gene merkwaardigheid te zien, hij weet den weg door den doolhof van nauwe straten en stegen, weet wat alles kost (behoudens de noodige provisie voor hem zelf) en laat ons meermalen merkwaardigheden zien, die men alleen nooit ontdekt zou hebben. De besparing in tijd, moeite en kosten wegen ruimschoots op tegen het matige daggeld, dat hij vraagt. Zoodra wij door de Porte de France de Souks binnengetreden waren, viel ons op, dat wij ons in een zeer oud stadsgedeelte bevonden. Nauwe kronkelende straatjes en steegjes, te zamen één groot doolhof vormend, waar men zonder gids deugdelijk in verdwalen kon, nu eens uitloopend op een klein pleintje, dan weer doodloopend in een donker gangetje. Somtijds moest men vrij steile trappen op, dan weer daalde de straat zeer sterk. Een liefhebber van oude gebouwen, van schilderachtige kijkjes en verrassende eigenaardigheden kon op deze wandeling veel genieten. Naast armoedige krotten verhieven de woningen van rijke Arabieren trotsch en ongenaakbaar hun platte daken, de groote deuren van massief cederhout dikwijls met ijzer- of koperwerk versierd, de ramen van onder- en bovenverdieping van stevig en kunstig traliewerk voorzien, opdat vrouwen en meisjes goed bewaard mochten zijn. Sommige huizen zijn van balcons voorzien, die dikwijls zóóver uitsteken, dat de bovenste verdiepingen der aan beide kanten der straat staande huizen elkander aanraken. Dikwijls zijn de bazars overwelfd, het gewelf gesteund door slanke Moorsche pilaren. Komt men in een onoverdekte straat, zoo valt de blik op de slanke torens der moskeeën, die ijl in de lucht stijgend, een schilderachtigen aanblik bieden en het geheel als 't ware beheerschen. Vooral de Djama-ez-Zitouna, de groote moskee, verrukt het oog door haar slanke vormen en kunstig op de muren _en relief_ aangebracht complex van miniatuurbogen. Ofschoon hobbelig geplaveid, viel de reinheid der straten ons erg mede, hoewel men er niet tegen op moest zien af en toe een doode hond of kat te ontmoeten, die zoo maar neergeworpen was. In die bazars wordt van 's morgens vroeg tot laat in den middag levendige handel gedreven. De verschillende kooplieden hebben er, met uitzondering van eenige zeer rijke, slechts kleine winkeltjes, sommige slechts eenige M_2_ groot, waar zij, in 't halfduister neergehurkt, hun waren uitstallen. Eenige wachten met Mohammedaansch fatalisme af, of er een kooper komt opdagen, anderen prijzen luid schreeuwend hun waar aan, loopen een eind met u mede, en zijn niet van u af te slaan. Elk artikel en handwerk heeft zijn vaste bazar. Een geur van rozen, geranium of wierook verraadt, dat men in de Souk der parfums is; de lucht van leer, dat men zich in die der leerlooiers bevindt. Prachtige uitstallingen van zijde en fluweel, kunstig met goud en zilver geborduurd, afgewisseld met lange fijne burnous en helroode fezs, wijzen er op, dat men de duurste wijk, die der voortbrengselen om welke Tunis beroemd is nadert en dat het zaak is, zijn kooplust te bedwingen. In een andere bazar weer worden kunstig bewerkte koperen voorwerpen en geciseleerde wapenen verkocht of kan men het hart ophalen aan de vruchten van het Zuiden. Timmerlieden, schoenmakers, schrijnwerkers en kleermakers, allen hebben hier hun vaste wijk en standplaats. En tusschen al die uitstallingen beweegt zich de bontste menigte, die men zich denken kan. Rijke, gezette Arabieren in prachtige gewaden, zich ten volle bewust van het gewicht hunner persoonlijkheid, met glanzend witte burnous, wisselen af met bedelaars in lompen gehuld. Jonge mannen, krachtig en slank gebouwd, met fijn besneden gezichten en sprekende oogen, prachtige typen van het Arabische ras en donkerbruine Mooren met trotschen en fanatieken blik en zwarten baard; pikzwarte negers, echte knechtjes van St. Nicolaas, zich statig in een burnou van het grofste zakkenlinnen hullend, op het hoofd een fez, die eens rood was, maar nu meer op hun gelaatskleur lijkt, als eerste dandys een sigaret rookend of luidkeels lachend met een mond tot aan de ooren en dikke lippen, terwijl de hagelwitte tanden zichtbaar worden; Arabische vrouwen, zich schuchter het gelaat bedekkend, de arme en onbemiddelde met een slip van haar kleed, de rijke zich hullend in een lange kostbare shawl van fijne, doorschijnende zijde--dit zijn de typen, die men het meest tegenkomt. Niet alle vrouwen zijn echter gesluierd, slechts de Arabische, maar de Joodsche niet. Voor 't overige hebben deze geheel de Arabische kleeding overgenomen, ook de houten pantoffels met zeer hooge hakken, waarop de vrouwen hier als 't ware loopen te balanceeren. Vroolijk komen hier en daar de kleurige uniformen der Fransche soldaten, vooral die der zouaven uit, met hun wijde roode broeken en blauwe korte jassen, de fez met de bengelende kwast op een oor, geheel het beeld van "vive la bagatelle". Hier en daar ziet men een bruingebranden Bedouïn uit de woestijn voortschrijden met onderzoekenden blik, het lange geweer aan den bandelier over den schouder. Kleine meisjes en aardige jongens met groote verwonderde kijkers loopen overal door het gewoel, dat somtijds zoo dicht is, dat men er zich met de ellebogen door heen moet wringen, en vragen u onophoudelijk om sous. Jongens en mannen op ezels laten u aanhoudend uitwijken, want langoor wordt hier niet gespaard, maar eigenlijk afgebeuld. Ook kameelen bezoeken de bazars, en somtijds liggen zij in rijen van 10 of meer uit te rusten van hun tocht uit de binnenlanden, van waar zij houtskool, dadels en andere voortbrengselen naar de hoofdstad brengen. Daarbij is het dikwijls een geschreeuw, dat men elkander niet verstaan kan, kooplieden, die hun waren aanprijzen, koopers, die afdingen, druk redeneerende en gesticuleerende Arabieren en Mooren. Kortom het is een tooneel vol Oostersche levendigheid en Oostersche kleurenpracht, dat door zijn bontheid en telkens afwisselende indrukken, mede door de bekoring van het nieuwe, den vreemdeling van het Westen ten zeerste boeit en verrukt. Hoewel de Bey van Tunis in de hoofdstad een paleis heeft, Dar-el-Bey (huis van den Bey) genaamd, houdt hij daar zelden verblijf. Hij vertoeft er slechts voor regeeringszaken en bewoont liever het schoone buitenverblijf Kasr-Saïd of El-Bardo, in de nabijheid van Tunis. Geregeld eens per maand komt hij in de hoofdstad om in den voorhof van zijn paleis in hoogste instantie recht te spreken. Dit gebeurde juist eenige dagen na onze aankomst, en hiervan tijdig door onzen gids verwittigd, maakten wij aanstalten van zijnen intocht getuigen te zijn. Reeds te half acht begaven wij ons daartoe naar het plein van de Kasba (de burcht), waar ook het paleis gelegen is en waren getuige van de aankomst der verschillende hoogwaardigheidsbekleeders van den Bey. Militaire en burgerlijke autoriteiten, allen het hoofd bedekt met de onvermijdelijke fez, stelden zich bij de poort op, velen versierd met de orde der Beys, de Nicham-Iftikhar. Beambten van gelijken rang begroetten elkander plechtig met een kus op elke wang; de jongeren de ouderen met eerbiedigen handkus. Na eenigen tijd wachtens kondigden eenige Fransche officieren van de Chasseurs d'Afrique, als ordonnansen, de komst van den Bey aan. Weldra kwam een afdeeling cavalerie in Turksche uniformen, op kleine vlugge paarden, wit van het stof, aandraven, daarop volgden eenige rijtuigen met hofbeambten en ten slotte de Bey zelf in een à la daumont gereden rijtuig met 6 muilezels. Bij 't uitstappen vertoonde hij zich een oogenblik. Een man van middelbare lengte, met korten grijzen baard, geelachtig, streng gelaat en ernstige sombere oogen. Er wordt van hem verteld, dat hij nooit lacht. Niet onwaarschijnlijk, zoo men de gebeurtenissen der laatste jaren in aanmerking neemt. Na de Fransche bezetting toch is het met de onbeperkte heerschappij van den Bey voor goed gedaan. Reden genoeg voor een Oostersch despoot om over te treuren. Wie zich wel degelijk nog in 't bezit van hun onbeperkte heerschappij mogen verheugen, al is het dan maar over redelooze dieren, zijn de Arabische slangenbezweerders, die nog steeds de giftigste exemplaren van het, den menschen zoo weinig sympathieke ras, in letterlijken zin, naar hun pijpen laten dansen. Ongeveer eens om de 14 dagen kan men te Tunis een dergelijke vertooning bijwonen, die gegeven wordt door een derwisch, een soort van armen priester of monnik uit de binnenlanden. Het is in zekeren zin een godsdienstige plechtigheid. Maar dan toch zeker een van een weinig ernstig en meer vroolijk karakter, want het in grooten getale toegestroomde publiek vermaakt zich er goed bij. Voor den vreemdeling gaat natuurlijk de godsdienstige beteekenis door onbekendheid met Arabische taal en Mohammedaansche gebruiken verloren; hij beschouwt het als een kermis-voorstelling, een merkwaardig schouwspel, nl. om de groote moreele kracht, die de mensch op de dieren kan uitoefenen. De voorstelling heeft plaats in de open lucht, meestal op een plein voor een Arabisch café, waarvan het in Tunis krioelt. Deze keer op het plein Halfoüin. Hier worden in de maand Ramadan, die der vasten, de groote Arabische feesten gevierd. In gewone tijden is het de plaats van samenkomst van Arabieren uit alle standen. Men vindt er dan ook vele koffiehuizen, zoowel voor Arabieren uit de volksklasse, negers en kleurlingen als die, welke door de rijken en dandys bezocht worden. Een groote menigte Arabieren, Mooren en negers, benevens een aantal vreemdelingen had zich om een opene ruimte in een kring opgesteld. Daar binnen bevond zich de bezweerder met zijn helpers, een drietal Arabieren, die op de hurken gezeten, een oorverdoovende muziek maakten. Een bespeelde een soort van herdersfluit, een tweede een Arabische viool, terwijl degene die in 't midden zat, uit alle macht met duim en handpalm op een groote tamboerijn trommelde. Deze laatste beantwoordde ook de vragen, die de derwisch telkens tot hem richtte. Deze, donkerbruin, forsch gebouwd en toch lenig, met katachtige snelle bewegingen, de donkere schitterende oogen onophoudelijk in beweging, het beenige gezicht met een dun baardje omgeven, het geschoren hoofd slechts op de kruin bedekt met een ruigen, zwarten scalplok, geleek veel op een der fanatieke krijgslieden van den Mahdi, die in een wit kleed en met een breed zwaard in de vuist op de Engelsche carré's losstormden, een wissen dood tegemoet. De voorstelling, die tamelijk lang duurde, had in 't kort 't volgende verloop: Uit een der bruinlederen zakken, die hij bij zich had, haalde de derwisch een zeer vergiftige slang ter lengte van ongeveer een M., licht bruin van kleur en aan den buik voorzien van gele ringen, de naâdja of slang van Cleopatra, door de Arabieren Bouftira genoemd. Deze schijnbaar levenlooze slang legde hij op een kleedje, iets grooter dan een M_2_. neer. Daarop danste hij, op een klein herdersfluitje blazend, om haar heen, tot zij hoe langer hoe levendiger werd en zich eindelijk met een schok oprichtend, met de kleinste helft van haar lichaam op het kleedje overeind kwam te staan. In die houding danste de slang nu, op de maat van de muziek, steeds met den derwisch mede; bewoog hij zich naar rechts of links, zoo deed zij 't zelfde. Het opmerkelijkste daarbij was, dat zij het kleedje niet verliet en, ofschoon zij door al het gesar van den bezweerder tot de hoogste woede geprikkeld was, er niet aan dacht, iemand aan te vallen. De derwisch, die weldra droop van 't zweet, was voortdurend in beweging, dansend en springend, lachte onophoudelijk met breeden mond, hevig gesticuleerend, nu eens tot de omstanders of den man met de tamboerijn vragen richtend, welke met toestemmend geschreeuw of gelach beantwoord werden, dan weer de armen zwaaiend of ten hemel heffend, luide gebeden tot Allah of den een of anderen heilige opzendende. Vooral voor Ab-del-Kader, den bekenden vrijheidsheld, scheen hij groote vereering te gevoelen, want herhaaldelijk riep hij hem aan. Zooals de meeste Oostersche voorstellingen en plechtigheden, werd ook deze ten laatste eentonig. Wij verlieten het plein om ons naar het gerechtsgebouw te begeven, met het doel daar een nieuwen kijk op het Tunesische leven te krijgen. Zooals reeds vermeld, heeft de Fransche regeering aan de Arabieren in Tunis hun eigen rechtspraak gelaten. Een zeer wijze maatregel, die haar eindelooze moeilijkheden en wrijvingen met de inboorlingen bespaart. De Arabier wordt dus gevonnist door zijn eigen rechter of raëse. Op verzoek zijn de zittingen ook toegankelijk voor vreemdelingen, die hier gelegenheid hebben menig tafereel van echt oorspronkelijk Arabisch leven te zien. De gids-tolk stelde ons hiertoe gemakkelijk in de gelegenheid. Toen wij het gerechtsgebouw, waar gevallen van echtscheiding en andere civiele zaken behandeld werden, binnentraden, bevonden wij ons op een ruime binnenplaats, omringd door een zuilengaanderij en aan de kanten voorzien van steenen banken. Daarop hadden aan de eene zijde plaats genomen een aantal dicht gesluierde vrouwen in 't zwart gekleed, die zich over haar echtgenooten te beklagen hadden en zich wilden laten scheiden, aan den anderen kant de echtgenooten dier dames, allen wachtend tot zij opgeroepen zouden worden, om beurtelings voor den rechter te verschijnen. Aan den ingang der gerechtszaal, die op de eerste verdieping was, stond een zeer zwaarlijvige gendarme in een blauwe uniform op wacht, die ons, na een kort onderhoud met den gids, welwillend binnen liet en voor den rechter leidde, dien hij het verzoek overbracht om een zitting te mogen bijwonen. Beleefd beantwoordde de magistraat onze buiging, heette ons met een vriendelijken glimlach welkom en noodigde ons uit, dicht bij hem plaats te nemen aan den kant der toehoorders. Daartegenover zaten in een bonte groep de getuigen. Nadat de woordvoerder van ons gezelschap den rechter bedankt en zijne vreugde te kennen gegeven had, dat wij als vreemdelingen mochten kennis maken met de Arabische wijsheid, van ouds beroemd uit de tijden van Kalief-Harun-al-Raschid, namen wij plaats en de zitting werd voortgezet. Een sprekende kop die rechter, met beschaafde vormen en schitterende, doordringende oogen, waarvoor de beklaagden bijzonder veel ontzag hadden. Geschoeid met gele pantoffels, het witte gewaad met een langen, lichtbruinen gendorah (opperkleed) bedekt, droeg hij aan een zijner vingers een ring met smaragd, als teeken zijner waardigheid. Hij was gezeten aan een met allerlei papieren bedekte tafel, waarvoor de beklaagden en getuigen zich plaatsten om hun relaas te doen. Wij woonden eenige zaakjes bij, waarvan de gids ons de toedracht vertelde en kregen eenige zeer ongure schelmengezichten te zien. Allen zonder onderscheid hadden echter grooten eerbied voor den rechter. Met een diepe buiging, de armen over de borst gekruist, naderden zij hem en hieven deze onder 't spreken tot aan de schouders op, de handpalmen vlak naar hem toegekeerd. Met zachte stem begonnen, werd hun spreeklust hun al spoedig te machtig; al radder ging hun tong, al luider werd hun stem en zelfs de eerbied voor den rechter kon hun woordenvloed niet stuiten. Zij lieten dezen zelfs niet uitspreken en vielen hem herhaaldelijk pardoes in de rede, zoodat een tweede, insgelijks zeer welgedane gerechtsdienaar hun herhaaldelijk de zware hand op den schouder moest leggen en hun een gebiedend "barka, barka" (genoeg, genoeg) toeroepen. Deze had zelfs moeite hen de zaal uit te krijgen, nadat hun vonnis uitgesproken was. De raëse hoorde alles met Mohammedaansche kalmte aan, zeide van tijd tot tijd een enkel woord, stelde een enkele vraag, terwijl hij den spreker doordringend aanzag of volgens de rozenkrans, die hij in de hand hield, den grooten profeet bad, hem wijsheid te geven. Hij had blijkbaar de zaken grondig bestudeerd en sprak kort recht. Zoo kreeg een Arabier wegens mishandeling 5 maanden gevangenis; een Arabische vrouw, die kamers verhuurde en hare huurster, die één termijn vooruit betalen moest en dit gedaan had, daarop terstond haar huis uit gezet had, 2 maanden; een jongmensch, die wijn gedronken had, moest dit met 5 dagen opsluiting boeten, een bewijs dat in Tunis aan de wet van den Koran streng de hand gehouden wordt, hetgeen in Algerië niet zoozeer 't geval is. De vrouwen waren het breedsprakigst en drukst en moesten door den gendarme nog veel meer tot de orde geroepen worden dan de mannen. Eenige dagen later woonden wij ook een zitting voor strafzaken bij, waar dezelfde rechter als de hierbovenvermelde de rechtbank presideerde. Een eivolle zaal, een lange rij beschuldigden, een menigte getuigen. Een viertal advokaten voerden het woord, waar wij natuurlijk niets van begrepen; echter bleek uit 't vuur, waarmede zij spraken, dat zij de zaak hunner cliënten wel ter harte namen. De vreemdeling, die eenigen tijd te Tunis verblijft, komt herhaaldelijk in de Souks, want telkens en telkens weer wordt hij aangetrokken door het bonte, opgewekte, oorspronkelijke volksleven, dat hij daar aantreft. Bij die herhaalde bezoeken is het af en toe betreden van een winkelmagazijn moeilijk te vermijden, zelfs al bestaat daartegen bij hem principiëel bezwaar, hetgeen meestal niet het geval is. Integendeel de kooper is meestal maar al te gewillig, en vrienden en verwanten in 't vaderland willen ook wel bedacht zijn. Ook ontbreekt het niet aan uitnoodigingen en aanmoedigingen van de zijde der winkeliers om binnen te treden. Reeds aan de deur, zelfs op de straat, noodigen ze u met vele plichtplegingen en buigingen als knipmessen daartoe uit. De argelooze vreemdeling, die toestemt, treedt in het hol van den leeuw, een leeuw met fluweelen pootjes. Vriendelijk wordt hij uitgenoodigd plaats te nemen en op de kennismaking een geurig kopje Arabische koffie, echte Mokka, in kleine porceleinen kopjes voorgediend, te drinken. Dit mag men niet weigeren, want het is een bewijs van gastvrijheid. Bovendien gelooven de winkeliers, dat het hun geluk aanbrengt, want zij zijn zeer bijgeloovig en zouden zich door een weigering beleedigd gevoelen. Middelerwijl stallen de bedienden allerlei fraaie voorwerpen voor u uit en wordt men door den winkelier overladen met de vleiendste opmerkingen over zich zelf, zijn land en volk en met verzekeringen, dat hij zich zoo vereerd gevoelt door uw bezoek. Al die poes-lievigheid is echter maar schijn. Want in werkelijkheid is hij er slechts op uit, u zooveel mogelijk af te zetten. De voorwerpen in de Tunesische winkels zijn niet vast geprijsd, de verkoopers vragen een buitensporig hoogen prijs. Vandaar een loven en bieden zonder eind, waarbij de vreemdeling gewoonlijk aan 't kortste eind trekt. Zelfs al krijgt hij de voorwerpen voor een 3_de_ of 4_de_ van den gevraagden prijs, hetgeen geen zeldzaamheid is, dan is hij nog bekocht. Zelfs gebeurde het ons eens, dat wij een kleedje voor een zesde van den gevraagden prijs behielden. Kortom, het is de grofste afzetterij. De fraaiste winkels zijn die der zijdewevers en zijdeborduurders, die de artikelen vervaardigen, waar Tunis beroemd om is en die het in groote hoeveelheid uitvoert. Men vindt deze in "de Souk des Femmes", waar voor 40 jaar nog slavenhandel gedreven werd, en de prachtige magazijnen van Boccara père et fils en van Barbouchi gelegen zijn. Men vindt daar inderdaad een rijkdom van zijde en fluweel, shawls en doorzichtige sluiers, kleeden en kleedjes van damast, waarvan de randen met gouden of zilveren lovertjes en bloemen omzoomd zijn, in de fijnste, afwisselendste en teederste kleuren. Als een stuk van groote waarde toonde men ons een lange looper uit den tijd van Lodewijk XIV, geheel stijf van zilver en met gouden bloemtrossen ingelegd. In andere winkels ziet men weer verschillende wapenen van allerlei vorm en afmetingen, met zilver en ivoor ingelegd of zwaar met koper beslagen; de sabels en dolken rijk gedamascineerd. Evenmin ontbreken rijke uitstallingen van lederwerk en met fijne figuren geïncrusteerd koper. Een belangrijk artikel van uitvoer zijn ook de parfumerieën en aetherische oliën, die volgens oude Oostersche gewoonte meestal bereid worden door de vrouwen uit den harem van den gegoeden parfumeur. Niet alleen door haar bonte verscheidenheid van bevolking, door haar eigenaardige zeden en gewoonten biedt de stad Tunis den vreemdeling veel bezienswaardigs, maar ook hare omstreken hebben groote aantrekkelijkheid en verlokken tot menig heerlijk uitstapje. Daartoe moet men zich steeds op eenigen afstand van de stad begeven. In de naaste omgeving is er alleen het stadspark "le Belveder" met zijn statig wuivende palmen en groene Oostersche gewassen, waar inwoner en vreemdeling eenige koelte en schaduw kunnen vinden. Overigens is de omgeving nagenoeg boomloos, vooral des zomers een groot nadeel. Want in Tunis, dat evenals Algiers het klimaat der Regio Mediterranee heeft, kan het afmattend heet zijn. Reeds in Maart is het er in den middag als bij ons in Augustus, en midden in den zomer kunnen de bewoners alleen aan de zeekust eenige koelte vinden. De winters, voor zoover zij dien naam verdienen, zijn in Tunis zeer zacht. Sneeuw kent men er niet dan bij overlevering; 't laatst had men die in 1883 gezien. Tegen zonsondergang komt echter meest de koude N. wind, de mistral opzetten, waartegen de reiziger zich steeds met mantel en shawl moet wapenen. Als de verzengende Sirocco, de heete woestijnwind blaast, kan men nauwelijks ademhalen. Soms bereikte deze 40° Celsius, zoodat de streek waar zijn verzengende adem overheen gegaan is, als 't ware verbrand ter neder ligt. Ook de Bey vertoeft niet geregeld in Tunis, maar heeft zijn residentie in de nabijheid, het paleis het Bardo. Dit gebouw, waaraan verbonden is het oudheidkundig museum Aloüi, is wel een bezoek waard. Een monumentale leeuwentrap voert naar een rijkversierde vestibule, die toegang tot de verschillende zalen verleent. Onder deze zijn het opmerkelijkst de groote receptiezaal, waar de feesten aan het corps diplomatique gegeven worden, benevens de troonzaal, die aan de wanden versierd is met twee rijen rijk vergulde pendules uit verschillende tijdperken; op consoles; dit laatste meer rijk dan smaakvol. Verder kan de reiziger te Manouba de overblijfselen van de grootsche waterleiding voor Carthago bewonderen, de ruïnen van Utica, de havenwerken van Bizerta of de badplaats Hammam-El-Lif bezoeken. Vóór alles zal hij echter naar een plaats gaan, waarheen de stemmen uit het verleden hem met onweerstaanbare kracht geroepen hebben. Geen vreemdeling, al vertoeft hij nog zoo kort te Tunis, kan nalaten de ruïnen van Carthago te bezoeken. Hoe worden echter zijn verwachtingen omtrent hetgeen hij te zien zal krijgen teleurgesteld, zoo hij niet van te voren ingelicht is! Want van de eenmaal zoo bloeiende en trotsche hoofdstad der Karthagers, eertijds de koningin der Middellandsche zee, is bedroefd weinig meer over. Wel is de vloek van den meedoogenloozen Cato: "delenda est Carthago!" in vervulling gegaan. Niet eenmaal, maar drie keer is de stad grondig verwoest. Na de Romeinen kwamen de Vandalen, daarna de Arabieren. De laatsten vooral hielden deerlijk huis; hun dolzinnig fanatisme wilde elk spoor van de toenmaals christelijke stad met wortel en tak uitroeien. Geen steen werd op den anderen gelaten, alles kort en klein geslagen. De tocht naar Carthago is een verrukkelijke rit langs de ondiepe golf van Tunis, Bahira geheeten. De onafzienbare zee verkwikt het oog door hare tallooze wisselende tinten van donker- en helderblauw tot smaragd-groen en lichtgrijs. Het strand wordt verlevendigd door groote troepen reigers, flamingo's en andere zeevogels, die nu eens onbeweeglijk op een hunner lange pooten om zich heen staan te zien, dan weer onder krijschend geschreeuw hoog in de lucht opvliegen. Verblindend schitteren de witte huizen, slanke torens en gekoepelde daken van het verdwijnende Tunis in 't felle zonlicht. Het schiereiland, waarop de bouwvallen van Karthago gelegen zijn, verheft zich vrij steil uit zee. Het hoogste punt vormt het terrein, waar vroeger de sterke burcht van Karthago, de Byrsa, gelegen was. Op den top van dien heuvel is het museum, waar alles verzameld is, wat aan de verwoesting geheel of gedeeltelijk ontkomen en door ijverige opgravingen aan 't licht gebracht is. Het zijn de zoogen. Pères Blancs, die zich hiermede bezig houden, in opdracht van kardinaal Lavigerie. Deze ijverige priester-zendeling, die van de Fransche regeering voor ongeveer 25 jaar verlof kreeg, bij de bouwvallen van Karthago een kathedraal te bouwen, gaf aan de monniken last, nevens hun godsdienstige plichten het werk der opgravingen met kracht ter hand te nemen. Dit leverde de beste resultaten op. Het museum is verdeeld in drie afdeelingen: voorwerpen uit den Punischen tijd, die uit den tijd van Romeinsch-Karthago, en ten slotte hetgeen er uit de Christelijke periode overgebleven is. Die uit de eerste periode zijn het meest bezienswaardig. Daaronder treft men menig fraai voorwerp aan, dat door eigenaardigen, dikwijls grilligen vorm en bewerking verraadt, dat in den Punischen voortijd Phoenicische en Oostersche invloeden zich in de kunst sterk deden gelden. De bouwvallen van Karthago zijn voor de Fransche pelgrims een bedevaartplaats, daar er een kapel gebouwd is ter herinnering aan Lodewijk den Heilige, die hier op den 7_den_ Kruistocht, te midden van zijn leger, door de pest werd weggerukt. Hoog boven dit bescheiden monument verheft zich een gebouw uit later tijd, eveneens aan hem gewijd, de basilica of kathedraal van Lodewijk den Heiligen. Fier en statig rijst zij met hare vier gekoepelde witte torens in de wolkenlooze lucht omhoog, en het kruis op den top weerspiegelt zich in de blauwe golven aan haren voet, zoo vredig en kalm, alsof die zee nooit iets anders, nimmer de verschrikkingen van oorlog en verwoesting aanschouwd had. Moge dit voortaan zoo blijven en Tunis en haar omgeving onder Fransch gezag een tijdperk van ongestoorden bloei en ontwikkeling deelachtig worden. Sedert de vestiging van het Fransche protectoraat in Tunis, zijn de verkeerswegen aldaar enorm verbeterd. Dit geldt zoowel van de straatwegen als wat betreft den aanleg van spoor- en tramwegen. Door de stad Tunis snorren de electrische trams en meer en meer breidt het spoorwegnet op het platte land zich uit. De hoofdlijnen zijn aangesloten bij de Algiersche lijnen. De maatschappijen, wel inziende hoe bevorderlijk een goede inrichting voor de toename van 't vreemdelingenverkeer is, nemen dit zeer ter harte, zoodat men in Tunis en Algiers even goed en even geriefelijk, ja soms nog beter reist dan in Frankrijk en in sommige streken van Europa. De hoofdlijn loopt van 't Oosten naar 't Westen en verbindt de voornaamste plaatsen, o.a. de hoofdplaatsen der provincies. Deze liggen ver van elkander af, en daar de treinen overal ophouden, zijn de trajecten lang. Meestal rijdt er slechts een per dag. Vroeg begonnen, eindigt de reis eerst 's avonds of in den nacht. Soms is er gelegenheid in den trein te dineeren, zoo niet, dan wordt deze op bepaalde haltestations opengesteld, na voorafgegane bekendmaking. Men ziet, alles evenals in Europa. Al duurt de reis wat lang, zoo behoeft de reiziger zich niet te vervelen, want steeds biedt het landschap hem de grootste afwisseling. Meermalen gaat de weg langs een schilderachtige rivier. Een enkele orographische opmerking vinde hier haar plaats. Tunis en Algerië worden, wat de gesteldheid van den bodem betreft, in vier gordels verdeeld. De eerste gordel, de zoogenaamde Tell, strekt zich langs de zeekust uit en wordt landwaarts in begrensd door het Atlasgebergte, dat met zijn machtige keten, van oostelijk Tunis, door geheel Algerië, tot aan de westelijke grens van Marokko doordringt. De tell is het vruchtbare gedeelte bij uitnemendheid, waar veel graan en ooft geteeld wordt en de wijnstok rijke oogsten geeft. Men denke slechts aan den Algierschen wijn, die ook hier het burgerrecht verkregen heeft en aan de meer dan 40 millioen sinaasappelen, die Algerië nu reeds uitvoert. De tweede gordel is de Atlasketen. Daarop volgt de streek der hoogvlakten en steppen, waar de bodem onvruchtbaar en rotsachtig is, afgewisseld met vele zoutmeren. Ten slotte de woestijn, de Algerijnsche Sahara, die slechts een klein deel vormt van de groote woestijn van dien naam. Omdat het Atlasgebergte nagenoeg evenwijdig met de zee loopt en de waterscheiding vormt voor de rivieren, die Noordelijk in zee en naar 't Zuiden in de zoutmeren uitmonden, hebben deze geen langen loop, hetgeen niet in 't voordeel is van de besproeiing des lands. De voornaamste rivier van Tunesië is de Medjerda, die van Algerië de Seybouse. De eerste doorsnijdt Tunis van W. naar O., de tweede ontspringt op den Atlas en stroomt bij Bône in de zee. De spoorweg van Tunis naar Bône loopt voor 't grootste deel door de dalen der beide stroomen, waardoor het natuurschoon langs den weg niet weinig verhoogd wordt. Van tijd tot tijd vernauwt het dal zich zoo zeer, dat de spoorweg het karakter van een echte bergbaan aanneemt en men hem met geweld een doortocht door de rotsen heeft moeten banen. Een ander maal doorsnijdt de spoorbaan een onafzienbare vlakte, gedeeltelijk met hoog gras bedekt, op andere plaatsen prijkend met den rijksten kleurenschat der meest verschillende bloemen. Men zou zich verplaatst wanen in de hyacinthen en tulpenvelden van Haarlem in 't voorjaar, behalve, dat hier de verscheidenheid van kleuren grooter, de groepeering minder regelmatig is. Ongekunsteld schitteren de bloembedden in onvergelijkelijke pracht, zooals de natuur ze er neergezet heeft. Velden met donkergele goudsbloemen wisselen af met witte plekken, waar trotsche Aronskelken haar witte hoofden fier verheffen. Hier wedijveren teeder rose Malva's met helroode klaprozen, ginds paren zich bescheiden witte madeliefjes met blauwe convolvulussen in teedere kleurenharmonie. Aan den oever der rivier wiegen oleanderstruiken hun witte en rose kelken op slanken stengel heen en weer, schitteren bloesems van perzik- en amandelboomen tusschen het donkere groen der laurierboomen, of wel het is een mimosastruik, die, om zijn schoonheid des te meer te doen uitkomen, niet beëngd door omringend geboomte, zijn volle gele trossen in het zonlicht laat schitteren en het oog verrukt. Somtijds ook kleine oerwouden van knoestige steen- en kurkeiken, machtige cederboomen, donkere cypressen en hoog opgeschoten eucalyptussen, waar alles verward door elkander staat en met klimplanten omstrengeld is. Ook levende wezens ziet men langs den weg. Nieuwsgierige inboorlingen in kleine Arabische dorpen; karavanen met groote en kleine kudden vee, de eigenaar op een vurigen Arabier voorop; tenten van nomaden, soms niet veel meer dan lappendekens op palen, waaronder alles, menschen en vee, eendrachtiglijk te zamen huist. En steeds wordt het geheel omlijst door de eindelooze, golvende keten der Algerijnsche gebergten, wier golvingen zoo zacht zijn, dat zij geen horizon schijnen te bezitten. Bône, met een bekoorlijke ligging aan zee, bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid van het "massif de l'Edough", een bergketen, die vrij steil in zee afdaalt en voor 't grootste deel begroeid is met prachtige bosschen van kurkeiken, een rijke bron van inkomsten voor de exploiteerende maatschappijen. Geheel anders is de ligging van Constantine te midden van een heuvelland op hooge rotsen. Als hoofdstad van het aloude Numedië, was het eens de residentie van den krijgshaftigen koning Massinissa, den bondgenoot van Scipio tegen de Karthagers en getuige van den fieren dood van Hannibals' dochter Sophonisbe, die als een echte afstammelinge van den stam der Barciden geen schande verdragen wilde. Daarna zetelde er de wreede, roofzuchtige Jugurtha, die geheel Rome omkoopbaar achtte. Zijn geest scheen weer levendig te worden, nadat de Arabieren zich van de stad hadden meester gemaakt. Ten minste tot aan de verovering door de Franschen in 1837 was en bleef het een roofnest van de ergste soort. Hierbij werd de stad vooral begunstigd door haar eigenaardige ligging. Deze is inderdaad zeer bijzonder. Van het Oosten loopt het riviertje de Roumel op de stad toe door een uitgestrekte, vruchtbare vlakte, aan weerskanten met kalkrotsen omzoomd. Vlak voor de stad stroomt de Roumel door de groenende pépinière, den botanischen tuin, die elke Algiersche stad van beteekenis bezit. Plotseling houdt de vlakte op en ziet de rivier zich den loop versperd door de rotsen, waarop de stad gebouwd is. Het is een werk van eeuwen geweest, eer zij zich met geweld een weg daar doorheen gebaand had en hetzelfde geval als met den Rijn tusschen Coblentz en Bingen. Met dit verschil echter, dat de Roumel zich slechts een nauwe spleet tusschen de rotsen gewrongen heeft, die loodrecht oprijzen en op sommige plaatsen een hoogte van meer dan 100 M. bereiken. De stad, die den vorm van een ongelijkbeenig trapezium heeft, wordt aan twee der langste zijden door de Roumel omgeven, aan de twee andere zijden door hooge rotsen, met uitzondering van één punt, van waar zij uit de vlakte toegankelijk is. Een nagenoeg onneembare ligging dus, uiterst geschikt voor een roofnest. Langs de Roumel, van de Porte du Diable af, waar zij uit de vlakte komt, tot aan den waterval, waarmede zij zich weder, na doorbraak der rotsen, in de vlakte uitstrekt, is een smalle, van een balustrade voorziene weg gemaakt, "le chemin des touristes". Deze, die volstrekt geen gevaar oplevert, is interessant en bijzonder mooi. Nu eens is de rivier slechts enkele meters breed, dan weer verwijdt zij zich als 't ware tot kleine meertjes; hier is zij kalm, ginds schiet zij schuimend tusschen grillig opeen gestapelde rotsblokken door. Nu eens stroomt zij in 't volle daglicht, een andermaal baant zij zich een weg onder den bodem en vormt indrukwekkende gewelven en wondervolle grotten, waaruit de puntige rotsmassa's als stalactieten neerhangen. Door de vele bochten biedt de wandeling de bekoorlijkste en meest afwisselende gezichtspunten. Aan het einde, dicht bij den waterval, bereiken de rotsen haar hoogste punt en eindigen in een naakten steilen top. Na inneming der stad poogde hier een deel der verdedigers zich te redden door zich met touwen naar beneden te laten zakken. Maar de touwen braken en vele mannen, ook vrouwen en kinderen, kwamen om in de Roumel. Door de ontoegankelijke ligging heeft de verovering den Franschen veel moeite gekost. Zij geschiedde tijdens een wapenstilstand met Ab-del-Kader, toen de onderwerping der provincie Constantine ter hand genomen werd. Een eerste aanval op de stad onder maarschalk Clauzel mislukte. Het volgend jaar werd een nieuwe expeditie onder 't opperbevel van den hertog van Nemours en vier generaals uitgezonden. De sultan Ahmed-Bey en diens fanatieke Arabieren, steunend op de onneembare ligging, weigerden hardnekkig elke capitulatie en zonden den parlementair spottend terug. Na voorafgegane beschieting bestormden de Franschen met groote dapperheid de stad en maakten zich na een hevig straatgevecht er van meester. Maar ten koste van groote offers, want de generaals Damrémont, Perrégaux en Combes sneuvelden. De bey, met klein gevolg ontvlucht, gaf zich, na eenige jaren den guerilla-oorlog gevoerd te hebben, over en verbleef als gevangene te Algiers. Behalve haar ligging heeft de stad niet veel bijzonders. Er ligt een groot garnizoen. Met hun kleurige uniformen en de opgewektheid den Franschen soldaat eigen, brengt het militair veel vroolijkheid aan. Aanhoudend ziet men troepen door de straten trekken. Nu eens zijn het chasseurs d'Afrique op hun vurige, kleine Arabische schimmels, dan weer bruine turco's met de korte blauwe jasjes en dito wijde pofbroeken of het is een bataillon kranige zouaven, dat voorbij marcheert. Ook ligt er een kleine afdeeling spahi's, dat keurkorps bij uitnemend, in garnizoen. Dit zijn Arabieren, die een bijzonder goeden staat van dienst hebben en gebruikt worden als ordonnansen, estafettes en lijfwachten van den generaal. Gehuld in hun roode of blauwe mantels, een breeden tulband op het hoofd, maken zij met hun hooge laarzen en kromme lange sabels een zeer krijgshaftigen indruk. Men vindt er menig type van den echten, fieren, mannelijken Arabier onder. Op het groote plein midden in de stad is het paleis van den generaal, den militairen commandant, voorheen de residentie van Ahmed-Bey. Dit paleis, dat zeer bezienswaardig is, bevat nog vele bijeengeroofde kunstschatten uit de oudheid. De binnengalerij is versierd met 265 slanke pilaren van Corinthische bouworde, van Carthago geroofd, maar bovenal wordt het oog getroffen door een buste van Julia Domna, de vrouw van keizer Alexander Severus. Van wit marmer, is deze zoo fijn uitgevoerd, dat men als 't ware den arm onder den mantel kan zien doorschemeren. Een der façaden van het binnenplein wordt bedekt door één enkelen rozenboom, zoo weelderig, dat hij van boven tot onder met de schoonste witte rozen bedekt is. Het plein voor 't paleis is de plaats van samenkomst voor de bewoners van Constantine. Het is er des middags van 5 tot 6 een vroolijk en levendig gedoe. Want dan speelt de militaire muziek, eerst de Fransche kapel, daarna de Arabische. De laatste, waar veel snerpende fluiten den boventoon voeren, is voor Europeesche ooren nu niet bepaald aangenaam om te hooren. De provincie Constantine is niet alleen de boschrijkste, maar ook de meest bergachtige van Algerië. Daar toch komt de Atlasketen te zamen met een andere bergreeks, die uit het Zuiden komt en tot het gebied der hoogvlakten en steppen behoort. Die bergreeks is samengesteld uit verschillende gebergten; o.a. het gebergte der Ksour, de bergen der Ouled Nayl, die der Zibans (zoo genoemd naar verschillende Bedouïnenstammen van denzelfden naam) en de Djebel-Aoures (djebelberg). Sommigen bereiken een aanzienlijke hoogte. De Djebel-Aoures b.v. heeft toppen van 2000 M., waarop de sneeuw des zomers niet smelt. Dit gebergte onderscheidt zich door groote woestheid en ruwheid van vormen, maar ook door indrukwekkendheid. Het is zeer verlaten en weinig bewoond. In de rotskloven huizen somtijds nog beren en leeuwen, die elders reeds lang verdwenen zijn. Toen de Arabieren zich van Algerië meester maakten, hebben de bergvolken van den Aurès het langst hun onafhankelijkheid bewaard en ook de Franschen hadden met de daarheen uitgeweken oproerige Bedouïnenstammen veel te stellen. Het Zuiden grenst aan de Algerijnsche Sahara. Ten einde nu den toegang tot de woestijn tegen een mogelijken aanval van roofzuchtige stammen te verdedigen, bouwden de Franschen de militaire stad Batna aan de uitloopers van het Aurès-gebergte en aan de spoorlijn, die van Constantine naar het Zuiden, naar Biskra loopt. In dat gebergte nu ligt een der grootste merkwaardigheden op oudheidkundig gebied van geheel Algerië verborgen. Het zijn de bouwvallen van Timgad, eertijds Thamugadi geheeten, een der bloeiendste Afrikaansche steden van het Romeinsche keizerrijk. Oorspronkelijk slechts een militaire post met bestemming de woestijn te bewaken, werd eerst onder de regeering van keizer Trajanus de eigenlijke stad gesticht door den legaat en propraetor Lucius Munatius Gallus. Door de gunst van haar beschermer, Trajanus, tot municipium verheven, breidde zij zich hoe langer hoe meer uit en geraakte tot grooten bloei. Zij deelde in de afwisselende lotgevallen van Afrika's Noordkust, die beurtelings onder Romeinsch, Vandaalsch, Byzantijnsch en Arabisch gezag kwam. Maar in 698 sloeg voor haar het uur van ondergang. Ingenomen door de volgers van Mohammed, werd zij in brand gestoken en verwoest. Gedurende meer dan 12 eeuwen sliep de stad haar doodslaap onder de asch, tot het tegenwoordige geslacht, bezield met ijver voor wetenschappelijke onderzoekingen, haar daaruit opwekte, om, al is het dan slechts gedeeltelijk, hare vroegere heerlijkheid aan den dag te brengen en van hare voormalige grootheid te getuigen. Timgad noemt men wel het Afrikaansch Pompeï, maar er is wel eenig verschil tusschen die twee. Terwijl men te Pompeï een duidelijker beeld krijgt van de inwendige inrichting der huizen en van het huiselijk leven der Romeinen, ontvangt de bezoeker van de bouwvallen van het oude Thamugadi een juister indruk van een groote, bloeiende stad uit den keizertijd, van haar gansche bouworde en inrichting. Licht zal men vragen, hoe het komt, dat van Timgad zooveel bewaard gebleven is, terwijl van andere oude steden van Afrika b.v. Carthago, niets meer over is? Dit komt door hare afgelegen ligging midden in een bergland, ver van de zeekust. Want deze omstandigheid verhinderde de Grieken, de Genueezen, de inwoners van Pisa en den bey van Constantine om van de stad, zooals zij van Karthago en andere plaatsen deden, een dépôt van bouwmateriaal te maken. Timgad bereikt men van Batna uit; het is ruim 10 uur rijdens heen en terug. Een lange tocht dus, maar die wel de moeite loont. De goed onderhouden straatweg dagteekent reeds gedeeltelijk uit den Romeinschen tijd, daar hier vroeger de heerbaan liep van Lambesse naar Timgad. Lambesse, dat men na een uur rijdens voorbij gaat, diende vroeger tot versterkt kamp van het derde legioen van Augustus, dat met de verdediging van Afrika belast was. Er is nog een tamelijk goed behouden hoofdingang van het praetorium te zien, dat tot woning diende voor den keizerlijken legaat of onderbevelhebber, benevens overblijfselen van een tempel van Esculapius en van een triomfboog van Alexander Severus. Het is frisch in het dal waar men doorrijdt, want Batna ligt op meer dan 1000 M. en de bergen van den Aurès, die men niet uit 't gezicht verliest, zijn hier en daar met sneeuw bedekt. Na onderweg nog de ruïne van den triomfboog van Markouna (met ziet, men is en plein pays de l'antiquité) voorbijgereden te zijn, dagen eindelijk de bouwvallen van Timgad in het nevelachtig verschiet op als een moeilijk te beschrijven verwarde massa. Dit wordt echter anders, als men naderbij gekomen is. Dan bespeurt men dadelijk, dat de stad volgens een vast plan gebouwd is. Niet alléén echter bezoeken de reizigers de bouwvallen. Hun wordt een gids medegegeven en niet tot hun nadeel, want anders zouden zij kans loopen te verdwalen tusschen de talrijke overblijfselen der verschillende monumenten en bovendien menige nuttige aanwijzing missen. Men kan zich een klein denkbeeld vormen van de uitgestrektheid, die de stad vroeger besloeg en tevens van haren bloei, uit de vermelding dat wij een rondgang maakten van meer dan 3 uur en toen nog alleen maar de voornaamste dingen gezien hadden. Daarbij komt nog, dat men aanhoudend nieuwe ontdekkingen doet, nieuwe schatten uit den bodem toovert. De gids bracht ons het eerst naar het middelpunt der stad, het snijpunt der beide hoofdwegen, den Decumanus maximus en den Cardo. Deze snijden elkander rechthoekig en dit snijpunt bepaalt de plaats der voornaamste gebouwen. Alles in navolging van Rome. Dicht bij het snijpunt ligt het schoonste en best behouden monument der geheele ruïne, de triomfboog van Trajanus. Opgetrokken uit grijzen baksteen, maakt het met zijn drie bogen, ter hoogte van 16 M., een indrukwekkend effect. De middelste boog, juist ter breedte van de straat, was voor wagens bestemd, de andere, kleinere voor de voetgangers, die zich op de trottoirs bewogen. Voor de bestrating droegen de Romeinen veel zorg. Dit blijkt ook uit die te Timgad, die nog uitstekend behouden is. Zij bestaat uit groote platte steenen, waar men nog duidelijk het wagenspoor in zien kan, door de wielen er in gegroefd. Van het Forum, het politieke middelpunt der stad, de verzamelplaats van alle burgers, is niet veel meer over. Slechts een paar zuilen ter hoogte van 13 M. en een menigte opschriften getuigen van vroegere heerlijkheid. Onder die opschriften is er één, dat de aandacht trekt. Het is de luchtige levensopvatting van een Romeinschen nietsdoener: "venari, lavari, ludere, ridere, hoc et vivere", in goed hollandsch: "jagen, baden, spelen, lachen, dat is leven". Het theater is beter bewaard gebleven. Tegen een heuvel aangebouwd of liever in de rots uitgehouwen, zijn de rijen zitplaatsen in den vorm van een halve maan nog vrij volledig aanwezig. Ook de zuilengaanderij, die achter het tooneel liep, staat, hoewel de meeste zuilen afgeknot en afgebrokkeld zijn, tamelijk goed overeind. Het theater kon meer dan 4000 toeschouwers bevatten, behalve die nog op den heuvel plaats namen. Natuurlijk bezat Timgad zijn Kapitool of burcht, tevens tempel van Jupiter, Juno en Minerva. Latere onderzoekingen hebben uitgemaakt, dat hij een oppervlakte van 840 M_2_. moet beslagen hebben. Over 't geheel moet alles er van reusachtige afmetingen geweest zijn. Dit bewijzen twee zuilen, die indertijd tot de propylaeën, een zuilengaanderij, die om den tempel heen liep, behoord hebben. Deze lagen in 8 brokstukken verspreid. De reconstructie daarvan heeft niet minder dan f 10,000 frs. bedragen, waarvan 3000 frs. voor een hijschtoestel. De opgezette zuilen zijn 16 M. hoog en hebben aan de basis een breedte van 1 M. 50 cM. Voorts zijn door de opgravingen nog aan het licht gebracht de thermen of baden, die bij de Romeinen zoo'n voorname rol speelden. Vier zijn er tot nog toe te Timgad ontdekt, 2 groote en 2 kleine. Natuurlijk is alleen de onderbouw gedeeltelijk bewaard gebleven, maar juist daaraan kon men zien, op wat voor vernuftige wijze de Romeinen den aan- en afvoer van water, benevens de verdeeling van heete en koude lucht ten behoeve der verschillende vertrekken regelden. De kleine thermen beslaan te zamen een oppervlakte van ruim 2000 M_2_.; de riolen ten behoeve van den waterafvoer doen heden nog dienst om het overtollige water van de bergen naar de vlakte te leiden. In een museum zijn al de kunstschatten bijeengebracht, door de opgravingen aan het licht gekomen. Deze zijn van den meest verschillenden aard en meestal geschonden. Voortreffelijk behouden is een beeldig bronzen Venuskopje, dat aan den bloeitijd der Grieksche kunst doet denken. Wij zeiden het reeds, ijverig worden de opgravingen voortgezet, begunstigd en aangemoedigd door de Fransche regeering. Zij worden verricht onder toezicht van den bekwamen heer Ballu, chef van den archaëologischen dienst voor Afrika. Hare subsidies heeft de regeering vermeerderd van frs. 25,000 tot 100,000 frs. Zoo poogt zij dus ook hier een verzuim der Arabieren te herstellen en blijft door het bevorderen van wetenschappelijke en geschiedkundige onderzoekingen haar roeping van beschaving brengende mogendheid getrouw, daarbij de schoone kunsten niet vergetend. Ten zuiden van Batna ondergaat niet alleen het landschap, maar ook de gesteldheid van den bodem en het klimaat spoedig een groote verandering. Geen wonder, want men verlaat de hoogvlakte en nadert de woestijn, die haar invloed doet gevoelen. Van Batna loopt een spoorlijn naar het Zuiden, die de verbinding tot stand brengt tusschen Biskra, een voornaam punt van samenkomst van verschillende karavaanwegen uit de Sahara, en de noordelijker gelegen streek der Tell. Op korten afstand van Batna neemt het landschap reeds een woestijnkarakter aan, dat voortdurend ruwer en onherbergzamer wordt. De bergen en heuvels vertoonen de grilligste vormen, nu eens spits toeloopend, dan weer met een breeden, ronden koepel gekroond. Soms staan zij in groepjes, in langere of kortere ketenen bij elkander; op andere plaatsen verrijzen eenzame kegels en toppen plotseling uit de vlakte. Het is als 't ware, of de natuur nu eens moeite gedaan heeft, deze landstreek in den meest chaötischen toestand te brengen, er alles onderste boven te keeren. De bodem, nu eens rotsachtig dan weer klaar zand, vertoont met uitzondering van eenige mossoorten niet den minsten plantengroei. Zoutmeren met lage, bruine, half uitgedroogde oevers verhoogen slechts de intense treurigheid van het landschap. Dit duurt zoo voort tot aan de halte El-Kantara, waar de bergen hooger worden maar het landschap iets vriendelijker, want er is een riviertje in de nabijheid. In het nauwe dal, waardoor de oued El-Kantara (oued = rivier) stroomt, ligt, door hooge rotsen ingesloten, het vriendelijke, geriefelijke hôtel Bertrand, waar de bestoven en verhitte reiziger gaarne afstapt. Volgt men nu de goed onderhouden chaussee door het dal naar het Zuiden, zoo schijnt het, dat de bergketen van den djebel-Gaouss dit weldra geheel zal afsluiten. Er is slechts ruimte voor den weg en het riviertje; de spoor heeft zich door een tunnel baan moeten breken. Maar plotseling, op een punt, waar de berg slechts een nauwe spleet vormt, met wanden, die onder een hoek van 60° steil naar boven rijzen, wijken de rotsen terug en laten den verrasten reiziger den blik slaan op een breed dal, waarin de uitgestrekte en bekoorlijke oase van El-Kantara ligt. Voor hem die dit voor 't eerst aanschouwt, een tooneel van natuurschoon om nooit te vergeten. Het opmerkelijkste is de schrille tegenstelling tusschen de absolute onvruchtbaarheid der naakte rotsen en de oase met haar donkergroenen bladerdos van statig wuivende palmen, waartusschen het kleine, vruchtbaarheid brengende stroompje zich een weg baant. De Arabieren noemen de bergspleet van El-Kantara den mond der woestijn, en de geleerden hebben uitgemaakt, dat hier de grens der Sahara is. Neemt men van meer nabij een kijkje in de oase en bezoekt men het dorp El-Kantara, zoo geraakt men meer en meer in verrukking. De huizen, uit grijze leem opgetrokken, gelijken op kleine vestingen, met smalle vensters als schietgaten. De tuintjes, door leemen muren van elkander gescheiden, zijn slechts eenige M_2_ groot, doch bevatten voor den eigenaar zijn levensonderhoud, de onwaardeerbare dadelpalmen. De dadelpalmen, in 't Zuiden van Europa en aan Afrika's Noordkust, geven, hoezeer zij de schoonheid van het landschap ook verhoogen, geen vruchten. Deze rijpen eerst veel zuidelijker, op ongeveer 38° breedte en hebben daartoe gedurende de zomermaanden een warmte van 40° a 50° Celsius noodig. De dadelpalm, zegt de Arabier, "moet met het hoofd in 't vuur, met de voeten in 't water staan." Daarom groeit de dadel ook alleen dáár in de woestijn, waar water voorkomt, n.l. in de oase, hetzij natuurlijke, hetzij kunstmatige. De laatste komt verreweg het meest voor, daar zij zeer veel zorg behoeft wat de besproeiing betreft, en de eerste bij gebreke daarvan spoedig te gronde gaat. Evenals elders, stonden de dadels in de tuintjes te El-Kantara met den voet in een kegelvormig gat, waar men het water in laat loopen. Door de geheele oase loopt een kunstig net van kleine stroompjes tot aan en afvoer van water, en zijn lage dijken aangebracht tot afdamming. Men moet spaarzaam met het kostbare water omgaan, daarom worden alle tuinen beurtelings eens om de 14 dagen besproeid. Onder het dichte bladerdak wordt de dadel in de zoele hitte veilig rijp en dragen andere boomen, ook Europeesche gewassen rijke vrucht; vijge-, abrikozen- en perzikboomen verrukten het oog door den rijken kleurenschat hunner bloesems, terwijl de wijngaardranken en clematis zich door de toppen heenslingeren. Ook verschillende groentesoorten tieren er welig. Een steenachtig, hobbelig pad voert door de oase; af en toe moet men de rivier doorwaden, die bijna droog is en geniet dan een schilderachtigen aanblik op de rotsachtige, met bloeiende oleanders en cactussen omzoomde oevers. Arabische jongens en meisjes komen u tegemoet, willen u met alle geweld den weg wijzen en doen aanslagen op uw beurs. De avond valt. In groepen zitten de Arabieren, jonge en oudere mannen, voor de lage huizen bijeen, allen in de witte burnou gehuld, waaronder menige grijsaard door zijn statig voorkomen de aandacht trekt. Waarlijk een eerste bezoek aan een oase in de woestijn maakt op den reiziger een onuitwischbaren indruk en doet hem denken aan de schoonste tafereelen der 1001 nacht. Veel heeft het Fransche gouvernement sinds de bezetting van Algerië voor het behoud, de stichting en de uitbreiding der oasen gedaan. Natuurlijk was zulks eerst mogelijk, nadat de Fransche troepen tot aan den rand der Sahara waren doorgedrongen. Zooals men weet is de Sahara vroeger zee geweest. Het water is in 't zand weggezonken, zoodat zich in verschillende streken uitgestrekte onderaardsche meren gevormd hebben, die somtijds meer dan 200 M. diep liggen. Elders verkrijgt men bij 't graven reeds op 6 M. diepte water. Het geldt nu, dit water te voorschijn te brengen en door bevloeiing den naasten omtrek vruchtbaar te maken. Den Arabier staan daartoe slechts gebrekkige hulpmiddelen ten dienste. Daarom moet de Franschman met zijn machines voor 't boren van artesische putten hem te hulp komen. In 1856 liet kolonel Desvaux, commandant van Batna, de eerste boringen doen te Tumerna, waar men een put aanboorde, die 4010 L. water per minuut gaf. Somtijds spuit het water met zoo'n geweldigen aandrang en in zoo'n rijkelijke hoeveelheid uit den bodem, dat het een deel der landstreek onder water zet en de aanwezigen zich in allerijl moeten bergen, ten einde niet verzwolgen te worden. Dit duurt echter maar kort, waarna de toevloed vermindert. Het water wordt afgedamd en door kunstige kanaliseering wordt een zoo groot mogelijke streek bevloeid. Uitbundige vreugde heerscht er bij de bevolking. Fantasia's worden gehouden, saluutschoten in de lucht afgevuurd en de dorpcheik betuigt den "vader van het water" (naam, dien de Arabieren aan den ingenieur, met de boringen belast, geven) de dankbaarheid der bevolking. Alle nood is vergeten, de toekomst der oase, der bewoners verzekerd, nieuwe bronnen van bestaan geopend, de arbeid vermeerderd, de welvaart toegenomen. Alleen van 1856-'66 liet de Fransche regeering 150,000 palmen planten. Zij legt den bewoners der oase slechts de matige belasting van 20 à 30 centimes per dadelboom op. Eenige jaren geleden schonk zij aan een dorp 2/5 der belasting kwijt wegens mislukking der oogst. Men houde wel in 't oog, dat de geduldige, vlijtige bebouwer der oase niet is de luie, rondzwervende Arabier, maar tot den stam der vroegere inwoners, der Berbers behoort. Vroeger was het gewoonte, dat de Arabier tegen den oogsttijd zijn tenten in de nabijheid der oase kwam opslaan, om van den oasebewoner schatting van den oogst te eischen. Deze schatting bedroeg dikwijls meer dan de helft. Aan dit misbruik heeft het Fransche gouvernement een einde gemaakt, en dit is dus ook in dit opzicht den inboorling tot zegen geweest. Niet alleen echter voor het stoffelijk welzijn, ook voor het geestelijk heil der bevolking wordt goed gezorgd. Dit bewijzen de vele scholen, die overal in steden, dorpen, ja zelfs in afgelegen oasen opgericht zijn. Ook El-Kantara bezit een school. Jaarlijks wordt uit de schranderste dorpskinderen van ongeveer een jaar of 6 een keus gedaan ten getale van 10 of 12, om een cursus van 6 à 7 jaar te volgen. Het onderwijs, dat 's winters gegeven wordt, bestaat in Fransch (dat de Arabieren zeer gemakkelijk leeren), teekenen, hand- en tuinarbeid en rekenkunde. Desverkiezende kunnen leergierigen op hun 13de of 14de jaar nog een hoogeren cursus volgen, waar ook geschiedenis onderwezen wordt. De schoollokalen te El-Kantara zijn voldoende en ruim ingericht. Aan de wanden prijken, behalve vele schoolprenten, de teekeningen van jeugdige Berbertjes, die van goede opmerkingsgave getuigen. Zelfs te Ouargla, een oase midden in de Algerijnsche Sahara gelegen, is een Fransche school. Van Biskra uit moet de schoolmeester per kameel de reis daarheen doen, welke 14 dagen duurt. Wel een bewijs, dat zelfs afgelegen plaatsen op onderwijsgebied niet vergeten worden. El-Kantara is zeer gezocht door hartstochtelijke jagers, die in de kloven van het gebergte en in de valleien der woestijn jacht maken op de mouflon, het ruige bergschaap met breede, gekrulde hoorns en de snelvoetige antilope. Wij, toeristen, maakten een interessant uitstapje naar het schilderachtige dal van Tilatou. 's Morgens vroeg op muilezels onder geleide van een levendigen Arabier, een dorpsjongen uit El-Kantara, vertrokken, drongen wij in een zijdal der rivier door, dat hoe langer hoe nauwer toeliep. Slechts een smal voetpad voerde langs den steilen oever, ontbrak soms ook geheel. Dan daalden de muilezels in de rivier af en vervolgden daarin hun weg. Een andermaal klauterden zij als katten tegen de steile hellingen op of daalden behoedzaam tusschen groote rotsblokken naar beneden. Voortdurend riep de jonge Arabier ons toe: "Laissez le mulet, il sait son chemin." Waarlijk, men kon niets beter doen dan zich lijdelijk aan zijn muildier overgeven en de kalme, behoedzame zekerheid bewonderen, waarmede het steeds den reeds vroeger afgelegden weg terug vond. Tegen 't middaguur stapten wij af op een plaats, waar het dal, door hooge krijtrotsen omgeven, breeder werd. Was het vroeger woest en onbegroeid, hier heerschte een weelderige plantengroei. Langs de rotsoevers der beek bloeiden en geurden om strijd oleanders en wilde rozen, hoogerop vormden vijge- en laurierboomen, amandel-, perzik- en abrikozenboomen, omstrengeld met wijngaardranken en lianen, een dicht bosch, waarboven een enkele palm zijn trotsche kruin verhief. Na een bezwaarlijke klimpartij tegen een met rotsblokken bezaaide berghelling was het punt bereikt, waar wij op korten afstand het gezicht op het doel van onzen tocht hadden, een dorp van holbewoners of oermenschen. De natuur heeft hier n.l. in de krijtrotsen vrij diepe holen en grotten gevormd, die door de gemakzuchtige Arabieren met geringe moeite tot woningen voor zich zelf en stallen voor hun vee ingericht zijn. Tegen de rotsen aangeleund, verheft zich de afgebrokkelde toren van een moskee. Daar leven ongeveer een 300 mannen, vrouwen en kinderen, ver van de wereld, met bijna geen behoeften, zich voedend met de opbrengst hunner kudden en der weinige vruchtboomen die zij verzorgen onder het aartsvaderlijk opzicht van een kadi (rechter) en een marabout (priester). Een idyllische toestand voorwaar, die ons Westerlingen, vermoeid door het gejaagde, de zenuwen op de proef stellende, dikwerf zoo ongezonde leven der hedendaagsche maatschappij, jaloersch zou kunnen maken, zoo ... wij wat meer van 't karakter van den Arabier in ons hadden. Biskra, ongeveer twee uur sporens ten Zuiden van El-Kantara, is het eindpunt van de lijn van Constantine naar de Sahara. Het is een oase, die, wat uitgestrektheid en schoonheid betreft, El-Kantara nog ver overtreft. Juister gezegd, bestaat het uit elf oasen van uiteenloopende uitgestrektheid, die schilderachtig verspreid aan den voet van twee massieve bergmassa's liggen, den reeds vroeger vermelden Djebel Aoures en den berg der Zibans (ziban-dorpen, enkelv. zab). De Arabieren, steeds er op uit om alles, wat door bijzondere schoonheid of bekoorlijkheid uitmunt, bij een koningin, sultane of prinses te vergelijken, noemen daarom Biskra de koningin der Zibans. En terecht verdient het dien naam. Want als een koningin, stralend van schoonheid, de trotsche kruinen van zijn 160,000 palmen badend in den zonnegloed, ligt het daar aan den ingang der woestijn bij de grenzen der beschaafde wereld. Het is als 't ware of het aan de wereld toonen wil, dat ook de woestijn hare overweldigende schoonheid bezit. En niet alleen schoonheid is haar deel, ook leven, rusteloos en bedrijvig leven, drukte en vroolijkheid vol Oostersche levendigheid en schitterende kleurenpracht. Wat Tunis voor het Noorden is, dat is Biskra voor het Zuiden. Heeft men daar het Arabische leven in al zijn oorspronkelijkheid, hier kan men den nomadiseerenden Arabier in zijn ware natuur aanschouwen. Biskra is het knooppunt van karavaanwegen bij uitnemendheid. Daar toch komen tallooze wegen uit de Sahara te zamen; daarlangs loopt sinds eeuwen de hoofdweg van het binnenland door de poort van El-Kantara naar Tunis. Van Biskra uit gaat ook de groote karavaanweg over de oasen Tougourt en Ouargla dwars door de Sahara naar het geheimzinnige Tomboktou aan den Niger. Het ideaal van het Fransche gouvernement is, dien weg binnen niet al te langen tijd, van oase tot oase, te vervangen door een spoorweg, den Transsaharien. De 60,000 inwoners van de oase bestaan uit de meest verschillende rassen uit de woestijn en het gebergte afkomstig, n.l. negers uit de Sahara en Centraal-Afrika, Berbers uit den djebel-Aoures, Arabieren uit het Noorden en uit de Zibans benevens een menigte nomaden, die overal hun tenten in 't vrije veld opslaan. De Europeanen te Biskra bestaan voor 't grootste deel uit ambtenaren, militairen en vreemdelingen. Om het gezonde klimaat, de droge, reine, uitstekende lucht wordt Biskra meer en meer gezocht als winterverblijf voor vreemdelingen, die er evenals in Egypte genezing voor longaandoeningen komen zoeken. De toeloop van vreemdelingen heeft te Biskra paleizen van hôtels doen verrijzen, die in niets voor Europeesche behoeven onder te doen. Vooral het Victoria-hôtel en Hôtel Royal munten uit door hun ruime bouworde, prachtige ligging en uitstekend ingerichte lees- en gezelschapszalen. Daar treft men ook nomaden aan, maar Europeesche, nl. globe-trotters en mondaines in de elegantste toiletten. In het voor- en najaar is het te Biskra het drukst, en wordt het ook het meest bezocht door de karavanen. In 't voorjaar, als de hitte zich in de woestijn doet gevoelen, de zonnebrand het schaarsche gras verdort, maken de nomaden zich op, om met hunne kudden naar de noordelijker gelegen bergstreken te trekken, waar zij voedsel voor hun vee vinden. In 't najaar heeft de trek in omgekeerde richting plaats. Daar wij juist in 't voorjaar te Biskra waren, konden wij getuigen zijn van het drukke verkeer, dat er dien tijd heerscht. In lange rij kwamen de karavanen uit de binnenlanden opzetten, al naarmate van den rijkdom des eigenaars door groote of kleinere kudden schapen, geiten en kameelen vergezeld. Meestal reed de eigenaar op een vurig paard voorop, dan volgden vrouwen en kinderen op den rug der kameelen, de vrouwen nu eens gesluierd, dan weer door een palankijn van bont gestreept doek voor onbescheiden blikken verborgen. Huisraad en koopwaren, zooals dadels, harst en houtskool, waren eveneens op kameelen en ezels verpakt. Vlugge, slanke, bruine jongens en mannen liepen hier en daar naast den stoet, een wakend oog op de kudden zwarte schapen en geiten houdend. Voor de kameelen is dit niet noodig, die volgen van zelf een enkele moederkameel vergezeld van een jong, dat gedwee bij de moeder blijft en er in zijn schonkige magerheid onoogelijk uitziet. Herbergen, gelijk bij ons, kent men in 't Oosten niet. De karavanen moeten hun toevlucht zoeken in een gebouw, karavanserai genoemd, bestaande uit vier vleugels, rondom een vierkante plaats. Op dit plein verzorgt men het lastvee en in het gebouw betrekt de Bedouïn een cel, waarin hij niets vindt dan een mat. Het is een schilderachtig tafereel, een drukke karavanserai, maar de zindelijkheid laat er veel te wenschen over. Natuurlijk vinden in den drukken tijd lang niet alle karavanen er plaats, en daar de toegang aan de vrouwen verboden is, geven de meeste Bedouïnen er de voorkeur aan, in de open lucht te kampeeren. Onder een paar palmboomen wordt de tent opgezet, en broederlijk huist de geheele familie daar te zamen met honden, schapen en geiten. Sommige dier tenten zijn van zeildoek of linnen, en men kan zien, dat daar binnen eenige welgesteldheid heerscht; de eigenaar ligt in zijn volle waardigheid zijn pijp te rooken, vrouwen en meisjes zijn bezig met den maaltijd toe te bereiden, of weven doeken en shawls uit kleurige stoffen. Andere tenten zijn niets dan een lappendeken van vodden op eenige staken, omringd met een doornhaag (zeriba) ter bescherming van het vee; groezelige vrouwen zitten neergehurkt voor den ingang, of werpen den vreemdeling schuwe blikken door de scheuren der tent toe; magere half wilde honden blaffen hem toe, en havelooze, smerige, halfnaakte kinderen stuiven op hem af, onder 't geroep van "donnez un sou, m'siou" ('t eerste wat elk Arabierenkind leert), waarbij zij zoo onbeschaamd aanhouden, dat men ze bijna met geweld verjagen moet. Evenals in alle steden, die zich kenmerken door een internationaal va-et-vient van reizigers, is ook te Biskra voor de noodige afleiding en ontspanning gezorgd. Na zijn zwerven door de woestijn, dikwijls gekweld door hitte, dorst en den verraderlijken woestijnwind, den simoun, wil de Arabier, zelfs de meest nomadisch aangelegde, wel weer eens de genietingen der beschaafde wereld smaken. Daarbij komt, dat het drukke vreemdelingenverkeer nu niet bepaald voordeelig op de zeden gewerkt heeft, zoodat te Biskra druk aan Venus en aan 't spel geofferd wordt; ook houden de Arabieren zich daar niet zoo streng aan de wet van den profeet als hun voorgeschreven is ten opzichte van wijn en alcoholische dranken, zooals wij zelf eenmaal aan onzen gids konden bemerken. Des avonds en gedurende een deel van den nacht is het in sommige straten vrij druk en rumoerig; danshuizen en café's stralen van licht, harde snerpende muziek weerklinkt, in 't kort een soort oostersch boulevard-leven in 't klein. Dit concentreert zich voornamelijk in de zoogenaamde straat der Oulad-Nayl. De Oulad-Nayl is een Bedouïnenstam, die in het gebergte van dien naam ten westen van Biskra huist. Tegen den winter gaan de dochters van dien stam naar die plaats toe, om er zich in de arabische café's als dansmeisjes te verhuren, tevens haar harten zoo wijd mogelijk voor alle vreemdelingen openstellend. In 't Oosten wordt de danskunst in 't openbaar slechts uitgeoefend door meisjes van twijfelachtige zeden. Dit doet echter der dochters der Oulad-Nayl geen kwaad. Integendeel. Want evenals de japansche Greishameisjes, zijn zij bij haar terugkeer naar haar stam met de opgespaarde verdiensten als bruiden zeer gezocht. In tegenstelling met de andere Arabische vrouwen ongesluierd, zitten zij voor de deuren van haar lage huizen, in lange bonte kleederen gehuld, den kleurigen tulband op 't hoofd, dat aan weerskanten omlijst is met een dikken dot valsche krullen van dunne zwarte wol, hals en borst behangen met tallooze kettingen van louis d'or, munten, steenen en schelpen; armen, polsen en enkels met armbanden en ringen versierd, de nagels rood geverfd met hennéh, de wenkbrauwen met kohl tot één dikke zwarte streep getrokken, die de donkere oogen onnatuurlijk groot maakt. De vreemdelingen gaan natuurlijk een kijkje in deze wijk nemen, omdat zij hier een eigenaardig stuk oostersch leven te zien krijgen en niets dat tegen de borst stuit. In 't café binnengetreden, waar een talrijk publiek van allerlei stand en landaard is, zetten zij zich op de met tapijten belegde steenen banken neer, om naar het dansen toe te zien. Op een soort estrade maken eenige muzikanten eentonige muziek, eerst zacht en slepend, om eensklaps over te gaan tot fortissimo in een razend tempo, dat eindigt met den Europeaan wanhopig te maken. Op de maat dier muziek voeren de dochters der Oulad-Nayl hare gracieuse dansen uit, met voorzichtige schuifelende passen, lenige lende- en heupbewegingen en sierlijk soms statig armgebaar. Een kunststukje daarbij is, een ontvangen geldstuk op het voorhoofd te plaatsen en dit onder 't dansen en 't achteroverbuigen van het bovenlichaam steeds daarop te houden. Uren lang kan de Arabier naar die dansen toezien; voor den Europeaan worden zij spoedig eentonig. In een ander café worden krijgsdansen uitgevoerd door negers uit Centraal-Afrika, die zich daarbij zoo afschuwelijk mogelijk toegetakeld hebben, behangen als zij zijn met lynx- en vossevellen. Onder het uitstoot en van rauwe, brullende kreten, die niets menschelijks meer hebben, draaien zij met snelle sprongen en bewegingen om elkander heen, onder 't zwaaien van kromme sabels, met klapperende castagnetten en een kleine oorlogstrom een oorverdoovend lawaai makend. Zoodanig tooneel biedt de straat der Oulad-Nayl den vreemdeling des avonds. Door zijn licht en leven, zijn oostersche vrouwen en kleurenpracht en al het exotische maakt deze plek een eigenaardigen indruk, dien hij niet licht vergeet. Zeer loonend en vol afwisseling is een wandeling door het dorp oud-Biskra, bewoond door de eigenlijke inwoners der oase. Men bewondert hier even als te El-Kantara het kunstige irrigatie-stelsel en de hoog opschietende dadelpalmen, terwijl de nettere, ruimere woningen van meer welstand dan ginds getuigen. Niet ver van daar liggen op een lagen heuvel de overblijfselen van een turksch fort, dagteekenende uit den tijd dat het gezag van den Grooten Heer te Constantinopel zich nog over Tunis tot aan de grenzen der Sahara uitstrekte. Van den top heeft men een gezicht op het zuidelijk gedeelte van Biskra en tevens op den Col des sfa (sfa: kameelen), waar een vale, golvende streek te kennen geeft, dat hier het ruwste en onvruchtbaarste deel der Sahara, de zandwoestijn, waar de simoun heerscht, door de Arabieren El Erg genoemd, een aanvang neemt. Beter nog dan van den heuvel bij oud-Biskra kan de reiziger de zandwoestijn aanschouwen van den toren der moskee van Sidi-Okba. Dit is een dorp geheel bewoond door Arabieren, op 3 uur rijdens van Biskra verwijderd. Het is voor hen een beroemde bedevaartplaats, want in de moskee ligt begraven Sidi-Okba, een neef van Mahommed en fanatiek strijder voor 't geloof van den profeet, die in den strijd met de Berbers sneuvelde. Hier ziet men geen Europeesch gebouw, geen spoor van westersche beschaving. Men is geheel in een Arabisch milieu, hetgeen het interessante van het bezoek verhoogt, maar in hooge mate de vrijheid van beweging belemmeren zou, als niet de Fransche regeering speciaal een Arabier als beambte aangesteld had, om de vreemdelingen als gids te dienen en tegen de al te groote indringerigheid en bedelzucht van zijn landgenooten te beschermen. Bij 't bezoek aan het graf, dat met kostbare wijgeschenken en fraai met goud en zilver bestikte tapijten versierd is, bestijgt men ook den toren der moskee; en van den omgang, waar de muezzins bij 't ondergaan der zon met luidklinkende stem de geloovigen tot het avondgebed oproepen, heeft men een onmetelijk uitzicht op de golvende zandzee, die zoo veel drama's en verschrikkingen in haren schoot bergt en waarvan het kleine, in het zonlicht schitterende dorp met zijn slanke palmen slechts een verlaten post schijnt te zijn. Toch is het bewoond door ongeveer 3000 Arabieren en negers. Een der voornaamste aantrekkelijkheden van het reizen in Algerië is de groote afwisseling, die de natuur telkenmale aanbiedt. Een halve dagreis is dikwijls voldoende om den reiziger in een landstreek te brengen, die zoo in alle opzichten verschilt van die, waar hij den vorigen nacht het moede hoofd ter ruste legde, dat hij zich zelf bijna verwonderd afvraagt, of deze verandering toch werkelijk in zoo korten tijd heeft plaats gehad. Grooter tegenstelling dan tusschen het landschap van Biskra en Kabylië is wel niet denkbaar. Kon ginds de blik een onmetelijken horizon bevatten, zoo wordt hij hier op korten afstand gestuit door massieve bergmassa's waarvan de toppen met sneeuw bekroond zijn, want Kabylië is het hoogste en meest uitgestrekte bergland van geheel Algerië. Het behoort tot twee provincies. De oostelijke helft is de grootste en ligt in de provincie Constantine. De bergen bereiken er echter niet zoo'n hoogte als die der westelijke helft, in de provincie Algiers gelegen. Van Constantine naar het Westen sporend, komt de reiziger eerst in de door graan vruchtbare maar eentonige vlakte van Sétif. Langzamerhand, bij 't naderen van den Biban-keten, wordt het landschap woester en meer bergachtig; steunend en hijgend zwoegt de machine tegen de berghelling op, van tijd tot tijd stil houdend, waar werklieden bezig zijn den veel onderhoud vereischenden weg te herstellen. Het is of men in een Zwitsersch landschap verplaatst is. Verdwenen zijn de karavanen met Bedouïnen en kameelen, als waren zij door den sirocco weggevaagd, verdwenen ook de palmen met hun sierlijke bladerkronen. De beambten en arbeiders langs den weg zijn bijna allen van Europeeschen stam en de schilderachtige oasen zijn vervangen door spaarzame boomgroepen van het soort dat men "pin d'Aleppe" (een variatie van den den) noemt en naakte, loodrecht oprijzende rotswanden. Steiler wordt de weg, langzamer kruipt de trein naar boven, tot hij bij de Portes de Fer het hoogste punt bereikt heeft. Van daar daalt de weg dan weder met vele zig-zagwendingen en slingeringen in de vruchtbare vlakte van de Sahel, waar talrijke olijfboomgaarden en velden met wijnstokken en graan beplant, van de vruchtbaarheid getuigen. Steeds breeder en liefelijker wordt het dal, tot de spoorweg zijn eindpunt, het aan zee gelegen Bougie bereikt, waar ook de Sahel zich in zee stort. Geen plaats in Algerië is schooner gelegen dan Bougie, amphitheatersgewijze tegen de heuvels gebouwd, die een tamelijk groote golf omringen. Het gezicht, dat men op de golf heeft van de balkons van het in Zwitserschen trant gebouwde hôtel, is werkelijk eenig mooi. Op den voorgrond de kleine haven, waar slanke vaartuigen met driehoekige zeilen op de donkerblauwe watervlakte heen en weer schommelen; aan den overkant bergketenen uit de zee oprijzend, steeds hooger en hooger, de voorste lagere, met groenenden wasdom, de achterste hoogere, witgekuifd door sneeuw; aan de linkerhand de volle zee, aan de rechter de vruchtbare vlakte der Sahel, hier en daar door verschillend genuanceerde, groenende boomgroepen onderbroken. Op een eenzame, ver in zee uitstekende rots, kaap Carbon, staat een vuurtoren met draaiend licht, hetwelk op 45 K.M. van uit zee te zien is. Want de kust is hier zeer gevaarlijk, daar er dikwijls zoo'n sterke mist heerscht, dat men geen twee passen voor zich uit kan zien. Bougie is het uitgangspunt voor tochten te voet en per rijtuig door Groot- en Klein Kabylië. Wegen, hôtels en middelen van vervoer laten er echter nog veel te wenschen over, zoodat de Arabieren met dien primitieven toestand hun voordeel doen en er geen streek is, waar de reiziger meer op zijn tellen en op zijn beurs moet passen dan in dit deel van het beschaafde Algerië. Onderscheidt Kabylië zich, wat de natuur en de gesteldheid van den bodem betreft, van het Zuiden, ja men kan veilig zeggen van geheel het overige Algerië, zoo is er ook op het gebied van bevolking groot verschil. De Kabyl is een afzonderlijk type, dat zich door de afgeslotenheid van zijn ontoegankelijke bergen door vele eeuwen heen zeer zuiver gehandhaafd heeft, weinig vermengd als het is door nauwere aanraking met de verschillende volksstammen, die achtereenvolgens het land overstroomden. Van middelbare gestalte, lenig, welgemaakt en gespierd, met blauwe oogen en rosachtig haar, vertoont hij een geheel ander type dan de Arabier. Hij behoort tot de oorspronkelijke Berberstammen, die voor de komst der Romeinen het land bewoonden en zich gedurende de onophoudelijke oorlogen en vervolgingen in het ontoegankelijke gebergte terugtrokken. Ook in het Aôures-gebergte vindt men dergelijke stammen. Fanatiek, sober, dapper en vrijheidslievend, met open, vrijen oogopslag, heeft de Kabyl al de deugden van den bergbewoner. Een langen, hardnekkigen oorlog hebben de Franschen in Kabylië moeten voeren, eer het voor goed onderworpen was. Telkens verslagen, trokken de bewoners zich weder in ontoegankelijke streken terug, om den aanval onverwacht te hervatten als de kans hun gunstig scheen. Vele Fransche veldheeren hebben hun sporen in dezen veldtocht verdiend. Ook de hertog van Aumale, later stadhouder van Algerië, heeft er als dapper soldaat zijn plicht gedaan. Onder de dweepzieke leiding van den bekenden emir Abd-el-Kader was Kabylië een brandpunt van verzet. Een treurige vermaardheid verwierf er door zijn wreedheid de overste Pelissier, later voor zijn verdienste bij Sebastopol tot hertog van Malakoff benoemd. In 1845 liet hij een geheelen Kabylenstam ten getale van 800, die met vrouwen en kinderen in een ruime rotsspelonk gevlucht waren en van overgave niets weten wilden, door den rook van een brandende houtmijt door verstikking om 't leven komen. Eerst in 1857 gelukte het generaal Randon den taaien tegenstand der Kabylen te breken en daarmede Algerië tot aan de Sahara te onderwerpen. In 't midden des lands werd een sterkte, Fort National, gebouwd, van waaruit excursies ondernomen werden om het land tot rust te brengen. Een wijs en gematigd bestuur heeft er zeer toe bijgedragen de onderwerping te bevorderen. Na verloop van tijd hebben de Kabylen zich in 't onvermijdelijke geschikt, zoodat de regeering van Algerië hen thans onder haar beste onderdanen moet rekenen. Geen nomaden, als de Arabieren, zijn zij aan hun bergen, aan vaste woonplaatsen gehecht en houden zich met goed gevolg met landbouw en veeteelt bezig. Is Tunis een echte Arabische stad, waar men de Mooren (zoo noemde men vooral ten tijde der Republiek de inwoners der steden aan de Noord-Afrikaansche kust) nog in al hun oorspronkelijkheid kan gadeslaan, geheel anders is het met Algiers gesteld. Algiers is geheel en al een Fransche stad. Men zou denken in de een of andere Fransche havenstad der Middellandsche zee te zijn, zoo Europeesch is het uiterlijk met de ruime haven, uitgestrekte kaden en prachtige, uit vele verdiepingen opgetrokken, hôtels en gouvernementsgebouwen. Wandelt men dieper de stad in, zoo wordt die indruk nog versterkt. Van een uitgestrekte Arabische wijk, zooals te Tunis, geen spoor en bijna met verbazing beschouwt men de moskee El-Djedid met haar in 't felle zonlicht schitterende muren en met een halve maan gekroonde koepeldaken op de Place du Gouvernement, juist tegenover het ruiterstandbeeld van den hertog van Orleans, alsof men dit gebouw nu het allerminst hier verwachtte. Eigenlijk is het niet meer dan natuurlijk, dat de stad Algiers haar oorspronkelijk karakter nagenoeg geheel verloren heeft, zoo men bedenkt dat de Franschen zich daar het eerst gevestigd hebben. De bezetting dateert van 1830. In dat jaar had in de kasbah van den bey de befaamde audiëntie plaats, verleend aan den Franschen consul. Deze had zich over eenige rooverijen en andere schendingen van 't volkenrecht door Algerijnsche onderdanen ernstig te beklagen, welke klachten door den despoot met zeer ongepaste woorden beantwoord werden. In zijn toorn liet hij zich zelf vervoeren, den consul met zijn waaier in 't aangezicht te slaan, een daad, die hem zijn heerschappij kostte. Daar elke voldoening geweigerd werd, landde een Fransch leger onder maarschalk Bourmont aan de kust, maakte zich zonder veel moeite van de stad en omgeving meester en zette den bey af. Nog heden ten dage toont men op de kasbah aan de vreemdelingen het Pavillon du coup d'éventail, waar die gedenkwaardige audiëntie plaats greep. De omstandigheid, dat Algiers de residentie der geheele kolonie werd, droeg er eveneens toe bij de stad meer en meer Fransch te maken in de 70 jaar, sinds de bezetting verloopen. Bovendien is Algiers zeer gezocht, om het heerlijke klimaat als winterverblijf, door tallooze vreemdelingen, een reden te meer, waarom het inlandsche element op den achtergrond treedt. De ligging aan een ruime baai, die het volle uitzicht op de zee verleent en met haar rechteroever in een zachten boog naar het Noord-Oosten loopt, is eenig schoon. Niet weinig dragen daartoe bij de twee voorsteden, Mustapha inférieur en Mustapha supérieur, juist in die boog gelegen, de landstreek aan zee en de glooiende heuvels bedekkend met vroolijke landhuizen en prachtvolle villa's, afgewisseld door welige boomgroepen en boschpartijen. De beide Mustaphas worden bij voorkeur door de vreemdelingen gezocht. Ook de gouverneur-generaal van Algerië heeft zijn zomerpaleis in Mustapha supérieur. Op een heuvel gelegen, biedt het, tusschen de breede bladeren der palmen door, een verrukkelijk uitzicht op de zee en is door een uitgestrekt park omgeven. Voor den ingang staan op zuilen de marmeren busten van eenige vroegere gouverneurs, meest militairen, die een groot aandeel gehad hebben in de verovering. Men leest de namen van Bugeaud, den grooten generaal-pacificateur, Randon, Mac-Mahon, Chanzy, die Frankrijks eer en wapenroem redde in den rampspoedigen veldtocht aan de Loire, en van zoovele anderen. Tegenover het paleis vindt men het museum van oudheden, met vele schatten op oudheidkundig gebied, door de opgravingen der laatste 25 jaren aan 't licht gebracht. In 't bijzonder zijn hier eenige zeer fraaie mozaïeken te zien, geheel ongeschonden en van groote afmeting. Deze komen in grooten getale in Algerië voor. Het mooiste in de omstreken van Algiers, en geen vreemdeling verzuime dit te gaan zien, is de Botanische tuin van le Hamma. Op korten afstand van de stad, onmiddellijk aan zee gelegen, is deze tuin eenig in haar soort, en hij wordt slechts door dien van Buitenzorg overtroffen. Van al de proeftuinen, overal in Algerië door de Franschen aangelegd, is deze tuin van Hamma (zoo wordt hij genoemd naar een dorpje in zijn nabijheid) de oudste en de belangrijkste. Door een breeden schaduwrijken rijweg omgeven, bedraagt de uitgestrektheid 84 hectaren, welke in twee deelen verdeeld is, waarvan het aan zee gelegen gedeelte den eigenlijken tuin uitmaakt, terwijl het andere bestaat uit met verschillende houtsoorten bewassen heuvels. De ingang is in de onmiddellijke nabijheid der zee, op een historische plek. Want in 1541 mislukte hier een strafexpeditie van Karel V tegen den dey van Algiers. Zijn kostbaar uitgeruste vloot werd door geweldige stormen deels op het strand geworpen, deels door de zee verzwolgen. Zelfs met moeite gelukte het den machtigen keizer zich te redden. Het heerlijke klimaat van Algiers kwam den tuin zeer ten goede en bracht de vele uitheemsche tropische gewassen tot snellen wasdom. Bij 't binnenkomen betreedt de bezoeker een der vier prachtige lanen, die deze tuin rijk is en die hem in verschillende richtingen doorkruisen. Het is de palmenlaan, afwisselend bestaande uit Amerikaansche palmen die de aandacht trekken door hun forschen, knoestigen stam en kolossale waaiervormige bladen, en uit kaarsrechte, slanke dadelpalmen, hun wuivende kruin hoog in de reine lucht verheffend. Voorts is er een laan eeuwenoude platanen, van den voet tot hoog in de takken met klimop omrankt. In de bamboes-laan buigen de stammen met het dun uitloopende eind naar elkander toe tot zij elkander aanraken, zoodat het den bezoeker toeschijnt als wandelt hij in het schip eener kathedraal. Het meest wordt hij echter getroffen door de prachtige laan van ficussen, 20 minuten gaans lang, waar elke boom afzonderlijk een weelde der oogen is. Vijftien tot twintig luchtwortels, meer of minder dik, hangen bij den stam neer, omstrengelen hem met forsche omarmingen, of richten zich bij den voet weer omhoog, zoodat het geheel een grillig complex van wortels en takken vormt, overschaduwd door de machtige bladerkroon. Men is verrukt door de zeldzame sycadaëen, door de musa's met hun breede, laag neerhangende bladeren en purperen vrucht. Een wonderlijken indruk maakt de pinangboom, met kegelvormigen stam, licht grijs van kleur, hard en glad als steen. In 't bijzonder munt deze tuin uit door het groote getal exemplaren van eene zelfde boomsoort in één groep bijeengeplant. Zoo ziet men b.v. een groep van 40 verschillende palmen uit alle deelen der wereld afkomstig. Op groote schaal worden in den tuin allerlei gewassen aangekweekt, die door de kolonisten in cultuur kunnen gebracht en voor hen tegen matigen prijs verkrijgbaar worden gesteld. De provincie Algiers is de vruchtbaarste van geheel Algerië en wordt door de provincie Oran alleen wat betreft den rijkdom van graan overtroffen. De tel, het bebouwbare land, heeft er de grootste breedte en de vlakten van de Sahel en van de Metidja leveren de grootste verscheidenheid van producten op. Rijk aan wijn, heeft dit edele vocht al sinds jaren in geheel Europa, ook in ons land het burgerrecht verkregen. Keeds in 1865 bedroeg de uitvoer 3 millioen H.L. en in jaren van misgewas zijn de wijnboeren uit Frankrijk blijde, hun voorraad uit de Algiersche wijnen te kunnen aanvullen. Overal in de omstreken van Algiers uitgestrekte velden met Europeesche groenten en breedbladerige artisjokken, waarmede des winters de markt van Parijs voorzien wordt. Niet alleen om hare snelle, gestadige ontwikkeling, maar ook uit een politiek oogpunt neemt de provincie Oran, meer dan de andere, de aandacht van het bestuur van Algerië en van de regeering te Parijs in beslag. Zij is niet veilig tusschen twee andere gelegen, als Algiers, grenst evenmin aan een land als Tunis, waarover Frankrijk door zijn protectoraat de beschermende en strenge hand uitstrekt, maar heeft tot nabuur het woelige Marokko, waar de heerscher slechts in schijn gezag uitoefent. Vooral in 't zuiden zijn de nagenoeg onafhankelijke Bedouïnenstammen, die zich aan bevelen en vertoogen uit Fez niets gelegen laten liggen, bij voortduring een onrustig en beroering brengend element. Want ook in 't Zuiden der provincie Oran wordt onverdroten voortgegaan met het scheppen van oasen en het devies van generaal Bugeaud opgevolgd: "refoulez le désert." Langzamerhand heeft Frankrijk zich reeds op vreedzame wijze gevestigd op verschillende punten in de Marokkaansche Sahara, met 't oog op den verbindingsweg dwars door die woestijn naar den Niger en om zijn invloed in Marokko uit te breiden. Onlangs nog is met de noodige praal, in tegenwoordigheid van den minister Etienne en den gouverneur-generaal Jonnart, de spoorweg geopend naar het zuidelijkste punt in de Sahara, een heel eind voorbij Figuig, naar Colomb-Bechar, hetgeen op de nog voor zoo korten tijd oproerige Bedouïnen een beslisten indruk gemaakt heeft. Rust heeft het gouvernement voor de provincie Oran en hare grenzen noodig, rust en vrede voor hare reusachtige ontwikkeling. De hoofdstad Oran is de eerste handelstad van de kolonie. Telde zij in 1866 vier-en-dertig-duizend inwoners, dit aantal was in 1886 verdubbeld en bedroeg in 1901 reeds over de 100,000. Slechts Amerikaansche steden bieden hiervan een voorbeeld. De voorstad Karguentua is de eigenlijke handelstad. Van daar uit wordt met de haven, die een deel uitmaakt van de nieuwe Fransche stad, een druk verkeer onderhouden. Treinen stoomen af en aan, en van 's morgens tot zonsondergang trekken de volgeladen sleeperskarren, met 5 à 6 paarden voor elkander gespannen, in lange rijen door de hoofdstraten naar de kaden. Want voor den uitvoer van graan en wijn is de provincie Oran de belangrijkste. Ten Westen van de Fransche stad ligt het oudste gedeelte van Oran, de vroegere Spaansche stad, aan den voet van den steil uit zee oprijzenden, barren Djebel-Mordjado, bekroond door het fort en de kathedraal van Santa-Cruz. Niet alleen in de stad Oran, maar in de geheele provincie is het Spaansche element sterk overwegend, geen gering punt van zorg voor de regeering. Aan de haven en kaden, in de hoofdstraten, waar het verkeer het drukst is, wemelt het van lieden uit de volksklasse van allerlei slag, voerlieden, schepelingen, sjouwerlieden en arbeiders, die zich door hun luidruchtig, schreeuwerig optreden en barbaarsch, rauw klinkend mengelmoes van Spaansch en Arabisch als niet-Franschen doen kennen. Vooral de koetsiers zien er met hun kort geknipte stoppelbaarden en weinig verzorgde kleeding als echte bandieten uit. Van vijf tot zeven uur in den namiddag heerscht er in de hoofdstraten een vrij wat aangenamer drukte. Op de Promenade de l'Etang, heerlijk aan zee gelegen, bewegen zich talrijke wandelaars met hunne dames in lichte, kleurige toiletten, die komen luisteren naar de militaire muziek in het Casino der officieren op de Place d'Armes. Op den Boulevard Seguin, met fraaie, ruime winkelmagazijnen, moet men voetje voor voetje gaan en heeft men ruimschoots gelegenheid de Spaansche schoonen te bewonderen, die met kleinen, sierlijken voet over de trottoirs schijnen te zweven en wier donkere, vurige oogen en blauwzwarten haartooi op bewoners van noordelijker streken zoo'n diepen indruk maken. Het Spaansche karakter, dat Oran zoo sterk vertoont, is nog een overblijfsel uit vroeger eeuwen. Want van 1509 af, toen de troepen van Kardinaal Ximenes Oran veroverden, is de stad meer dan eens met tusschenpoozen geruimen tijd in 't bezit der Spanjaarden geweest. Maar dat alles behoort tot het verleden, want nooit konden zij er zich op den duur handhaven en het eenige monument, dat aan de Spaansche bezetting herinnert, is het fraai uitgevoerde, in steen gebeitelde Spaansche wapen boven de kasbah der stad. Maar dit is door den tijd verweerd, geschonden, gebarsten en verbrokkeld, een treurig beeld van alles wat Spanje hier en elders over de geheele wereld ondernam op koloniaal gebied. Ver in 't Westen der provincie Oran, in de nabijheid der Marokkaansche grens, ligt de oude emirstad Tlemcen, een heilige stad. Zij is in zekeren zin voor Tunesië en Algiers, wat Mekka voor Arabië, en Fez voor Marokko is. Eens de trotsche residentie van de machtige koningen van Tlemcen, ging in de onophoudelijke binnenlandsche twisten veel van haar ouden luister verloren, maar in tegenstelling met bijna alle andere emir-residenties uit de binnenlanden, wist zij zich toch tot in den nieuweren tijd staande te houden. Gelegen in een uitgestrekt bergland, dat op sommige plaatsen een hoogte van bijna 2000 M. bereikt, biedt zij door haar sterke muren en voordeelige ligging den Franschen een welkom steunpunt in de nabijheid der Marokkaansche grens. Tlemcen bezit eenige zeer merkwaardige gebouwen. De oude Medersa, Arabische school, is vervallen, maar werd door de Fransche regeering gerestaureerd en is tot museum ingericht. Gesteund door prachtige zuilen van onyx, bestaat het gewelf en de bogen daarvan uit het fransche stucadoorwerk, met tallooze Arabische spreuken, woorden en karakterteekens bezaaid. Het werken in stuc is een kunst, waarin de Arabieren een hoogte bereikt hebben, die later nooit overtroffen is en waarvan men vooral in Tlemcen en omgeving de schoonste specimina kan bewonderen. Op sommige plaatsen zijn de fijne krulletters bijna ter lengte van een vinger ingesneden. Dat Tlemcen een heilige stad voor de Arabieren is, bemerkt men uit de vele gekoepelde minarets, die boven de stad zelve en overal boven de verschillende dorpen in de omgeving verheffen. De mannen meten den giaour (christenhond) met somberen, trotschen blik, de vrouwen wikkelen zich bij eene ontmoeting dichter in haren sluier of wenden met een minachtend schoudergebaar het hoofd af. Het grootste heiligdom in den omtrek is de moskee van Sidi-Bou-Medine, in het dorp van dien naam op eenige uren van Tlemcen, dat men bereikt langs den schilderachtigen waterval van de Mefrouch-el-Ourit, die zich schuimend met breeden stroom in twee trappen in het dal stort. Het heiligdom van Sidi-Bou-Medine is er een, een groot marabout waardig. Reeds het trotsche voorportaal, weder geheel uit fijn bewerkt stuc opgetrokken, wekt de hoogste bewondering, die nog stijgt als men den ruimen tempel zelf binnentreedt, onder geleide natuurlijk. Een marmeren preekstoel en een mihrab van stuc zijn van zeer ouden datum. De mihrab ontbreekt in geen enkele Arabische moskee. Het is een boogvormige nis in den muur aan de oostzijde van den tempel, naar den kant naar Mekka gekeerd, waarheen de Arabier bij 't verrichten van zijn gebed het aangezicht wendt. Aan de zoldering der moskee hangen talrijke kroonluchters van glas en koper, waaronder sommige zeer oud en van hooge waarde. Ten Oosten van Tlemcen liggen, dicht bij de stad, de overblijfselen van den ringmuur van het oude Mansourah. Met ruig struikgewas begroeid, waaruit hier en daar afgebrokkelde kanteelen opsteken, omspannen zij de stad in een wijden boog, doorsnijden vruchtbare akkers en schaduwrijke olijfboomgaarden. Zij herinneren aan een episode uit den strijd tegen de vijandelijke emirs, die zoo dikwijls het overheerschende Tlemcen met verderf en verwoesting bedreigden. De emirs Yacoub en Youssef belegerden de stad en hadden gezworen haar met den grond gelijk te maken. Dapper verdedigd door den koning, werden echter drie achtereenvolgende stormaanvallen afgeslagen. Toen bemerkten de inwoners op zekeren morgen bij 't ontwaken, dat er om den ringmuur hunner stad een tweede muur gebouwd was, die al hooger en hooger werd. Achter dien ringmuur verhief zich weldra de massieve toren eener reusachtige moskee, daarna paleizen voor de belegerende emirs, huizen voor hunne bevelhebbers, voor het voetvolk en voor de ruiterij, stallen voor de paarden en ten slotte woningen voor allen, die zich in de nieuwe stad kwamen vestigen. Want een stad was het, Mansourah genaamd, die zich om het in 't nauw gebrachte Tlemcen, belegerd, van alle verbinding afgesneden, in een omtrek van 3400 M. verhief, een nieuwe stad, die aan de oude den dood gezworen had. Acht lange jaren duurde de belegering. Maar het was niet het belegerde Tlemcen, dat met den grond gelijkgemaakt werd, maar hare jeugdige, trotsche mededingster. Zóó groot was de haat der inwoners van Tlemcen tegen de overwonnen stad, dat zij na de verwoesting den inwoners op straffe des doods verboden, ooit haren naam weder uit te spreken, en ook nu nog durft de Arabier, die te midden der grootsche bouwvallen woont, door den vreemdeling ondervraagd, nauwelijks met fluisterende stem den naam "Mansourah" uitspreken. Maar, is Mansourah verwoest, ook de macht der koningen van Tlemcen nam een einde, en met verbazing aanschouwt de vreemdeling de overblijfselen van Bab-el-Karmdir, het oude paleis dier koningen, dat eens een cyclopisch indrukwekkend bouwwerk geweest moet zijn, zooals de verlaten ingestorte torens, muurstukken en bolwerken nog bewijzen. De geheele omgeving en de geschiedenis der oude emirstad Tlemcen wekken bij den bezoeker eigenaardige gewaarwordingen en gedachten op. Zij schijnt hem een beeld te zijn van het Mohammedanisme aan Afrika's noordkust, van haren verdwenen invloed en heerschappij, waarvan ook slechts bouwvallen over zijn. Is niet het beeld van verwoesting aldaar hetzelfde, wat men overal in de streken van den Islam aantreft, verdelging van alles wat niet tot haar behoort? En doet niet dat Tlemcen, in zijn trotsche afzondering te midden van bijna ontoegankelijke bergen, met zijn fanatieke, zelfgenoegzame, indolente bevolking, met de torens van zijn eeuwenoude moskeeën, zijn graven van marabouts en heiligen, met al de bouwvallen van zijn vroegere grootheid, denken aan het Mohammedanisme, dat ook meende, dat het steeds op de hoogte van zijn macht zou blijven tronen en dat de loop der geschiedenis, de stroom der wereldgebeurtenissen steeds aan hetzelve zouden voorbij gaan. Maar de wereldgeschiedenis stoort zich niet aan 't geen de volken willen, maar vervolgt onweerstaanbaar haren loop. Zoo verdween de Muzelmansche heerschappij, om plaats te maken voor de Christelijke, de Westersche, de Fransche. En geenszins ten nadeele van land en volk. Want als er één indruk, één waarheid is, die de vreemdeling bij zijn vertrek uit Tunis en Algiers medeneemt, dan is het wel deze, dat de Fransche bezetting voor die landen een zegen is. Voor land en volk beiden. Door het zwaard gewonnen, hebben de Arabieren deze landen ook weder door het zwaard verloren. Maar de Franschen hebben van hun overwinning een geheel ander, een beter gebruik gemaakt, dat in den loop der jaren land en volk tot heil, hun zelven tot eer, de menschheid en de beschaving tot voordeel geweest is. --- Provided by LoyalBooks.com ---