Wereld Bibliotheek Onder leiding van L Simons Sprookjes Verzameld door de Gebroeders Grimm Opnieuw uit het Duitsch vertaald door mevrouw M. Van Eeden-Van Vloten, met 10 illustraties van Mevr. J. B. Midderigh-Bokhorst en J. J. Midderigh Tweede Verzameling Uitgegeven door De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur--Amsterdam XXXV. DE KLEERMAKER IN DEN HEMEL. Het gebeurde eens op een mooien dag, dat de lieve God zich in den Hemeltuin een beetje wilde vertreden; hij nam alle apostels en heiligen meê, en niemand bleef meer in den Hemel, dan de heilige Petrus alléén. De Heer had hem bevolen, in zijn afwezigheid niemand binnen te laten, en Petrus stond dus aan de deur en hield de wacht. Na een poosje werd er geklopt. Petrus vroeg: »wie is daar? en wat wil je?« En een schrille stem antwoordde: »ik ben een arme, eerlijke kleermaker, die vraagt om binnen gelaten te worden.« »Jawel, eerlijk!« zei Petrus, »zooals de dief aan den galg! Je hebt lange vingers gemaakt en de menschen hun goed verdonkeremaand; je komt niet in den Hemel; de Heer heeft mij verboden iemand binnen te laten terwijl Hij weg is.« »Wees toch barmhartig!« riep de kleermaker; »ik hink en ik heb blaaren aan mijn voeten van den langen weg hierheen, ik kon onmogelijk weer omkeeren! laat mij toch binnen; ik zal al het nare werk doen: ik zal de kinderen dragen, de luiers spoelen, de banken waar ze op gespeeld hebben weêr schoonmaken, en hun gescheurde kleêren verstellen.« De heilige Petrus kreeg meêlijden en deed voor den manken kleermaker de deur open, juist zóóver dat hij er met zijn scharminkelige lijf net door kon kruipen. Hij moest in een hoekje achter de deur gaan zitten en zich heel koest houden, dat onze lieve Heer hem, als Hij terugkwam, niet zou merken, en boos worden. De kleermaker deed wat hem gezegd werd; maar toen de heilige Petrus even naar buiten ging, stond hij op en ging nieuwsgierig in alle hoeken en gaten van den Hemel rondkijken om het terrein op te nemen. Zoo kwam hij op een plein; daar stonden een heeleboel mooie en kostbare stoelen, en in het midden een geheel gouden zetel, die met schitterende edelsteenen was bezet. Hij was ook veel hooger dan de andere stoelen, en er stond een gouden voetebankje voor. Dat was de stoel waarop onze Heer zat als Hij thuis was, en van waar Hij alles zien kon wat er op aarde voorviel. De kleermaker bleef een heelen tijd naar den stoel staan kijken, want die beviel hem nog veel beter dan al het andere. Eindelijk kon hij zijn neuswijsheid niet meer betoomen en klom op den stoel en ging er op zitten. Toen zag hij alles wat op aarde gebeurde, en hij bemerkte een oude, leelijke vrouw, die bij een beek stond te wasschen en stilletjes twee doeken op zij legde. De kleermaker maakte zich daarover zóó woedend dat hij het gouden voetebankje oppakte, en het naar de aarde smeet, naar de oude diefegge. Maar hij kon het bankje niet meer terug halen, en daarom sloop hij stilletjes van den stoel weg en ging weer op zijn plaatsje achter de deur zitten, met een onnoozel bakkes. Toen onze Heer en Meester nu met zijn hemelsch gevolg weer terugkwam, merkte Hij wel niets van den kleermaker achter de deur, maar toen Hij zich op Zijn troon zette, miste hij het voetebankje. Hij vroeg aan den heiligen Petrus, waar toch het voetebankje was, maar die wist het niet. Toen vroeg hij of Petrus iemand had binnengelaten. »Ik weet niemand,« zei Petrus, »die hier geweest is, behalve een manke kleermaker, die nog achter de deur zit.« Toen liet de Heer den kleermaker voor zich komen, en vroeg hem of hij het bankje had weggenomen, en wat hij er mee gedaan had. »O, Heer!« riep de kleermaker verheugd, »ik heb het in boosheid naar de aarde naar een oud wijf gesmeten, die ik bij het wasschen twee doeken zag stelen.« »O, jou oolekert!« zei de Heer, »als ik wou recht doen, zooals jij recht deed, wat denk je dan, dat er gebeurd zou zijn? Dan had ik al lang geen stoelen en banken en voetebankjes, niet eens een oude pook of tang meer, want alles zou naar de zondaars zijn gegooid. Nu kun je niet meer in den Hemel blijven, maar moet de poort weer uit en zien waar je terecht komt. Hier zal niemand straffen, dan ik de Heer, alléén!« Petrus moest den kleermaker weer uit den Hemel brengen, en omdat zijn schoenen waren stuk geloopen, en zijn voeten vol blaâren, nam hij een stok in de hand, en ging naar wachteenbeetje waar de brave soldaten zitten en pleizier maken. XXXVI. TAFELTJE DEK JE, GOUDEZEL, EN KNUPPEL UIT DE ZAK. Lange jaren geleden, was er een kleermaker, die drie zoons had, en maar één enkele geit. Maar die geit die hen allemaal met haar melk moest onderhouden, had goed voeder noodig en werd alle dag naar buiten gebracht om te grazen; dat deden de zoons om de beurt. Eens bracht de oudste haar op het kerkhof, waar gras en kruid zoo welig groeide, en liet haar daar grazen en rondspringen. 's Avonds toen het tijd was om naar huis te gaan vroeg hij: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde: »Ik ben zoo zat, Ik lust geen blad,--mè, mè!« »Kom dan maar meê naar huis,« zei de jongen, nam haar aan het touw, en bracht haar naar den stal, daar bond hij haar vast. »Wel,« zei de oude kleermaker, »heeft de geit genoeg voêr gehad?« »O,« zei de zoon, »die is zoo zat, ze lust geen blad!« Maar de vader wôu zichzelf overtuigen, en ging naar den stal; hij aaide het lieve dier, en vroeg: »Geitje, ben je zat?« De geit antwoordde: »Ik ben niet zat, 'k Heb niets gehad, Ik sprong maar op de graven rond, Waar ik geen enkel blaadje vond--mè, mè!« »Wat moet ik hooren!« riep de kleermaker, en hij liep naar den jongen: »jou leugenaar, je hebt haar honger laten lijden!« en in zijn boosheid nam hij de el van den spijker, en joeg den jongen het huis uit. Den volgenden dag was het de beurt van den tweeden zoon; hij zocht een plaats op, waar veel gras en kruiden groeiden, en de geit vrat de heele plek glad af. 's Avonds toen hij naar huis woû, zei hij: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde: »Ik ben zoo zat, Ik lust geen blad--mè, mè!« »Kom dan maar meê,« zei de jongen, en hij leidde haar naar huis en bond haar in den stal vast. »Wel,« zei de oude kleermaker, »heeft de geit genoeg te eten gehad?« »O,« zei de zoon, »die is zoo zat, zij lust geen blad.« Maar de kleermaker wilde het daar niet op aan laten komen, ging naar den stal en vroeg: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde: »Ik ben niet zat, 'k Heb niets gehad, Ik sprong maar op de graven rond, Waar ik geen enkel blaadje vond--mè, mè!« »Die goddelooze booswicht!« schreeuwde de kleermaker, »zoo'n braaf dier te laten verhongeren!« Hij liep naar boven en ranselde den jongen met de el het huis uit. Nu kwam de beurt aan den derden zoon; die woû eens erg zijn best doen, en zocht struiken op, met malsch frisch groen, en daar liet hij de geit van eten. 's Avonds toen hij naar huis wilde, vroeg hij: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde: »Ik ben zoo zat, Ik lust geen blad--mè, mè!« »Kom dan maar meê naar huis,« zei de jongen, bracht haar naar den stal en bond haar vast. »Wel,« zei de oude kleermaker, »heeft de geit genoeg gehad?« »O,« zei de zoon, »die is zoo zat, ze lust geen blad.« De kleermaker vertrouwde de zaak niet, hij ging naar de geit en vroeg: »Geitje ben je wel zat?« Het boosaardige dier antwoordde: »Ik ben niet zat, 'k Heb niets gehad Ik sprong maar op de graven rond, Waar ik geen enkel blaadje vond--mè, mè!« »O, zulk boos gebroed!« riep de kleermaker, »de een nog gewetenloozer dan de andere. Jelui zult mij niet langer voor den gek houden!« en hij vloog woedend de trap op en striemde den armen jongen zoo geweldig met de el over den rug, dat hij het huis uitliep. Nu was de oude kleermaker met de geit alléén. Den volgenden morgen ging hij in den stal, liefkoosde de geit en sprak: »Kom mijn lieve beestje, nu zal ik je zelf laten grazen.« Hij nam haar aan het touw, en bracht haar bij groene hagen en bij alles wat geiten graâg hebben. »Zoo, nu kun je eens recht je genoegen eten,« zei hij, en liet haar weiden tot den avond. Toen vroeg hij: »Geitje ben je zat?« De geit antwoordde: »Ik ben zoo zat, Ik lust geen blad--mè, mè!« »Kom dan maar meê naar huis,« zei de kleermaker, en hij bracht haar naar den stal en bond haar vast. Bij het heengaan keerde hij zich nog eens om en zei: »Nu heb je je toch eindelijk eens zat gegeten.« Maar de geit maakte het niet beter dan te voren en riep: »Ik ben niet zat, 'k Heb niets gehad, Ik sprong maar op de graven rond, Waar ik geen enkel blaadje vond--mè, mè!« Toen de kleermaker dat hoorde, schrikte hij en begreep, dat hij zijn drie zoons onschuldig verstooten had. »Wacht maar, ondankbaar schepsel!« riep hij, »wegjagen alléén is geen straf genoeg, ik zal je zóó teekenen, dat je je bij geen eerlijken kleermaker meer kunt laten zien,« en in een vaart liep hij de trap op, haalde zijn scheermes, zeepte de geit haar kop in en schoor dien zoo glad als zijn vlakke hand. En omdat de el nog te veel eer zou geweest zijn, haalde hij de zweep, en sloeg er zoo geducht op los, dat zij zich met groote sprongen wegmaakte. Toen de kleermaker nu zoo eenzaam en verlaten thuis zat, verviel hij in groote treurigheid en had graâg zijn zonen weêr terug gehad, maar niemand wist, wat er van hen was geworden. De oudste was bij een meubelmaker in de leer gegaan; hij werkte daar vlijtig, en toen zijn tijd om was, schonk zijn patroon hem een tafeltje, dat er heel gewoon uitzag en ook van geen bijzondere houtsoort gemaakt was; maar het had een goede eigenschap. Als men het neêrzette, en dan sprak »tafeltje dek je,« dan was het brave tafeltje op eens met een zuiver wit lakentje gedekt; er stond een bord op met mes en vork er naast, en zooveel schalen met gezoden en gebraden als er maar op konden. Ook fonkelde er een groot glas met rooden wijn, dat het je hart goed deed. De jonge gezel dacht: »Daaraan heb ik voor mijn leven genoeg!« en hij trok vroolijk er mee de wereld rond; of een logement goed of slecht was, kwam er voor hem niet op aan, en als hij lust had bleef hij ook wel buiten op het veld of in een bosch; daar zette hij zijn tafeltje voor zich en zei: »tafeltje dek je« en dan had hij alles wat zijn hart begeerde. Ten laatste dacht hij dat hij naar zijn vader terug wilde gaan; de boosheid zou wel voorbij zijn en met zijn tafeltje zou hij zeker vriendelijk ontvangen worden. Nu gebeurde het, dat hij op weg naar huis 's avonds in een logement kwam, dat overvol was van gasten; zij heetten hem welkom en noodigden hem zich bij hen te zetten en meê te eten, want anders zou hij moeite hebben nog iets te krijgen. »Neen,« zei de meubelmaker, »om dat beetje eten moeten wij elkaar niet aankijken, wees jelui liever mijn gasten.« Zij lachten en hielden hem voor een grappenmaker. Maar hij zette zijn houten tafeltje midden in de kamer en sprak: »tafeltje dek je.« Oogenblikkelijk was het met spijzen bezet, zoo lekker, dat de waard ze hem nooit zoo had kunnen voorzetten, en de heerlijke geur drong de gasten aangenaam in den neus. »Toegetast, lieve vrienden!« sprak de meubelmaker, en toen zij zagen, dat het goed gemeend was, lieten zij zich geen tweede maal nooden, schoven bij, namen hunne messen en spraken alles dapper aan. Maar het meest verbaasde het hun, dat een leeggegeten schotel dadelijk weer met een volle verwisselde. De kastelein stond in een hoek toe te kijken; hij wist niet wat hij er van zeggen zou, maar hij dacht: »Zoo'n kok zou in mijn zaak goed te pas komen!« De meubelmaker en zijn gezelschap waren vroolijk tot diep in den nacht, maar eindelijk legden zij zich toch te slapen; de jonge gezel ging ook naar bed, en zijn toovertafeltje zette hij tegen den muur. Doch de waard kon niet tot rust komen, hij dacht, dat hij op den rommelzolder een oud tafeltje staan had, dat er juist zoo uitzag; hij haalde het voor den dag en ruilde het voor het toovertafeltje. Den volgenden morgen betaalde de meubelmaker zijn nachtverblijf, nam zijn tafeltje en merkte niet, dat het een ander was; zoo ging hij op weg. 's Middags kwam hij bij zijn vader aan, die hem met groote vreugde ontving! »Wel, lieve zoon, en wat heb je geleerd?« »Vader, ik ben meubelmaker geworden.« »Een goed handwerk,« zei de vader, »en wat heb je van je reis meêgebracht.« »Vader, het beste wat ik heb meêgebracht, is dit tafeltje.« De kleermaker bekeek het eerst en zei: »Dat is anders geen meesterstuk, het is een oud, slecht tafeltje.« »Maar het is een Tafeltje dek je,« zei de zoon, »als ik het neerzet en zeg dat het zich dekken moet, dan staan er in eens de heerlijkste gerechten op, en wijn er bij, dat het je hart verkwikt. Noodig alle familie en vrienden maar eens uit, dan kunnen zij zich heerlijk te goed doen, want het tafeltje verzadigt hen allemaal.« Toen nu het gezelschap bijeen was, zette hij het midden in de kamer, en zei »tafeltje dek je.« Maar er kwam geen beweging in het tafeltje, het bleef zoo leeg als iedere andere tafel, die geen menschentaal verstaat. Toen begreep de arme gezel dat het tafeltje verruild was, en hij schaamde zich, dat hij daar voor leugenaar stond; de gasten lachten hem uit en ongegeten en ongedronken moest men weêr naar huis. De vader haalde zijn lappen weêr voor den dag en snijderde verder, en de zoon moest een patroon zoeken. De tweede zoon was bij een molenaar aangeland, en ging bij hem in de leer. Toen zijn jaren om waren, zei de baas: »Omdat je zoo goed je best gedaan hebt, krijg je een ezel van mij; maar een bijzondere ezel, hij trekt niet voor den wagen en draagt geen zakken.« »Maar waar is hij dan goed voor?« zei de jongen. »Hij spuwt goud,« antwoordde de molenaar; »als je een doek onder hem uitspreidt en je zegt: »Brikklebrit,« dan spuwt het brave dier goudstukken uit, van voren en van achteren. »Dat is een goed ding!« zei de jongen; hij bedankte zijn baas en trok de wereld in. Als hij geld noodig had, dan zei hij »brikklebrit,« tegen zijn ezel en het regende goudstukken; alles wat hij dan nog te doen had was ze op te rapen. Waar hij kwam was het beste hem pas goed genoeg, en hoe duurder hoe liever zelfs, want hij had altijd een vollen buidel. Toen hij een tijdje in de wereld had rondgekeken, dacht hij: »ik moet nu mijn vader gaan opzoeken, boos zal hij wel niet meer zijn en met mijn ezeltje zal hij mij zeker goed ontvangen.« Op zijn weg naar huis, gebeurde het, dat hij zijn intrek nam in hetzelfde logement, waar het tafeltje van zijn broer verruild was. Hij leidde zijn ezel aan de hand en de kastelein wilde het dier van hem afnemen en naar den stal brengen; maar de jonge gezel sprak: »Doe geen moeite, ik zal mijn ijzer-schimmel wel zelf wegbrengen en vastbinden, want ik moet weten, wat er met hem gebeurt.« Dat vond de waard vreemd, en hij dacht, iemand, die zelf voor zijn ezel wou zorgen, zou wel niet veel te verteren hebben; maar toen de vreemde een paar goudstukken uit zijn zak haalde, en verzocht daar wat goeds voor zijn avondmaal voor in te slaan, zette hij groote oogen op, en ging zelf om het beste te halen, wat er te krijgen was. Na den maaltijd vroeg de gast wat hij schuldig was; de kastelein schreef met dubbel krijt, en zei, dat er nog een paar goudstukken bij moesten. De jongen greep in zijn zak, maar zijn goudstukken waren op. »Wacht een oogenblikje, kastelein,« zei hij, »ik zal even geld gaan halen,« en hij ging, maar nam het tafellaken meê. Daar begreep de waard niets van, en hij sloop hem nieuwsgierig achterna. De gast had de staldeur gegrendeld, en daarom keek hij door een reet. De vreemde spreidde het tafellaken onder den ezel en riep: »Brikklebrit!« en oogenblikkelijk begon den ezel goud te spuwen, van voren en van achteren, dat het wel een regen van goud leek. »Te deksel!« dacht de waard, »dat goud wordt vlug gemunt! Zoo'n geldbuidel was nog eens de moeite waard.« De gast betaalde de rekening en legde zich te slapen, maar de kastelein ging 's nachts stilletjes in den stal, bracht den muntmeester weg en bond een anderen ezel in zijn plaats vast. Den volgenden ochtend in de vroegte, trok de gezel met zijn ezel af en dacht, dat hij zijn goudezel had. 's Middags kwam hij bij zijn vader aan; die was blij hem terug te zien en nam hem gaarne op. »Wat ben je wel geworden, lieve zoon?« vroeg de oude. »Een molenaar, vader.« »En wat heb je van je reis meegebracht?« »Niets anders dan een ezel.« »Ezels zijn hier genoeg,« zei de vader, »dan had ik toch nog liever een flinke geit gehad.« »Ja,« zei de zoon, »maar het is geen gewone ezel, het is een goudezel; als ik zeg: »brikklebrit,« dan spuwt het goede dier een heel laken vol met goudstukken; laat al de familie maar bij elkaar roepen, dan maak ik ze allemaal rijk.« »Daar ben ik voor te vinden,« zei de kleermaker, »dan heb ik mij met de naald niet meer af te tobben,« en hij sprong op, en ging zelf de familie bij elkaar roepen. Toen ze allen bijeen waren, zei de molenaar hun ruimte te maken; hij spreidde zijn laken uit en bracht den ezel in de kamer. »Let nu op,« zei hij; »brikklebrit!« maar wat er viel leek niets op goudstukken, en het bleek, dat het dier niet in die kunst thuis was; zoo ver kon iedere ezel het ook niet brengen. Toen zette de arme molenaar een lang gezicht en begreep dat hij bedrogen was; en hij vroeg excuus aan zijn familieleden, die even arm weêr weg gingen als zij gekomen waren. En er zat niets anders op, dan dat de oude de naald weêr ter hand nam en de jongen zich bij een molenaar verhuurde. De derde broer was bij een draaier in de leer gegaan, en omdat dat een kunstig handwerk is, moest hij het langste leeren. Zijn broers berichtten hem in een brief hoe slecht het hun gegaan was, en hoe nog den laatsten avond de kastelein hen hun mooie tooverdingen afhandig had gemaakt. Toen de draaier nu uitgeleerd was en zou gaan reizen, gaf hem zijn patroon omdat hij zich zoo goed gehouden had, een zak en zei: »er zit een knuppel in.« »De zak kan ik omhangen, en daar kon ik vrij wel dienst van hebben, maar die knuppel, wat moet die, die verzwaart hem maar?« »Dat zal ik je zeggen,« zei de baas, »als iemand je kwaad gedaan heeft, dan zeg je maar: »Knuppel uit de zak!« dan springt de knuppel er uit en danst de luitjes zoo lekker over hun rug, dat zij zich in geen acht dagen bewegen kunnen, en eerder houdt hij niet op, voordat je zegt: »Knuppel in de zak.« De gezel bedankte, hing de zak om, en als iemand hem te na kwam of te lijf wilde, dan sprak hij: »Knuppel uit de zak!« en dadelijk sprong de knuppel er uit en klopte den een na den ander zijn jas of buis op den rug uit, zonder af te wachten, dat hij hem eerst uittrok, en dat ging zoo vlug, dat men al aan de beurt was als men dacht, dat het rijtje pas begon. De jonge draaiersgezel kwam ook tegen den avond in hetzelfde logement waar zijn broêrs bedrogen waren geworden. Hij legde zijn ransel voor zich op tafel en begon te vertellen wat hij al voor merkwaardigs in de wereld gezien had. »Ja,« zei hij, »men ziet wel eens een »tafeltje dek je,« en een »goudezel« en zoo, en dat zijn dingen, die ik in het geheel niet veracht, maar de schat, dien ik verkregen heb en in die zak meedraag, daar halen ze toch niet bij!« De kastelein spitste zijn ooren, »jongens, wat zou dàt wel zijn; die zak zit zeker vol edelgesteenten; die moet ik dan ook nog hebben, want alle goede dingen zijn drie.« Toen het bedtijd was, legde de gast zich op de bank, met de zak onder zijn hoofd voor kussen. De waard wachtte tot hij hem in diepen slaap dacht, en toen begon hij heel voorzichtig aan de zak te trekken, om hem zoo weg te halen en er dan een andere voor in de plaats te leggen. Maar dáár had de draaier juist op liggen wachten, en toen de waard een flinken ruk aan de zak wou doen, riep hij: »Knuppel uit de zak!« Fluks kwam het knuppeltje er uit en den waard op het lijf, en veegde hem den mantel uit, dat het zoo'n aard had. De waard riep om genade, maar hoe harder hij schreeuwde hoe harder de knuppel de maat op zijn rug sloeg, totdat hij eindelijk van uitputting neêrviel. Toen zei de draaier: »als je niet dadelijk het »tafeltje dek je« en de »goudezel« terug geeft, zal de dans weêr van nieuws beginnen.« »Ach, neen,« riep de kastelein heel benauwd, »ik geef alles graag weêr terug, als dat duivelsding maar weêr in zijn zak kruipt!« Toen sprak de gezel: »ik zal genade voor recht geven, maar neem je in acht!« toen riep hij: »Knuppel in de zak!« en liet hem met rust. Den volgenden morgen toog de draaier met tafeltje dek je en de goudezel naar zijn vader. De kleermaker verheugde zich, dat hij hem terug zag, en vroeg wat hij in den vreemde geleerd had. »Lieve vader,« zei hij, »ik ben een draaier geworden.« »Dat is een kunstig vak!« zei de vader, »en wat heb je van je reis meegebracht?« »Een kostbaar stuk lieve vader, een knuppel uit de zak!« »Wat!« riep de vader, »een knuppel! dat is wel de moeite waard! Die kun je van den eersten den besten boom hakken.« »Maar zoo een niet, vader! Als ik zeg: »knuppel uit de zak!« dan springt hij er uit en met wien het niet goed met mij meent wordt een leelijk dansje uitgevoerd, en dat houdt niet op, voor hij op den grond ligt en mooi weêr speelt. Kijk vader, met dien knuppel heb ik het tafeltje-dek-je en den goudezel terug gekregen, die die schurk van een waard mijn broers ontfutseld had. Laat hen nu allebei roepen, en ook al de familie, ik zal ze allemaal te eten geven en hun zakken met goud vullen.« De oude kleermaker wou er nog niet recht aan gelooven, maar hij riep toch de familie bij elkaâr. Toen spreidde de draaier een laken uit in de kamer en leidde den goudezel binnen, en hij zei tegen zijn broeder: »kom, lieve broer spreek tegen hem!« De molenaar zei: »brikklebrit,« en oogenblikkelijk sprongen de goudstukken als een hagelbui op het laken, en de ezel hield niet op, voor zij allemaal zooveel hadden als zij maar dragen konden (ik zie aan je gezicht dat je er wel bij had willen zijn). Toen haalde de draaier het tafeltje en zei: »lieve broêr, spreek er nu eens tegen!« En nauwelijks had de meubelmaker »tafeltje dek je« gezegd of het was gedekt en met de heerlijkste schotels bezet. En toen werd er een maaltijd gehouden zooals de kleermaker er nooit een in zijn huis beleefd had, en het heele gezelschap bleef bijeen tot laat in den nacht, en ze waren allemaal lustig en vergenoegd. De kleermaker sloot garen en naalden, el en strijkijzer in de kast en leefde met zijn drie zonen in weelde en vreugde. Maar waar is de geit gebleven, die de schuld was, dat de kleermaker zijn drie zonen uit zijn huis joeg? Dat zal ik je zeggen. Zij schaamde zich, dat zij een kalen kop had, en verstopte zich in een vossenhol. Toen de vos thuis kwam gloeiden hem een paar groote oogen uit het donker aan, zoodat hij schrikte en weêr wegliep. De beer kwam hem tegen, en vond, dat de vos er erg onthutst uit zag. Daarom vroeg hij: »Wat is er broeder vos, wat zet je voor een gezicht?« »Ach,« zei de vos, »er zit een grimmig dier in mijn hol, een gloeiend met vurige oogen!« »Die zullen wij er wel uit krijgen,« zei de beer; hij ging meê naar het hol, en keek naar binnen; maar toen hij de vurige oogen zag, werd het hem ook te warm; hij moest van het grimmige dier niets hebben, en pakte gauw zijn biezen. Hij ontmoette de bij en toen die merkte, dat hij zich in zijn huid niet erg thuis voelde, zei ze: »Beer, wat zet je een lang gezicht, waar is je joligheid gebleven?« »Je hebt goed praten,« zei de beer; »er zit een grimmig dier met vurige oogen in den roode zijn hol, en wij kunnen hem er niet uit jagen!« »Je bent een stumper, beer!« zei de bij, »ik ben maar een arm zwak ding, waar je overheên kijkt, maar ik geloof toch dat ik je helpen kan.« Ze vloog in het vossenhol, zette zich op den kalen knikker van de geit, en stak haar zoo ongemakkelijk dat ze opsprong en »mè! mè!« riep, en toen holde zij als dol in de wereld rond, en er is niemand die zeggen kan waar ze heêngeloopen is. XXXVII. DUIMPJE. Er was eens een arme boer; hij zat 's avonds bij den haard en pookte in het vuur en de vrouw zat te spinnen. Toen zei de man: »wat is het toch droevig, dat wij geen kinderen hebben; het is zoo stil bij ons in huis, en bij anderen is het altijd zoo druk en vroolijk.« »Ja,« zeide de vrouw, en ze zuchtte, »al hadden wij er maar één, en al was het nóg zoo klein, al was het niet grooter dan een duim, dan zou ik al tevreden zijn, en wij zouden het hartelijk liefhebben.« Nu gebeurde het, dat de vrouw ziekelijk werd, en na zeven maanden kreeg zij een kindje; het was gaaf en gezond, maar niet langer dan een duim. Toen zeiden zij: »het is als wij gewenscht hebben, en het zal ons lieve kind zijn!« en om zijn klein postuur noemden zij het: »Duimpje.« Het werd goed verzorgd, maar het kind groeide niet en bleef altijd zoo klein als toen het geboren werd, het keek echter heel verstandig uit zijn oogen en toonde zich een vlug en handig ding, dat geluk had in alles wat het begon. De vader maakte zich eens klaar om naar het bosch te gaan en hout te hakken, toen zei hij zoo in zich zelf: »nu wou ik, dat ik iemand had om mij met een wagen achterna te komen.« »O, vader!« riep Duimpje, »den wagen zal ik wel brengen, hij zal op den bepaalden tijd in het bosch zijn, reken daar maar vast op.« De man begon te lachen; »hoe zou dat moeten gaan, je bent veel te klein om het paard aan den toom te houden.« »Dat hindert niet vader, als moeder maar aan wil spannen, dan kruip ik in het paard zijn oor en zeg hem hoe hij gaan moet.« »Nu,« zei de vader, »wij zullen het eens probeeren.« Toen het tijd was, spande de moeder het paard aan en zette Duimpje in zijn oor, en het kleine ding riep tegen het paard hoe hij gaan moest, hot! hu! Het ging heel ordelijk, als bij een echten baas en de wagen reed recht den weg naar het bosch. Nu gebeurde het, dat Duimpje »hu!« riep, bij een draai van den weg, toen er juist twee mannen aankwamen. »Wat is dàt?« zei de een, »daar gaat een wagen, en de voerman roept wat tegen het paard, en hij is nergens te zien.« »Dat is niet pluis!« zei de andere, »wij zullen de kar volgen en zien waar hij staan blijft.« De wagen reed het bosch in tot op de plaats waar het hout gehakt werd. Toen Duimpje zijn vader zag, riep hij: »Kijk vader, daar ben ik al met den wagen, haal mij nu maar naar beneden.« De vader hield het paard met de linkerhand en haalde met de rechter zijn zoontje uit het oor. Duimpje ging vroolijk op een grashalm zitten schommelen. Toen de twee vreemde mannen het kereltje zagen, konden zij geen woord zeggen van verbazing; maar de eene trok den anderen op zij en sprak: »Met dat kleine baasje zou geld te verdienen zijn in de stad als wij hem lieten kijken; wij moeten hem zien te koopen.« Hij ging naar den boer en zeide: »verkoop ons dat ventje, hij zal het goed bij ons hebben.« »Neen,« zei de vader, »dat is mijn hartelap, die is voor al het goud in de wereld niet te koop.« Maar Duimpje, die den handel had afgeluisterd, klom over de plooien van zijn vader's jas naar boven, ging op zijn schouder zitten, en fluisterde in zijn oor: »Vader, doe het maar, ik kom wel weêr bij je terug.« Toen verkocht de vader hem voor een ronde som aan de twee mannen. »Waar wil je zitten?« vroegen zij. »O, zet mij maar op den rand van je hoed, daar kan ik op en neer wandelen en uitkijken, en ik val er toch niet af.« Zij gaven hem zijn zin, en toen Duimpje afscheid van zijn vader had genomen, gingen zij met hem weg. Zoo liepen zij met hem door, en toen het avond en schemer werd, zei de kleine: »zet mij eens even op den grond, het is noodig.« »Blijf maar boven,« zei die van wien de hoed was, »ik geef er niets om, de vogels laten er ook wel eens wat op vallen.« »Neen,« zei Duimpje, »ik weet heel goed wat mij past, zet mij maar gauw op den grond.« De man nam zijn hoed af en zette het jongetje op een akker die aan den weg lag, hij sprong en kroop een beetje tusschen de kluiten en toen kroop hij op den weg in een mierengaatje, dat hij had uitgezocht. »Gegroet heeren! ga maar zonder mij naar huis!« riep hij en lachte hen uit. Zij kwamen aanloopen en prikten met stokken in het mierengat, maar dat was verloren moeite, Duimpje kroop al maar verder terug en toen het eindelijk heelemaal donker was, moesten zij nijdig en met een leege beurs naar huis. Toen Duimpje begreep, dat zij weg waren, kroop hij weêr uit zijn onderaardsche gang te voorschijn. »Het is hier op den akker gevaarlijk loopen in het duister,« dacht hij, »ik zou makkelijk mijn beenen of mijn hals kunnen breken.« Gelukkig liep hij juist tegen een leeg slakkenhuis aan. »Goddank, nu ben ik van nacht ten minste veilig,« zei hij en kroop er in. Toen hij juist zou inslapen, hoorde hij twee mannen voorbijgaan. »Hoe leggen wij 't nu aan om dien rijken dominé van zijn geld en zijn zilver af te helpen,« zei de een. »Dat kan ik je wel zeggen!« riep Duimpje. »Wat was dat?« zei de dief verschrikt, »ik hoorde iemand spreken.« Zij bleven staan luisteren, en Duimpje riep: »neem mij mee, dan zal ik je helpen.« »Waar ben je dan?« »Zoek maar hier op den grond, en let goed op waar de stem vandaan komt.« De dieven vonden hem eindelijk en namen hem van den grond op. »Jij klein wicht, wat wou jij ons helpen!« »Kijk,« zei hij, »ik kruip tusschen de ijzeren staven door tot in dominé's kamer, en geef jelui aan, wat je hebben wilt.« »Nu, goed dan, wij zullen eens zien wat je kunt.« Toen zij bij de pastorie waren, kroop Duimpje tusschen de staven door in huis; maar daar begon hij zoo hard als hij kon te schreeuwen. »Wou jelui alles hebben wat hier in is?« De dieven schrikten en zeiden: »Spreek toch zachtjes, dat ze niet wakker worden.« Maar Duimpje deed of hij 't niet hoorde en schreeuwde weêr: »Wat wil jelui? Wil je alles hebben wat hier in is?« Daarvan werd de keukenmeid wakker, die in de kamer daar naast sliep, zij ging opzitten en luisterde. Maar de dieven waren van schrik een eind weggeloopen; na een poosje vatten zij weer moed en kwamen terug, zij meenden, dat het baasje hen een beetje plagen wou, en ze fluisterden naar binnen: »Kom maak nu geen gekheid, en geef gauw wat aan.« En Duimpje schreeuwde zoo hard als hij kon: »Ik zal je alles geven, steek je handen maar naar binnen.« Dat hoorde de luisterende keukenmeid heel duidelijk, ze sprong uit bed en strompelde de kamer binnen. De dieven liepen weg en renden of de dood hen op de hielen zat, en de meid, die niets merkte stak een kaars aan. Toen zij met het licht terug kwam, maakte Duimpje gauw, dat hij wegkwam in de schuur. De meid doorzocht alle hoeken en gaten en toen zij niets vinden kon, dacht ze, dat ze met open oogen en ooren toch gedroomd had. Duimpje was over de stroohalmen rond geklommen en had een goed plekje gevonden om te slapen. Hij woû daar blijven uitrusten tot het dag was en dan weêr naar zijn ouders gaan. Maar dat zou anders uitkomen; ja, de wereld is vol wisselvalligheden! De meid stond als gewoonlijk op omdat het vroeg dag was, en wilde het vee voederen. Haar eerste zorg was naar de schuur; daar pakte zij een arm vol hooi, en juist dat waar Duimpje in lag. Maar hij sliep zoo vast, dat hij niets merkte, en werd pas wakker, toen hij in den bek van de koe zat, die hem met het hooi had gegrepen. »Ach God hoe kom ik hier nu in!« Maar hij merkte gauw waar hij was. Nu was het oppassen, dat hij niet tusschen de tanden kwam en vermorseld werd, en toen moest hij nog meê naar beneden, naar de maag. »In dit kamertje zijn de raampjes vergeten,« zei hij, »en er schijnt geen vonk maan; een licht zal hier ook wel niet te krijgen zijn.« Het kwartier beviel hem in alle opzichten slecht, en het ergste was, dat er altijd maar meer hooi door het deurtje naar binnen kwam, en het plaatsje werd hoe langer hoe benauwder. Toen riep hij eindelijk in zijn angst zoo hard als hij maar kon: »Breng niet meer voêr, niet meer voêr!« De meid was juist bezig de koe te melken en toen ze spreken hoorde en niemand zag, en de stem van 's nachts herkende, tuimelde zij van schrik van haar stoeltje, en morste al de melk. Zij liep haastig naar haar meester en riep: »O, mijnheer de dominé, de koe kan spreken!« »Je bent niet wijs,« zei de dominé en ging zelf naar den stal om de zaak te onderzoeken. Maar hij had nog geen voet binnen of Duimpje riep: »Breng mij geen nieuw voêr!« Toen geloofde de dominé zelf ook, dat het een booze geest was, en liet de koe dood maken. Ze werd geslacht, maar de maag waarin Duimpje zat, werd op de mesthoop gegooid. Duimpje trachtte zich er uit te werken, en wurmde en wurmde tot hij eindelijk wat ruimte kreeg; maar toen hij juist zijn hoofd naar buiten wou steken, gebeurde er weêr een nieuw ongeluk. Er kwam een hongerige wolf voorbij en die slokte de heele maag in ééns in. Maar Duimpje gaf het niet op, »misschien valt er met dien wolf wel te praten,« dacht hij, en hij riep hem toe uit zijn eigen buik: »lieve wolf, ik weet een lekker hapje voor je!« »Waar is dat te krijgen?« vroeg de wolf. »Daar en daar, je moet door het riool naar binnen zien te komen, en dan zal je zooveel spek en worst en koek vinden als je maar bergen kunt;« en hij beschreef hem heel nauwkeurig zijn vader's huis. De wolf had daar ooren naar, drong in den nacht door het riool en at in de provisiekamer, wat hij maar eten kon. Toen hij klaar was, wilde hij weêr terug, maar hij was nu te dik om er door te kunnen. Daar had Duimpje juist op gerekend, en begon nu in het lijf van de wolf geweldig te keer te gaan, roepen en schreeuwen zoo hard hij kon. »Hou je mond toch,« zei de wolf; »je maakt de menschen wakker!« »Neen man,« zei 't kleine ding, »jij hebt lekker gegeten, nu wil ik eens lekker pleizier maken,« en hij begon het misbaar weêr opnieuw. Daarvan werden zijn vader en moeder wakker, liepen naar de provisiekamer en keken door een reet. Toen zij zagen, dat er een wolf in was, haalde de man de bijl en de vrouw de zeis. »Blijf jij achter,« zei de man, »en als ik hem een slag gegeven heb en hij is nog niet dood, dan kom jij en geeft hem een sneê in zijn lijf.« Duimpje hoorde de stem van zijn vader en riep: »lieve vader, ik ben hier, ik zit in den wolf zijn buik.« »Goddank,« riep de man heel verheugd, »ons lieve kind is weêr terecht,« en hij vroeg de vrouw, de zeis weg te zetten, dat Duimpje geen letsel zou krijgen. Daarop haalde hij uit en sloeg den wolf met één slag op zijn kop dood, en toen haalden zij een schaar en mes en sneden hem zijn buik open, en haalden het ventje er uit. »O,« zei de vader, »wat een zorg en angst hebben wij om je uitgestaan!« »Ja vader, ik heb heel wat in de wereld beleefd; goddank, dat ik weer wat frissche lucht krijg!« »Waar ben je dan toch geweest?« »Och vader, ik was in een muizengat, in een koeienmaag en in een wolfsbuik en nu blijf ik bij u.« »En voor geen schatten in de wereld verkoopen wij je weêr.« En ze pakten en kusten hun dierbare Duimpje, gaven hem te eten en te drinken, en lieten hem nieuwe kleêren maken, want de zijne waren van een slechte reis thuis gekomen. XXXVIII. DE BRUILOFT VAN VROUW VOS. Eerste Sprookje. Er was eens een oude vos met negen staarten, die meende, dat zijn vrouw hem niet trouw was, en daarom wilde hij haar eens op de proef stellen. Hij ging lang uit onder de bank liggen, en hield zich zoo dood als een pier. Vrouw vos ging naar haar slaapkamer, deed de deur op slot, en de meid juffer poes, zat bij het vuur en kookte. Toen het nu bekend werd, dat de oude vos gestorven was, begonnen de vrijers op te dagen. De meid hoorde eens, dat er aan de huisdeur geklopt werd; zij deed open, en er stond een jonge vos; hij sprak: »Juffer poes wat doe je toch, Ben je wakker of slaap je nog?« zij antwoordde: »Slapen niet, ik ben niet moe, Wil je weten wat ik doe? Boter doe 'k in 't warme bier, Komt mijnheer te gast hier?« »Dank u wel, juffer,« zei de vos, »wat doet vrouw Vos?« De meid antwoordde: »Op haar kamer zit ze maar, Met de handen in het haar, En zij schreit haar oogen rood, Want mijnheer de vos is dood.« »Ga haar dan zeggen, juffer, dat er een jonge vos is, die graâg met haar trouwen woû.« »Goed jongeheer.» Toen ging poesje trip, trap, Sloeg de deuren klip, klap, »Vrouw vos is u daar wel?« »»Och ja, mijn poesjenel!«« »Een vrijer is gekomen,» »»Heb j'm goed opgenomen?«« »Heeft hij ook wel negen zulke mooie pluimstaarten als mijn zalige heer Vos?« »O, neen,« zei het poesje, »hij heeft er maar één.« »Dan wil ik hem niet hebben.» Juffer poes ging naar buiten en stuurde den vrijer de laan uit. Heel spoedig daarop werd er weêr geklopt; er was weêr een andere vos voor de deur, die om vrouw Vos kwam vrijen. Hij had twee staarten, maar het ging hem niet beter dan den eersten. Toen kwamen er weer anderen, ieder met een staart meer; zij werden allemaal afgewezen; maar eindelijk kwam er een, die had negen staarten precies zooals de zalige heer Vos. Toen de weduwe dat hoorde, zeide zij heel verheugd tegen het poesje: »Nu poorten en deuren opensluiten, En smijt wij den ouden heer Vos naar buiten,« Maar toen de bruiloft zou beginnen begon ook de oude heer Vos te bewegen, en strafte het heele zootje duchtig af; maar vrouw Vos joeg hij de deur uit. Tweede Sprookje. Toen de oude heer Vos dood was, kwam de wolf als vrijer en klopte aan de deur, en de kat die dienstmeisje was bij vrouw Vos, deed open. De wolf groette en zei: »Dag vrouw poes van schuiermaar, Zit je nu alléén daar? Wat voor lekkers maak je klaar?« De kat antwoordde: »'k Drink mijn melk en bak mijn brood, Is mijnheer te gast genood?« »Dat niet juffer poes, is vrouw Vos niet thuis?« »Zij zit op haar kamer in zorg en nood, Want mijnheer de Vos is dood!« De wolf antwoordde: »Wil zij soms een anderen man, Laat ze gauw maar komen dan.« De kat liep op de trap, Haar staartje ging: wip wip, En haar oogjes gingen rond, Tot zij juffrouw Vos vond, Zij klopte met haar vijf gouden ringen: »Juffrouw vos is u daarbinnen? Wil je soms een anderen man? Gauw maar naar beneden dan!« Vrouw Vos vroeg: »heeft hij een rood broekje aan, en een spits snoetje?« »Neen,« zei de kat. »Dan kan ik hem niet gebruiken.« Toen de wolf weggestuurd was, kwam er een hert, een haas, een beer, een leeuw en vele dieren de een voor den ander. Maar er ontbrak altijd een van de goede eigenschappen van den ouden heer Vos, en de kat moest iedere keer de vrijers weêr wegsturen. Eindelijk kwam er een jonge vos. Toen zei vrouw Vos: »heeft hij een rood broekje aan en een spits snoetje?« »Ja, dat heeft hij!« zei de kat. »Dan moet hij boven komen,« zei vrouw Vos, en de meid moest het bruiloftsmaal bereiden. »Katje veeg de kamer aan. En smijt den ouden Vos maar uit het raam, Een dikke vette muis, Bracht hij zoo dikwijls thuis, Maar at ze op alléén, Gaf er mij nooit één.« Toen werd er bruiloft gehouden met den jongen heer Vos, er werd gezongen en gedanst, en als ze niet opgehouden hebben dansen ze nog. XXXIX. DE KABOUTERTJES. Eerste Sprookje. Een schoenmaker was eens, buiten zijn schuld, zoo arm geworden dat hij niets anders meer bezat, dan leêr voor een enkel paar schoenen. Hij sneed het leêr 's avonds en wilde den volgenden morgen met het maken van de schoenen beginnen. En omdat hij een goed geweten had, legde hij zich rustig te bed, beval zich aan de hoede van den lieven God en sliep in. 's Morgens nadat hij gebeden had, wilde hij aan het werk gaan; maar daar stonden de schoenen al kant en klaar op zijn werktafel: Hij was zoo verbaasd, dat hij niets zeggen kon, en hij nam de schoenen in zijn hand om ze eens goed te bekijken. Ze waren zoo keurig bewerkt, dat er geen verkeerde steek aan was, precies of het een meesterwerk had moeten worden. Er kwam ook al heel gauw een klant voor, en omdat hem de schoenen zoo bijzonder goed bevielen, betaalde hij meer dan gewoonlijk; zoo kon de schoenmaker voor het geld leêr voor twee paar schoenen inkoopen. Hij sneed ze 's avonds, en den volgenden ochtend wilde hij vroolijk aan 't werk gaan, maar het hoefde niet, want toen hij opstond waren ze al klaar, en de klanten bleven ook niet uit: zij gaven hem zóó veel geld, dat hij nu het leêr voor vier paar schoenen kon inkoopen. Den volgende morgen in de vroegte vindt hij die vier paar ook weêr klaar staan. Zoo ging het maar altijd door: wat hij 's avonds gesneden had, was den volgenden ochtend klaar, zoodat hij langzamerhand weêr een fatsoenlijk inkomen had en eindelijk een welgesteld man werd. Nu gebeurde eens op een avond tegen Kerstmis, dat de man, toen hij zijn schoenen gesneden had vóór het naar bed gaan, tegen zijn vrouw zei: »Hoe zou je het vinden, als wij deze nacht eens opbleven om te zien, wie toch onze helpers zijn?« De vrouw vond het goed en stak het licht op, en toen verborgen zij zich in de hoeken van de kamer achter de kleeren, die daar hingen en zij letten goed op. Te middernacht kwamen twee alleraardigste kleine naakte mannetjes, gingen voor de werktafel zitten, en begonnen met hun kleine vingertjes zoo handig te steken, te naaien en te kloppen, dat de schoenmaker van verbazing zijn oogen niet van hen af kon houden. Zij hielden niet op, voor alles was afgemaakt, en kant en klaar op tafel stond en toen sprongen zij in een wip weg. Den volgenden dag zeide de vrouw: »Die kleine mannetjes hebben ons rijk gemaakt, daarvoor moeten wij toch dankbaar zijn. Ze loopen zoo maar naakt rond; wat zullen zij het koud hebben! Weet je wat? Ik zal hemdjes, jasjes, buisjes en broekjes voor hen maken, en voor ieder een paar kousjes breien.« Dat vond de man heel goed, en toen alles klaar was, legden zij de geschenken op de tafel in plaats van de gesneden schoenen; en toen verstopten zij zich om te zien, wat de mannetjes zouden doen. Te middernacht kwamen zij aangesprongen, en wilden onmiddellijk aan 't werk gaan. Toen zij nu geen leêr vonden maar in plaats daarvan die nette kleertjes, waren zij eerst heel verbaasd, maar daarna hadden zij uitbundige pret. Met groote vlugheid trokken zij de kleeren aan en streken ze netjes glad en toen zongen zij: »O, wat zijn wij warm en fijn, Waarom nu nog schoenmaker zijn!« Toen gingen zij springen en dansen, en sprongen over stoelen en banken en eindelijk dansten zij de deur uit. Van nu af aan kwamen zij niet terug; maar den schoenmaker is het goed gegaan zoolang hij leefde, en alles wat hij begon bracht hij gelukkig ten eind. Tweede Sprookje. Er was eens een arm dienstmeisje. Zij was netjes en ijverig, stofte alle dag de vloeren, en het stof schudde zij op een hoop voor de deur. Op een morgen toen zij weêr aan het werk wilde gaan, vond zij er een brief liggen. Zij kon niet lezen, en daarom zette zij zoolang den bezem in een hoek, en bracht den brief aan haar juffrouw. Het was een uitnoodiging van de kaboutertjes om een kind ten doop te houden. Het meisje wist niet wat zij zou doen; maar de buren moedigden haar aan, en men zeide, dat zoo iets niet afgeslagen mocht worden; toen is zij gegaan. Er kwamen drie kaboutertjes, die brachten haar in een grot waar zij woonden. Alles was er heel klein, maar zoo sierlijk en prachtig, dat het niet te beschrijven is. De kraamvrouw lag in een bed van zwart ebbenhout met knoppen van paarlen; de dekens waren met goud gestikt; de wieg was van ivoor en de waschkom van goud. Het meisje stond peet, en wilde toen weêr naar huis gaan, maar de kaboutertjes vroegen haar dringend toch nog drie dagen bij hen te willen blijven. Dat deed ze toen, en leefde vroolijk en genoegelijk, en de mannetjes deden alles om het haar prettig te maken. Toen zij weêr weg zou gaan, vulden zij eerst haar zakken met goud, en brachten haar toen weêr uit den berg. Toen zij thuis kwam, wilde zij met haar werk beginnen; zij nam den bezem weêr, die nog in den hoek stond, en begon te vegen. Toen kwamen er vreemde menschen uit het huis, die vroegen wie zij was, en wat zij daar kwam doen. En het waren geen drie dagen geweest, zooals zij meende, maar zij had zeven jaar bij de kleine mannetjes in den berg gediend, en haar vorige meesters waren in dien tijd gestorven. Derde Sprookje. Een moeder hadden de kaboutertjes haar kind uit de wieg genomen, en er een wisselkind voor in de plaats gelegd; het had een dikken kop, starre oogen en woû niets dan eten en drinken. In haar angst ging zij bij een buurvrouw om raad te vragen. De buurvrouw zei, ze zou het wisselkind meê naar de keuken nemen en het bij den haard zetten; dan zou zij het vuur aanmaken en in twee eierschalen water koken; daar zou het wisselkind om moeten lachen, en als 't gelachen had, dan was het er mee gedaan ook. De vrouw deed alles precies zooals de buurvrouw het gezegd had; toen zij de eierschalen met water op het vuur zette, zei de dikkop: »Ik ben wel zoo oud Als het Westerwoud, Maar nooit heb ik iemand water zien putten in eierschalen.« en hij begon te lachen. Terwijl hij lachte kwam er een heele troep kaboutertjes, die brachten het echte kind, zetten het bij den haard en namen het wisselkind weêr meê. XL. DE ROOVERBRUIGOM. Er was eens een molenaar, die had een mooi dochtertje en toen zij was opgegroeid, had hij haar graâg verzorgd en goed getrouwd, en hij dacht: »als er een fatsoenlijke vrijer komt en haar ten huwelijk vraagt, zal ik haar geven.« Niet lang daarna kwam er een vrijer; hij scheen heel rijk te zijn en de molenaar had niets op hem aan te merken, daarom gaf hij hem zijn dochter. Maar het meisje had hem niet recht lief, zooals een bruid haar bruigom moet liefhebben; zij had geen vertrouwen in hem, en zoo dikwijls zij hem aanzag of aan hem dacht, griezelde zij. Eens zei hij tot haar: »Je bent mijn bruid en je komt mij nooit eens bezoeken.« Toen antwoordde het meisje: »Ik weet niet waar je woont.« Zij zocht uitvluchten en meende, dat zij den weg niet zou vinden. Maar de bruigom zei: »den volgenden Zondag moet je bij mij komen; de gasten zijn al genood, en ik zal asch strooien, dat je den weg door het bosch kunt vinden.« Toen het Zondag was en het meisje op weg zou gaan, werd zij zoo angstig, waarom wist zij zelf niet, en zij stopte haar beide zakken vol met erwten en boonen. In het bosch vond zij de asch, die haar den weg zou aanwijzen; die volgde zij; maar bij iederen stap gooide zij rechts en links een paar erwten of boonen. Zij moest den heelen dag loopen en eindelijk kwam zij aan een huis, dat midden in het allerdonkerste bosch stond. Het huis beviel haar niet, het zag zoo somber en ongezellig. Zij ging binnen, maar er was niemand en alles was stil. Plotseling riep een stem: »Keer om, keer om, gij jonge bruid, Gij zijt hier in een roovershuis!« Het meisje keek om; de stem kwam van een vogel, in een kooi aan den muur; en hij riep weer: »Keer om, keer om, gij jonge bruid, Gij zijt hier in een roovershuis!« Maar de schoone bruid ging verder, van de eene kamer in de andere, door het heele huis; alles was leeg, geen menschenziel was er te vinden. Eindelijk kwam zij ook in den kelder; daar zat een stokoude vrouw, die schuddebolde. »Kunt ge mij niet zeggen, of mijn bruidegom hier woont?« vroeg het meisje. »Ach, arm kind, waar ben je ingekomen! het is hier een roovershol! Je gelooft, dat je een bruid zijt en spoedig bruiloft zult houden, maar je bruiloft zul je houden met den dood. Je bruidegom wil je dood maken. Ik heb hier een groote ketel met water moeten opzetten en als ze je in hun macht hebben, hakken ze je zonder medelijden in stukken, en koken en eten je, want het zijn menscheneters. Als ik mij niet over je erbarm en je red, dan ben je verloren.« Toen moest het meisje achter een groot vat wegkruipen. »Wees nu zoo stil als een muisje,« zei de oude, »beweeg je niet, want dan is het met je gedaan. Van nacht als de roovers slapen, zullen wij ontvluchten, want ik heb al lang op een gelegenheid gewacht.« Zij verstopte het meisje achter het vat, en nauwelijks was dat gebeurd, of de goddelooze troep kwam naar huis. Zij sleepten een andere jonkvrouw meê en waren dronken, en op haar schreien en jammeren sloegen zij geen acht. Zij gaven haar wijn te drinken, drie volle glazen, een glas witte, een glas roode en een glas gele, daarvan barstte haar hart. Zij trokken haar toen haar kleeren af, legden haar op een tafel, hakten haar schoon lichaam in stukken en strooiden er zout over. De arme bruid achter het vat sidderde en beefde, want zij zag wel, dat haar hetzelfde lot was toegedacht. Een van de roovers bemerkte aan de pink van de vermoorde, een gouden ring, en toen die er niet gemakkelijk afging, nam hij een bijl en hakte den vinger af; maar de vinger sprong in de hoogte en viel de bruid in den schoot. De man nam een licht en zocht, maar kon hem niet vinden. Toen zei een ander. »Heb je al achter het groote vat gezocht?« »Kom,« zei de oude vrouw, »ga nu eten en wacht maar met zoeken tot morgen, die vinger loopt niet weg.« »De oude heeft gelijk!« riepen de roovers, ze zochten niet langer maar gingen zitten om te eten, en de oude druppelde een slaapdrank in hun wijn, zoodat ze al heel gauw lagen te slapen. Toen de bruid hen hoorde snorken, kwam zij van achter het vat te voorschijn en moest over de slapende roovers heenstappen; ze lagen op een rij, en ze had grooten angst, dat zij op hen trappen zou, en hen wakker maken. Maar God hielp haar, dat zij er gelukkig over heen kwam, en de oude vrouw ging met haar naar boven en opende de deuren, en zij vluchtten zoo gauw zij konden uit het roovershol weg. De asch had de wind weggewaaid, maar de erwten en boonen waren ontkiemd en opgegroeid, en wezen in den maneschijn den weg. Zij liepen den ganschen nacht en 's morgens kwamen zij in den molen aan. Toen vertelde het meisje haar vader alles wat er gebeurd was. Op den dag, die voor de bruiloft bepaald was, verscheen de bruigom; de molenaar had alle familie en vrienden uitgenoodigd. Toen zij aan tafel zaten, werd ieder opgegeven iets te vertellen. De bruid zat stil; zij sprak niet. Toen zei de bruigom: »wel, liefste, weet je niets? Vertel toch ook eens wat.« Zij antwoordde: »Dan zal ik een droom vertellen. Ik ging alléén door een bosch en kwam eindelijk aan een huis; er was niemand in, maar aan den muur hing een kooi met een vogel. De vogel riep: »Keer om, keer om, gij jonge bruid! Gij zijt hier in een roovershuis!« en hij riep het nog eens. Mijn lief, het was maar een droom. Toen ging ik door alle kamers; zij waren alle leeg, en het was er zoo akelig; eindelijk ging ik ook in den kelder. Daar zat een stokoude vrouw, die schuddebolde. Ik vroeg: »woont mijn bruidegom in dit huis?« Zij antwoordde: »och arm kind je bent in een roovershol, je bruidegom woont hier, maar hij wil je dooden en in stukken hakken, en dan koken en opeten.« Mijn lief, het was maar een droom. Maar de oude vrouw verstopte mij achter een groot vat, en nauwelijks was ik daar weggekropen of de roovers kwamen thuis, zij sleepten een jonkvrouw meê en gaven haar drieërlei wijn te drinken, witte, roode en gele, daarvan barstte haar hart. Mijn lief, het was maar een droom. Toen trokken zij haar kleeren af, en hakten op een tafel haar schoon lichaam in stukken, en zij bestrooiden haar met zout. Mijn lief, het was maar een droom. En een van de roovers zag, dat er aan de pink nog een ring zat; hij ging er moeielijk af en toen nam hij een bijl, en hakte den vinger af; maar de vinger sprong in de hoogte, en viel achter het groote vat en viel mij in den schoot. En hier is de vinger met den ring.« En toen zij dat zeide haalde zij den vinger met den ring voor den dag en liet hem de aanwezigen zien. De roover was krijtwit geworden bij het vertellen en nu sprong hij op en wilde ontvluchten; maar de gasten hielden hem vast, en leverden hem over aan het gerecht. Toen moest hij met zijn geheele bende voor zijn schanddaden terecht staan. XLI. MIJNHEER KORBES. Er waren eens een hennetje en een haantje, die wilden samen een reis maken. Toen maakte het haantje een mooien wagen met vier roode wieltjes, en vier muisjes spande hij er voor. Het hennetje ging met het haantje op den wagen en zij reden samen weg. Het duurde niet lang of zij ontmoetten een kat. »Waar gaat dat heên?« vroeg de kat. Het haantje antwoordde: »Al vooruit, Naar mijnheer Korbes zijn huis.« »Neem mij meê,« zei de kat. Het haantje antwoordde: »Heel graâg! Ga maar achterop zitten, dat je er voor niet afvalt. En pas op het nat, Dat het vuil niet op mijn roode wieltjes spat Zweepje, zwiep, Muisjes, piep, Al vooruit Naar mijnheer Korbes zijn huis!« Daarna kwam een molensteen, toen een ei, toen een eend, een speld en eindelijk een naald; zij zetten zich allemaal op den wagen en reden mee. Maar toen zij bij het huis van mijnheer Korbes kwamen, was mijnheer Korbes niet thuis. De muisjes brachten den wagen in de schuur, het hennetje vloog met het haantje op een balk; de kat ging onder den schoorsteen, de eend op den slinger van de pomp, het ei wikkelde zich in een handdoek, de speld ging in het kussen van den leuningstoel, de naald sprong op het bed midden op het hoofdkussen, en de molensteen legde zich voor de deur. Toen kwam de slechte mijnheer Korbes thuis, ging naar den haard en wilde vuur aanmaken, toen gooide de kat hem het gezicht vol asch. Hij liep dadelijk naar de keuken om zich te wasschen, toen spoot de eend hem water in het gezicht. Hij wilde zich met de handdoek afdrogen, maar het ei rolde naar hem toe, brak, en kleefde hem de oogen dicht. Hij wilde uitrusten en ging op den stoel zitten, toen stak hem de speld. Toen werd hij kwaad en gooide zich op zijn bed, maar toen zijn hoofd op het kussen kwam, stak de naald, dat hij het uitschreeuwde, en woedend de wijde wereld in woû loopen. Maar bij de huisdeur liet de molensteen zich naar beneden vallen en sloeg hem dood. XLII. DE PEET. Een arme man had zooveel kinderen, dat hij de heele wereld al gevraagd had peet te staan, en toen er nog een kind bijkwam, was er niemand meer over, dien hij vragen kon. Hij wist niet wat te beginnen, legde zich vol zorg te bed en sliep in. Toen droomde hij, dat hij de stad uit moest loopen tot voor de poort, en den eersten dien hij daar buiten tegen kwam moest hij als peet vragen. Toen hij wakker werd besloot hij zijn droom te volgen, en liep de stad uit, en den eersten dien hij buiten de poort zag, vroeg hij peet te staan. De vreemde schonk hem een glaasje water en zei: »dit is een wonderbaar water, daarmee kunt ge zieken gezond maken; maar ge moet opletten waar de dood staat. Staat hij bij het hoofd, dan moet je de zieke van het water geven, en hij zal genezen, maar staat hij bij de voeten, dan is alles vruchteloos en hij moet sterven.« Van nu af aan kon de man altijd zeggen, of een zieke weêr beter kon worden, hij werd beroemd en verdiende veel geld. Eens werd hij bij het kind van den koning geroepen, en toen hij binnenkwam stond de dood bij het hoofdeneind; hij genas het toen met het water; zoo ging het ook den tweeden keer, maar de derdemaal stond de dood bij de voeten en het kind moest sterven. De man wou toch den peet eens bezoeken en hem vertellen hoe het met het water gegaan was. Maar toen hij in het huis kwam ging het daar zonderling toe. Op de eerste verdieping waren de bezem en de luiwagen aan 't vechten, en gingen elkaâr duchtig te lijf. Hij vroeg: »waar woont mijnheer de Peet?« De bezem antwoordde: »een trap hooger.« Op de tweede verdieping lag een heele hoop doode vingers. Hij vroeg: »Waar woont mijnheer de Peet?« Een van de vingers antwoordde: »een trap hooger.« Op de derde verdieping lag een stapel doodshoofden, die wezen hem ook een trap hooger. Op de vierde zag hij visschen boven een vuur staan prutsen die bakten zich zelf. Zij zeiden ook: »een trap hooger.« En toen hij eindelijk op de vijfde verdieping was gekomen, kwam hij voor een kamer en keek door het sleutelgat, daar zag hij den peet met een paar lange horens. Toen hij de deur opendeed en binnen ging, kroop de peet gauw in bed en dekte zich toe. En de man zei: »Mijnheer Peet, wat gebeuren er toch voor rare dingen in uw huis? Op de eerste verdieping vochten de luiwagen en de bezem, en sloegen geweldig op elkaâr los.« »Wat ben je onnoozel!« zei de peet, »dat waren de knecht en de meid, die een praatje hielden.« »Op de tweede verdieping, lagen doode vingers.« «Wat ben jij een stommerik! Het waren schorseneeren.« »Op de derde verdieping lag een stapel doodskoppen.« «Domkop! dat waren witte koolen.« »Op de vierde verdieping lagen visschen in een pan te prutsen, die bakten zichzelf.« Toen hij dat gezegd had, kwamen de visschen en dienden zichzelf op. »En toen ik de vierde trap was opgeklommen, keek ik door het sleutelgat, en toen zag ik u Peet, en ge hadt lange, lange horens.« »Och, dat is niet waar!« De man werd bang en liep weg, gelukkig maar, want wie weet wat de Peet hem anders nog gedaan had! XLIII. VROUW TRUDE. Er was eens een klein meisje: zij was eigenzinnig en wijsneuzig, en als haar ouders haar iets zeiden, gehoorzaamde zij niet: hoe kon dat nu goed gaan? Eens op een dag zeide zij tegen haar ouders: »ik heb al zoo dikwijls van vrouw Trude gehoord, nu wil ik er toch eens heengaan: de menschen zeggen, dat het er zoo wonderlijk bij haar uitziet, en er moeten zulke vreemde dingen in haar huis zijn, dat ik echt nieuwsgierig ben geworden.« De ouders verboden het haar streng. »Vrouw Trude is een slechte vrouw,« zeiden ze, »en ze doet goddelooze dingen, en als je naar haar toe gaat, ben je ons kind niet meer.« Maar het meisje stoorde zich niet aan het verbod van haar ouders, en ging toch naar vrouw Trude. Toen zij bij haar kwam, vroeg vrouw Trude: »Waarom zie je zoo bleek?« Het meisje stond te beven. »O,« zei ze, »ik ben zoo geschrikt van wat ik gezien heb!« »Wat heb je dan gezien?« »Ik zag een zwarten man hier op de trap.« »Dat was een kolendrager.« »Toen zag ik een groenen man.« «Dat was een jager.« »Toen een bloedrooden.« »Dat was een slager.« »O, vrouw Trude, het was gruwelijk! ik keek door het raam en toen zag ik in plaats van u, den duivel met een vurigen kop!« »O, zoo!« zei ze, »dan heb je de heks in haar echte pakje gezien; ik heb al lang op je gewacht en naar je verlangd, je moet mij verlichten.» Toen veranderde zij het meisje in een blok hout en gooide dat op het vuur, en zij ging er naast zitten en warmde zich. »Hé!« zei ze, »wat flikkert dat mooi!« XLIV. PEET DE DOOD. Een arme man had twaalf kinderen, en moest dag en nacht werken om ze den kost te kunnen geven. Toen nu het dertiende geboren werd, wist hij geen raad, en liep naar buiten den straatweg op, en den eersten dien hij tegenkwam wilde hij vragen peet te zijn. De eerste die hij ontmoette, dat was de lieve God, die wist al wat hij op het hart had, en zei: »Arme man, ik heb medelijden met je, ik zal je kind ten doop houden, en er voor zorgen, en maken, dat het op aarde gelukkig wordt.« De man vroeg: »Wie zijt ge?« »Ik ben de lieve God.« »Dan begeer ik u niet tot peet,« zei de man, »ge geeft de rijken en de armen laat ge hongeren.« Dat zei de man, omdat hij niet wist hoe wijs God den rijkdom verdeelt. Hij wendde zich dus van den Heer af en ging verder. Toen trad de duivel op hem toe en sprak: »Wat zoekt ge? Wilt ge mij tot peet voor het kind hebben, dan zal ik hem goud in overvloed geven, en alle genot dat op de wereld is.« De man vroeg: »Wie zijt ge?« »Ik ben de duivel.« »Dan wil ik je niet tot peet, want je verlokt en bedriegt de menschen.« Hij ging en ontmoette den knokigen dood; die sprak: »Wilt ge mij tot peet?« De man vroeg: »wie zijt ge?« »Ik ben de dood, die allen gelijk maakt.« Toen sprak de man: »U wil ik hebben, ge zijt de rechte: ge haalt rijken en armen zonder onderscheid, ge zult peet bij mij zijn.« De dood antwoordde: »ik zal uw kind rijk en beroemd maken, want wie mij tot vriend heeft kan het niet slecht gaan.« De man sprak: »Den volgenden Zondag is de doop; zorg dat ge te rechter tijd komt.« De dood verscheen zooals hij beloofd had en stond peet zooals het behoort. Toen de knaap volwassen was, kwam op eens zijn peet, en hij moest meêgaan. Hij nam hem naar het bosch en wees hem een plant, die daar groeide: »nu zul je je peetgeschenk krijgen,« zei hij. »Ik maak je tot een beroemd dokter. Als je een zieke moet genezen, zal ik je verschijnen; sta ik aan het hoofdeneinde van den zieke, dan kun je veilig zeggen, dat je hem genezen zult, en je geeft hem van dit kruid, dan wordt hij beter; maar sta ik aan het voeteneind, dan behoort hij mij, en dan moet je zeggen, dat er geen hulp voor hem is, en dat alle dokters van de wereld hem niet redden kunnen. Maar pas op, dat je het kruid niet tegen mijn wil gebruikt, want dan zou het slecht met je afloopen.« Het duurde niet lang of de jongen was de beroemdste arts van de wereld. »Als hij een zieke alléén maar aanziet, dan weet hij al hoe het staat, of hij genezen kan, of sterven moet,« zoo sprak men over hem, en van heinde en ver kwamen de menschen hem af halen om hunne zieken te bezoeken, en zóóveel goud kreeg hij, dat hij spoedig een rijk man was. Nu gebeurde het, dat de koning zwaar ziek werd; de dokter werd geroepen en moest zeggen of genezing mogelijk was. Toen hij bij het bed kwam, stond de dood aan het voeteneind, en er was voor den koning geen kruid meer gewassen. Toen kreeg de dokter den inval of hij den dood niet eens te slim af kon zijn, hij was toch zijn peet, en zou het voor één enkelen keer wel door de vingers zien, als hij een loopje met hem nam. Hij nam dus den zieke op en legde hem andersom, zoodat de dood nu bij zijn hoofd kwam te staan. Daarna gaf hij hem van het kruid, en de koning werd langzamerhand beter. Maar de dood kwam bij den dokter, en keek duister en toornig en dreigde hem met den vinger: »Déze keer zal ik het nog laten gaan, omdat je mijn peetekind zijt, maar waag je het nog eens mij te bedriegen, dan neem ik jezelf meê.« Kort daarop bezocht een zware ziekte 's konings dochter. De oude koning schreide dag en nacht, dat zijn oogen door een nevel zagen, en hij liet bekend maken, dat hij, die haar van den dood redden zou haar gemaal zou worden en de kroon erven. Toen kwam de dokter aan het ziekbed, en zag den dood aan haar voeteneind. Hij had zich de waarschuwing van zijn peet moeten herinneren, maar de schoonheid van de prinses overweldigde hem zóózeer, dat hij alle denken liet varen. En hoe toornig de dood hem aanzag en dreigde met de vuist, hij veranderde toch de ligging van de zieke en gaf haar van het kruid, en het leven begon zich weêr in haar te roeren. Maar de dood, die zich ten tweeden male in zijn recht bedrogen vond, trad op den dokter toe: »nu is het jouw beurt,« en hij pakte hem met ijskoude hand en bracht hem in een onderaardsche grot. Daar brandden duizende en duizende lichten, groote en minder groote, en kleine, in onafzienbare rijen. Ieder oogenblik doofden er eenige uit en andere vlamden weêr op, dat het scheen of de lichtjes in aanhoudende wisseling dansten. »Zie,« zei de dood, »dat zijn voor de menschen de levensvlammen. De groote behooren aan kinderen, de mindergroote aan gehuwden in hun besten tijd, de kleine behooren aan grijsaards. Maar, soms hebben ook kinderen en jonge lieden een klein lichtje.« De dokter vroeg naar zijn eigen levenslicht. De dood wees op een klein, even nog opflikkerend vlammetje, dat bezig was uit te dooven, en zeide: »Zie dat is het.« »Ach mijn goede peet!« sprak de jongeling, »wees toch lief, en ontsteek een nieuw licht voor mij, dat ik het leven nog genieten kan, en Koning worden en de gemaal van de schoone prinses!« »Dat kan ik niet,« antwoordde de dood, »eerst moet het uwe zijn uitgedoofd, voor er een nieuw kan branden.« »Zet dan een nieuw op het oude, dat het blijft doorbranden als het zou uitdooven.« De dood hield zich of hij zijn wensch zou vervullen, en haalde een nieuw groot licht; maar bij het inzetten, deed hij opzettelijk of hij zich vergiste, om zich te wreken, en het stukje viel en doofde uit. Toen zakte de dokter in één en was nu zelf in handen van den dood. XLV. HOE DUIMPJE OP REIS GING. Een kleermaker had een zoon, die was wat klein uitgevallen, niet grooter dan een duim, daarom heette hij ook »Duimpje.« Maar er zat pit in hem, en hij zei tegen zijn vader: »Vader, ik zal, en ik moet de wereld in!« »Flink zoo, mijn zoon!« zei de vader, en hij nam een stopnaald, en maakte bij het licht een knop van rood lak er aan, »daar heb je nog een degen ook meê op weg!« Nu zou het kleine snijdertje nog voor het laatst mee eten, en hij huppelde naar de keuken, om te zien wat moeder voor zijn galgenmaal bereid had. Het was juist klaar en de pan stond op de kachel. »Moeder, wat is er van daag te eten?« »Kijk zelf maar eens,« zei de moeder. Duimpje sprong op den haard, en keek in de pan; maar hij rekte zijn hals te ver uit en werd door den wasem meegenomen, den schoorsteen in en naar boven. Nog een poosje bleef hij op den damp in de lucht rondrijden, tot hij eindelijk weêr op den grond neerkwam. Nu was het snijdertje in de wijde wereld en begon zijn zwerftochten. Hij ging bij een meester in de leer, maar daar smaakte het eten hem niet. »Hoor eens bazin, als ik geen beter eten krijg, dan ga ik er van door,« zei Duimpje, »en dan schrijf ik op je huisdeur: aardappelen te veel en vleesch te weinig, atjuus baas aardappelkoning!» »Wat heb je in te brengen, sprinkhaan,» zei de vrouw, en ze greep een lap om hem te slaan, maar het snijdertje kroop handig onder den vingerhoed en keek met een uitgestoken tong er onderuit naar de vrouw. Zij nam den vingerhoed weg en wilde hem pakken, maar Duimpje sprong tusschen de lappen, en toen ze de lappen uit elkaâr gooide verstopte hij zich in een reet van de tafel. »Hier, bazin!« riep hij en stak zijn hoofd er uit, en toen zij wilde slaan, kroop hij in de laâ; maar eindelijk kreeg zij hem toch te pakken en joeg hem het huis uit. Het snijdertje ging aan den wandel en kwam door een groot bosch; daar ontmoette hij een bende roovers, die des konings schatkamer gingen bestelen. Toen zij het snijdertje zagen, dachten zij: »zoo'n instrumentje kan te pas komen!« »Hei, reus Goliath!» riep er een: »Wil je meê naar de schatkamer? dan kun je er inkruipen en ons het geld toegooien.« Duimpje dacht er eens over, en zei ja, en nu ging het naar de schatkamer. Daar bekeek hij de deur van boven en van onderen, of er een spleet in was. Gelukkig vond hij er een, en was juist op het punt er door te kruipen, toen de schildwacht hem bemerkte: »Wat kruipt daar voor een akelige spin!« zei hij tegen zijn kameraad, »die zal ik dood trappen.« »Och, laat dat arme dier maar loopen,« zei de andere, »het heeft je niets gedaan.« En zoo kwam Duimpje door de spleet heelhuids in de schatkamer. Hij maakte het venster waarbij de roovers stonden, open, en gooide de rijksdaalders één voor een naar buiten. Midden in zijn werk, hoorde hij op eens den koning komen, die zijn schatkamer kwam bezien, en toen moest hij zich verstoppen. De koning bemerkte wel, dat er heel wat ronde stukken mankeerden, maar hij kon niet begrijpen, wie ze had kunnen stelen, want de sloten waren in goede orde en het werd alles wel bewaakt. Hij ging weêr weg, maar zei tegen de schildwacht: »Zie goed toe, er is iemand bij het geld.« Toen Duimpje nu op nieuw met zijn werk begonnen was hoorden zij het geld alsof 't zich begon te roeren en te klinken: »Kling, klang! klik, klak!« en ze sprongen gauw naar binnen en wilden den dief grijpen. Maar snijdertje, die hen hoorde komen, was hen nog te vlug af, hij kroop gauw in een hoek, en legde een rijksdaalder over zich heen. Nu was er niets van hem te zien en hij hield de schildwachten voor den gek en riep: »hé! hier ben ik!« De wachten liepen er heên, maar als ze er bij waren, zat hij al weêr in een anderen hoek onder een andere rijksdaalder, en riep: »Hé! hier ben ik!« Zoo nam hij hen in 't ooitje en liet hen zóólang in de schatkamer rondloopen tot het hun verveelde en zij moe werden en wegliepen. Toen gooide hij de rijksdaalders achter elkaâr allemaal naar buiten, maar den laatsten slingerde hij met alle kracht en sprong er zelf op, en zoo vloog hij het raam uit. De roovers prezen hem om het hardst: »Jij bent nog eerst een held! Wil je onze hoofdman zijn?« Duimpje bedankte beleefd en zei, dat hij eerst de wereld moest zien. Toen verdeelden zij den buit; maar het snijdertje vroeg maar een dubbeltje, omdat hij niet meer dragen kon. Nu gespte hij zijn degen weêr aan, zei de roovers goeden dag, en nam den weg tusschen de beenen. Hij ging bij verscheiden meesters in de leer, maar met het handwerk lukte het niet best, en eindelijk verhuurde hij zich als knecht in een logement. Maar de dienstmeisjes konden hem niet uitstaan, want zonder gezien te worden, zag hij alles, wat zij stilletjes deden en bracht alles aan bij zijn meesters, wat zij van de borden hadden weg genomen en in den kelder hadden buitgemaakt. »Wacht! wij zullen het je wel inpeperen« zeiden zij eindelijk, en spraken samen af een streek met hem uit te halen. Toen de eene meid in den hof aan het maaien was, en Duimpje daar tusschen het gras rondsprong en tegen de grashalmen opklom, maaide zij hem met een bundeltje gras tegelijk, vlug af, bond het samen en gooide het voor de koeien. Er was een groote zwarte bij, die slokte hem in eens op, zonder hem pijn te doen. Dat beviel hem in 't geheel niet, het was zoo donker, want daar binnen brandde geen licht. Toen de koe gemolken werd riep hij: »Strip, strop, strol, Is de emmer haast vol?« Maar door het ruischen van de stroomende melk, hoorde men hem niet. Daarna kwam de huisheer in den stal, en sprak. »Morgen moet die koe daar, geslacht!« Duimpje werd zóó bang, dat hij met een schelle stem riep: »laat mij er eerst uit, ik zit er in!« De baas hoorde hem wel, maar begreep niet waar de stem van daan kwam: »Waar zit je toch?« riep hij. »In de zwarte!« maar de baas wist niet wat hij daar mee meende en ging weêr weg. Den volgenden dag werd de koe geslacht, gelukkig kreeg Duimpje er geen steek of houw bij, maar hij kwam tusschen het worstvleesch. Toen nu de slager wou gaan hakken, riep hij zoo hard hij kon: »hak niet te diep, hak niet te diep! ik zit er tusschen!« Maar door het geklikklak van de messen hoorde niemand hem. Nu zat ons snijdertje geweldig in de piepzak. Maar angst geeft beenen, en hij sprong zoo behendig tusschen de hakmessen door, dat hij heelemaal vrij bleef. Toch was er geen ontkomen aan, hij moest zich met de stukjes spek in een bloedworst laten stoppen. Dat was een benauwd kwartier, en bovendien werd hij nog in den schoorsteen opgehangen om gerookt te worden, waar hij zich geducht verveelde. Midden in den winter werd de worst naar beneden gehaald, om een gast voorgezet te worden. Toen de waardin de worst in schijven sneed, paste hij goed op, dat hij zijn hoofd niet te ver naar voren stak, dat zijn hals niet zou worden afgesneden: eindelijk kwam er een gunstig oogenblik, hij maakte zich lucht en sprong er uit. In het huis waar het hem zoo slecht gegaan was, wilde hij niet langer blijven, en daarom ging ons snijdertje maar weêr aan het loopen. Doch zijn vrijheid duurde niet lang. Er kwam een vos over het veld, die hapte hem in gedachten op. »O! mijnheer de vos, ik zit in je keel, laat mij weêr los!« »Ja,« zei de vos, »aan jou heb ik toch niets, als je mij de kippen van je vader belooft, zal ik je loslaten.« »Heel graâg,« zei Duimpje, »de kippen zul je allemaal hebben, dat beloof ik je.« Toen liet de vos hem weêr vrij en droeg hem naar huis. Toen de vader zijn lief zoontje weêr terug had, gaf hij den vos graâg al zijn kippen. «Daarvoor breng ik dan ook een aardig stuk geld mee,« zei Duimpje, en gaf hem het dubbeltje, dat hij op zijn zwerftocht had buit gemaakt. »Maar waarom moest de vos al die arme kakel-kipjes hebben?« »Dommert, jouw vader heeft toch ook liever zijn kind dan zijn kippen?« XLVI. FITSCHER'S VOGEL. Er was eens een heksenmeester; hij nam de gedaante aan van een bedelaar, ging bedelen aan de huizen en ving de mooie meisjes. Niemand wist waar hij haar heên bracht, maar zij kwamen nooit weêr terug. Zoo kwam hij ook eens aan de deur bij een man, die drie mooie dochters had; hij zag er uit als een arme zwakke bedelaar en hij droeg een zak op den rug, als wilde hij de goede gaven daarin verzamelen. Hij vroeg om wat eten; maar toen de oudste naar buiten kwam en hem een stukje brood reikte, heeft hij haar even aangeroerd, en toen moest zij in zijn zak springen. Toen liep hij met vlugge stappen weg, door een duister woud naar zijn huis; daar was het prachtig. Hij gaf haar wat zij maar wenschte en sprak: »Het zal je bij mij wel bevallen; want je kunt alles krijgen wat je hart begeert.« Dat duurde zoo een paar dagen, toen zei hij: »ik moet op reis en je zult een korten tijd alleen zijn; hier zijn de huissleutels; je kunt overal rondloopen en alles bekijken, maar alléén de deur waar deze kleine sleutel op past, mag je niet openen, dat verbied ik je op je leven.« Hij gaf haar ook een ei en zeide: »Pas hier goed op, en draag het liever altijd bij je, want als het verloren raakte zou er een groot ongeluk van kunnen komen.« Zij nam den sleutel en het ei, en beloofde aan alles goed te zullen denken. Maar toen hij weg was, kwam de nieuwsgierigheid haar plagen, en toen zij het heele huis van onder tot boven had doorgesnuffeld, ging zij naar de verboden deur en opende die. Maar zij schrikte toen zij binnentrad: in het midden stond een groot bloedig bekken, en daarin lagen doode menschen in stukken gehakt. Zij schrikte zoo hevig, dat het ei uit haar hand, in het bekken neerplompte. Zij haalde het er wel dadelijk weer uit en veegde het bloed er af, maar dat hielp niet, want het kwam altijd weêr te voorschijn; zij werkte en wreef en krabde, maar het ging er niet af. Kort daarop kwam de man van de reis terug, en het allereerst vroeg hij naar den sleutel en het ei. Zij reikte ze hem bevend over en hij bekeek ze beide nauwkeurig, en merkte toen wel, dat zij in de bloedkamer geweest was. Hij sprak: »Ge zijt tegen mijn wil in de kamer geweest, en nu zul je tegen je eigen wil er weêr in. Het is met je leven gedaan.« Hij greep haar, nam haar mee naar binnen, en hakte haar in stukken, dat haar rood bloed over den grond liep, en toen wierp hij haar bij de anderen in het bekken. »Nu ga ik de tweede halen,« zei de heksenmeester, en hij ging weêr als een arm man naar het huis, en bedelde. Toen bracht de tweede hem een stuk brood, en hij ving haar weêr zooals de eerste, door haar even aan te raken; hij droeg haar toen in den zak weg en vermoordde haar later even als de eerste in de bloedkamer, omdat zij er binnen was gegaan. Toen ging hij om de derde zuster nog te vangen en bracht haar ook naar buiten; maar de derde was verstandig en slim. Toen hij haar de sleutel en het ei gegeven had en was weggegaan, nam zij eerst het ei en sloot het weg, en toen ging zij in de verboden kamer. Ach, wat zag zij daar! Haar beide lieve zusters zag zij, gruwelijk vermoord in het bekken! Maar zij pakte flink aan, en begon de stukken bij een te zoeken, en legde ze weêr aan elkaar: hoofd, lijf, armen en beenen. En toen er geen stukje meer ontbrak, kwam er beweging in de leden en ze sloten zich aan elkaâr; en de beide meisjes openden de oogen en waren weêr levend. Zij verheugden zich en omhelsden en kusten elkaâr; maar de jongste nam de beide andere meê uit de kamer en verstopte ze. De man kwam terug en vroeg het ei en de sleutel op, en toen hij geen spoor van bloed er aan ontdekken kon, sprak hij: »je hebt de proef doorstaan, jij zult nu mijn bruid zijn.« »Goed,« antwoordde zij; »maar je moet mij eerst beloven, dat je mijne ouders zelf een mand vol goud zult brengen, terwijl ik het bruiloftsfeest bezorg.« Toen ging zij in haar kamertje, waar zij de zusters verstopt had, en zei: »nu is het oogenblik gekomen, dat ik je redden kan, de booswicht zal je zelf meêdragen: maar als je thuis zijt, laat dan dadelijk hulp voor mij komen.« Zij zette haar toen beide in een mand en overdekte ze met goud, dat er niets van haar te zien was en toen riep zij den heksenmeester en sprak: »draag nu de mand naar huis, maar pas op, dat je niet blijft staan om te rusten; ik zie door het venstertje.« De heksenmeester nam nu de mand op zijn rug en liep er meê voort, maar hij werd hem zoo zwaar, dat het zweet hem over het gezicht liep en hij dacht doodgedrukt te worden. Hij wilde wat rusten, maar dadelijk riep het uit de mand: »ik kijk door mijn venstertje en zie, dat je rust, ga dadelijk verder.« En zoo dikwijls hij stilstond werd er geroepen, en hij moest voort, en zoo bracht hij buiten adem de mand, met het goud en de beide meisjes, bij haar ouders in huis. In huis bezorgde de bruid het bruiloftsfeest. Zij nam een grijnzend doodshoofd en zette het een hoofdtooisel op, en bracht het voor het zolderraam, daar liet zij het uitkijken. Toen noodigde zij de vrienden van den heksenmeester uit voor het feest, en daarna kroop zij in een vat met honing; zij sneed toen het veêren bed open en rolde zich er in, zoodat zij er uitzag als een allerwonderlijkste vogel en geen mensch haar kon herkennen. Zij ging toen het huis uit en ontmoette eenige van de bruiloftsgasten, die vroegen: »Fitscher's vogel, waar vandaan?« »Van Fitse Fitscher's huis van daan.« »Wat doet dan wel zijn jonge bruid?« »Zij is aan 't vegen en poetsen gegaan En kijkt nu uit het zolderraam.« Daarna kwam zij den bruidegom tegen, die terugkeerde: hij vroeg ook. »Fitscher's vogel, waar vandaan?« »Van Fitse Fitscher's huis vandaan.« »Wat doet daar wel mijn jonge bruid?« »Zij is aan 't vegen en poetsen gegaan En kijkt nu uit het zolderraam.« De bruigom keek naar boven; hij zag het versierde doodshoofd, en meende dat het zijn bruid was; hij knikte haar toen vriendelijk toe. Maar toen hij met zijn vrienden het huis was binnen gegaan, kwam de hulp die de zusters gevraagd hadden: zij sloten alle deuren van het huis af, dat niemand ontsnappen kon en staken het toen in brand, zoodat de heksenmeester met zijn heele bende verbranden moest. XLVII. VAN DEN AMANDELBOOM. Dat is nu al lang geleden, wel tweeduizend jaar; toen was er eens een rijk man, die had een mooie, brave vrouw, en zij hadden elkaâr zeer lief. Maar zij hadden geen kinderen en zij wenschten zoozéér kinderen te hebben; en de vrouw bad er om, dag en nacht, maar zij kreeg er geen, kreeg er maar geen. Voor hun huis was een hof, daarin groeide een amandelboom. Onder dien amandelboom stond de vrouw eens in den winter en schilde een appel. Toen zij dien appel zoo schilde sneed zij zich in den vinger, en het bloed drupte op de sneeuw. »Ach,« zei de vrouw, en ze zuchtte zoo diep, en ze zag naar het bloed en ze was zoo weemoedig, »had ik toch een kind, zoo rood als bloed, zoo wit als sneeuw.« En toen zij dat gezegd had, werd zij zoo vroolijk: het was haar of er iets van komen zou. Toen ging zij in huis, en er verliep een maand: de sneeuw smolt weg; twee maanden: toen kwam het groen; drie maanden: de bloemen ontloken en vier maanden, toen stonden de boomen dicht in het loof en al de groene takken drongen te zamen. Daar zongen de vogelkens, dat het schalde in het bosch. Toen vielen de bloesems: de vijfde maand was voorbij en zij stond onder den amandelboom. Hij geurde zoo heerlijk, haar hart sprong op van vreugde; zij viel op haar knieën en kon zich niet houden. Toen de zesde maand voorbij was, werden de vruchten dik en stevig; zij werd heel stil. De zevende maand greep zij naar de amandelkernen en at ze gulzig; toen werd zij droevig en ziek. Toen ging de achtste maand voorbij, en zij riep haar man en schreide en zei: »Als ik sterf, begraaf mij dan onder den amandelboom.« Daarna was zij weêr getroost en verheugde zich, tot de negende maand voorbij was; toen kreeg zij een kind zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed, en toen zij het zag was haar vreugde zóó groot, dat zij stierf. De man begroef haar onder den amandelboom en hij weende zoo zeer; een poos, toen werd het wat minder; en toen hij nog wat geschreid had hield het op, en nog een tijd, toen nam hij weêr een vrouw. De tweede vrouw kreeg een dochter; maar het kind van de eerste vrouw was een zoontje, en hij was zoo rood als bloed, zoo wit als sneeuw. Als de vrouw haar dochtertje aanzag, had zij het zoo lief; maar keek zij naar den kleinen jongen, dan ging het haar recht door het hart, en hij was haar overal in den weg; en zij dacht en dacht, hoe zij al het geld en goed voor haar dochter krijgen kon; en de Booze gaf het haar in, dat zij den kleinen jongen kwaad wilde, stootte hem van den eenen hoek in den anderen, en kneep hem hier en duwde hem daar, dat het arme kind altijd in angst was. Als hij dan uit de school kwam had hij geen rustig plekje meer. Eens ging de vrouw naar boven, toen kwam het dochtertje ook en zei: »moeder geef mij een appel.« »Ja, mijn kind,« zei de vrouw, en gaf haar een mooien appel uit de kist. Maar de kist had een zwaren deksel, met een groot, scherp, ijzeren slot. »Moeder,« zei het kleine meisje, »moet broertje ook niet een appel hebben?« Dat verdroot de vrouw, maar zij antwoordde: »ja, als hij uit school komt.« En toen zij hem door het venster gewaar werd, toen was het of de Booze zoo over haar kwam, en zij greep van haar dochtertje den appel weêr weg, en zei: »je zult er niet eerder een hebben dan je broer!« en zij smeet den appel in de kist en maakte de kist toe. Toen kwam de kleine jongen binnen, en de Booze gaf haar in, dat zij vriendelijk vroeg: »wil je een appel hebben, mijn jongen?« en zij keek hem schichtig aan. »Moeder,« zei de kleine jongen, »wat kijk je gruwelijk, ja, geef mij een appel.« Toen voelde zij of zij hem moest dooden. «Kom hier,« zei ze, en opende het deksel, »krijg er een appel uit.« En toen de kleine jongen zich er in bukte, gaf haar de Booze, een raad: flap sloeg zij het deksel dicht, dat zijn hoofd af vloog en tusschen de roode appels bleef liggen. Toen rilde zij, en zij dacht: »kon ik het van mij afzetten!« Zij ging naar boven naar haar kamer in haar latafel, en nam uit de bovenste laâ een witten doek; zij zette het hoofd weer op den hals, en bond er den halsdoek zóó om, dat men niets zien kon, en zette hem voor de deur op een stoel, en gaf hem den appel in de hand. Toen kwam daarna Marleentje bij haar moeder in de keuken; zij stond bij het vuur, en had een pan met heet water voor zich en roerde en roerde. «Moeder,« zei Marleentje, «broertje zit voor de deur; hij ziet heel wit en hij heeft een appel in de hand. Ik heb hem om den appel gevraagd maar hij antwoordt niet, toen werd ik er zoo akelig van.« »Ga er nog weer eens heen,« zei de moeder, »en als hij weer niet antwoordt, geef hem dan een klap om zijn ooren.« Toen ging Marleentje weer, en zij vroeg: »Broertje mag ik den appel?« Maar hij zweeg stil; toen gaf zij hem een klap om zijn ooren en het hoofd rolde op den grond. Daarvan verschrikte zij, en begon te schreien en te jammeren, en liep naar haar moeder, en zei: »Ach, moeder, ik heb mijn broertje zijn hoofd afgeslagen!« en zij schreide en schreide en wilde niet bedaren. »Marleentje!« zei de moeder, »wat heb je gedaan? Maar wees nu toch stil, dat niemand het merkt; er is nu niets meer aan te veranderen; wij zullen er zult van koken.« Toen nam de moeder den kleinen jongen en hakte hem in stukken, deed hem in de pan en kookte er zult van. Marleentje stond er bij, en schreide en schreide, en haar tranen vielen in de pan; er was toen geen zout noodig. Toen kwam de vader thuis; en ging aan tafel zitten en vroeg: »waar is toch mijn zoon?« De moeder droeg een grooten schotel met zult op en Marleentje schreide en kon zich niet goed houden. Toen vroeg de vader weer: »Waar is toch mijn zoon?« »Och,« zei de moeder, »hij is naar buiten naar zijn moeder's oom, daar wou hij een poosje blijven.« »Wat moet hij daar doen, hij heeft mij niet eens goeden dag gezegd!« »Hij wou er zoo graag naar toe, en heeft gevraagd of hij wel zes weken blijven mocht; zij zullen hem er wel houden.« »Ach,« zei de man, »ik ben zoo droevig; het is toch niet goed, hij had mij toch goeden dag moeten zeggen.« Tegelijk begon hij te eten, en zei: »Marleentje, wat huil je toch? Je broertje zal wel terug komen. Hé, vrouw,« zei hij, »wat smaakt mij dat eten goed, geef mij nog meer!« En hoe meer hij at, hoe meer hij wilde hebben. Hij riep: »geef mij meer, je zult er niets van hebben, het is of het allemaal van mij is!« En hij at, en at, en de beentjes gooide hij onder de tafel, tot hij alles op had. Maar Marleentje ging naar haar kast, en nam van de onderste plank haar beste zijden doekje, en haalde al de beentjes van onder de tafel uit, en bond ze in den zijden doek, en ging er meê naar buiten en schreide haar bloedige tranen. Toen legde zij ze onder den amandelboom in het groene gras, en toen zij ze daar neêrgelegd had, werd haar het hart zoo licht en zij schreide niet meer. Daar begon de amandelboom te bewegen, de takken gingen van elkaâr en dan weer naar elkaâr toe, zoo net of iemand erg blij is en zoo met zijn handen doet. Meteen ging er nu een nevel uit den boom op, en recht midden in dien nevel, brandde het als vuur, en uit dat vuur vloog een prachtige vogel op; hij zong zoo heerlijk en vloog hoog op in de lucht; en toen hij weg was, stond de amandelboom weer zooals hij vroeger gestaan had, en de doek met de beentjes was weg. Maar Marleentje was zoo luchtig en blij, alsof haar broertje nog leefde. En zij ging weer vroolijk het huis in en aan de tafel zitten en begon te eten. De vogel was weggevlogen en had zich op het dak bij een goudsmid gezet, en begon te zingen: »Mijn moeder, die mij slacht, Mijn vader, die mij at, Mijn zusje Marleentje, Zij zocht mijn beentjes Legt ze in een zijden doek, Onder den amandelboom Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.« De goudsmid zat in zijn werkplaats en maakte een gouden ketting; hij hoorde den vogel die op zijn dak zat te zingen, en het leek hem zoo mooi. Toen stond hij op, maar toen hij over den drempel ging verloor hij een pantoffel. Zoo ging hij midden op de straat op één pantoffel en één sok; zijn schootsvel had hij voor, en in de eene hand de gouden ketting, in de andere de tang, en de zon scheen fel in de straat. Daar ging hij staan midden in, en keek naar den vogel. »Vogel,« zei hij, wat kun je mooi zingen, zing dat stuk nog eens.« »Neen,« zei de vogel, »tweemaal zing ik niet voor niets. Geef mij de gouden ketting, dan zal ik het nog eens zingen.« »Daar heb je de gouden ketting,« zei de goudsmid, »zing het nu nog eens.« Toen kwam de vogel en nam de gouden ketting in de rechterpoot, en hij ging voor den goudsmid staan en toen zong hij: »Mijn moeder, die mij slacht, Mijn vader, die mij at, Mijn zusje Marleentje Zij zocht al mijn beentjes Legt ze in een zijden doek Onder den amandelboom, Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.« Toen vloog de vogel naar een schoenmaker, ging op het dak zitten en zong: »Mijn moeder, die mij slacht, Mijn vader, die mij at, Mijn zusje Marleentje Zij zocht al mijn beentjes, Legt ze in een zijden doek Onder den amandelboom, Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.« De schoenmaker hoorde het en liep in zijn hemdsmouwen naar de deur, en keek naar zijn dak, en zijn hand moest hij boven zijn oogen houden, voor 't helle licht van de zon. En hij riep toen naar binnen door de deur. »Vrouw, kom toch eens, daar is een vogel! kijk toch eens die vogel, hij kan zoo mooi zingen!« En hij riep zijn dochter en de kinderen en de knechts, en de meid, en ze kwamen allemaal op straat en keken naar den vogel, hoe mooi hij was; hij had roode en groene veeren, en om zijn hals was het als zuiver goud, en zijn oogen blonken in zijn kop als sterren. »Vogel,« zei de schoenmaker, »zing nu dat stuk nog eens.« »Neen,« zei de vogel, «tweemaal zing ik niet voor niets, je moet er mij wat voor geven.« »Vrouw,« zei de man, »ga naar de zolder: op de bovenste plank staan een paar roode schoenen, breng die beneden.« Toen ging de vrouw heen, en haalde de schoenen. »Daar vogel,« zei de man, »zing nu dat stuk nog eens.« Toen kwam de vogel en nam de schoenen in den linkerpoot en vloog weer op het dak, en zong: »Mijn moeder, die mij slacht, Mijn vader, die mij at, Mijn zusje Marleentje, Zij zocht al mijn beentjes, Legt ze in een zijden doek, Onder den amandelboom, Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.« En toen hij uitgezongen had vloog hij weg; de ketting had hij in de rechterpoot, de schoenen in de linker; hij vloog ver weg naar een molen, en de molen ging: »klippe-klappe, klippe-klappe, klippe-klappe,« en in den molen waren twintig muldersgezellen; zij houwden een steen en hakten: »hik-hak, hik-hak, hik-hak,« en de molen ging: »klippe-klappe, klippe-klappe, klippe-klappe.« Toen ging de vogel op een lindeboom zitten, die voor den molen stond en zong: »Mijn moeder, die mij slacht,« toen keek er één op, »Mijn vader, die mij at,« Toen keken er nog twee op en luisterden, »Mijn zusje Marleentje,« Toen hoorden er weêr vier op, »Zij zocht al mijn beentjes, »Legt ze in een zijden doek,« Nu hakten er nog maar acht, »Onder« Nu nog maar zeven »den amandelboom,« en nu nog maar één. «Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.« Toen hield de laatste ook op, en had het eind nog net gehoord. »Vogel,« zei hij, »wat zing je mooi; laat het mij ook eens hooren, zing het nog eens.« »Neen,« zei de vogel, »tweemaal zing ik niet voor niets; geef mij den molensteen, dan zal ik het nog eens zingen.» »Ja,« zei hij, »als hij alléén van mij was, zou ik hem je geven.« »Ja,« zeiden de anderen, »als hij het nog eens zingt, zal hij hem hebben.« Toen vloog de vogel naar beneden, en al de twintig mulders, legden den steen op planken en beurden hem op »ho-op, ho-op, ho-op!« De vogel stak toen den kop door het gat, en nam hem als een kraag om den hals; toen vloog hij weêr op den boom en zong: »Mijn moeder, die mij slacht, Mijn vader, die mij at, Mijn zusje Marleentje, Zij zocht al mijn beentjes Legt ze in een zijden doek, Onder den amandelboom, Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.« En toen hij uitgezongen had, sloeg hij de vleugels uit elkaâr, en hij had in de eene poot den ketting en in de andere de schoenen en om zijn hals den molensteen, en zoo vloog hij ver weg, naar zijn vader's huis. In de kamer zaten de moeder, de vader en Marleentje aan tafel en de vader zei: »Ach, wat voel ik mij op eens blij en verlicht van hart!« »Neen,« zei de moeder, »ik ben angstig, 't is of er een zwaar onweer zal komen.« Maar Marleentje zat en schreide en schreide; toen kwam de vogel aangevlogen en toen hij op het dak zat, zei de vader: »ik ben zoo blij, en de zon schijnt buiten zoo heerlijk, het is mij of ik van daag een ouden vriend zal terug zien.« »Neen,« zei de vrouw, »ik ben benauwd, mijn tanden klapperen, en mijn bloed brandt als vuur,« en zij maakte haar lijfje los en haar ondergoed; maar Marleentje zat in een hoek te schreien; zij hield haar bord voor de oogen en schreide het bord druipnat. Toen zette de vogel zich op den amandelboom en zong: »Mijn moeder, die mij slacht,« Toen hield de moeder haar ooren dicht en haar oogen toe, en wilde niet zien en niet hooren, maar het bruiste in haar ooren als een vreeselijke storm, en haar oogen brandden en het trok er door heên als bliksemflitsen. »Mijn vader, die mij at,« »Ach, moeder,« zei de man, »daar zit zoo'n mooie vogel, en hij zingt zoo heerlijk, en de zon schijnt zoo lekker en buiten ruikt het als zuiver kaneel!» »Mijn zusje Marleentje,« Toen legde Marleentje haar hoofdje op haar knie en schreide, schreide; maar de man zei: »ik ga naar buiten, ik moet dien vogel van dichtbij zien.« »O, ga toch niet!« zei de vrouw, »het is of het gansche huis schudt en in vlam staat!« Maar de man ging naar buiten en keek naar den vogel: »Zij zocht al mijn beentjes, Legt ze in een zijden doek, Onder den amandelboom, Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.« En tegelijk liet de vogel de gouden ketting vallen, en hij viel den man om zijn hals, en het sloot zoo mooi rondom, hij paste hem precies. En hij ging naar binnen en zei: »Kijk toch eens, wat is dat voor een mooie vogel! Hij heeft mij zoo'n prachtigen ketting gegeven en hij ziet er zoo mooi uit!« Maar de vrouw werd het zoo eng, zij viel languit op den grond en de muts van haar hoofd; toen begon de vogel weêr: »Mijn moeder, die mij slacht,» »O, was ik duizend voeten onder den grond, dat ik dat niet hooren moest!» »Mijn vader, die mij at,» Toen viel de vrouw als dood neêr. »Mijn zusje Marleentje,» »Ik wil ook naar buiten gaan,« zei Marleentje, »en zien of de vogel mij ook wat geeft.« Toen ging zij naar buiten. »Zij zocht al mijn beentjes, Legt ze in een zijden doek.« Toen gooide hij de schoenen naar beneden. »Onder den amandelboom, Kiewit, kiewit, wat een mooie vogel ben ik.« Toen werd het haar licht en blij; zij trok het eene roode schoentje aan en danste en sprong er in rond. »Toen ik naar buiten ging, was ik zoo treurig,« zei ze, »en nu ben ik zoo licht en blij! wat is dat een mooie vogel; hij heeft mij een paar roode schoentjes gegeven!» »O!« zei de vrouw, en ze sprong op, en de haren rezen haar te berge als vuurvlammen; »het is of de wereld vergaan moet, ik wil naar buiten, dan wordt het mij misschien lichter!« Toen zij buiten de deur kwam: plang! smeet de vogel haar den molensteen op het hoofd, dat ze tot moes geplet werd. De vader en Marleentje hoorden het en gingen naar buiten; er ging rook en vuur en vlammen op van die plek, en toen dat voorbij was, stond daar het broertje; hij nam zijn vader en Marleentje bij de hand en alle drie waren echt vergenoegd, en zij zijn in huis gegaan en zijn aan tafel gaan zitten eten. XLVIII. DE OUDE SULTAN. Een boer had een trouwen hond, die Sultan heette; hij was oud en had al zijn tanden verloren, zoodat hij niets meer kon aanpakken. Eens stond de boer met zijn vrouw buiten voor de deur, en de boer zei: »Den ouden Sultan schiet ik morgen dood, wij hebben geen nut meer van hem.« De vrouw had medelijden met het trouwe dier en daarom sprak zij: »Hij heeft ons zoo veel jaren trouw gediend en zoo goed geholpen, wij konden hem nu het genadebrood wel geven.» »Wat,« zei de man, »ben je niet wijs? Hij heeft geen enkelen tand meer in zijn bek; geen dief, die meer bang voor hem is, 't is nu zijn tijd. En heeft hij ons gediend, dan heeft hij er ook goed eten voor gehad.» De arme hond, die niet ver daar vandaan in de zon lag uitgestrekt, had alles gehoord, en hij was treurig, dat het morgen zijn laatsten dag zou zijn. Hij had een goeden vriend, dat was de wolf, daar sloop hij 's avonds in het donker door het bosch naar toe, en hij klaagde hem over het lot, dat hem treffen zou. »Wees maar goedmoeds, buur,« zei de wolf, »ik zal je wel helpen uit den brand. Ik heb wat bedacht. Morgen ochtend vroeg moeten je baas en je vrouw naar het hooiland, en zij nemen het kleine kind mee, omdat er niemand in huis achterblijft. Terwijl zij aan 't werk zijn leggen zij het kind gewoonlijk achter de heg, in de schaduw; ga jij daar nu naast liggen, of je het wilde bewaken. Ik zal dan uit het bosch komen draven en het kind rooven, en dan moet jij dadelijk opspringen en mij achterna rennen, om het mij weêr af te pakken. Ik laat het vallen, je brengt het aan de ouders terug; die gelooven dan, dat je het gered hebt, en zijn veel te dankbaar om je iets aan te doen; je zult in volle genade worden aangenomen en zij zullen het je aan niets laten ontbreken.« Dat plan beviel den hond best, en zooals het bedacht was, werd het uitgevoerd. De vader schreeuwde het uit toen hij den wolf met zijn kind zag wegloopen, maar toen de oude Sultan het terugbracht was hij blij en streelde den hond, en sprak: »jou zal geen haartje gekromd worden, je zult het genadebrood eten zoolang als je leeft.« En tegen zijn vrouw zei hij: »ga gauw naar huis en kook voor den ouden Sultan wat wittebroodspap, dat hoeft hij niet te bijten, en breng het hoofdkussen uit mijn bed, daar mag hij op slapen.« Van nu af aan, had de oude Sultan het zoo goed als hij maar wenschen kon. Kort daarop bezocht hem de wolf, en had er schik in, dat alles zoo goed gegaan was. »Maar buur,« zei hij, »nu zul je toch wel eens een oog dicht doen, als ik bij gelegenheid bij je baas eens een vet schaap weghaal. Het is tegenwoordig zuinig met de kost.« »Daar moet je niet op rekenen,« zei de hond, »mijn baas blijf ik trouw, daar gaat niets van af.« De wolf dacht, dat het niet ernstig gemeend was, en in den nacht kwam hij aangeloopen om het schaap te stelen. Maar de trouwe Sultan had den boer gewaarschuwd, en die paste hem op, en kamde hem zijn haar met den dorschvlegel, dat het bar was. De wolf moest vluchten, maar hij riep tegen den hond: »wacht schoelje, dáár zul je voor boeten!» Den volgenden dag stuurde de wolf het wilde zwijn, die moest den hond opvorderen naar het bosch, daar zouden zij de zaak uitvechten. De oude Sultan kon geen andere hulp vinden dan een kat, die maar drie pooten had; en toen zij samen naar buiten gingen, strompelde de arme kat langzaam voort, en van pijn, hield zij den staart in de lucht. De wolf en zijn partij waren al op de bepaalde plaats, maar toen zij hun tegenpartij zagen aankomen, meenden zij dat hij een sabel droeg, want daarvoor hielden zij de recht opgerichte staart van de kat. En toen het arme dier zoo op drie pooten sprong, dachten zij, dat het iedere keer met de vierde een steen opnam om hen meê te gooien. Toen kregen zij het te kwaad: het wilde zwijn kroop weg in een akker en de wolf sprong in een boom. De hond en de kat verwonderden zich toen zij aankwamen, dat er niemand te zien was. Maar het wilde zwijn had zich niet heelemaal kunnen wegstoppen, en de ooren staken er nog uit. Terwijl de kat bedaard rondkeek, bewoog het zwijn zijn ooren; de kat dacht, dat het een muis was, en sprong er op af, en beet er flink in. Het zwijn sprong schreeuwend op, liep hard weg, en riep: »daar op den boom zit de schuldige!« De hond en de kat keken naar boven en zagen den wolf; die schaamde zich, dat hij zich zoo laf had aangesteld, en sloot vrede met den hond. XLIX. DE ZES ZWANEN. Eens jaagde een koning in een groot woud, en hij jaagde zoo ijverig, dat zijn jachtstoet hem niet volgen kon. En toen het avond was geworden, en hij stil stond en rondkeek, bemerkte hij, dat hij verdwaald was. Hij zocht een uitweg uit het woud maar hij vond er geen. Nu zag hij op eens een oude vrouw met waggelend hoofd, die naar hem toekwam; maar het was een heks. De koning sprak haar aan, en zeide: »goede vrouw, kunt ge mij niet den weg wijzen uit het bosch?« »O ja, heer koning, dat kan ik wel, maar er is een voorwaarde bij, en als gij die niet vervult, komt gij nooit meer uit het bosch en moet den hongerdood sterven.« »Welke is die voorwaarde?« »Ik heb een dochter, die zoo schoon is, als ééne op de wereld, en zij verdient wel uwe koningin te worden; wilt gij haar tot vrouw nemen, dan wijs ik u den weg uit het bosch.« De koning zeide, ja, in zijn angst, en de oude bracht hem naar haar huisje, daar zat haar dochter bij het vuur. Zij ontving den koning alsof zij hem verwacht had; hij zag wel, dat zij heel mooi was, maar toch beviel zij hem niet; als hij haar aanzag overviel hem een huivering. Toen hij het meisje bij zich op het paard genomen had, wees de oude hem den weg en zoo kwam de koning weer in zijn slot. Daar werd toen de bruiloft gevierd. De koning was al eens getrouwd geweest en van zijne eerste koningin had hij zeven kinderen, zes prinsen en één prinsesje, die hij alle uitermate lief had. Hij vreesde, dat de stiefmoeder hen niet goed zou behandelen en misschien wel kwaad zou doen, daarom bracht hij ze naar een eenzaam slot, midden in een bosch. Het lag zóó verborgen, en de weg was zóó moeielijk te vinden, dat hij zelf verdwaald zou zijn, als niet een fee hem een kluw katoen had gegeven, met de bijzondere eigenschap van zelf los te wikkelen als men hem vooruit wierp, en zoo den weg aan te wijzen. Maar de koning ging zoo dikwijls naar zijn lieve kinderen in het bosch, dat het de koningin begon op te vallen; zij werd nieuwsgierig en wilde weten, wat hij toch iedere keer zoo heel alléén in het bosch te doen had. Zij gaf toen veel geld aan zijn dienaren, en die hebben haar het geheim verraden, en hebben haar ook gezegd van de kluw en hoe die den weg aanwees. Nu had zij geen rust voor zij had uitgevonden, waar de koning die kluw bewaarde; daarna naaide zij kleine wit zijden hemdjes; en daar zij van hare moeder tooverkunsten geleerd had, naaide zij er een betoovering in. Toen nu de koning eens ter jacht was uitgereden, nam zij de hemdjes en ging het bosch in, en de kluw wees haar den weg. De kinderen, die in de verte iemand zagen komen, meenden, dat het hun lieve vader was, en huppelden hem blij te gemoet. Toen gooide zij over ieders hoofd een hemdje, en toen dat hun huid had aangeraakt, veranderden zij in zwanen, en zij vlogen weg over het bosch. De koningin ging heel vergenoegd naar huis, want zij dacht nu van haar stiefkinderen bevrijd te zijn; maar het meisje was niet meêgekomen en van haar bestaan wist zij niets af. Den volgenden dag kwam de koning om zijn kinderen te bezoeken, maar hij vond alleen het meisje. »Waar zijn de broêrtjes?« vroeg de koning. »Ach lieve vader,« zeide ze, »die zijn weg en zij hebben mij alléén achtergelaten,« en zij vertelde hoe zij het gezien had van uit haar venstertje, dat haar broers als zwanen over het bosch wegvlogen; en zij toonde hem de veêren, die zij in het tuintje hadden laten vallen, en die zij had bijeengezocht. De koning treurde, maar hij verdacht toch de koningin niet van die booze daad. Hij vreesde dat het meisje ook geroofd zou worden daarom wilde hij haar meenemen. Maar zij was bang voor de stiefmoeder en smeekte, dat zij nog alléén maar dien nacht in het bosch zou mogen blijven. Het meisje had gedacht: »nu kan ik niet langer blijven, ik moet gaan om mijn broeders te zoeken!« En toen de nacht was gekomen ontvluchtte zij en ging dieper het bosch in. Zoo liep zij den ganschen nacht en ook den volgenden dag, aan één stuk door, tot zij van vermoeidheid niet meer kon gaan. Toen kwam zij bij een wildschuur; zij ging er in en vond er een kamertje met zes kleine bedjes, maar zij dorst er zich niet in te leggen, en kroop onder een van de bedjes; op den harden grond wilde zij zoo den nacht doorbrengen. Maar toen de zon zou ondergaan hoorde zij ruischen van vleugels in de lucht, en zes zwanen kwamen het venster ingevlogen. Zij zetten zich op den grond en bliezen tegen elkaâr, en bliezen elkaâr al de vederen af, en hun zwanenhuid konden zij afstroopen als een hemd. Het meisje zag toen, dat het haar broeders waren en zij verheugde zich en kroop van onder het bedje te voorschijn. De broeders waren even verheugd dat zij hun zusje terug hadden, maar het duurde niet lang. »Je kunt hier niet blijven,« zeiden zij, »dit is een herberg voor roovers, en als zij thuis komen en je vinden zullen zij je zeker kwaad doen.« »Kun je mij dan niet beschermen?« vroeg het zusje. »Neen,« antwoordden zij, »want wij kunnen niet langer dan een kwartier iederen avond onze zwanenhuid afleggen en menschen zijn; daarna worden wij weer in zwanen veranderd.« Het zusje begon te schreien en vroeg: »Kun je dan niet verlost worden?« »Ach neen, dat is te moeilijk. Zes jaar lang mag je niet spreken of lachen, en in dien tijd moet je zes hemdjes voor ons maken alleen van sterremuur bloemetjes. Maar spreekt je mond één enkel woord, dan is alle arbeid voor niets.« Toen de broeders zoo gesproken hadden, was het kwartier om, en als zwanen vlogen zij weer het venster uit. Maar het meisje dacht in zich zelve; »ik wil mijn broeders verlossen al kost het mij mijn leven,« en den volgenden ochtend ging zij uit, en verzamelde sterremuur en begon te naaien; spreken kon zij met niemand en voor lachen was zij niet vroolijk genoeg: zij zat maar en keek op haar werk. Toen zij al langen tijd zoo gezeten had, gebeurde het, dat de koning van dat land die in dat bosch op jacht was, in de buurt jaagde, en de jagers kwamen bij den boom waar het meisje op zat te naaien. Zij riepen haar toe: »Wie ben je?« Maar zij antwoordde niet. »Kom van den boom af, bij ons, wij zullen je geen kwaad doen.« Zij schudde alléén het hoofdje. Toen zij maar al door vroegen, wierp zij hun haar gouden halsketting toe, zij dacht, dan zouden zij wel tevreden zijn. Maar zij hielden niet op; toen wierp zij nog haar gordel naar beneden en daarna haar kousebanden, en alles wat zij aanhad zoodat zij eindelijk niets meer dan haar hemdje overhield. Maar de jagers lieten zich nog niet afwijzen en klommen in den boom, beurden het meisje eruit, en brachten haar bij den koning. »Wie ben je?« vroeg de koning, »wat doe je op dien boom?« Maar zij antwoordde niet. Hij vroeg in alle talen doch zij bleef stom. Maar zóó mooi was zij, dat 't konings hart getroffen werd, en hij voelde een groote liefde voor haar. Hij hing haar zijn mantel om, nam haar vóór zich op het paard en bracht haar in zijn slot. Daar liet hij haar rijke kleeren maken, en zij straalde in haar schoonheid als de lichte zon; maar geen woord kwam er van haar lippen. De koning zette haar naast zich aan tafel en haar bescheidenheid en zedig wezen bevielen hem zóózeer, dat hij zeide: »Deze wensch ik tot mijn vrouw te maken, en geen andere op de geheele wereld,« en na eenige dagen trouwde hij haar. De koning echter had een booze moeder, die ontevreden was over dit huwelijk en zij sprak kwaad van de jonge koningin. »Wie weet, wat voor een meid dat is,« zeide zij, »die niet spreken kan; zij is een koning onwaardig.« Na een jaar, toen de koningin haar eerste kindje geboren was, nam de oude het weg terwijl zij sliep, en besmeerde haar den mond met bloed. Toen ging zij naar den koning, en klaagde haar aan, dat zij een menscheneetster was. De koning geloofde het niet en wilde niet dulden, dat men haar eenig leed aandeed. En zij zat maar en naaide aan de hemden, en merkte niets. Den tweeden maal toen er een mooi jongetje geboren werd, pleegde de stiefmoeder hetzelfde bedrog; maar de koning weigerde weêr haar te gelooven en hij sprak: »zij is zoo vroom en goed; dat zou zij nooit kunnen doen; was zij niet stom, dan zou zij zich kunnen verdedigen, en haar onschuld zou blijken.« Maar toen den derden maal de oude weêr het jonge kind roofde en de koningin aanklaagde, en zij geen woord tot haar verdediging sprak, was de koning genoodzaakt haar aan het gerecht over te leveren; en toen werd zij veroordeeld tot den vuurdood. De dag waarop het vonnis zou voltrokken worden, was tegelijk de laatste dag van de zes jaren, waarin zij niet spreken of lachen mocht, en nu had zij haar broeders uit de macht van de betoovering bevrijd. De zes hemden waren klaar, alléén de linker mouw ontbrak nog aan het laatste. Toen zij nu naar den brandstapel geleid werd, hing zij de hemden over haar arm, en toen zij boven stond en het vuur ontstoken zou worden, keek zij om, en er kwamen zes zwanen door de lucht gevlogen. Toen begreep zij, dat haar verlossing nabij was en er was vreugde in haar hart. De zwanen ruischten om haar heen en bogen zich tot haar, dat zij om hun halzen de hemden kon gooien; en toen die hen aanraakten viel de zwanenhuid af, en haar broeders stonden levend voor haar, frisch en schoon; alleen de jongste miste den linkerarm, en daar voor was aan zijn schouder een zwanenvleugel gehecht. Zij omhelsden en kusten elkaâr en de koningin ging tot den koning, die daar verslagen stond, en sprak: »Mijn liefste gemaal, nu mag ik spreken en u openbaren, dat ik onschuldig ben en valschelijk aangeklaagd,« en zij verhaalde hem van het bedrog van de oude koningin en hoe zij haar kinderen had geroofd en verborgen. Die werden toen tot 's konings innige vreugde te voorschijn gebracht, maar de booze schoonmoeder werd tot haar straf op den brandstapel gebonden en tot asch verbrand. De koning en de koningin en hare zes broeders, leefden nog lange jaren in vrede en geluk. L. DOORNENROOSJE. Voor lange, lange jaren, waren er eens een koning en koningin, die zeiden elken dag: »Ach als wij toch maar een kind hadden!« maar zij kregen geen kind. Toen gebeurde het eens, terwijl de koningin in het bad was, dat er een kikvorsch uit het water naar den kant zwom en tot haar zeide: »Uw wensch wordt vervuld, gij zult een dochter ter wereld brengen.« Wat de kikvorsch voorspeld had, gebeurde, de koningin werd een dochtertje geboren, en zóó schoon was het, dat de koning zich niet houden kon van vreugde en een groot feest liet aanrichten. En niet alleen vrienden en verwanten liet hij uitnoodigen, maar ook de wijze vrouwen, opdat zij het kind goed en gunstig gezind zouden zijn. Dertien waren er in zijn rijk; hij had echter maar twaalf gouden borden, waarvan zij zouden eten, daarom kon hij er ééne niet nooden. Die gevraagd waren, zijn gekomen; en toen de feestmaaltijd gehouden was, hebben zij aan het kind hare wondergaven geschonken: de eene gaf Deugd, de andere Schoonheid, de derde Rijkdom en zoo kreeg zij alles wat er heerlijks is in de wereld. Toen elf haar gave gegeven hadden, kwam plotseling de dertiende binnen. Zij kwam om zich te wreken, dat zij niet genoodigd was, en zonder iemand te groeten of aan te zien, riep zij met harde stem: »De koningsdochter zal zich op haar vijftiende jaar aan een spinnewiel verwonden, en dood neêrvallen!« Na deze woorden keerde zij zich om en verliet de zaal, en allen stonden verwezen. Daar trad de twaalfde naar voren, die nog een gave te geven had. Zij kon de booze voorzegging niet opheffen, wel verzachten, en sprak: »Het zal niet de dood zijn, maar een honderdjarige slaap, die 's konings dochter zal overvallen.« De koning wilde zijn lieve dochter voor dat ongeluk bewaren en hij liet in zijn rijk afkondigen, dat alle spinnewielen moesten worden afgeschaft. Aan het meisje werden alle voorzeggingen van de wijze vrouwen vervuld: zij werd schoon, zedig, liefelijk en verstandig, en ieder, die haar kende kreeg haar hartelijk lief. Nu gebeurde het juist op den dag, dat haar vijftiende jaar moest aanvangen, dat de koning en de koningin waren uitgegaan, en het meisje alléén bleef in het slot. Zij dwaalde het geheele slot rond, bekeek zalen en kamers, hoeken en gaten, zooals het haar in den zin kwam, en zoo kwam zij ook bij een ouden toren. Zij steeg een nauwe trap op en kwam toen voor een kleine deur. In het slot stak een roestige sleutel en toen zij die omdraaide sprong het slot open. In het kamertje zat een oude vrouw, die ijverig haar vlas spon. »Ei, moedertje!« zei het prinsesje, »wat doet ge daar?« »Ik spin,« zei het oudje en knikte met het hoofd. »Wat springt dat dingetje aardig rond!« zei het meisje en greep naar het spinnewiel en wilde zelf ook spinnen. Maar nauwelijks had zij het aangeraakt of de tooverspreuk vervulde zich en zij stak zich er aan. En op het oogenblik, dat zij den steek voelde, viel zij in diepen slaap en de slaap verbreidde zich over het geheele slot: de koning en de koningin, die juist waren thuis gekomen, sliepen in, en met hen de geheele hofstoet. En ook de paarden in de stallen sliepen, de honden in den hof, de duiven op het dak, de vliegen aan den wand; ja, ook het vuur, dat flikkerde in den haard werd stil en sliep, het gebraad hield op te prutsen, en de kok moest den keukenjongen loslaten, die hij juist een flink pak wilde geven voor een verzuim, en hij sliep ook. Toen legde zich ook de wind, en aan den boom voor het slot bewoog geen blaadje meer. Maar rondom het slot groeide een doornhaag, die ieder jaar hooger werd, en het gansche slot omgaf en er overheen groeide zoodat er niets meer van te zien was, zelfs niet de vlag op het dak. In het land ging toen de sage van het »Doornenroosje«, de schoone, slapende koningsdochter; en dikwijls kwamen er koningszonen, die door de haag in het slot wilden dringen. Maar het was hun niet mogelijk, want de takken hielden zich, als met handen, gegrepen, en de jongelingen bleven aan de doornen hangen en moesten jammerlijk sterven. Na lange, lange jaren trok weêr een koningszoon door het land. Hem vertelde een oud man van de doornhaag; daarachter zou een slot zijn, waar een wonderschoone koningsdochter, het »Doornenroosje,« zou slapen; en met haar het geheele hof. Hij wist ook van zijn grootvader, dat veel koningszonen al in de haag gedrongen waren, maar zij waren er ingebleven en een jammerlijken dood gestorven. Toen sprak de jongeling. »Dat schrikt mij niet af: ik wil door de doornen dringen en schoon Doornenroosje zien.« En wat de oude zeggen mocht, het hielp hem niet, hij kreeg zelfs geen gehoor. Nu waren echter juist toen de prins kwam, de honderd jaren voorbij gegaan. En toen hij de doornhaag naderde waren het enkel mooie groote bloemen, die uit elkaâr bogen toen hij kwam, zoodat hij er doorging, onverlet; en achter hem sloten zij zich weêr als een haag. Hij kwam in het slot; daar waren de paarden en de gevlekte jachthonden in slaap, op het dak de duiven, het kopje tusschen de vleugels. En binnen sliepen de vliegen op den wand, de kok hield nog de hand uitgestrekt om den keukenjongen te slaan, en de meid zat met de zwarte hen, die zij plukken zou. Verder ging hij, en in de zaal zag hij den ganschen hofstoet in slaap, en onder aan den troon lagen de koning en koningin. Toen ging hij nog verder en het was zóó stil dat hij zijn ademhaling hoorde. Zoo kwam hij eindelijk aan den toren, en opende de deur van het kleine kamertje waar Doornenroosje sliep. Daar lag zij, en zij was zóó schoon, dat hij zijn oogen niet van haar kon afwenden; toen bukte hij zich en kuste haar. Maar bij die aanraking sloeg Doornenroosje de oogen op, en ontwaakte, en zij zag hem vriendelijk aan. Te zamen daalden zij toen van den toren af, en de koning ontwaakte, en de koningin, en de geheele hofstoet en met groote oogen zagen zij elkander aan. En de paarden op het slotplein stonden op en schudden zich, de jachthonden sprongen en kwispelstaartten, de duiven op het dak haalden het kopje uit, keken rond en vlogen weg. De vliegen kropen verder op de muren; het vuur in den haard verhief zich, flikkerde op en kookte het eten; het gebraad prutste; de kok gaf den jongen een oorvijg, dat hij 't uitschreeuwde en de meid plukte het hoen. Toen werd de bruiloft van Doornenroosje met den prins in alle pracht gevierd en zij leefden gelukkig tot aan het einde. LI. VOGELBUIT. Een houtvester ging eens in het bosch op de jacht, en midden in het bosch hoorde hij het schreien van een klein kind; hij ging op het geluid af en kwam voor een hoogen boom en boven in dien boom zat een kindje. Het was zóó gekomen, dat de moeder met het kindje op den schoot, onder den boom was ingeslapen; een roofvogel had het kind bespeurd en was toegeschoten en had het in zijn snavel weggedragen, en in den hoogen boom gezet. De houtvester klom in den boom en haalde het kind er uit en hij dacht: »ik zal het meênemen, en met Leentje samen zullen wij het opvoeden;« en hij bracht het kind naar huis en het groeide met zijn dochtertje op. Omdat het op een boom gevonden was en door een vogel was meègenomen werd het »Vogelbuit« genoemd. Vogelbuit en Leentje hielden zóóveel, zóóveel van elkaâr, dat zij treurden als zij niet te zamen waren. De houtvester had echter een oude huishoudster, die nam op een avond twee emmers, en ging aan het water dragen; en zij ging niet ééns om water, maar zij ging vele malen naar de bron. Leentje zag het en zei: »Hoor eens, oude Sanne! waar is al dat water voor?« »Als je het niemand oververtelt, wil ik het je wel zeggen.« Leentje beloofde, dat zij er niemand over spreken zou; toen zei de huishoudster: »Morgen vroeg als de baas op jacht is, zet ik het water op, en als het kookt gooi ik Vogelbuit er in en zal hem koken.« En den volgenden ochtend, heel vroeg, stond de houtvester op en ging op de jacht; toen hij weg ging lagen de kinderen nog in bed en Leentje sprak tot Vogelbuit. »Verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet,« toen antwoordde Vogelbuit: »nu niet, en nooit!« Toen sprak Leentje: »Ik zal het je zeggen: oude Sanne sleepte gisteren zooveel emmers water in huis; toen vroeg ik haar, waarvoor; zij zoude het mij zeggen als ik er niemand over sprak. Ik zei: »ik zal het zeker aan niemand zeggen;« toen sprak zij weêr, als vader op de jacht was, zou zij het water koken in een ketel en jou er in gooien en koken. Maar wij zullen gauw opstaan en ons vlug aankleeden en samen wegloopen.« Dus stonden de kinderen op, kleedden zich vlug aan, en liepen weg. Toen nu het water in den ketel kookte, kwam de oude vrouw in de slaapkamer om Vogelbuit te halen en hem dan in het kokende water te gooien. Maar toen zij in de bedjes keek, waren de kinderen allebei weg; toen werd zij gruwelijk angstig en zij dacht: »wat zal ik nu zeggen, als de houtvester thuis komt, en hij merkt, dat de kinderen weg zijn? Gauw ze achter op, dat ik ze terug krijg!« Toen stuurde de heks hun drie knechten na, die moesten hard loopen en de kinderen achterhalen. De kinderen zaten voor het bosch, en toen zij in de verte de drie knechten zagen komen, zei Leentje, tegen Vogelbuit: »Verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« En Vogelbuit antwoordde: »Nu niet, en nooit.« Toen zei Leentje: »Word jij dan een rozenstruik, dan ben ik het roosje, dat er aan groeit.« Toen nu de drie knechten bij het bosch kwamen, was er niets dan een rozenstruik met een roosje, maar de kinderen waren er niet. Toen zeiden zij: »hier is niets,« en zij gingen naar huis terug en zeiden tegen de huishoudster, dat zij niets gezien hadden dan een rozenstruik met een roosje er aan. Toen werd de oude huishoudster kwaad: »Onnoozele suffers, dat jelui zijt; je hadt de rozenstruik midden door moeten snijden, en het roosje aftrekken en meè naar huis brengen; ga gauw terug en doe het!« En ze moesten nog eens gaan zoeken. De kinderen zagen hen in de verte komen, en Leentje zei: «verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« En Vogelbuit antwoordde: »nu niet, en nooit.« Toen zei Leentje: »word jij dan een kerk, dan zal ik de lichtkroon er in zijn.« Toen nu de drie knechten aankwamen was er niet anders te zien dan een kerk waarin een lichtkroon hing. Toen zeiden zij tegen elkaâr: »Er is hier niets voor ons, laat ons maar naar huis gaan.« Toen zij aankwamen vroeg de huishoudster of zij niets gevonden hadden: »neen,« zeiden zij, »wij hebben niets gevonden dan een kerk, en daarin hing een lichtkroon.« »Ezels! waarom heb jelui de kerk niet omvergehaald en de kroon mee thuis gebracht!« en toen ging de oude huishoudster zelf op het pad met de drie knechten, de kinderen achterna. De kinderen zagen de drie knechten in de verte komen en de oude huishoudster strompelde achteraan. Toen sprak Leentje: »Vogelbuit, verlaat je mij niet, dan verlaat ik jou ook niet.« »Nu niet, en nooit!« zei Vogelbuit. »Word dan een vijver,« zei Leentje, »dan ben ik het eendje dat er rondzwemt.« De huishoudster was nu aangekomen, en bij den vijver ging zij voorover liggen en wilde hem leeg drinken. Maar de eend kwam vlug gezwommen, pakte haar hoofd met den snavel en trok haar in het water: toen moest de oude heks verdrinken. De kinderen gingen nu te samen naar huis, en waren overgelukkig, en als zij niet dood zijn, leven zij nog. LII. KONING LIJSTERBAARD. Een koning had een dochter. Wondermooi was zij, maar trotsch en overmoedig, zoodat geen man haar goed genoeg was. Den een na den ander wees zij af, en lachte hen daarna nog uit ook. Eens liet de koning een groot feest aanrichten en noodde daarop alle trouwlustige mannen van heinde en ver. Zij werden naar rang en stand in een rij geplaatst, eerst kwamen de koningen, dan de hertogen, daarna de vorsten, graven, baronnen en jonkheeren. De prinses werd langs de rijen geleid, maar op ieder had zij wat aan te merken. De een was te dik; en zij noemde hem »het wijnvat.« Een andere was te lang: »Lang en smal, is te mal.« De derde te klein: »dik en klein, moet niet zijn.« Een vierde was te bleek: hij was, »de bleeke dood.« De vijfde te rood: »de roode haan.« De zesde was niet recht genoeg: »jong hout, dat achter de kachel gedroogd is!« Bij ieder kwam er wat, maar 't ergst maakte zij het bij een goeden koning die heel bovenaan stond, en een beetje een scheeve kin had. »Hé!« riep ze, »die heeft een kin zooals de lijster een snavel heeft,« en sedert dien tijd heette hij »Koning Lijsterbaard.« Maar den ouden koning ergerde het, dat zijn dochter niet anders deed dan spotten, en dat zij allen versmaadde, die haar wilden huwen; en hij werd zoo toornig, dat hij een eed zwoer haar den eersten den besten bedelaar, die aan de poort kwam te doen trouwen. Een paar dagen daarna kwam er een speelman, die onder het venster begon te zingen, om daar een aalmoes mee te verdienen. Toen de koning dat vernam sprak hij: »Laat hem bij mij brengen.« Toen kwam de vuile bedelaar binnen, en zong voor den koning en zijn dochter, en toen hij klaar was vroeg hij om een milde gift. De koning sprak: »je gezang is mij zoo goed bevallen, dat ik je mijn dochter tot vrouw wil geven.« De prinses schrikte, maar de koning zei: »ik heb een gelofte gedaan, dat de eerste de beste bedelaar je man zou zijn en die gelofte houd ik.« Er hielp geen bidden; de priester werd gehaald, en zij moest zich dadelijk met den speelman laten trouwen. Toen dat gebeurd was, zei de koning: »nu past het niet meer voor je in mijn paleis te wonen, je kunt nu met je man mee trekken.« De bedelaar nam haar mee naar buiten, en zij kwamen in een groot bosch: Daar vroeg zij: »O, van wie dit mooie woud?« »Dat hoort van koning Lijsterbaard Had gij hem getrouwd Behoorde u dit woud,« »Ach, ik arme jonkvrouw fijn, Kon 'k koning Lijsterbaard's vrouw maar zijn!« Toen kwamen zij over een weiland, en zij vroeg weêr: »Van wie dit mooie weiland wel?« »Dat is van koning Lijsterbaard Had ge hem genomen het hoorde aan u.« »Ach, ik arme jonkvrouw fijn, Kon 'k koning Lijsterbaard's vrouw maar zijn!« Toen kwamen zij door een groote stad, daar vroeg zij weêr: »Van wie toch deze fraaie stad,« »Die is van koning Lijsterbaard, Hadt ge hem genomen, zij was voor u,« »Ach, ik arme jonkvrouw fijn, Kon 'k koning Lijsterbaard's vrouw maar zijn!« »Het bevalt mij in 't geheel niet,« zei de speelman, »dat je iedere keer een anderen man wenscht; ben ik je niet goed genoeg?« Eindelijk kwamen zij aan een heel klein huisje, toen zeide ze: »Ach, wat is dat een klein huisje, Van wie zou dat miezerige kleine huisje zijn?« De speelman antwoordde: »dat is mijn en jouw huis, waar wij samen wonen.« »Waar zijn de bedienden?« vroeg de prinses. »Wat bedienden!« zei de bedelman, »wat je gedaan wilt hebben moet je zelf doen. Maak het vuur maar aan, en zet het water op, dat je mijn eten kunt koken; ik ben moê.« Maar de prinses had geen verstand van vuur aanmaken en koken, en de bedelaar moest zelf een handje meè helpen, dat er nog wat van terecht kwam. Toen zij hun schraal middagmaal binnen hadden, gingen zij naar bed; maar hij joeg haar er al weêr vroeg uit, omdat zij het huis aan kant moest maken. Een paar dagen ging het zoo als het ging, en toen hadden zij hun voorraad opgeteerd. Toen zei de man: »Vrouw, zoo gaat het niet langer, je moet mandjes vlechten.« Hij ging naar buiten en sneed wilgetakken en bracht die naar huis. Toen begon zij te vlechten, maar de harde takken beschadigden hare fijne handen. »Ik zie, dat het niet gaat,» zei de man, »ga liever spinnen, dat kun je misschien beter.« Zij zette zich om te gaan spinnen, maar de stroeve draad sneed haar in de teere vingers, dat het bloed op den grond drupte. »'t Is wat moois,» zei de man, »ik ben goed af met jou, je deugt voor geen enkel werk. Ik zal wat anders probeeren en een handel beginnen met potten en pannen; jij zult naar de markt gaan en de waar verkoopen.« »Ach,« dacht ze, »als er menschen komen uit mijn vader's rijk en zij zien mij op de markt zitten verkoopen, hoe zullen zij mij uitlachen en bespotten!« Maar er was niet aan te doen, zij had zich te schikken of van honger te sterven. Den eersten keer ging het goed, want de menschen kochten de mooie vrouw graag haar goed af, en betaalden wat zij vroeg en soms gaven zij haar het geld en lieten haar de pannen houden ook. Van wat zij thuis bracht leefden zij zoo lang mogelijk. Toen kocht de man weer een groote hoeveelheid aardewerk in, en zij zette zich op een hoek van de markt om het te verkoopen. Daar kwam op eens een dronken huzaar te paard aanrennen, midden door haar potten en pannen dat zij in duizend scherven vlogen. Zij begon te schreien en wist niet wat zij beginnen zou. »O, hoe zal het mij nu gaan!« riep zij, »wat zal mijn man nu zeggen!« Zij liep naar huis en vertelde hem haar ongeluk. »Wie gaat nu ook op den hoek van de markt zitten met aardewerk!« sprak de man, »schei maar uit met huilen, ik zie wel dat je voor geen fatsoenlijk werk te gebruiken zijt. Ik ben in 's konings paleis geweest, en heb gevraagd of zij niet een keukenmeisje wilden hebben, en zij hebben mij beloofd, dat ze je zouden aannemen; dan heb je vrij eten.« Nu werd de prinses een keukenmeisje; zij moest den kok helpen en het ruwste werk doen. Zij maakte in hare rokken aan twee kanten een pannetje vast, daarin nam ze haar deel van het overgeschoten eten mee naar huis en zij leefden samen daarvan. Nu gebeurde het, dat de bruiloft van den oudsten prins zou gevierd worden, en de arme vrouw ging naar boven en bleef aan de zaaldeur staan om er wat van te zien. Toen nu de lichten waren aangestoken, en de eene na de andere prachtig getooid binnen ging, en alles één glans en heerlijkheid was, dacht zij met droefheid over haar lot, en verwenschte haar trots en overmoed, die haar in armoede en ellende gebracht hadden. Van de kostelijke spijzen, die werden uitgedragen kreeg zij nu een deel van de bedienden voor haar pannetjes, en zij wilde er meè naar huis gaan. Op eens kwam de koningszoon met gouden ketenen versierd dien kant uit, en toen hij de schoone vrouw in de deur zag staan, nam hij haar bij de hand en wilde met haar dansen: maar zij wilde niet, en zij schrikte; want zij zag, dat het koning Lijsterbaard was, die haar had willen trouwen en dien zij met spot had afgewezen. Toen zij tegenstribbelde trok hij haar naar binnen, en daarbij ging de band los, die haar rokken hield, en de pannetjes vielen er uit, zoodat de soep stroomde en de brokken over den vloer rolden. Toen dat gezien werd, gaf het een algemeen gelach en spotterij, en zij schaamde zich zóó, dat zij liever honderd voet diep onder den grond had gezeten. Zij sprong naar de deur om te ontvluchten, maar op de trap haalde haar een man in en bracht haar terug; en toen zij hem aanzag was het koning Lijsterbaard zelf: hij sprak haar vriendelijk toe: »Wees niet bevreesd, ik ben de speelman, die met je in het arme huisje heeft gewoond: uit liefde voor je heb ik mij zoo vermomd, en de huzaar, die je pannetjes stuk reed, was ik ook. Het is alles gebeurd om je trotschen zin te buigen, en je voor den hoogmoed te straffen waarmee je mij hebt bespot. Maar nu is het voorbij en wij zullen bruiloft houden.« Toen kwamen de kamervrouwen, en trokken haar prachtige kleederen aan en haar vader kwam, en het geheele hof, en wenschten haar geluk met haar huwelijk met koning Lijsterbaard, en nu begon de rechte pret eerst. Ik wenschte, dat jij en ik er ook bij waren geweest. LIII. SNEEUWWITJE. Het was eens midden in den winter, en de sneeuwvlokken daalden als donzen veêrtjes uit de lucht. Een koningin zat aan haar venster; zij naaide, en het venster was gevat in een raam van ebbenhout. En toen zij zoo naaide en ook naar het sneeuwen keek, stak de naald in haar vinger, en drie bloeddruppels drupten in de sneeuw. En toen nu dat rood zoo mooi kleurde in de witte sneeuw, dacht zij bij zichzelve: »Had ik toch een kindje, zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en zoo zwart als het ebbenhouten raam!« Kort daarop werd haar een dochtertje geboren; het was zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en haar haartjes waren zoo zwart als ebbenhout, daarom werd zij »Sneeuwwitje« genoemd; en toen het kind geboren was, stierf de moeder. Na een jaar nam de koning zich een andere koningin. Zij was een schoone vrouw, maar trotsch en ingebeeld en zij kon het niet lijden, dat een andere haar in schoonheid overtrof. Zij had een wonderspiegel; als zij daarvoor stond en sprak: »Spiegel, spiegel aan den wand, Wie is de schoonste in 't gansche land?« Dan antwoordde de spiegel: »Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in 't land.« En zij was tevreden; want zij wist, dat de spiegel waarheid sprak. Maar Sneeuwwitje groeide op en werd steeds mooier, en toen zij zeven jaar oud was, was zij zoo mooi als de klare dag, en mooier dan de koningin zelve. Toen deze eens haar spiegel vroeg: «Spiegel, spiegel aan den wand, Wie is de schoonste in 't gansche land?« toen antwoordde de spiegel: »Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij, Maar Sneeuwwitje is duizendmaal schooner dan gij.« Toen verschrikte de koningin en werd geel en groen van nijd. Van het oogenblik af, dat zij Sneeuwwitje gezien had, was het of haar hart zich in haar lijf omdraaide, zoo haatte zij het meisje. En nijd en trots groeiden, en vervulden haar eindelijk zoozeer, dat zij dag noch nacht meer rust had. Toen riep zij een jager, en sprak: »Breng het kind buiten in het bosch, ik wil haar niet meer voor mijn oogen hebben. Je moet haar dooden, en breng mij haar long en lever als bewijs.« De jager gehoorzaamde en nam Sneeuwwitje meê, en toen hij zijn hartsvanger getrokken had en daarmeè haar onschuldig hartje doorboren wilde, begon zij te schreien en sprak: »Ach, lieve jager, laat mij leven, ik zal in het wilde woud blijven en nooit meer terug komen!« En zij was zóó mooi, dat de jager medelijden kreeg, en hij zeide: »loop dan maar weg, arm kind.« Hij dacht: »de wilde dieren zullen je wel gauw gevonden hebben;« maar toch was het hem of er een steen van zijn hart was gewenteld, nu hij haar niet dooden zou. Er kwam juist een jong hertje voorbij gesprongen, dat stak hij dood en nam er long en lever van meè. De kok moest ze met zout koken en het boosaardige wijf at het op, en dacht, dat zij Sneeuwwitje's long en lever gegeten had. Nu was het arme kind in het groote bosch moederziel alléén, en zij werd zóó bang, dat zij alle boomblaadjes aankeek, in haar angst en radeloosheid. En zij ging hard loopen; zij liep over spitse steenen en door dichte doornen; de wilde dieren gingen haar voorbij, maar zij deden haar niets. Zij liep zoo lang haar voetjes nog gaan konden, tot het bijna avond was; toen zag zij een klein huisje, en ging er binnen om te rusten. In het huisje was alles klein, maar zoo allerliefst en zindelijk, dat het niet te gelooven is. Er stond een wit gedekt tafeltje, met zeven kleine bordjes, ieder bordje met zijn lepeltje; ook zeven mesjes, zeven vorkjes en zeven kleine bekertjes. Langs den wand stonden zeven bedjes, met sneeuwwitte lakentjes opgemaakt. Sneeuwwitje was zoo hongerig en dorstig; zij at van ieder bordje een beetje brood en moes, en dronk uit ieder bekertje een dropje wijn; want zij wilde niet van één alles wegnemen. Daarna legde zij zich in een bedje omdat zij zoo moè was, maar de bedjes pasten niet. Het eene was te lang, het andere te kort, maar het zevende was juist goed en daarin bleef zij liggen, zeide haar gebedje en sliep in. Toen het nu bijna heelemaal donker was, kwamen de eigenaars van het huisje: dat waren de zeven dwergen, die in de bergen groeven en erts hakten. Zij staken hun zeven lichtjes aan, en toen het nu licht was in het huisje, merkten zij, dat er iemand geweest was; want het stond niet alles heelemaal in dezelfde orde als toen zij weg gingen. De eerste zei: »Wie heeft er op mijn stoeltje gezeten?« De tweede: »Wie heeft er van mijn bordje gegeten?« De derde: »Wie heeft er van mijn broodje gebeten?« De vierde: »Wie heeft er van mijn moesje gehapt?» De vijfde: »Wie heeft er met mijn vorkje geprikt?« De zesde: »Wie heeft er met mijn mesje gesneden?» De zevende: »Wie heeft uit mijn bekertje gedronken?» Toen keek de eerste om en zag dat er in zijn bedje een klein verdiepinkje was en hij sprak: »Wie is er in mijn bedje gestapt?« De anderen kwamen kijken en ze riepen tegelijk: »In het mijne heeft ook iemand gelegen?« Maar de zevende zag in zijn bedje Sneeuwwitje liggen slapen. En hij riep de anderen er bij; zij kwamen en waren zéér verwonderd en zij haalden hun zeven lichtjes en verlichtten haar. »Ach, lieve Heer! ach, lieve Heer, hoe mooi is dat kind!» riepen zij; en zij hadden er zooveel pleizier in, dat zij haar niet wakker maakten, maar stil lieten doorslapen in het bedje. En de zevende dwerg sliep bij zijn makkers, bij ieder een uurtje; toen was juist de nacht om. Toen het ochtend werd ontwaakte Sneeuwwitje, en toen zij de zeven dwergen zag schrikte zij. Maar zij waren vriendelijk, en vroegen: »Hoe heet je?« »Ik heet Sneeuwwitje.« »Hoe ben je in ons huisje gekomen?» vroegen verder de dwergen. Toen vertelde zij, dat haar stiefmoeder haar wilde laten dooden, maar de jager had haar het leven gelaten; toen had zij den heelen dag geloopen tot zij hun huisje had gevonden. Nu zeiden de dwergen: »Wil je ons huishouden doen, koken, bedden opmaken, wasschen, naaien en breien, dan kun je bij ons blijven en je zult aan niets gebrek hebben.« Dat beloofde Sneeuwwitje, en zij bleef. Zij deed goed het huishouden; 's morgens gingen de dwergjes in de bergen om erts en goud te vinden en 's avonds kwamen zij weêr terug, dan moest het eten klaar zijn. Den geheelen dag was het meisje alléén, en de goede dwergen waarschuwden haar en spraken: »Pas goed op, je stiefmoeder zal gauw weten, dat je hier zijt; laat niemand binnen.« Maar de koningin meende Sneeuwwitje's longen en lever gegeten te hebben, en dacht, dat zij nu weêr de eerste, en van allen de mooiste was, en zij ging voor haar spiegel en zeide: »Spiegel, spiegel aan den wand, Wie is de schoonste in 't gansche land?« Toen antwoordde de spiegel: »Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij, Maar Sneeuwwitje over de bergen, Bij de zeven dwergen, Is duizendmaal schooner dan gij.« Toen schrikte zij, want zij wist, dat de spiegel waarheid sprak, en nu begreep zij, dat de jager haar had bedrogen, en dat Sneeuwwitje nog leefde. En zij dacht en dacht op nieuw, hoe zij haar leven zou nemen. Want zoolang zij niet in het geheele land de schoonste was, liet de nijd haar geen rust. Eindelijk had zij iets verzonnen; zij verfde zich het gezicht, en kleedde zich als een oude koopvrouw, toen was zij geheel onkenbaar. Zoo ging zij over de bergen naar de zeven dwergen, en klopte aan, en ze riep: »Mooie waar te koop, mooie waar!« Sneeuwwitje keek door haar venstertje en riep: »Goeden dag, vrouwtje! wat heb je te koop?« »Goede waar, mooie waar! Rijgsnoeren van alle kleuren!« en zij liet er haar een zien, die van bontkleurige zijde gevlochten was. »Die eerlijke koopvrouw, kan ik wel binnen laten,« dacht Sneeuwwitje, en zij schoof den grendel van de deur en kocht het mooie snoer. »Kind!« zei de oude vrouw, »wat zie je er uit! kom, laat ik je eens rijgen zooals het hoort.« Sneeuwwitje had geen vermoeden en ging voor haar staan, en de vrouw begon te rijgen, maar ze reeg zoo gauw en trok zoo sterk aan, dat Sneeuwwitje benauwd werd en voor dood neêrviel. »Nu ben je de mooiste geweest!» zei het wijf en liep hard weg. Niet lang daarna toen 't avond was, kwamen de zeven dwergen naar huis; maar o, hoe schrikten zij, toen zij hun lief Sneeuwwitje op den grond zagen liggen, en zij roerde en bewoog niet, als was zij dood. Zij hieven haar op; maar toen zij zagen, dat zij te nauw geregen was, sneden zij het rijgsnoer door. Toen begon zij weêr zacht te ademen, en langzamerhand herleefde zij. Toen de dwergen hoorden wat er gebeurd was, spraken zij: »Die oude koopvrouw was de valsche koningin; pas nu toch op, en laat niemand binnen, als wij uit zijn.« Maar het booze wijf ging, thuisgekomen, naar den spiegel, en vroeg: «Spiegel, spiegel aan den wand, Wie is de schoonste in 't gansche land?« En de spiegel antwoordde als de vorige maal: »Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij, Maar Sneeuwwitje over de bergen, Bij de zeven dwergen, Is duizendmaal schooner dan gij.« Toen zij dat hoorde, liep het bloed haar naar het hart, zóó schrikte zij; want zij begreep nu, dat Sneeuwwitje weêr levend geworden was. »Nu zal ik toch iets verzinnen, dat je te gronde zal richten,« zei ze toen, en met de heksenkunsten waarin zij bedreven was, maakte zij een vergiftige kam. Toen verkleedde zij zich en nam de gedaante aan van een andere oude vrouw. Zoo ging zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen, klopte aan de deur en riep: »Mooie waar, mooie waar te koop!« Sneeuwwitje keek door 't raampje en riep: »ga maar voorbij; ik mag niemand binnen laten!« »Je zult toch wel eens mogen kijken?« zei de oude, en nam de vergiftige kam en hield die in de hoogte. Het meisje vond hem zoo mooi, dat zij zich liet bepraten, en de deur opende. Toen zij de kam gekocht had, zei de oude vrouw: »Ik wil je er toch eens netjes mee kammen.« Het arme Sneeuwwitje dacht er niet bij en liet de oude begaan, maar nauwelijks had die de kam in het haar gestoken, of het gif begon te werken, en het meisje viel bewusteloos neêr. »O, wonder van schoonheid, nu is 't met je gedaan!« zei de kwaadaardige heks, en ging heen. Maar gelukkig was het bijna avond en de zeven dwergjes kwamen naar huis. Toen zij Sneeuwwitje dood zagen liggen, dachten zij dadelijk aan de stiefmoeder, en gingen zoeken. Zij vonden toen de kam, en nauwelijks hadden zij hem er uit getrokken of Sneeuwwitje kwam weêr bij, en vertelde wat er gebeurd was. Toen waarschuwden zij haar nóg eens, toch voorzichtig te zijn, en voor niemand de deur te openen. De koningin ging thuis voor haar spiegel staan en sprak: «Spiegel, spiegel, aan den wand, Wie is de schoonste in 't gansche land?« En weer antwoordde de spiegel: »Vrouw Koningin, de schoonste hier zijt gij, Maar Sneeuwwitje over de bergen, Bij de zeven dwergen, Is duizendmaal schooner dan gij.« Toen zij den spiegel zoo hoorde spreken, trilde en beefde zij van toorn; «Sneeuwwitje _zal_ sterven!« riep zij, »al kost het mijn eigen leven.« Zij ging toen in een geheim vertrek waar nooit iemand kwam en maakte daar een doodelijk vergiftige appel. Die was heel mooi om te zien met roode wangetjes, dat ieder er in zou bijten; maar wie er ook maar het kleinste stukje van at zou moeten sterven. Toen de appel klaar was, beschilderde zij haar gezicht, en verkleedde zich als een boerin en zoo ging zij over de zeven bergen naar de zeven dwergen. Zij klopte aan. Sneeuwwitje stak haar hoofdje uit het venster en riep: »ik mag niemand binnen laten, de zeven dwergen hebben het mij verboden!« »Ook goed,« zei de boerin, »van mijn appels zal ik toch wel af komen; dáár, die eene moog je van mij present hebben.« »Neen,« zei Sneeuwwitje, »ik mag niets aannemen.« »Ben je soms bang voor vergif?« zei de oude vrouw, »kijk, dan snijd ik hem in tweeën; dan eet ik de bleeke helft en jij moogt het roode wangetje.« Maar de appel was zoo kunstig gemaakt, dat alléén het roode wangetje vergiftig was. Sneeuwwitje had grooten zin in den mooien appel, en toen zij zag, dat de boerin er van at, kon zij zich niet langer bedwingen en strekte haar handje uit om de vergiftige helft. Maar toen zij het eerste stukje er van in den mond had, viel zij dood neêr. De koningin bezag haar met een gruwelijken blik, en lachte hardop: »wit als sneeuw, rood als bloed, zwart als ebbenhout!« deze keer kunnen de dwergen je niet weêr opwekken. En toen zij thuis haar spiegel vroeg: »Spiegel, spiegel aan den wand, Wie is de schoonste in 't gansche land,« toen antwoordde hij eindelijk: »Vrouw koningin, gij zijt de schoonste in 't land.« Toen had haar nijdig hart rust,--als er rust is voor een nijdig hart. De dwergjes vonden, toen zij 's avonds thuis kwamen Sneeuwwitje op den grond liggen, geen ademhaling bewoog meer, zij was dood. Zij namen haar op, zochten naar iets, dat vergiftigd was, regen haar keursje los, kamden het haar, wieschen haar met water en wijn, maar het hielp niet, het lieve kind was dood en bleef dood. Zij legden haar op een baar, en alle zeven zetten zij zich er om heên, en zij schreiden over haar, schreiden drie dagen lang. Toen wilden zij haar begraven; maar zij zag nog zoo frisch, als eene die leeft, en zij had nog mooie roode wangen. Toen zeiden zij: »Dat kunnen wij niet in de zwarte aarde laten neerzakken!« en zij lieten een doorzichtige kist maken van glas, zoodat men haar van alle kanten zien kon, en legden haar daarin, en schreven met gouden letters haar naam er op, en dat zij een koningsdochter was. Toen droegen zij de kist naar buiten op den berg, en een van hen bleef en waakte. En de dieren kwamen ook om te treuren over Sneeuwwitje: eerst een uil, toen een raaf en eindelijk een duifje. Sneeuwwitje lag langen, langen tijd in de glazen kist, en zij veranderde niet, maar leek te slapen, en zij bleef zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed, zoo zwart als ebbenhout. Toen gebeurde het eens, dat een koningszoon in het bosch verdwaalde, en bij het dwergenhuis kwam en daar den nacht zou blijven. Hij zag de kist op den berg en het mooie Sneeuwwitje daarin, en las wat er met gouden letters op geschreven stond. Toen sprak hij tot de dwergen: »laat mij die kist, ik zal er voor geven, wat ge vraagt.« Maar de dwergen antwoordden: »Wij geven haar niet; niet voor al het goud dat in de wereld is.« Toen sprak hij: »schenk haar mij dan, want ik kan niet leven zonder Sneeuwwitje te zien; ik zal haar eeren en hoogachten als wat mij het allerliefste is.« Toen hij zoo sprak, werden de goede dwergen bewogen en gaven hem de kist, en de koningszoon liet haar door zijn dienaren op de schouders wegdragen. Toen gebeurde het, dat zij struikelden over een tak, en door den schok schoot het stukje van den appel, dat nog in haar keel zat, uit haar mond. Kort daarop opende zij de oogen en richtte zich op en leefde weêr: »Ach, waar ben ik toch?« riep zij toen. »Ge zijt bij mij!« sprak de koningszoon in groote vreugde, en verhaalde haar, hoe alles gebeurd was, en hij zeide ook: »ge zijt mij liever dan alles op de wereld, kom meè naar mijn vader's slot, en word mijne vrouw!« Dat wilde Sneeuwwitje en ging met hem, en met groote pracht en heerlijkheid werd het trouwfeest aangericht. Op de bruiloft was ook de stiefmoeder genood. Toen zij zich nu getooid had in haar prachtig kleed, trad zij voor den spiegel en vroeg: «Spiegel, spiegel aan den wand, Wie is de schoonste in 't gansche land?« De spiegel antwoordde: »Vrouw koningin, de schoonste hier zijt gij, Maar de jonge koningin is duizendmaal schooner dan gij.« Toen vloekte het booze wijf en zij werd zoo angstig, zoo angstig dat zij zich niet meer houden kon. Zij wilde eerst niet naar de bruiloft gaan, maar het liet haar toch geen rust, zij moest gaan en de jonge koningin zien. En toen zij binnentrad herkende zij Sneeuwwitje; toen stond zij roerloos van angst en schrik. Maar boven het vuur stonden ijzeren dansschoenen die werden gloeiend binnen gebracht. Nu moest zij de roodgloeiende schoenen aantrekken en dansen tot haar voeten jammerlijk verbrand waren. En zij mocht niet met dansen ophouden tot zij zich had doodgedanst. LIV. DE RANSEL, HET HOEDJE EN HET HOORNTJE. Er waren eens drie broêrs, die langzamerhand tot armoede waren vervallen; eindelijk was de nood zoo hoog gestegen, dat zij niets meer te eten hadden, en honger moesten lijden. Toen zeiden zij: »Zoo kan het niet blijven: wij zullen de wereld in moeten en ons geluk zoeken.« En zij trokken weg. Op verre wegen waren zij al gegaan, en veel grassprietjes hadden zij al plat getreden, maar het geluk hadden zij nog niet ontmoet. Op een dag gebeurde het, dat zij in een groot bosch kwamen, en midden daarin was een berg; en dichterbij gekomen, zagen zij, dat de berg heelemaal van zilver was. Toen zei de oudste: »nu heb ik het verlangde geluk gevonden, en heb niets verder noodig.« Hij nam zooveel zilver van den berg als hij maar dragen kon, keerde toen om, en ging weêr naar huis. Maar de beide anderen zeiden: »wij verlangen van het geluk nog iets meer dan enkel zilver!« en zij raakten het niet aan en gingen verder. Toen zij weêr een paar dagen geloopen hadden, kwamen zij aan een berg, die heelemaal van goud was. De tweede broeder bleef staan en weifelde. »Wat zal ik doen?« dacht hij, »zou ik van het goud zooveel nemen dat ik voor mijn leven genoeg heb, of zou ik verder gaan?« Eindelijk nam hij een besluit, vulde zijn zakken met wat er in kon, nam afscheid van zijn broêr en ging naar huis. Maar de derde sprak: »Goud en zilver trekt mij niet; ik zie niet van het geluk af, misschien is er voor mij nog iets beters weggelegd.« Hij trok verder, en toen hij drie dagen geloopen had, kwam hij bij een bosch, nog veel grooter dan de vorigen, er kwam geen eind aan. Hij had niets te eten of te drinken en was op het punt te versmachten. Toen klom hij in een hoogen boom om te zien waar het bosch ophield; maar zoover zijn blik ging zag hij niet anders dan boomtoppen. Hij kwam weêr naar beneden, maar de honger plaagde hem geweldig en hij dacht: »als ik mij maar eens flink verzadigen kon!« En daar zag hij op eens onder den boom tot zijn groote verbazing een tafel, die rijkelijk bezet was met spijzen. »Nu is mijn wensch toch eens vervuld geworden!« dacht hij; en zonder te vragen wie het eten gebracht, en wie het gekookt had, ging hij naar het tafeltje en at tot hij verzadigd was. Toen hij klaar was dacht hij: »Het zou toch jammer zijn, als dat mooie tafellakentje hier in het bosch bleef liggen bederven,« en hij vouwde het netjes op en stak het in zijn zak. Daarna ging hij verder, en 's avonds toen hij weêr hongerig werd, wilde hij zijn tafellakentje eens op de proef stellen; hij legde het uit, en zeide: »nu wensch ik, dat je weêr met lekker eten gedekt wordt,« en hij had niet uitgesproken of er stonden vele schotels op met het heerlijkste eten, zoodat het heelemaal vol was. »Nu merk ik in welke keuken er voor mij gekookt wordt; jij zult mij liever zijn, dan een berg zilver of goud!« Want hij zag wel, dat het een »tafeltje dek je« was. Maar het tafeltje was hem toch nog niet genoeg om er rustig mee thuis te gaan zitten; hij woù liever nog wat in de wereld rondtrekken en nog meer geluk zoeken. Op een avond ontmoette hij in een eenzaam bosch een kolenbrander; hij brandde kolen en had aardappelen op het vuur staan, daarmeè zou hij zijn maaltijd houden. »Zoo, goeden avond zwarte lijster,« zei de reiziger, »hoe stel je het al in je eenzaamheid?« »Den eenen dag als den anderen!« antwoordde de kolenbrander, »en iederen avond aardappelen; heb je zin, dan kun je mijn gast zijn.« »Wel bedankt,« zei de andere, »ik zal je je maal niet afnemen; je hebt niet op een gast gerekend; maar neem je voor lief wat ik heb, dan nood ik jou.« »Waar moet dat van daan komen?« zei de kolenbrander, »ik zie, dat je niets bij je hebt en een paar uur in den omtrek is er niemand, die het je bezorgen kan.« »En toch zal het een maaltijd zijn, zoo fijn als je er nog nooit een gegeten hebt.» Hij haalde het servetje uit zijn ransel, legde het uit en zei: «tafeltje dek je,« en op eens stond er gezoden en gebraden en zoo lekker warm als kwam het pas uit de keuken. De kolenbrander zette groote oogen op; hij liet zich niet lang nooden, maar tastte toe en gedurig gingen er grootere brokken zijn zwarten snoet binnen. Toen zij klaar waren monkelde de kolenbrander en zei: »voor dat kleedje ben ik te vinden, dat was iets voor mij hier in 't bosch, waar nooit eens iemand iets lekkers voor mij kookt. Ik zal je een voorslag doen: wij ruilen. Ik heb een soldatenransel; hij is oud en leelijk, maar hij heeft een wonderbare kracht; ik gebruik hem toch niet, en ik zal hem je geven voor dat kleedje.« »Eerst moet ik weten wat het voor wonderbare krachten zijn,« antwoordde de andere. »Dat zal ik je zeggen: als je met de hand er op klopt, komt er telkens een korporaal en zes man, met sabel en geweer, en wat je beveelt dat doen ze.« »Nu, 't is goed; als 't zoo zijn moet, dan zullen wij ruilen;» en hij gaf den kolenbrander het kleedje voor den ransel, en nam afscheid. Toen hij een eindje geloopen had, wou hij de wonderkracht van den ransel wel eens probeeren en klopte er op. Dadelijk stonden de zeven krijgshelden voor hem, en de korporaal vroeg: »wat verlangt mijn heer en gebieder?« «Marcheer naar den kolenbrander en vraag mijn tooverkleedje terug!« Zij maakten rechts om keert en in een oogenblik brachten zij het verlangde, zij hadden het den kolenbrander zonder complimenten afgenomen. Hij dankte ze af, en ging verder; hij hoopte, dat zijn gelukszon nog klaarder zou gaan schijnen. Tegen zonsondergang kwam hij bij een anderen kolenbrander, die bij het vuur zijn avondmaal klaar maakte. »Wil je met mij eten?« zei de zwarte gezel, «aardappelen met zout, maar zonder vet, ga dan maar zitten.« »Neen,« zei hij, »van daag moet je mijn gast zijn,« en hij spreidde zijn kleedje uit, en 't was dadelijk met de heerlijkste gerechten bezet. Zij aten en dronken samen en hadden schik. Na het eten zei de kolenbrander: »ik heb een oud versleten hoedje, dat heeft zeldzame eigenschappen: als iemand het opzet en op zijn hoofd ronddraait, dan schieten de kanonnen, of er twaalf naast elkander waren opgesteld, en ze schieten alles neêr, dat niemand er iets aan verhelpen kan. Aan het hoedje heb ik niets, en ik wil het graag geven voor je kleedje.» »Dat geloof ik wel,« zei hij, nam het hoedje en liet zijn kleedje achter. Maar toen hij een eindje ver was, klopte hij op het ranseltje en zijn soldaten moesten toen het doekje terughalen. »Het komt alles bij elkaâr,« dacht hij, »en 't is of mijn geluk nog niet ten einde is.« En zijn gedachten hadden hem niet bedrogen. Toen hij weêr een dag geloopen had, kwam hij bij een derden kolenbrander, die hem als de vorigen op droge aardappelen noodde. Hij liet hem weêr van zijn tooverkleedje meêeten, en dat smaakte den kolenbrander zóó goed, dat hij hem ten laatste een hoorntje er voor aanbood, dat nog heel andere eigenschappen had als het hoedje. Als men er op blies, dan vielen vele muren en vestingwerken en eindelijk alle steden en dorpen, in puin. Hij gaf er den kolenbrander wel het kleedje voor, maar liet het door zijn manschappen weer opeischen, zoodat hij eindelijk den ransel, het hoedje en het hoorntje bijeen had. »Nu ben ik het heertje,» zei hij, »en nu is het tijd dat ik naar huis ga en eens kijk hoe mijn broêrs het maken.« Toen hij aankwam, hadden zijn broêrs van hun zilver en goud een mooi huis gebouwd en leefden een leventje van vroolijken Frans. Hij ging bij hen binnen maar omdat hij in een versleten jas was, het schunnige hoedje op zijn hoofd had en den ouden ransel om, wilden zij hem niet voor hun broeder herkennen. Zij spotten en zeiden: »Geef jij je uit voor onzen broeder, die zilver en goud verwierp en een grooter geluk zocht? Neen, die komt zeker in volle pracht als een machtig koning aangereden, en niet als een bedelaar,« en zij joegen hem de deur uit. Toen werd hij kwaad en hij klopte zóó lang op zijn ransel tot er honderdvijftig man in 't gelid voor hem stonden. Hij gebood hun het huis van zijn broeders te omsingelen, en twee zouden er hazelroeden meênemen en de overmoedige rakkers de huid van hun rug zoolang warm striemen tot zij wisten wie hij was. Er kwam een hevig opstootje, de menschen liepen te hoop, om de twee mannen in hun nood te hulp te komen, maar zij konden tegen de soldaten niets uitrichten. Er werd melding van het geval gemaakt aan den koning; hij ergerde zich en liet een kapitein met zijn manschappen uitrukken. Maar de man met den ransel had dadelijk meer manschappen bijeen en sloeg den kapitein met de zijnen terug dat ze met bloedneuzen moesten aftrekken. De koning zei: »wij zullen dien landlooper toch wel klein krijgen, en hij beval een nog grootere schare tegen hem op te rukken, maar die kon nog minder uitrichten; want hij zette er nog veel meer volk tegenover, en daarna draaide hij nog driemaal zijn hoedje op zijn hoofd rond; toen begon het zware geschut te spelen, en al 's konings soldaten werden verslagen en op de vlucht gejaagd. »Nu maak ik geen vrede,« zei hij, «voordat de koning mij zijn dochter tot vrouw geeft, en ik in zijn naam het geheele rijk mag regeeren.« »Moeten is dwang!« zei de koning tegen zijn dochter, »wat kan ik anders doen dan hem zijn zin geven; wil ik vrede hebben en de kroon op mijn hoofd houden, dan zit er niets anders op dan dat hij je krijgt.« De bruiloft werd gevierd; maar de prinses was verdrietig omdat haar gemaal maar een gewoon man was, met een schunnig hoedje op en een ouden ransel om. Zij was graag weêr van hem af geweest en dag en nacht gingen haar gedachten over een middel. Toen dacht zij: «zouden zijn wonderkrachten misschien in zijn ransel steken?« en zij stelde zich erg vriendelijk aan, en liefkoosde hem en zei: »Als je toch dien leelijken ransel maar afleggen wilde, hij ontsiert je zoo, dat ik mij soms voor je schamen moet.« »Lieve kind,« antwoordde hij, »die ransel is mijn grootste schat, zoolang ik hem heb, behoef ik voor geen macht ter wereld bang te zijn,« en hij vertelde haar welke de wonderkracht was. Toen viel zij hem om den hals of zij hem wilde kussen, maar nam hem tegelijk handig den ransel van den schouder en liep er meê weg. Toen zij nu alleen was klopte zij er op en beval de soldaten, dat zij hun vorigen meester moesten gevangen nemen en uit het paleis wegbrengen. Zij gehoorzaamden, en de valsche vrouw liet nog meer manschappen volgen, die hem over de grenzen moesten jagen. Nu zou hij verloren zijn geweest zonder zijn hoedje. Toen zijn handen even vrij kwamen, draaide hij het een paar maal rond, en daar begon het geschut te donderen, en sloeg alles neêr, en de prinses moest zelve komen en om genade vragen. En toen zij zoo roerend smeekte en beloofde zich te beteren, liet hij zich overhalen en maakte vrede. Zij gedroeg zich heel vriendelijk en stelde zich aan of zij hem heel lief had, en na een poosje had zij hem zóó behekst dat hij haar vertelde hoe iemand die hem den ransel afhandig maakte toch nog niets kon uitrichten zoolang hij het oude hoedje nog had. Toen zij dat geheim kende, wachtte zij tot hij was ingeslapen en nam toen zijn hoedje weg en liet het op de straat gooien. Maar nu was het hoorntje er nog, en in zijn woede blies hij er op met al zijn kracht. Toen viel alles ineen: muren, vestingwerken, steden en dorpen, en verpletterden den koning en de prinses. En als hij het hoorntje niet had afgezet, maar nog langer had geblazen, zou alles ondersteboven zijn gegaan, en geen steen was er op den anderen gebleven. Toen kon niemand hem meer weerstaan en hij stelde zich als koning over het geheele rijk. LV. ROMPELSTEELTJE. Er was eens een molenaar; hij was arm maar had een mooie dochter. Nu kwam het zoo, dat hij eens met den koning sprak en tegen hem zei: »Ik heb een dochter dié kan spinnen! stroo tot goud!« De koning, die veel om goud gaf, vond dat een prachtige kunst en beval, dat de schoone molenaarsdochter bij hem zou gebracht worden. Hij nam haar meê naar een vertrek dat vol stroo was en gaf haar een spinnewiel en haspel en sprak: »Als van dezen avond tot morgen vroeg, niet al het stroo tot goud is gesponnen, moet ge sterven.« Toen werd de kamer afgesloten en zij bleef alleen. Daar zat nu het arme mulderskind en wist geen hemelschen raad; want stroo tot goud spinnen, hoe dat moest, dat wist zij niet. Haar angst werd grooter en grooter, en eindelijk begon zij te schreien. Daar ging op eens de deur open en een klein manneke kwam naar binnen. »Goeden avond, juffer muldersche,« zei hij, »wat schreit ge zoozeer?« »Ach,« antwoordde het meisje, »ik moet goud spinnen van stroo en dat kan ik niet!« Toen sprak het manneke weêr: »Wat geef je mij als ik het voor je doe?« «Mijn halsketting,» zei het meisje.« Het mannetje nam de ketting en ging aan het spinnewiel zitten: »snorrr, snorrr, snorrr!« driemaal getrokken en de spoel was vol. Toen zette hij een andere op: »snorrr, snorrr, snorrr,« driemaal getrokken, en de tweede was ook vol. Zoo ging het tot aan den morgen en al het stroo was gesponnen, en al de spoelen waren vol goud. Toen nu de koning er naar kwam zien, was hij verbaasd; maar de goudzucht in zijn hart werd er te sterker door. Hij liet de molenaarsdochter in een andere kamer, ook vol stroo, brengen, die nog veel grooter was, en hij zeide haar, dat alles ook in dien éénen nacht te spinnen als haar leven haar lief was. Het meisje zat radeloos schreiend neêr; maar weêr ging de deur open en het kleine mannetje kwam en zeide: »Wat geef je mij als ik goud spin van dat stroo?« »Den ring van mijn vinger,» zei het meisje. Het mannetje nam den ring en liet weêr het wieltje snorren en 's morgens was al het stroo glanzend goud. De koning was op dat gezicht bovenmate verheugd; maar nog had hij geen goud genoeg, en hij bracht het meisje voor een nóg grooter vertrek vol stroo: »nu moet je dit nog in ééne nacht spinnen,» zei hij, »en dan zul je mijn vrouw worden,» want, dacht hij, een rijkere vrouw is er op de heele wereld niet te vinden. Toen het meisje alleen was, kwam voor de derde maal het mannetje weêr en zei: »wat geef je mij als ik ook dát stroo tot goud spin?» »Ik heb niets meer te geven,» zei het meisje. »Beloof mij dan je eerste kind als je koningin zult zijn.« »Wie weet hoe het loopen zal!« dacht het meisje, en zij wist er ook niets anders op te bedenken; daarom beloofde zij het mannetje maar wat hij verlangde, en toen spon hij nog eens het stroo tot goud. En toen 's morgens de koning kwam en alles vond zooals hij het gewenscht had, hield hij bruiloft en de schoone molenaarsdochter werd een koningin. Na een jaar werd haar een mooi kind geboren en om het mannetje dacht zij niet meer. Daar kwam hij op eens haar kamer binnen en zeide: «geef mij nu, wat je mij beloofd heb.« De koningin schrikte en bood hem alle rijkdommen van het koninkrijk aan, als zij maar haar kind mocht houden; »neen,« zeide het mannetje, «iets dat leeft is mij liever dan alle schatten ter wereld.» Toen begon de koningin zoo bitter te schreien en te jammeren, dat het mannetje medelijden kreeg en zeide: «drie dagen tijd zal ik je laten, als je dan mijn naam weet, mag je je kind houden.» Nu overdacht de koningin 's nachts alle namen, die zij ooit gehoord had, en zij zond een bode uit, het heele land door om nieuwe namen. Toen nu den volgenden dag het mannetje kwam, begon zij: Albert, Gerard, Christiaan, en achtereenvolgens alle namen, die zij wist, maar bij ieder zei het mannetje: »zoo heet ik niet.« Den tweeden dag liet zij bij alle menschen rondvragen, en toen het mannetje kwam noemde zij de allervreemdste en wonderlijkste: «Rattevel, Beerekuit, Sparrebeen,» maar het bleef er bij: «zoo heet ik niet.» Den derden dag kwam de bode terug en vertelde: «Nieuwe namen heb ik niet meer kunnen vinden; maar toen ik van een hoogen berg kwam aan den hoek van het bosch, waar haas en vos elkaâr goeden nacht zeggen, zag ik een klein huisje en voor het huisje brandde een vuur, en om dat vuur sprong een raar mannetje rond op één been, en hij riep: Heden bakker, morgen brouwer, Overmorgen 't koningskind; O wat vreugd, dat niemand weet, Dat ik »Rompelsteeltje« heet. Wat was de koningin toen blij, dat zij den naam wist! En toen kort daarop het mannetje kwam en vroeg: »Wel, vrouw koningin, hoe heet ik nu?« toen vroeg zij eerst: »Heet je Gijs?« »Neen.« »Heet je Gert?« »Neen.« »Heet je misschien ook »Rompelsteeltje?« «Dat heeft je de duivel verteld! dat heeft je de duivel verteld!« schreeuwde het mannetje, en hij stampte met zijn rechtervoet zoo hard op den grond, dat hij er tot aan zijn middel inzakte, en toen pakte hij in woede zijn linkervoet met twee handen, en trok zichzelf midden door. LVI. DE LIEFSTE ROLAND. Er was eens een vrouw, dat was een echte heks. Zij had twee dochters: de eene leelijk en kwaadaardig, die had zij lief, omdat het haar eigen dochter was; de andere, mooi en goed, die haatte zij, want dat was haar stiefdochter. Eens had de stiefdochter een mooi boezelaar, dat de andere bijzonder beviel, zoodat zij afgunstig was en tegen haar moeder zei, dat zij dat boezelaar wilde hebben. »Wees maar stil, kind,« zei de oude, »je zult het ook hebben. Je stiefzuster heeft al lang den dood verdiend; van nacht als zij slaapt, dan kom ik en hak haar hoofd af. Zorg jij nu, dat je achter in het bed komt te liggen, en schuif haar maar ver naar voren.« Het zou nu met het arme meisje gedaan zijn geweest als zij niet in een hoek had gestaan, en er alles gehoord had. Zij mocht den heelen dag de deur niet uit, en 's avonds moest zij het eerst naar bed, opdat de andere achterin zou kunnen gaan liggen. Maar toen die was ingeslapen schoof de stiefdochter haar zachtjes naar voren en ging zelf tegen den wand liggen, 's Nachts kwam de oude aansluipen; in de rechterhand had zij een bijl, met de linker voelde zij of er iemand vooraan lag, en toen nam zij de bijl met twee handen en sloeg. En zij sloeg haar eigen kind het hoofd af. Toen zij weer weg was, stond het meisje op en ging naar haar liefste, die Roland heette, en zij klopte aan de deur. Toen hij naar buiten kwam zeide zij tegen hem: »Hoor eens liefste Roland, wij moeten vluchten, dadelijk, mijn stiefmoeder heeft mij willen doodslaan, maar zij heeft haar eigen kind getroffen. Als de dag komt en zij ziet wat zij gedaan heeft, dan zijn wij verloren.« »Maar ik raad je,« zei Roland, »dat je eerst den tooverstaf wegneemt, anders kunnen wij ons niet redden als zij ons nazet en achterhalen wil.« Het meisje haalde den tooverstaf, en toen nam zij het afgeslagen hoofd en druppelde drie bloeddruppels op den grond, een voor het bed, een in de keuken en een op de trap. Toen ging zij met haar liefste op de vlucht. Toen nu 's morgens de oude heks was opgestaan, heeft zij haar dochter geroepen om haar het boezelaar te geven, maar zij kwam niet. Toen heeft zij geroepen: »Waar ben je?« »Wel, hier op de trap om te vegen!« riep de eene bloeddruppel. De oude ging kijken, maar er was niemand op de trap, toen heeft zij weêr geroepen: »Waar ben je?« »Wel, hier in de keuken om mij te warmen!« riep de tweede bloeddruppel. Ze is toen naar de keuken gegaan, maar er was niemand. Toen riep zij nog eens: »Waar ben je?« »Ach, hier in het bed, ik slaap!« riep de derde bloeddruppel. Zij ging naar de slaapkamer en naar het bed. Wat zag zij daar? In een bad van bloed haar eigen kind, dat zij zelve het hoofd had afgehouwen. De heks brieschte van woede en vloog naar het raam. Zij vermocht ver in de wereld te zien, en zij zag haar stiefdochter, die vluchtte met haar liefste, Roland. »Dat zal je niet baten,« riep zij. »Al ben je ver weg, aan mij kun je niet ontkomen!« Zij trok haar mijlslaarzen aan, waarmee zij in één stap een uur verder was, en zoo had zij hen spoedig ingehaald. Maar toen het meisje de heks zag komen, veranderde zij met den tooverstaf haar liefste in een meer en zichzelve in een eend, die midden op het meer zwom. De heks trad aan den oever, en strooide brood en gaf zich alle moeite om de eend te lokken; maar de eend liet zich niet lokken en de oude moest 's avonds onverrichter zake weêr terug. Toen nam het meisje met haar lief Roland weêr de menschengedaante aan en zij liepen den ganschen nacht door, tot het licht werd. Toen veranderde zich het meisje in een fraaie bloem, die bloeide midden op een doornhaag en haar liefste, Roland, veranderde zij in een vedelaar. Niet lang daarna kwam de heks aangeloopen en zij zeide tegen den speelman: »lieve speelman, mag ik die mooie bloem wel afplukken?« »O, jawel,« zei hij, »en dan zal ik er wat bij spelen.« Toen zij nu haastig in de heg kroop en de bloem wilde afbreken,--want zij; wist wel wie die bloem was--begon hij te spelen en zij moest dansen of ze wou of niet, want het was een tooverdans. Hoe vlugger hij speelde des te hooger sprongen moest zij maken en de doornen reten haar de kleêren van het lijf en staken haar bloedende wonden, en toen hij niet ophield met spelen moest zij blijven dansen tot zij zich had doodgedanst. Toen zij nu verlost waren sprak Roland: »Nu zal ik naar mijn vader gaan om de bruiloft te bestellen.« »Dan zal ik hier blijven,« zei het meisje, »en op je wachten, en omdat niemand mij zal herkennen, zal ik de gedaante aannemen van een rooden steen.« Roland ging, en het meisje lag als een roode steen op het veld en wachtte op haar liefste. Maar toen Roland thuis kwam raakte hij in het net van eene andere, die maakte, dat hij het meisje vergat. Het arme meisje lag daar langen tijd; maar toen hij eindelijk in het geheel niet terug kwam, werd zij treurig en zij veranderde zich in een bloem en zij dacht: »er zal wel iemand komen die mij vertrapt.« Maar het gebeurde, dat daar een herder zijn schapen hoedde, en hij zag de bloem. En omdat zij zoo mooi was, plukte hij haar af en nam haar meê en legde ze thuis in een kast. Van dien tijd ging het bij den herder aan huis wonderlijk toe. Als hij 's morgens opstond was al het werk al gedaan: de vloer was geveegd, de tafel en de banken afgezeept; er was vuur in den haard en water gedragen; en als hij 's middags thuis kwam, was de tafel gedekt en een stevig maal opgedragen. Hij kon maar niet begrepen hoe dat toeging, want hij zag nooit een mensch in zijn huis en niemand zou zich ook in die kleine hut kunnen verbergen. Die goede zorg beviel hem best; maar het begon hem toch angstig te worden en hij ging naar een wijze vrouw, en vroeg haar om raad. De wijze vrouw zei: »er zit tooverij achter; let 's morgens vroeg eens heel goed op, of er niet iets beweegt in de kamer, en wanneer je iets ziet, wat het ook is, gooi er dan vlug een witte doek over, dan wordt de betoovering verbroken.« De schaapherder deed wat zij gezegd had, en den volgenden ochtend, juist toen de dag aanbrak, zag hij hoe de kast openging en de bloem er uit kwam. Vlug sprong hij er op af en wierp er een witte doek over heen. Toen was de gedaanteverwisseling voorbij en een mooi meisje stond voor hem en zij bekende, dat zij de bloem was geweest en zijn huis verzorgd had. Zij vertelde haar geschiedenis; zij beviel hem zeer en daarom vroeg hij haar of zij hem trouwen wilde; maar zij antwoordde, neen, want zij wilde haar liefste Roland trouw bleven, hoewel hij haar verlaten had, maar zij beloofde hem toch, niet weg te zullen gaan en verder voor zijn huishouden te zorgen. Nu kwam de tijd, dat Roland bruiloft zou houden, en naar oud gebruik werd er in het land bekend gemaakt, dat alle meisjes moesten komen om ter eere van het bruidspaar te zingen. Het trouwe meisje werd zoo bedroefd toen zij dat hoorde, dat het was of haar hart uiteen zou springen; zij wilde niet gaan, maar de anderen kwamen om haar te halen. Toen het nu haar beurt zou zijn om te zingen trad zij op zij; maar toen zij nog maar alleen over was moest zij wel. Toen zij begon te zingen en het gezang Roland's ooren trof, riep hij: »die stem ken ik, dat is mijn eerste bruid en een andere wil ik niet!« Alles wat hij vergeten was en uit zijn gemoed was verdwenen, dat werd plotseling weer levend in zijn hart. Toen hield het meisje bruiloft met haar liefste Roland, en haar leed was teneinde en de vreugde ving aan. LVII. DE GOUDEN VOGEL. Voor lange tijden was er een koning; hij had een prachtigen tuin achter zijn paleis en daarin stond een boom, die gouden appelen droeg. Toen de appelen rijpten werden zij geteld, maar den volgenden morgen ontbrak er al een. Het werd den koning gemeld, en hij beval, dat er alle nachten onder den boom zou gewaakt worden. De koning had drie zonen: den oudsten zond hij uit om bij den boom te waken, toen den nacht aanbrak; maar toen het middernacht was kon hij zich niet meer verweeren tegen den slaap en 's morgens miste men weêr een appel. Den nacht daarop moest de tweede zoon waken, maar hem ging het niet beter, om twaalf uur te middernacht sliep hij in en 's morgens ontbrak er een appel. Nu kwam de beurt aan den derden zoon en hij was ook bereid, maar de koning had niet veel verwachting van hem en meende dat hij nog minder zou uitrichten dan zijn broêrs, maar hij gaf hem toch verlof te gaan. De jongeling legde zich onder den boom en bleef waken; hij liet den slaap niet over zich baas worden. Toen het twaalf uur sloeg, ruischte het in de lucht en hij zag in den maneschijn een vogel vliegen met glanzend goud gevederte. De vogel liet zich op den boom neêr en hij had juist even een appel aangepikt toen de jongeling een pijl op hem afschoot. De vogel vloog weg, maar de pijl had zijn veêren getroffen en een van zijn gouden veêren viel naar beneden. De jongeling raapte haar op en bracht ze 's morgens bij den koning, en vertelde wat er 's nachts gebeurd was. De koning liet zijn raad bijeenroepen, en allen verklaarden, dat één zulk een gouden veer hun meer waard was dan het halve koninkrijk. »Is die veer zoo kostbaar,« zei de koning, »dan is mij die ééne niets waard, dan wil ik den heelen vogel.« De oudste zoon ging op weg, vertrouwde op zijn slimheid en meende, hij zou den gouden vogel wel vinden. Toen hij een eind gegaan was, zag hij aan den rand van een bosch een vos zitten, legde zijn geweer aan en mikte op hem. De vos riep: »schiet mij niet, dan geef ik je daarvoor een goeden raad. Je bent op weg naar den gouden vogel, en je zult dezen avond in een dorp komen, waar twee logementen tegenover elkaar zijn; het eene is hel verlicht en daar gaat het vroolijk toe; maar ga daar niet binnen, ga in het andere, hoe veel minder je dat ook aanstaat.« »Hoe kan nu zoo'n onnoozel beest een verstandigen raad geven!« dacht de prins en hij schoot zijn geweer af; maar hij miste den vos die met gestrekten staart het bosch in vluchtte. Toen zette de prins zijn weg voort, en kwam 's avonds in het dorp waar de twee logementen waren; in het eene werd gezongen en gesprongen en het andere zag er armzalig en saai uit. »Ik zou wel gek zijn,« dacht hij, »als ik in dat schunnige logement ging en het mooie voorbij liep.« Hij ging dus het vroolijke binnen en leefde er lekker op los, en hij vergat den vogel en zijn vader. Toen de tijd verliep en de oudste zoon maar niet naar huis kwam, ging de tweede op weg en zou den gouden vogel zoeken. Even als de oudste zag hij ook den vos, die hem den goeden raad gaf, dien hij niet opvolgde. Hij kwam ook bij de twee logementen; in het vroolijke waar luid gejuicht werd, stond zijn broeder aan het raam en riep hem toe. Hij kon niet weêrstaan en ging naar binnen; toen leefde hij ook het vroolijke leven meê. Weer verging de tijd en nu wilde de jongste prins uittrekken en zijn geluk beproeven; maar de vader weigerde. Hij hield hem voor minder verstandig dan zijn broeders en vreesde een ongeluk, zoodat hij ook niet zou terugkeeren. Maar hij liet hem geen rust en eindelijk mocht hij gaan. Voor het bosch zat weêr de vos, smeekte om zijn leven en gaf hem den goeden raad. De jongeling was goedhartig en zei: »Wees maar niet bang vosje, ik zal je niets doen.« »Dat zal je niet berouwen,« zei de vos, »en om vlugger vooruit te komen moet je op mijn staart gaan zitten.« Nauwelijks was hij gezeten, of de vos liep over stok en steen, dat de haren floten in den wind. Toen zij bij het dorp waren, steeg de jongeling af en volgde den goeden raad; zonder om te zien ging hij in het mindere logement, waar hij rustig overnachtte. Toen hij den volgenden dag buiten kwam zat de vos al te wachten en zei: »ik zal je verder vertellen wat je te doen hebt. Ga maar recht uit, dan zul je bij een kasteel komen waarvoor een heel regiment soldaten ligt; maar daar moet je niet om geven, ze liggen allemaal te slapen en te snorken; ga er maar midden tusschen door en dan het slot in, door alle kamers, tot je eindelijk in een vertrek komt, waar een gouden vogel in een houten kooi hangt. Daar naast staat een gouden kooi voor pronk, maar pas op, dat je den vogel niet uit zijn slechte kooi neemt en in de pronkkooi zet, of het kon slecht met je afloopen.« Toen strekte de vos weêr zijn staart uit en de prins ging er op zitten, en het ging over stok en steen, dat de haren floten in den wind. Toen hij aan het kasteel kwam, ging het alles zooals de vos gezegd had. Hij vond het vertrek waar de gouden vogel in een houten kooi zat en de gouden kooi stond er naast; de drie gouden appels lagen verspreid in de kamer. Maar hij dacht, het was toch te mal om dien mooien vogel in de leelijke kooi te laten en hij deed het deurtje open, pakte den vogel en zette hem in de gouden kooi. Maar op dat oogenblik gaf de vogel een doordringenden kreet. De soldaten ontwaakten, stormden naar binnen en brachten hem in de gevangenis. Den volgenden morgen werd er gerecht over hem gehouden, en toen hij alles bekende werd hij ter dood veroordeeld. Maar de koning wilde hem op één voorwaarde het leven laten behouden, als hij namelijk het gouden paard bracht, dat sneller loopt dan de wind; en dan zou hij nog als belooning den gouden vogel krijgen. De prins ging op weg, maar hij zuchtte en was droefgeestig, want waar zou hij het gouden paard vinden! Daar zag hij op eens zijn ouden vriend de vos aan den weg zitten. »Zie je,« zei die, »dat komt er van, dat je niet naar mij geluisterd hebt; maar ik zal je wel helpen, hou maar moed, ik zal je zeggen, hoe je bij het gouden paard moet komen. Je moet maar rechtuit gaan, dan kom je eindelijk aan een slot; daar staat het paard in een stal. Voor den stal liggen de stalknechts, maar die slapen en snorken; je kunt rustig het gouden paard naar buiten brengen. Voor één ding heb je te zorgen, zadel hem met den leelijken zadel van hout en leêr en niet met den gouden die er bij hangt, of het gaat je slecht.« Toen strekte de vos zijn staart uit, de prins ging er op zitten en voort, over stok en steen, dat de haren floten in den wind. Het ging alles juist zoo; hij kwam in den stal, waar het gouden paard stond, maar toen hij hem den houten zadel zou opleggen, dacht hij: »het misstaat toch zoo'n mooi dier, als ik hem niet zadel zooals het behoort!« Maar toen de gouden zadel het paard aanraakte, begon het op eens luide te hinneken. De stalknechts werden wakker, grepen den jongeling en brachten hem in den kerker. Den volgenden morgen werd hij door het gerecht ter dood veroordeeld; maar de koning schonk hem het leven en ook het gouden paard, als hij de schoone koningsdochter van het gouden slot bij hem kon brengen. Droevig begon de jongeling zijn reis, maar gelukkig vond hij gauw zijn getrouwen vos. »Ik moest je eigenlijk maar in je eigen sop laten gaarkoken,« zei de vos, »maar ik heb meelijden met je en zal je nog ééns uit den nood helpen. Je weg brengt je recht naar het gouden slot; 's avonds zul je er aankomen en 's nachts als alles stil is gaat de schoone koningsdochter naar het badvertrek om daar te baden. Als zij daar binnen zal gaan, spring dan op haar toe en geef haar een kus, dan zal zij je volgen en je kunt haar meênemen, maar duld niet, dat zij eerst van haar ouders afscheid neemt, want dat zou je ongeluk zijn.« Toen strekte de vos zijn staart, de prins ging er op zitten, vooruit, over stok en steen, dat de haren floten in den wind. In het gouden slot gebeurde wat de vos voorspeld had. Hij wachtte tot middernacht, en toen alles sliep en de schoone jonkvrouw het badvertrek wilde binnengaan, trad hij naar voren en gaf haar een kus. Zij zeide dat zij hem gaarne volgen zou, maar met tranen smeekte zij hem haar toch verlof te geven om eerst haar ouders vaarwel te zeggen. Eerst weerstond hij haar bidden, maar toen zij steeds droeviger schreide en hem te voet viel, gaf hij eindelijk toe. Maar toen de jonkvrouw voor haar vader's bed getreden was, ontwaakte ieder in het slot, en de jongeling werd vastgebonden en gevangen. Den volgenden ochtend sprak de koning: »Uw leven hebt ge verbeurd, en er is slechts genade, als ge den berg, die voor mijn venster mij het uitzicht verspert, kunt weggraven; het moet binnen acht dagen gebeurd zijn. Gelukt het, dan moogt ge mijn dochter huwen.« De prins begon te scheppen en te graven aan één stuk door, maar toen hij na zeven dagen merkte, dat er nog bijna niets gebeurd was en er van al zijn werk haast niets was te zien, verviel hij in diepe droefgeestigheid en gaf de hoop op. Maar 's avonds van den zevenden dag, verscheen de vos en zeide: »je verdient niet, dat ik nog iets voor je doe, doch ga maar slapen, ik zal je werk doen.« Den volgenden dag bij zijn ontwaken, zag hij door zijn venster, dat de berg verdwenen was. Verheugd ging de jongeling naar den koning en meldde hem dat de voorwaarde vervuld was, en de koning, graag of niet, moest woord houden en gaf hem zijn dochter. De twee trokken nu samen weg en het duurde niet lang of de trouwe vos kwam bij hen. »Het beste heb je nu,« zei hij, »maar bij de jonkvrouw van het gouden slot, hoort ook het gouden paard.« »Hoe moet ik dat krijgen?« vroeg de jongeling. »Dat zal ik je zeggen,« antwoordde de vos, »breng eerst aan den koning, die je naar het gouden slot zond, de schoone jonkvrouw. Daar zal uitermate groote vreugde zijn en zij zullen je gaarne het gouden paard geven, en het voor laten brengen. Stijg er dadelijk op en geef aan allen tot afscheid de hand, het laatst aan de jonkvrouw, en als je haar vasthebt, trek haar dan in één zwaai bij je op het paard en jaag er meê weg; niemand kan je inhalen, want het paard is sneller dan de wind.« Het werd alles volbracht, en de koningszoon voerde de schoone jonkvrouw op het gouden paard met zich mede. De vos bleef bij hen en zeide: »nu zal ik je ook aan den gouden vogel helpen. Als je dicht bij het slot van den vogel zult zijn, laat dan de jonkvrouw afstijgen, ik zal haar bewaken. Rij dan met het gouden paard het slotplein op; dat gezicht zal bovenmatige vreugde geven, en zij zullen den gouden vogel buiten brengen. Als je de kooi vast hebt, jaag dan oogenblikkelijk naar ons terug en haal de jonkvrouw af.« Toen dat waagstuk volbracht was en de koningszoon met zijn schatten zou wegrijden, zei de vos: »nu moet je mij nog de belooning geven voor mijn hulp.« »Wat wensch je er voor?« zei de jongeling. »Als wij in het bosch komen moet je mij doodschieten en kop en pooten af houwen!« »Dat zou een mooie dankbaarheid zijn, dat kan ik onmogelijk doen,« antwoordde de prins. Toen zei de vos: »als je het niet doen wilt moet ik heengaan, maar vóór ik je verlaat wil ik je eerst nog een goeden raad geven. Pas op voor twee dingen: Koop geen galgenvleesch en ga niet zitten op den rand van een bron.« Toen liep hij het bosch is. »Wat een raar dier!« dacht de jongeling, »wat heeft hij zeldzame grillen! Wie zal nu galgenvleesch koopen, en ik heb nog nooit bijzondere lust gehad om op den rand van een bron te gaan zitten!« Hij reed met de schoone jonkvrouw verder en kwam weer door het dorp waar zijn beide broers gebleven waren. Daar was groot geschreeuw en rumoer, en toen hij vroeg, wat er aan de hand was, zeide men, dat er twee menschen zouden gehangen worden. Naderbij gekomen zag hij, dat het zijn broeders waren; zij hadden alles er doorgelapt en allerlei slechte streken hadden zij uitgehaald. Hij vroeg of zij niet vrij konden komen. »Als je voor hen wilt betalen,« was het antwoord, »maar waarom wilt ge uw geld weggooien en slechte menschen loskoopen!« Doch hij bedacht zich niet, hij betaalde het losgeld en toen zij vrij waren, gingen zij gezamenlijk verder. Zij kwamen in het bosch waar zij het eerst den vos hadden gezien, het was daar koel en aangenaam, want de zon brandde fel. Toen zeiden de broeders »laat ons hier bij de bron wat uitrusten en ook eten en drinken.« Hij vond het goed en al pratende ging hij zonder er bij te denken op den rand zitten. Maar de broeders duwden hem ruggelings in het water, namen de jonkvrouw, het paard en den vogel en keerden terug naar hun vader's slot. »Daar brengen wij niet alléén den gouden vogel,« zeiden zij, »maar wij hebben ook het gouden paard en de jonkvrouw van het gouden slot buit gemaakt.« Er was groote vreugde; maar het paard dat wilde niet eten, de vogel zong niet en de jonkvrouw zat al door te schreien. De jongste broer was echter niet verdronken. Er was niet veel water in de bron geweest en hij viel op zacht mos, zonder letsel; maar hij kon er niet weêr uitkomen. Ook in den grooten nood verliet de trouwe vos hem niet, hij sprong naar beneden en beknorde hem, dat hij zijn raad had vergeten. »Maar ik kan het toch niet laten,« zei hij, »en ik zal je weêr aan het daglicht brengen.« De prins moest zijn staart vatten en goed vasthouden. Toen kroop hij er uit en sleepte hem zoo naar boven. »Toch ben je nog niet buiten gevaar,« zei de vos, »je broeders hebben het bosch met wachten omzet, die je moeten dooden als je er uitkomt.« Er zat een arme man aan den weg; met hem ruilde de jongeling van kleeren, en kwam zoo aan 's koning's hof. Niemand herkende hem, maar de vogel begon te zingen, het paard te eten, en de schoone jonkvrouw hield op met schreien. De koning vroeg verwonderd: »wat zou dat beduiden?« Toen sprak de jonkvrouw: »ik weet het niet, maar ik was zoo treurig en nu ben ik vroolijk. Het is of mijn ware bruidegom gekomen is.« Zij verhaalde alles wat er gebeurd was, hoewel de beide broeders haar met den dood bedreigd hadden, als zij iets zoude verraden. De koning liet alle menschen, die in het slot waren, bij zich brengen; er was ook een bedelaar bij in lompen, maar de jonkvrouw herkende hem dadelijk en viel hem om den hals. De schandelijke broeders werden gevangen genomen en terecht gesteld; maar hij trouwde de schoone jonkvrouw en zou zijn vader's erfgenaam zijn. En hoe ging het den armen vos? Lang daarna was de koningszoon weer eens in het bosch, en hij ontmoette den vos, die zeide: »je hebt nu alles wat je maar wenschen kunt; maar aan mijn ongeluk is geen einde; toch is het in uw macht mij te verlossen,« en weer smeekte hij hem, hij zou hem doodschieten en kop en pooten afhouwen. Toen heeft hij het gedaan, en nauwelijks was het gebeurd, of de vos veranderde in een mensch, en hij was niemand anders dan de broeder van de schoone koningsdochter, die nu van een booze betoovering was verlost. Er ontbrak nu niets meer aan hun geluk, zoolang zij leefden. LVIII. DE HOND EN DE MUSCH. Een herdershond had geen goeden baas, maar een, die hem liet hongerlijden. Toen hij het niet meer kon uithouden, liep hij treurig heen. Onderweg zag hij een musch. »Broeder hond, waarom ben je zoo treurig?« »Ik heb zoo'n honger,« zei de hond, »en ik heb niets te eten.« Toen zei de musch: »Broertje-lief, ga maar mee naar de stad, dan zal ik wel zorgen, dat je genoeg krijgt.« Zij gingen toen samen naar de stad, en bij een slagerswinkel, zei de musch tegen den hond: »Blijf nu even staan, dan zal ik een stuk vleesch voor je afpikken.« Zij vloog den winkel binnen, en keek eerst rond of het niemand zag, toen pikte en rukte en trok zij zoo lang, tot er een stuk vleesch naar beneden viel, dat op een kantje lag. De hond pakte het, liep er mee in een hoek en at het op. Toen zei de musch: »Ga nu mee naar een anderen winkel, dan zal ik nog een stuk naar beneden halen, dat je je genoegen kunt eten.« Toen de hond het tweede stuk ook op had zei de musch: »Broeder hond, heb je nu genoeg?« »Ja, vleesch heb ik genoeg,« zei hij, »maar ik heb nog geen brood gehad.« »Dat zul je ook hebben,« zei de musch, »kom maar mee.« Zij bracht hem bij een bakkerswinkel en pikte zoo lang aan een paar broodjes dat zij naar beneden rolden, en toen de hond nog meer wilde bracht zij hem bij een tweeden bakker en haalde weer wat brood af. Toen dat op was zei de musch: «Broeder hond, heb je nu genoeg?« »Ja,« zei de hond, »laten wij nu een beetje naar buiten gaan.« Zij gingen samen naar den straatweg; het was warm en na een poosje zei de hond: »ik ben moe, ik zou wel wat willen slapen.» »Ja, ga maar slapen,« zei de musch, »ik zal zoolang op een tak gaan zitten.« De hond ging op den weg liggen en sliep vast in. Terwijl hij sliep, kwam er een voerman aanrijden; hij had drie paarden voor zijn wagen en vervoerde twee vaten wijn. De musch zag, dat hij niet zou uitwijken, maar op het spoor bleef rijden waar de hond lag te slapen, toen riep zij: »Voerman doe het niet, of ik maak je arm!« Maar de voerman bromde in zijn baard: »jij zult mij niet arm maken!« hij klopte met de zweep en dreef den wagen over den hond, dat de wielen hem dood reden. Toen riep de musch: »je hebt mijn broeder hond overreden, dat kost je paarden en wagen!« »Wel zeker, paarden en wagen!« zei de voerman, »wat zou jij mij kunnen aandoen!« en hij reed door. Toen kroop de musch onder het wagenkleed, en pikte zoo lang aan het eene spongat, dat de stop er uitviel, en de wijn liep weg zonder dat de voerman het merkte. Toen hij even omkeek, zag hij, dat er iets van den wagen druppelde; hij onderzocht en merkte, dat er een vat leeg was. »Ach, ik arme man!« riep hij. »Nog niet arm genoeg,« zei de musch en zij vloog op den kop van het eene paard, en pikte het de oogen uit. Toen de voerman dat zag, nam hij een bijl en wilde er de musch mee raken, maar de musch vloog op, en de voerman trof den kop van het paard dat het dood neêrviel. »Ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg!« zei de musch, en toen de voerman met de twee paarden verder reed, kroop de musch weer onder het kleed en pikte de stop uit het tweede gat, dat al de wijn wegliep. Toen de voerman dat merkte, riep hij weer: »Och, ik arme man!« Maar de musch antwoordde: »Nog niet arm genoeg,« en zij ging op het tweede paard zitten en pikte dat ook de oogen uit. De voerman liep er heen, en haalde uit met zijn bijl, maar de musch vloog op; toen trof de bijl het tweede paard, dat het neerviel. »Ach, ik arme man.« »Nog niet arm genoeg!» zei de musch, en zette zich op den kop van het derde paard en pikte naar de oogen. De voerman sloeg in zijn woede zonder om te zien op de musch los; hij trof hem niet, maar sloeg het derde paard dood. »Ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg, nu wil ik je thuis nog arm maken,« zei de musch en vloog weg. De voerman moest den wagen laten staan, en ging vol zorg en ergernis naar huis. »Ach,« zei hij tegen zijn vrouw, »wat heb ik een ongeluk gehad: de vaten zijn leeggeloopen en de paarden zijn alle drie dood.« »Ach man,« zeide zij, »wat voor een leelijke vogel is er bij ons in huis gekomen! hij heeft alle vogels uit de lucht bij elkaar gebracht en nu zitten ze op onze tarwe en pikken ze allemaal op!« Hij ging naar boven, en duizenden en duizenden vogels zaten op zolder en pikten het koren op, en de musch zat er midden tusschen. Toen riep de voerman: »ach, ik arme man!« »Nog niet arm genoeg,« zei de musch, »voerman het kost je nog je leven!« en zij vloog naar buiten. Nu had de voerman al zijn goed verloren, ging in de kamer achter de kachel zitten, en was door en door nijdig en giftig. De musch zat buiten voor het raam en riep: »voerman, het kost je je leven!« De voerman greep zijn bijl en gooide die naar de musch, maar hij brak de vensterruiten en den vogel trof hij niet. De musch wipte nu naar binnen en zette zich op de kachel, en ze riep weêr: »voerman, het kost je je leven!« Dol en bleek van woede sloeg de voerman de kachel in tweeën en toen het een na het ander al zijn huisraad; want de vogel vloog van de eene plaats naar de andere: spiegel, banken, tafel en eindelijk de muren van zijn huis, alles werd kapot geslagen maar de musch kon hij niet treffen. Eindelijk greep hij hem toch. Toen zei de vrouw: »Zal ik hem doodslaan?» »Neen!« riep hij, »dat is te gemakkelijk voor hem, hij moet veel moorddadiger sterven; ik zal hem inslikken.« En hij stopt hem in zijn mond en slokt hem ineens in. Maar de musch gaat in zijn lichaam aan het fladderen, en fladderde weer in zijn mond terug en steekt er zijn kop uit, en hij roept: «voerman het kost je je leven!» De voerman geeft zijn vrouw de bijl en zegt: »Vrouw, sla mij den vogel in mijn mond dood!» De vrouw slaat, maar ze slaat den vogel mis, en den voerman juist op zijn mond, zoodat hij dood neêrvalt. De musch vliegt weg. LIX. FRIEDER EN KATERLIESJE. Er was een man, die heette Frieder, en een vrouw, die heette Katerliesje; zij waren samen getrouwd en leefden als jonge echtelieden. Op een dag zei Frieder: »Katerliesje, ik ga naar het land; als ik weerkom, moet er gebraad op tafel zijn voor den honger, en een frisschen dronk voor den dorst.« »Ga maar gerust Friedertje,« zei Katerliesje, »ik zal voor alles zorgen.« Toen het nu tegen etenstijd liep, haalde zij een worst uit den schoorsteen, nam een braadpan, deed er een kluitje boter in en de worst, en zette het op het vuur. De worst begon te braden en te prutsen, Katerliesje stond er bij, hield den steel van de pan vast en soesde zoo'n beetje heên. Toen viel haar in: »Terwijl de worst braadt, kan ik wel even in de kelder het bier aftappen.« Ze zette toen de pan van het vuur, nam een kan, ging in de kelder en tapte bier. Het bier liep in de kan, en Katerliesje stond er bij te kijken, toen viel haar wat in: «Jée! de hond boven ligt niet vast; die zou de worst uit de pan kunnen halen, dat zou wat moois zijn!« in een wip was ze de keldertrap weer op. Maar Spits had de worst al te pakken en sleepte hem meê over den grond. Katerliesje, flink bij de hand, hem achterna, een heel eind het veld over. Maar de hond was de vlugste, en hij liet ook de worst niet los, die wipte op en neer over den akker. »Weg is weg,« zei Katerliesje, en keerde weer om; en omdat ze moê was van 't harde loopen, ging ze lekker langzaam om wat op te koelen. Al dien tijd liep het bier uit het vat, want Katerliesje had vergeten de kraan om te draaien; en toen de kan vol was, en het nergens anders meer in kon loopen, liep het in de kelder, en 't hield niet op, voordat het heele vat leeg was. Van de trap af zag Katerliesje het ongeval al: »Groote grutten! wat begin ik nu, dat Frieder het niet merkt.« Ze dacht een oogenblikje, en toen schoot het haar te binnen, dat er van de laatste kermis, nog een zak met fijn tarwemeel op zolder stond, dat zou ze afhalen en op het bier strooien. »Ja, ja, wie bij tijds wat spaart, die heeft wat in den nood!« en ze ging naar den zolder, droeg de zak naar beneden en gooide hem boven op de kan met bier, dat die omviel; en toen zwom Frieder's drinken in de kelder. »Wel ja, waar het ééne is, daar hoort ook het andere,« zei Katerliesje, en ze strooide het meel over de heele kelder uit. Toen had ze de grootste schik van haar werk, en zei: »wat ziet het hier zindelijk en netjes!« Tegen twaalf uur kwam Frieder naar huis. »Wel vrouw, wat heb je klaar gemaakt?« »Ach Friedertje, ik zou een worst braden, maar terwijl ik het bier aftapte, heeft de hond de worst weggehaald; en terwijl ik den hond achterna zat, is het vat leeggeloopen; en toen ik het bier met het tarwemeel opdroogde, heb ik de kan ook nog omgestooten. Maar de kelder is weer heelemaal droog.« Toen zei Frieder: »Katerliesje, Katerliesje, dat hadt je niet moeten doen! Je laat de worst opeten, het bier uit het vat loopen, en nu vermors je ook nog ons fijne meel!« »Ja, Friedertje, dat heb ik niet geweten; dat hadt je me ook moeten zeggen.« De man dacht: »staat het zóó met de vrouw, dan moet ik mijn voorzorgen nemen.« Nu had hij een mooi stapeltje rijksdaalders bij elkaâr, die wisselde hij in voor goud, en hij zei tegen Katerliesje: »Zie je, dat zijn gele gokkels, die zal ik in een potje doen en in den stal achter de koeien begraven; maar kom er niet bij, want dan zou het misloopen.« »Neen Friedertje, dat zal ik zeker niet doen,« zei Katerliesje. Nu, toen dan Frieder weg was kwamen er marskramers met aardewerk in het dorp, en zij vroegen aan de jonge vrouw of zij niets te verhandelen had. »Och, lieve menschen,« zei Katerliesje, »ik heb geen geld en ik kan niets koopen; maar kun je soms gele gokkels gebruiken, dan koop ik wat.« »Gele gokkels, waarom niet, laat eens kijken.« »Ga dan naar den stal en graaf achter de koeien, daar kun je de gele gokkels vinden, maar ik mag er niet bijkomen.« De kerels gingen, en toen zij aan 't graven waren, vonden zij zuiver goud. Zij pakten het bij elkaar en liepen er gauw mee weg, de potten en pannen lieten zij staan. Katerliesje vond dat zij het nieuwe gerij ook gebruiken moest; maar zij had er in de keuken geen gebrek aan. Toen sloeg zij uit iedere pan den bodem, en stak ze allemaal als sieraad op de palen van het hek om het huis heen. Toen nu Frieder thuis kwam en de mooie pronk zag, zei hij: »Katerliesje wat heb je uitgevoerd?« »Dat heb ik gekocht Friedertje voor de gele gokkels van achter de koeien: maar ik ben er niet bij geweest hoor! de marskramers moesten ze netjes zelf opgraven.« »Och, vrouw, wat heb je nu weêr uitgehaald! Het waren geen gokkels, het waren goudstukken, ons heele vermogen; dat hadt je niet mogen doen!« »Ja, Friedertje, dat heb ik niet geweten, dat hadt je mij moeten zeggen.« Katerliesje stond een poosje te denken, toen zeide ze: »hoor eens Friedertje, dat goud zullen wij wel weer terug krijgen, wij zullen de dieven achterna loopen.« »Kom dan maar,« zei Frieder, »dan zullen wij 't probeeren; maar, neem boter en kaas meê, dat wij onderweg iets te eten hebben.« »Ja, Friedertje, ik zal het meênemen.« Zij gingen op weg, maar Frieder was vlugger ter been en daarom kwam Katerliesje achteraan. »Dat komt voor mij goed uit,« dacht ze, »want als wij omkeeren ben ik een heel eind vóór.« Nu ging het een berg op, en aan beide kanten van den weg waren diepe wagensporen. »Kijk nu toch eens aan,« zei Katerliesje, »hoe ze mij dat arme aardrijk, verscheurd en beschadigd en ingedrukt hebben! Dat wordt van zijn leven niet weêr goed,« en de meêlijdende ziel nam haar boter en bestreek er rechts en links de wagensporen meê, dan zouden ze niet zoo 'n last van het drukken van de wagens hebben. En toen zij in haar barmhartigheid zoo neêrbukte, viel er een kaas uit haar zak en rolde den berg af. Toen zei Katerliesje: »ik ben al ééns naar boven geklommen, een tweede keer bedank ik er voor; dan mag hem een ander achterna gaan en terughalen.« Zij nam dus een tweede kaas en rolde hem naar beneden. De twee kazen kwamen niet terug, en toen liet ze nog een derde den berg afrollen, want ze dacht: »mogelijk wachten ze op gezelschap, ze gaan zeker liever niet alléén.« Toen ze nu alle drie wegbleven zei ze: »wat moet dàt nu weêr beteekenen! Maar 't kon wel dat de derde verdwaald is, dan zal ik de vierde maar achterna sturen, die kan ze dan bij elkaâr zoeken.« Maar met de vierde ging het niet beter dan met de derde. Toen werd Katerliesje kwaad, en gooide de vijfde en de zesde ook nog achterna en dat waren de laatsten. Zij bleef eerst een poosje wachten, om te zien of zij nog komen zouden en toen zei ze: »Jelui bent pas goed om op mageren Hein uit te sturen zoo netjes lang als je uitblijft! dacht je soms dat ik nog langer zou wachten? Ik ga mijn weg; jelui hebt jonger beenen dan ik, loop mij dan maar na.« Katerliesje ging, en zij vond Frieder, die was blijven staan om op haar te wachten, want hij wou graag wat eten. »Geef nu maar eens hier wat je hebt meêgenomen.« Zij reikte hem het droge brood. »Waar zijn de boter en de kaas?« vroeg de man. »Och, Friedertje, met de boter heb ik de wagensporen ingesmeerd, en de kazen zullen wel gauw komen; de eene liep weg, en toen heb ik de anderen achterna gestuurd, om hem te roepen.« Toen zei Frieder: »Dat hadt je niet moeten doen Katerliesje, de boter aan den weg smeren, en de kaas den berg afrollen.« »Ja, Friedertje, dat hadt je mij dan maar moeten zeggen.« Zoo aten ze samen het droge brood, en Frieder zei: »Katerliesje, heb je ons huis wel verzekerd toen je bent weggegaan?« »Neen, Friedertje, dat had je me eerst moeten zeggen.« »Ga dan weer terug, en verzeker het huis, voor wij verder gaan; en breng dan ook wat ander eten meê; ik zal hier op je wachten.« Katerliesje ging terug, en zij dacht: »Friedertje wil ander eten hebben, boter en kaas smaakt hem zeker niet; dan zal ik een doek vol hussen en een kruik azijn meênemen.« Toen grendelde zij de bovendeur, maar de onderdeur lichtte zij er uit, en droeg hem op haar schouders, want ze dacht, als ze de onderdeur in veiligheid bracht, dan zou het huis wel goed bewaard zijn. Katerliesje haastte zich niet onder weg, en toen ze weer bij Frieder was, zei ze: »Daar Friedertje heb jij de deur, nu kun je zelf op het huis passen.« »O, lieve Heer nog toe,« zei hij, wat heb _ik_ een slimme vrouw! die neemt de onderdeur er uit, dat ieder naar binnen kan loopen, en van boven grendelt zij hem dicht! Het is nu te laat om nog weêr naar huis te gaan, maar heb je de deur meêgebracht dan mag je hem ook zelf dragen.« »De deur zal ik dragen, Friedertje, maar de hussen en de azijnkruik worden mij te zwaar, die hang ik aan de deur, dan kan die ze dragen.« Ze gingen nu het bosch in, en zochten naar de dieven, maar zij vonden hen niet. Toen het eindelijk te donker was, klommen zij in een boom, en wilden daar overnachten. Nauwelijks waren ze boven, of daar kwamen de kerels, die dragen wat niet loopen wil, en de dingen vinden vóór ze verloren zijn. Zij bleven onder denzelfden boom, maakten een vuur aan en wilden den buit verdeelen. Frieder klom aan den anderen kant van den boom af om steenen te rapen, en de dieven er mee dood te gooien. Maar de steenen troffen niet en de kerels riepen: »Het wordt al morgen, de wind schudt de pijnappels van de boomen.« Katerliesje had nog altijd de deur op haar schouder, en omdat die zoo zwaar drukte, dacht zij dat het van de hussen kwam en zij zei: »Ik wou de hussen weggooien.« »Neen, Katerliesje, dat moet je niet doen, zij zouden ons verraden.« »Ach, Friedertje ik moet wel, zij zijn zoo zwaar.« »Nu, doe het dan maar in God's naam!« De hussen rolden tusschen de takken door en de dieven riepen: »de vogels mesten!« Een poosje daarna toen de deur nog altijd drukte zei Katerliesje: »och, Friedertje, ik moet de azijn uitgieten.« »Neen, Katerliesje, dat moet je niet doen, het zou ons kunnen verraden.« »Ach Friedertje het moet wel, hij drukt mij zoo zwaar.« »Doe het dan maar in God's naam!« Ze goot de azijn uit, dat de kerels er mee bespat werden, en zij zeiden: »de dauw sijpelt al van de boomen.« Eindelijk dacht Katerliesje: »zou het misschien de deur zijn die zoo zwaar is?« en ze zei: »Friedertje, ik moet de deur naar beneden gooien.« »Neen Katerliesje, nu niet, dat zou ons kunnen verraden.« »Ach, Friedertje, het moet, ze is zoo zwaar!« »Neen, Katerliesje, hou ze maar goed vast.« »O, Friedertje, ik laat ze toch vallen!« »Laat ze dan vallen, voor den duivel!« zei Frieder boos! Toen viel de deur met een geweldig lawaai, en de kerels riepen: »de duivel komt uit den boom!« ze renden weg en lieten alles in de steek. 's Morgens toen de twee naar beneden kwamen, vonden ze al hun goud terug en namen het meê naar huis. Toen ze thuis waren zei Frieder: »Katerliesje, nu moet je vlijtig zijn en werken.« »Ja, Friedertje, dat zal ik doen, ik zal naar het land gaan en 't koren snijden.« Toen Katerliesje op het land was zei ze in zich zelf: »Wat doe ik nu eerst, eet ik voor ik ga snijden, of snij ik voor ik ga eten? Kom, ik zal eerst eten.« Ze ging eten en werd gaandeweg slaperig en toen begon ze te snijden, en half slapend sneed ze al haar kleêren kapot, haar schort en haar rok en hemd. Toen ze na lang slapen weêr wakker werd, was ze half naakt, en ze dacht: »Ben ik het, of ben ik het niet? och, ik ben het niet!« Intusschen was het nacht geworden en zij liep het dorp in en klopte bij haar man aan het raam en ze riep: »Friedertje!« »Wat is er?« »Is Katerliesje soms binnen?« »Ja, ja,« zei Frieder, »die is zeker binnen en ligt te slapen!« Toen zei ze: »dan ben ik het zeker niet,« en ze liep weg. Buiten vond ze dieven die gingen stelen, zij ging bij hen en zei: »ik zal jelui helpen stelen.« De dieven dachten, zij zou de plaats wel goed kennen en vonden het best. Katerliesje ging naar de huizen en riep: »Menschen heb jelui wat, wij willen stelen!« »Dat zal goed gaan,« dachten de dieven en ze wilden Katerliesje wel graâg weêr kwijt zijn. Daarom zeiden ze: »de dominee heeft rapen op het land, buiten het dorp, haal ons wat rapen!« Katerliesje ging en begon de rapen uit te trekken, maar ze was te lui om ze naar boven te halen. Toen kwam er een man voorbij, die zag het en bleef stil staan en hij dacht, dat het de duivel was, die zoo in de rapen wroette. Hij liep naar den dominee en zeî: »Dominee, de duivel is in je rapenland en hij trekt de rapen uit.« »Och, Heer,« zei de dominee, »ik heb een pijnlijke voet, en nu kan ik niet naar buiten om den duivel weg te bannen.« Toen zei de man: »dan zal ik je voortduwen,« en hij duwde hem voort. Toen ze bij het land kwamen, kwam Katerliesje in de hoogte en rekte zich uit. »O, de duivel!« riep de dominee, en ze holden allebeî weg, en de dominee kon met zijn zeeren voet nog harder loopen dan de man, die hem had voortgeduwd met zijn heele beenen. LX. DE TWEE BROEDERS. Er waren eens twee broeders: een rijke en een arme. De rijke was een goudsmid en had een boos hart, de arme leefde van bezembinden, en die was goed en verstandig. De arme had twee kinderen, het waren tweelingbroeders, en zij leken op elkaar, als de eene waterdruppel op de andere. De twee jongens kwamen en gingen in het huis van den rijke en kregen dikwijls goed eten van den afval. Nu gebeurde het eens, dat de arme man toen hij het bosch inging om rijsjes, een vogel zag, heelemaal van zuiver goud en zóó mooi als hem nog nooit iets onder de oogen was gekomen. Hij raapte een steentje op en gooide het naar den vogel en hij trof hem ook; maar er viel alléén een gouden veêrtje, en de vogel vloog weg. De man nam het veertje en bracht het aan zijn broeder; die bekeek het en zei; »het is zuiver goud;« en hij gaf hem veel geld er voor. Den volgenden dag klom de man in een berkenboom en wilde een paar takken afhakken; toen vloog dezelfde vogel uit dien boom; de man zocht, en vond een nest en er lag een gouden ei in. Hij nam het ei en bracht het zijn broeder en weêr zei die: »het is zuiver goud,« en hij gaf hem de waarde in geld. Eindelijk zei de goudsmid: »Ik zou den vogel zelf wel willen hebben.« De arme man ging weêr het bosch in, en ten derden male zag hij den gouden vogel op een boom zitten. Toen nam hij een steen en trof hem, dat hij naar beneden viel. Hij bracht hem zijn broeder, en die gaf hem een groote hoop geld in de plaats. »Nu kan ik mij redden!« dacht hij, en ging tevreden naar huis. De goudsmid was listig en slim, en hij wist wel wat het voor een vogel was. Hij riep zijn vrouw en zei: »braad mij dien vogel en zorg, dat er niets van verloren gaat; ik heb zin hem heelemaal alléén op te eten.« Het was namelijk geen gewone vogel, maar een van wonderbare geaardheid: wie zijn hart en lever had gegeten kon iederen morgen een goudstuk onder zijn hoofdkussen vinden. De vrouw maakte den vogel schoon, stak hem aan het spit, en liet hem braden. Maar nu gebeurde het, dat terwijl hij voor het vuur stond, en de vrouw voor een andere bezigheid even uit de keuken weg was, de twee kinderen van den armen bezembinder naar binnen liepen; zij gingen bij het spit staan en draaiden het een paar maal rond. En toen er nu juist een paar stukjes van den vogel in de pan vielen zei de eene: »laten wij die paar stukjes eten, ik heb zoo'n honger en niemand zal het merken.« Toen aten zij samen de stukjes op; maar de vrouw kwam juist binnen en zag dat zij wat aten en ze zeide: »wat eet jelui daar?« »Een paar stukjes, die van den vogel zijn afgevallen.« »Dat moet het hart en de lever geweest zijn,« zei de vrouw, erg verschrikt, en omdat haar man ze niet missen zou en boos worden, slachtte zij gauw een haantje, nam er hart en lever uit en legde die bij den goudvogel. Toen hij gaar was, droeg zij hem op voor den goudsmid, die hem heelemaal opat, en niets overliet. Maar toen hij den volgenden morgen onder zijn kussen keek en een goudstuk voor den dag dacht te halen, was er evenmin een te vinden als in vroeger dagen. Maar de kinderen wisten niet wat voor een groot geluk hun gebeurd was: toen zij den volgenden ochtend opstonden, viel er iets klinkends op den grond, en toen zij het opraapten waren het twee goudstukken. Zij brachten ze hun vader; hij was erg verwonderd en zei: »wat zou dat wel voor een wonder zijn!« Maar toen zij er den volgenden morgen en verder iederen dag, weer twee vonden, ging hij naar zijn broeder en vertelde hem de vreemde gebeurtenis. De goudsmid begreep in ééns hoe het gegaan was, en in zijn hardvochtigheid en nijd sprak hij tot den vader: »Je kinderen staan met den Booze in verband; neem het goud niet, maar stuur ze weg; want hij heeft macht over hen, en zou ook jou kunnen verderven.« De vader vreesde den Booze, en hoe hard het hem ook viel, hij bracht de tweelingen buiten in het bosch en liet hen daar alléén; maar zijn hart was bedroefd. Nu dwaalden de twee kinderen in het bosch rond; zij zochten den weg naar huis, maar zij vonden dien niet en verwarden zich meer en meer. Eindelijk ontmoetten zij een jager. Hij vroeg: »bij wie hoor jelui thuis, kinderen?« »Wij zijn de kinderen van den armen bezembinder,« antwoordden zij, en zij vertelden, dat hun vader hen verlaten had, omdat er iederen ochtend een goudstuk onder hun kussen lag. Nu was de jager een goed man, en de kinderen bevielen hem; hij nam hen daarom meê naar huis en zeî: »ik zal jelui vader zijn en je groot brengen.« Zij leerden toen bij hem het jagersvak; en het goudstuk dat zij 's morgens vonden, bewaarde hij voor hen als zij het later noodig mochten hebben. Toen zij nu opgegroeid waren, nam de jager hen op een dag meê in het bosch en sprak: »Heden zul jelui je proefschot doen, dat ik je vrij kan laten en tot jagers maken.« Zij wachtten op die plaats, en zij wachtten lang, maar er kwam geen wild. De jager keek toen naar boven in de lucht, en hij zag een vlucht wilde ganzen, die een driehoek maakten. »Schiet er nu uit iederen hoek één weg,« zei hij tegen den eenen jongen. Die deed het, en zijn proefschot was gelukt. Kort daarop kwam er weêr een vlucht; die vormden het cijfer twee; daarvan moest de andere er uit iederen hoek een wegschieten, en zijn proefschot gelukte ook. Nu zei de pleegvader: »Ik spreek jelui vrij: je zijt volleerde jagers.« Daarop gingen de twee jongens in het bosch, beraadslaagden samen en spraken iets af. En toen zij zich 's avonds aan tafel gezet hadden om te eten, zeiden zij tot hun pleegvader: »wij roeren het eten niet aan, voor gij ons eerst een belofte gegeven heb.« »Wat is dan die belofte?» Zij antwoordden: »wij zijn nu volleerd, en nu moeten wij de wereld in; laat ons gaan en rondtrekken.« Toen zei de oude verheugd: »Je spreekt als dappere jongens; ik heb het zelf ook gewenscht. Trek heen, het zal jelui goed gaan!« Daarop aten en dronken zij vroolijk te zamen. Toen de bepaalde dag kwam, kregen zij van hun pleegvader ieder een goed geweer en een hond, en zij mochten van hun gespaarde goudstukken zooveel meenemen als zij wilden. Hij ging toen nog een stuk weg met hen mee, en bij het afscheid gaf hij hun nog een blinkend mes: »als je eens ieder je weg gaat,« zei hij, »stoot dan dit mes aan den kruisweg in een boom, dan kan degeen die terugkomt, zien hoe het zijn afwezigen broeder gegaan is; want de kant naar welken hij heen getrokken is roest als hij sterft; maar zoolang hij leeft, blijft zij blank.« De twee broeders gingen en zij kwamen in een groot bosch, zóó groot, dat zij er onmogelijk in één dag weer uit konden. Zij bleven er dus 's nachts en aten wat zij in hun knapzak bij zich hadden. Zij liepen ook nog den tweeden dag, maar kwamen er niet uit, en hadden niets te eten. Toen zei de ééne: »wij moeten wat schieten, anders lijden wij honger;« hij laadde zijn geweer en keek om zich heen. Er kwam een oude haas geloopen, daarop legde hij aan; maar de haas riep: «Lieve jager laat mij leven, 'k Zal u ook twee jongen geven,« en zij sprong het bosch in en bracht twee jongen; maar de beestjes waren zoo aardig en speelden zoo vroolijk, dat de jongens het hart niet hadden ze te dooden. Ze hielden ze bij zich, en de kleine haasjes volgden hen op den voet. Kort daarop kwam een vos; dien wilden zij toen schieten; maar de vos riep: «Lieve jager laat mij leven, 'k Zal u ook twee jongen geven,« en hij bracht twee kleine vosjes; de jagers konden die ook niet dooden en gaven ze de haasjes als gezelschap, en de vosjes volgden hen ook. Het duurde niet lang of er kwam een wolf; hij zou geschoten worden, maar hij vroeg om zijn leven en riep: »Lieve jager laat mij leven, 'k Zal u ook twee jongen geven.« De twee jonge wolven werden bij de andere dieren gedaan en volgden ook. Daarop kwam een beer, die wou nog wat langer blijven ronddraven en hij riep: »Lieve jager laat mij leven, 'k Zal u ook twee jongen geven.« De twee beertjes kwamen ook bij de anderen. Wat kwam er toen?--Er kwam een leeuw. De eene jager legde op hem aan, maar ook de leeuw sprak: «Lieve jager laat mij leven, 'k Zal u ook twee jongen geven.« Nu hadden de jongens: twee leeuwen, twee beren, twee wolven, twee vossen en twee hazen, en ze liepen alle met hen meê en dienden hen. Maar hun honger was nog niet gestild, en zij zeiden tegen de vossen: »Hoor eens, jelui sluipers, zoek ons eens wat te eten, jelui zijt slim en uitgeslapen.« Zij antwoordden: »niet ver van hier is een dorp, daar hebben wij al menig hoentje vandaan gesleept; wij zullen u den weg wijzen er heen.« Zoo gingen zij naar het dorp en kochten eten, hunne dieren lieten zij ook voederen, en toen trokken ze verder. De vossen waren goed op de hoogte van de plaatsen waar kippen gehouden werden, en konden de jongens overal terecht wijzen. Zij trokken nu een tijdje rond, maar zij konden geen betrekking vinden, waar zij te zamen konden blijven; toen zeiden zij: Het gaat niet anders, wij zullen moeten scheiden. Zij verdeelden toen de dieren, zoodat ieder een leeuw, een beer, een wolf, een vos en een haas kreeg en toen namen zij afscheid. Broederliefde tot in den dood beloofden zij elkander, en het mes, dat hun hun pleegvader gaf, staken zij in een boom; toen trok de een naar het oosten, de andere naar het westen. De jongste kwam met zijn dieren in een stad, die met zwart floers geheel behangen was. Hij ging in een logement en vroeg den waard of hij ook zijn dieren kon herbergen. De waard gaf hun een stal, waar een gat in den muur was. De haas kroop er door en haalde een kool, de vos haalde een hoen, en toen hij dat op had, ook nog den haan. Maar de wolf, de beer en de leeuw waren te groot en konden er niet uit. Toen liet de waard hen in de wei brengen, waar een koe stond te grazen, dat zij hun genoegen konden eten. Toen de jager eerst zijn dieren verzorgd had, vroeg hij pas aan den waard, waarom de stad zoo met floers behangen was. »Omdat morgen 's koning's éénige dochter sterven moet,« zei toen de waard. »Is zij dan zóó zwaar ziek?« »Neen,« sprak de waard, »zij is heel gezond, maar zij moet toch sterven.« »Hoe dat zoo?« vroeg de jager. »Buiten voor de stad is een hooge berg, daar woont een draak, die moet alle jaar een reine jonkvrouw hebben, of hij verwoest het gansche land. Nu zijn alle jonkvrouwen geofferd; er is er geene meer dan de koningsdochter, maar zonder genade moet zij ook worden gegeven, en dat zal morgen gebeuren.« »Maar waarom wordt de draak niet gedood?« sprak toen de jager. »Ach,« zei de waard, »zooveel ridders beproefden het, maar het kostte allen het leven. De koning belooft hem, die den draak doodt, zijn dochter tot vrouw, en na zijn dood het rijk als erfgoed.» De jager zeide toen niets meer, maar den volgenden dag nam hij zijne dieren mee en besteeg den drakenberg. Op den top stond een klein kerkje en voor het altaar stonden drie gevulde bekers; daarbij stond geschreven: »wie de bekers uitdrinkt, wordt de sterkste man op aarde, en zal het zwaard dragen, dat voor den drempel begraven ligt.« De jager dronk niet, maar ging naar buiten en zocht in den grond naar het zwaard, maar hij kon het niet van de plaats bewegen. Toen ging hij binnen en dronk de bekers leeg, nu was hij sterk genoeg om het zwaard op te lichten, en zijn hand kon het gemakkelijk zwaaien. Toen het uur kwam, dat de jonkvrouw den draak moest geofferd worden, geleidde haar de koning, de maarschalk en het geheele hof naar buiten. Zij zag van verre den jager op den drakenberg, en meende, dat daar de draak stond en haar wachtte, en zij wilde niet naar boven; maar toch moest zij eindelijk den zwaren gang doen, opdat niet de geheele stad verloren zou gaan. De koning en het hof keerden in groote rouw en droefenis terug, maar 's konings maarschalk zoude blijven staan en uit de verte toezien. Toen de koningsdochter op den berg kwam, stond daar boven niet de draak, maar de jonge jager, en hij sprak haar troostwoorden toe en zeide dat hij haar wilde redden, en hij geleide haar toen tot in het kerkje en sloot achter haar de deur af. Heel kort daarop kwam met loeien en brieschen de zeven-koppige draak. Toen hij den jager zag was hij verwonderd en vroeg: »wat zoekt ge hier boven op den berg?« »De jager antwoordde: »ik kom je bestrijden!« Toen sprak de draak: »zoo menig dapper ridder heeft hier het leven moeten laten, met jou zal ik ook gauw hebben afgerekend,« en hij ademde vuur uit zeven muilen. Het vuur moest het dorre gras doen ontbranden, en dan zou de jager in gloed en rook moeten omkomen, maar de dieren kwamen aangeloopen, en trapten het vuur uit. Toen keerde de draak zich tegen den jager, maar hij zwaaide zijn zwaard, dat het suisde en zong door de lucht, en sloeg hem drie koppen af. Toen in ziedende woede verhief de draak zich in de lucht, spuwde vuurvlammen over den jager uit, en wilde zich over hem heênstorten, maar de jager hief het zwaard, en sloeg weer drie koppen af. Nu verloor het ondier zijn weerstand en zonk inéén; maar het wilde toch weêr den jager te lijf; die sloeg hem echter met zijn laatste kracht de staart af en daar hij niet langer vechten kon, riep hij de dieren en zij verscheurden het monster. Toen het gevecht geëindigd was, ontsloot de jager de kerkdeur, en vond de koningsdochter zonder bewustzijn neêrliggen van den schrik en angst bij het gevecht. Hij droeg haar naar buiten, en toen zij weêr tot haarzelve kwam, en de oogen opsloeg, toonde hij haar den verscheurden draak, en zeide haar, dat zij nu verlost was; en zij verheugde zich en sprak: »Nu wordt gij mijn lieve gemaal; want mijn vader heeft mij aan hém beloofd, die den draak zou dooden.« Toen deed zij haar bloedkoralen halsketting af en verdeelde die onder de dieren: de leeuw kreeg er het gouden slootje van. Maar haar zakdoek, waarin haar naam stond, schonk zij den jager; hij ging heên en sneed uit de zeven drakenmuilen de tongen weg, en wikkelde ze in dien zakdoek; hij heeft ze toen goed bewaard. Toen dat gebeurd was, en hij zich zoo moê en mat voelde van het gevecht, heeft hij tot de jonkvrouw gezegd: »wij zijn beiden zoo mat en moe, wij willen wat gaan slapen.« Zij zeide ja, en zij hebben zich neêrgezet op den grond, en hij sprak tot den leeuw: »gij zult waken, dat niemand ons in den slaap overvalt,« en beiden sliepen in. De leeuw heeft zich naast hen gelegd om te waken, maar hij was ook moê van het gevecht, en daarom heeft hij den beer geroepen en gezegd; »Ga naast mij liggen, ik moet wat slapen; maar als er wat komt, maak mij dan wakker.« De beer heeft zich naast hem gelegd, maar hij was ook moê, en hij riep den wolf en zeide: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, maar als er wat komt moet je mij wakker maken.« De wolf heeft zich toen naast hem gelegd, maar hij was ook moê en heeft den vos geroepen en gezegd: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, maar als er wat komt, maak mij dan wakker.« Toen heeft de vos zich naast hem gelegd, maar hij was ook moê en hij riep den haas en zeide: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, en als er wat komt moet je mij wekken.« Toen ging de haas naast hem zitten, maar de arme haas was ook moê en hij had niemand dien hij voor zich de wacht kon laten houden, toen is hij ingeslapen. En zoo sliepen nu de koningsdochter, de jager, de leeuw, de beer, de wolf, de vos en de haas, en zij sliepen alle een vasten slaap. De maarschalk, die van verre had moeten toezien, zag den draak niet met de jonkvrouw wegvliegen, en alles was rustig op den berg; toen vatte hij moed en steeg naar boven. Daar lag de draak in stukken en verscheurd en niet ver van daar de koningsdochter, en een jager met zijn dieren; alle verzonken in diepen slaap. En omdat hij slecht en goddeloos was, nam hij zijn zwaard en sloeg den jager het hoofd af; de jonkvrouw nam hij in zijn armen en droeg haar naar beneden. Zij ontwaakte toen en verschrikte, maar de maarschalk zeide: »Ge zijt in mijn macht, en ge zult zeggen dat ik den draak gedood heb.« »Dat kan ik niet,« antwoordde zij, »want een jager deed het met zijn dieren.« Toen trok hij zijn zwaard, en dreigde haar te dooden, als zij niet gehoorzaamde, en zoo drong hij haar tot de belofte. Hij bracht haar naar den koning; die was buiten zichzelf van vreugde, toen hij zijn lieve dochter levend voor zich zag, want hij meende zeker dat het ondier haar gedood had. De maarschalk sprak: »Ik heb den draak gedood en de jonkvrouw en het rijk bevrijd, nu eisch ik haar tot mijne vrouw, zooals het is toegezegd.« De koning sprak tot de jonkvrouw: »Is het waar wat hij zegt?« »Ach ja,« antwoordde zij, »maar ik houd het aan mij, eerst over een jaar en een dag bruiloft te vieren, want,« dacht zij, »in dien tijd zal ik misschien iets van mijn lieven jager hooren.« Maar op den drakenberg lagen nog de dieren naast hun dooden meester, en sliepen; toen kwam een groote hommel, en heeft zich den haas op de neus gezet, maar de haas veegde hem met zijn poot weg, en sliep door. De hommel kwam weer terug maar de haas veegde hem weer weg en sliep door. Voor den derden maal kwam hij, en stak den haas, dat hij ontwaakte. Toen de haas wakker was, heeft hij den vos gewekt, en die den wolf, en die den beer en die den leeuw. Maar toen de leeuw ontwaakte en zag dat de jonkvrouw weg was, en zijn meester dood, heeft hij ontzettend gebruld en geroepen: »Wie heeft dat gedaan! Beer, waarom heb je mij niet gewekt?« De beer vroeg den wolf: »waarom heb je mij niet gewekt?« en de wolf den vos: «waarom heb je mij niet gewekt?« en de vos den haas: »waarom heb je mij niet gewekt?« De arme haas wist niet te antwoorden en zoo bleef de schuld op hem hangen. Toen wilden zij hem te lijf, maar hij smeekte: »doodt mij niet, ik zal onzen meester het leven teruggeven! Ik weet een berg, daarop groeit een wortel; wie dien wortel in den mond heeft wordt van alle ziekte en wonden genezen. Maar de berg ligt tweehonderd uur van hier.« Toen sprak de leeuw: »In vierentwintig uur moet je heen en terug zijn, en den wortel meebrengen.« Toen sprong de haas weg, en in vierentwintig uur was hij terug en bracht den wortel meê. De leeuw legde den jager het hoofd weer aan, en de haas stak hem den wortel in den mond; toen voegde zich alles weer te zamen, het hart klopte, en het leven keerde terug. De jager ontwaakte toen, en hij schrikte toen hij de jonkvrouw niet meer zag, en hij dacht: »Zij zal zijn weggegaan terwijl ik sliep, om van mij af te komen.« De leeuw had in de groote haast het hoofd verkeerd aangezet, maar de jager merkte dat niet in zijn droevig denken aan de koningsdochter. Eerst 's middags, toen hij wat eten wilde, zag hij, dat zijn hoofd naar den rug stond, en hij begreep het niet, en vroeg aan de dieren, wat er in zijn slaap gebeurd was. Toen vertelde de leeuw, dat zij van vermoeidheid allemaal ingeslapen waren, en bij het ontwaken hadden zij hem dood gevonden met afgeslagen hoofd; de haas had den levenswortel gehaald; hijzelf had in de haast het hoofd verkeerd gehouden; maar hij zou zijn fout weer herstellen. Hij trok toen den jager het hoofd weer af, en draaide het om en de haas heeft het door den wortel weer vast laten groeien. Maar de jager was treurig; hij trok in de wereld rond en liet zijn dieren dansen voor de menschen. Toen gebeurde het, dat hij na een jaar weer in dezelfde stad kwam, waar hij de koningsdochter van den draak verlost had; maar nu was de stad met scharlaken rood behangen. »Wat beduidt dat?« vroeg hij den waard, »voor een jaar was de stad met zwart floers behangen, en waarom nu met scharlaken?« De waard antwoordde: »Voor een jaar moest 's konings dochter aan den draak worden uitgeleverd, maar de maarschalk heeft hem bevochten en gedood, en nu wordt morgen hun huwelijk gevierd; daarom was verleden jaar de stad met zwart floers behangen, en heden met rood scharlaken, omdat het feest is.« Den volgenden dag, toen de bruiloft zou gevierd worden, zei de jager in den middag tegen den waard: »zoudt ge wel gelooven heer waard, dat ik hier dezen middag brood van 's konings tafel zal eten?« »Nu,« zei de waard, «daar verwed ik nog wel honderd goudstukken om, dat dat niet waar is.« De jager nam de weddingschap aan, en zette er een beurs met honderd goudstukken tegen. Toen riep hij de haas, en zei: »Ga eens vlug, lieve springer, en haal mij van het brood dat de koning eet.« Nu was het haasje de minste en kon het geen ander opdragen, maar moest zelf beenen maken. En hij dacht bij zichzelf: »Als ik zoo alleen door de straat ga, zal ik gauw de slagershonden achter mij hebben.« En dat gebeurde ook, de honden kwamen hem achterna, en hadden plan hem zijn kostelijke huid uit te stukken. Maar hij rende van wat ben je me, en hij vluchtte in een schilderhuis zonder dat de schildwacht het merkte. Toen kwamen de honden om hem er uit te halen; maar de soldaat verstond geen gekscheeren, en hij sloeg er met zijn geweer oplos, dat zij jankend en huilend wegliepen. Toen de haas merkte, dat de kust vrij was, sprong hij het slot binnen, recht op de koningsdochter af, zette zich onder haar stoel en krabde over haar voet. »Wil je weg gaan!« zei ze, en ze dacht, dat het haar hond was. De haas krabde weer aan haar voet. »Wil je weg gaan,« zeide zij weer, en zij dacht nog, dat het haar hond was. Maar de haas hield vol, en krabde weer. Toen keek ze, en zij herkende den haas aan zijn halsband. Nu nam zij hem op haar schoot en droeg hem naar haar kamer, en daar zeide zij: »lieve haas wat wil je?« En hij antwoordde. »Mijn meester, die den draak gedood heeft is hier, en hij stuurt mij om een brood te vragen, zooals de koning het eet.« En zij verheugde zich en zond om den bakker en gebood hem een brood te brengen, zooals de koning het at. Maar het haasje zei: »de bakker moet het ook voor mij wegbrengen, dat de slagershonden mij geen kwaad doen.« De bakker droeg het brood tot aan de deur van de gelagkamer, en daar ging de haas op zijn achterpooten staan, nam het brood in de voorpooten en bracht het zijn meester. Toen sprak de jager: »ziet ge wel, heer waard, de goudstukken zijn voor mij.« De waard was ten hoogste verbaasd, maar de jager sprak: »ja meester waard, nu heb ik het brood, maar nu wil ik ook het vleesch er bij hebben, dat de koning eet.« »Dat wou ik wel eens zien,« zei de waard; maar wedden deed hij niet meer. Toen riep de jager den vos, en zei: »vosje, ga eens gauw en haal mij van het vleesch, dat de koning eet.« De vos maakte zijn zaakjes beter en sloop door hoeken en gaten, zonder dat een hond hem zag; en hij kroop onder den stoel van de prinses en krabde haar voet. Toen keek ze, en herkende den vos aan zijn halsband, en zij nam hem meê naar haar kamer en zei: »Vosjelief, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier, en hij zendt mij om van het gebraad te halen, dat de koning eet.« Zij zond toen om den kok, die moest een stuk gebraad bereiden zooals de koning het at, en het voor den vos dragen tot aan de deur, daar nam de vos hem de schotel af en bracht die aan zijn meester. »Zie je heer waard,« zei de jager, »brood en vleesch heb ik nu; nu wil ik ook groenten hebben zooals de koning ze eet.« En hij riep den wolf, en sprak: »lieve wolf, ga eens heen en haal mij groente zooals de koning ze eet.« De wolf ging recht naar het slot, omdat hij voor niemand bang was en toen hij bij de prinses kwam trok hij haar achter aan haar kleed, dat zij moest omkijken. Zij herkende hem aan zijn halsband en nam hem mee naar haar kamer en daar sprak zij: »lieve wolf, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier, en zendt mij om groente te vragen zooals de koning ze eet.« Toen liet zij den kok komen, die moest een schaal groenten bereiden, zooals de koning ze at en dien voor den wolf wegbrengen tot aan de deur. Daar nam hem de wolf de schaal af en bracht dien aan zijn meester. »Ziet ge, meester waard, nu heb ik brood, vleesch en groente, maar ik wil ook gebak hebben, zooals de koning het eet.« En hij riep den beer: »Beertje, je snoept wel eens graâg wat zoets, haal mij eens wat gebak zooals de koning het eet.« De beer draafde naar het slot, en iedereen ging hem uit den weg; maar toen hij bij de wacht kwam, legden zij zware geweren op hem aan, en wilden hem niet binnen laten gaan. Toen richtte hij zich op en gaf links en rechts met zijn klauwen een paar patsen, dat de heele wacht door elkaâr viel; en daarop liep hij recht naar de prinses, ging achter haar staan en bromde een beetje. Zij keek achter zich en herkende den beer, en zeide hem meê naar haar kamer te gaan en daar vroeg zij: »lieve beer, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester die den draak gedood heeft is hier, en ik moet vragen om het gebak, dat de koning eet.« Zij liet den suikerbakker komen, die moest gebak en suikerwerk maken, zooals de koning het at, en het tot aan de deur dragen; daar richtte de beer zich rechtop, nam hem de schaal af en bracht die aan zijn meester. »Zie je heer waard,« sprak hij, »nu heb ik brood, vleesch, groente en gebak, nu wil ik ook nog wijn drinken zooals de koning ze drinkt.« En hij riep den leeuw en sprak: »lieve leeuw, je drinkt je ook graag een roes, haal mij eens van den wijn, dien de koning drinkt.« Toen de leeuw nu over de straat schreed vluchtte het volk voor hem, en toen hij bij de wacht kwam, wilde die hem den weg versperren; maar hij brulde even en toen gingen zij ook op de vlucht. Nu ging de leeuw naar het koninklijk verblijf en klopte tegen de deur met zijn staart. De koningsdochter kwam er toen uit, en bijna verschrikte zij van den leeuw, maar zij herkende hem aan het gouden slot van haar halsketting, en nam hem meê naar haar kamer en zij sprak: »lieve leeuw, wat wilt ge?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier; ik moet vragen om den wijn, dien de koning drinkt.« Zij liet den schenker komen, die moest den leeuw den wijn geven, die de koning gewoon was te drinken. Maar de leeuw zeide: »Ik zal meegaan, en toezien, dat ik de rechte krijg.« Hij ging met den schenker naar de kelder, en beneden gekomen, wilde die hem van den gewonen wijn aftappen, die door 's konings dienaren gedronken werd; maar de leeuw zeide: »wacht een oogenblik, ik wil den wijn eerst proeven,« en hij tapte zich een halve maat af en slokte hem in ééns naar binnen. »Neen,« zeide hij, »dat is niet de rechte.« De schenker keek hem schuin aan, en wilde hem toen uit een ander vat geven, dat voor 's konings maarschalk bestemd was. »Wacht een oogenblik, ik wil eerst den wijn proeven,« sprak de leeuw, en hij tapte zich een halve maat af, en dronk het uit; »hij is beter, maar nog niet de rechte.« Toen werd de schenker boos, en zei: »Wat kan nu zoo'n beest van wijn afweten!« Maar de leeuw gaf hem toen een slag achter de ooren, dat hij niet heel zacht op den grond kwam, en toen hij weer op zijn beenen stond, bracht hij den leeuw zonder spreken, in een kleine afgeschoten kelder, waar 's konings wijn lag, dien niemand anders ooit te drinken kreeg. De leeuw tapte eerst een halve maat voor zich af, en dronk: »dat kan de rechte zijn,« en hij liet den schenker zes flesschen vullen. Zij gingen nu naar boven; maar toen de leeuw buiten kwam, zwaaide hij heen en weer en was een beetje dronken, en den schenker zeide hij, den wijn tot voor de deur te dragen; dáár nam hij hem de mand af, en bracht die zijn meester. Toen zei de jager: »zie je, heer waard, nu heb ik brood, vleesch, groente, gebak en wijn, zooals de koning het gebruikt, en nu zal ik met mijn dieren het middagmaal houden,« en hij ging zitten, en at en dronk, en gaf den haas, den vos, den wolf, den beer, en den leeuw ook te eten en te drinken; en hij was vroolijk, want hij begreep, dat de prinses hem nog lief had. Toen de maaltijd gehouden was, sprak hij: »heer waard, nu heb ik gegeten en gedronken, zooals de koning eet en drinkt, nu zal ik ook aan het hof gaan en de prinses trouwen.« En de waard zei: »hoe moet dat gaan, als zij al een bruidegom heeft en het van daag haar trouwdag is?« Toen haalde de jager den zakdoek te voorschijn, die de koningsdochter hem op den drakenberg gegeven had, en waarin hij de zeven tongen van het monster bewaarde, en hij zeide: »daarbij zal mij helpen wat ik hier in de hand heb.« De waard keek naar den zakdoek: »al geloofde ik ook alles, dan geloof ik dàt toch niet, ik verwed er huis en hof onder.« Maar de jager nam een buidel met goudstukken, legde die op tafel en zei: »en dit houd ik er tegen.« Aan de koninklijke tafel sprak de koning tot zijn dochter: »Wat was dat, dat al die wilde dieren bij je kwamen, en in en uit gingen in mijn slot?« Zij antwoordde toen: »ik mag het niet zeggen; maar laat den meester van die dieren ontbieden, dan zult ge wèl doen.« De koning zond een dienaar naar de herberg en liet den vreemdeling uitnoodigen, en de dienaar kwam juist, toen de jager met den waard gewed had. Toen sprak hij: »zie je, heer waard, nu zendt de koning zijn dienaar om mij uit te noodigen, maar zóó ga ik nog niet.« En tot den dienaar zeide hij: »ik laat den Heer koning verzoeken, mij koninklijke kleederen te zenden, een koets met zes paarden en dienaren om mij te bedienen.« Toen de koning dat antwoord hoorde, sprak hij tot zijn dochter: »wat zal ik doen?« En zij antwoordde: »laat hem halen zooals hij het verlangt, ge zult er wèl aan doen.« Toen zond de koning vorstelijke kleeren, een koets met zes paarden, en dienaars om hem te bedienen. Toen de jager hen zag komen zeide hij: »zie je, heer waard, nu word ik afgehaald zooals ik het verlangd heb.« Hij trok de koninklijke kleeren aan, nam den doek met de drakentongen, en reed naar den koning. Toen de koning hem zag komen, zeide hij tot zijn dochter: »hoe zal ik hem ontvangen?« En zij antwoordde: »ga hem tegemoet, ge zult er wèl aan doen.« Toen ging de koning hem tegemoet, en leidde hem naar boven, en zijne dieren volgden. De koning wees hem een plaats aan tusschen zichzelf en zijn dochter. De maarschalk zat aan den anderen kant als bruidegom, maar hij kende hem niet meer. Nu werden juist de zeven drakenkoppen ten toon gesteld, en de koning sprak: deze zeven koppen heeft de maarschalk den draak afgeslagen, daarom geef ik hem heden mijn dochter ten huwelijk. Nu stond de jager op, opende de zeven muilen, en vroeg: »waar zijn de zeven tongen van den draak?« De maarschalk verschrikte; hij werd bleek en wist geen antwoord; maar eindelijk zei hij in zijn angst: »draken hebben geen tongen.» »Leugenaars moesten geen tongen hebben!« sprak de jager, »maar de drakentongen zijn het waarteeken van den overwinnaar,» en toen opende hij den doek, en alle zeven tongen lagen er in. Toen stak hij in iederen muil de tong die er in hoorde, en zij pasten precies. En daarna nam hij den doek, waarin de naamletters van de prinses gestikt waren en toonde het de jonkvrouw; en hij vroeg haar, aan wien zij den zakdoek gegeven had. »Aan hem, die den draak had gedood.« Toen riep hij zijn dieren, nam ieder zijn halsband af, en den leeuw het gouden slot, en toonde ze de jonkvrouw, en vroeg wie dat alles toebehoorde. En zij antwoordde: »de halsketting en het gouden slot behoorden mij toe, ik heb ze onder de dieren verdeeld, die den draak hielpen dooden.« Toen sprak de jager: »Na den strijd, toen ik moe en afgemat was, en rustte en sliep, kwam de maarschalk en heeft mij het hoofd afgehouwen, en de koningsdochter heeft hij weggedragen en hij heeft voorgegeven, dat hijzelf den draak gedood had. Dat hij gelogen heeft, bewijs ik met de tongen, den doek en den halsketting.« En hij vertelde, hoe de dieren hem met een wonderbaren wortel genezen hadden, en dat hij een jaar lang met hen had rondgetrokken en eindelijk weer hier was aangekomen, en dat het bedrog van den maarschalk hem door den waard was verteld geworden. Toen vroeg de koning zijn dochter: »is het waar, dat deze den draak gedood heeft?« En zij antwoordde: »ja, het is waar; nu kan ik ook het schandelijk gedrag van den maarschalk openbaar maken, omdat het zonder mijn toedoen aan het licht kwam; want hij heeft mij met dreigen, tot zwijgen gedwongen. Daarom heb ik volgehouden dat eerst over een jaar en een dag de bruiloft zou gehouden worden.« De koning liet nu twaalf raadsheeren ontbieden, die moesten over den maarschalk richten, en het vonnis werd gesproken, dat hij door vier paarden vanééngereten zou worden. Zoo werd den maarschalk recht gedaan; maar de jager kreeg 's konings dochter tot vrouw, en hij werd tot stadhouder des konings in het geheele rijk uitgeroepen. De bruiloft werd met groote vreugde gevierd; en de jonge koning liet zijn vader en pleegvader halen en overlaadde hen met schatten. Den waard vergat hij ook niet; hij liet hem bij zich ontbieden en zeide: »ziet ge, heer waard, de prinses heb ik getrouwd, en uw huis en hof zijn mijn.« Toen sprak de waard: »Ja, dat zijn zij, naar recht en billijkheid.« Maar de jonge koning zeide: »Maar het moet hier niet naar recht, maar naar genade gaan: uw huis en hof kunt ge behouden, en de duizend goudstukken schenk ik u er bij.« De jonge koning en de jonge koningin waren gelukkig en hadden het goed. Hij trok dikwijls ter jacht, want dat was zijn groote vreugde, en zijne dieren moesten hem begeleiden. Nu was er in de nabijheid een bosch, daarvan heette het, dat het er niet recht pluis was, en wie er in kwam, kwam er niet gemakkelijk weêr uit. De jonge koning had echter groote lust in dat bosch te jagen, en hij liet den ouden koning niet met rust, voor die het hem vergunde. Hij reed er toen met groot geleide heen, en toen hij in het bosch kwam, zag hij een sneeuwwitte hertekoe, en sprak toen tot zijn gevolg: »houdt hier halt tot ik terugkom, want dat fraaie wild wil ik jagen.« En hij reed haar na, het bosch in; zijne dieren volgden hem. Zijn geleide wachtte tot den avond maar hij kwam niet terug. Toen reden zij naar huis en verhaalden de jonge koningin hoe de koning in het betooverde bosch een witte hertekoe had gevolgd en niet terug was gekomen. Toen was zij in groote zorg. Hij was het schoone wild steeds nagegaan, en kon het niet inhalen; meende hij, dat hij het onder schot had, dan was het op eens heel ver, en eindelijk verdween het heel en al. Nu merkte hij, dat hij diep midden in het bosch geraakt was, en nam zijn hoorn en blies; maar er volgde geen antwoord, want zijn gevolg kon het niet hooren. En toen nu ook de nacht kwam, begreep hij dat hij dezen dag niet meer thuis zou komen. Hij steeg af, en maakte een vuur aan bij een boom: daar wilde hij overnachten. Toen hij bij het vuur zat, en zijn dieren zich naast hem gelegerd hadden, meende hij een menschelijke stem te hooren; hij keek om, maar er was niets. Kort daarop hoorde hij weer steunen, alsof het van boven kwam; hij keek toen in de hoogte, en daar zag hij een oud wijf op den boom zitten, en zij jammerde aan één stuk door: »hu-u-u! wat heb ik het koud!« Toen zeide hij: »wel, kom er dan af, en warm je als je 't koud hebt.« »Neen,« zei ze, »je dieren bijten mij.« En hij antwoordde: »Neen, zij doen je niets moedertje, kom er maar af.« Maar zij was een heks en zeide: »ik zal een takje van den boom af gooien; als je hen daarmeê op hun rug slaat doen zij mij niets.« Zij gooide toen een tak naar beneden, en hij sloeg hen er meê: dadelijk lagen zij stil en zij waren in steen veranderd. En toen de heks nu veilig was voor de dieren, kwam zij naar beneden, en roerde hem ook met een tak aan, toen werd hij ook steen. Toen lachte zij en sleepte hem en de dieren in een kuil, waar meer zulke steenen lagen. Toen de jonge koning maar niet terug kwam, namen de angst en onrust van de koningin steeds toe. Nu gebeurde het, dat juist in dezen tijd, de andere broeder, die bij de scheiding naar het oosten getrokken was, in het koninkrijk kwam. Hij had een dienst gezocht, maar niet gevonden, had heen en weer getrokken en zijn dieren laten dansen. Toen was het hem ingevallen, eens naar het mes te kijken, dat zij bij de scheiding in een boomstam hadden gestooten, om te weten hoe het met zijn broeder stond. Toen hij daar kwam was de kant van zijn broêr half verroest en half nog blank. Toen schrikte hij en dacht: »er moet mijn broeder een groot ongeluk overkomen zijn; maar misschien kan ik hem nog redden, want de helft van het mes is nog blank,« en hij trok met zijn dieren naar het westen. Toen hij de stadspoort binnenging, presenteerde de wacht het geweer, en vroeg of zij hem bij de koningin zouden aanmelden; want de jonge koningin was al sedert een paar dagen in grooten angst over zijn uitblijven, en zij meende, dat hij in het betooverde bosch was omgekomen. De wacht dacht niet anders of het was de jonge koning zelf, zoo geleek hij hem, en hij had ook de wilde dieren achter zich aan loopen. Hij bemerkte toen, dat er van zijn broêr gesproken werd en dacht: »het zal het beste zijn, dat ik mij maar houd of het zoo is, dan kan ik hem misschien nog gemakkelijker redden.« Hij liet zich nu door de wacht naar het slot geleiden en werd er met groote vreugde ontvangen. De jonge koningin meende niet anders dan dat hij haar echtgenoot was. Hij vertelde haar, dat hij in het bosch verdwaald was geweest en er niet eerder weer uit had kunnen komen. Des avonds werd hij naar het koninklijke bed geleid, maar hij legde een tweesnijdend zwaard tusschen zich en de jonge koningin. Zij begreep niet wat dat beduiden moest, maar heeft het niet durven vragen. Hij bleef een paar dagen, en in dien tijd kwam hij alles te weten, wat betrekking had op het betooverde bosch, en eindelijk zei hij: »ik moet daar toch nog eens jagen.« De koning en de jonge koningin wilden het hem uit zijn hoofd praten, maar hij stond er op, en trok met een groot gevolg er op uit. Toen hij in het bosch kwam, zag hij even als zijn broeder een witte hertekoe en hij sprak tot zijn gevolg: »houdt hier halt tot ik terug kom, dat fraaie wild wil ik jagen,« en hij reed verder het bosch in; zijne dieren volgden hem. Nu ging het hem even als zijn broeder: het hert kan hij niet inhalen, en hij raakte zóó diep in het bosch, dat hij er overnachten moest. En toen hij een vuur had aangemaakt, hoorde hij boven zich steunen: »hu-u-u! wat heb ik het koud!« Toen keek hij naar boven en zag dezelfde heks boven in den boom en hij riep: »als je 't koud hebt moedertje, kom dan naar beneden en warm je.« »Neen,« riep zij, »je dieren bijten mij.« Maar hij antwoordde: »zij doen je niets.« Toen riep zij: »ik zal een tak naar beneden gooien, als je ze daarmee slaat, bijten zij niet.« Toen de jager dat hoorde vertrouwde hij de oude niet, en zei: »mijne dieren sla ik niet, kom naar beneden, of ik haal je.« Toen riep zij: »wat denk je wel, je doet mij toch niets!« En hij antwoordde: »als je niet komt, schiet ik je er uit.« En zij: »schiet maar toe, ik maal niet om je kogels.« Hij legde toen aan en schoot, maar de heks was voor looden kogels onkwetsbaar, en gilde van 't lachen en ze riep: »je kunt mij toch niet treffen!« Maar de jager wist raad: hij trok drie zilveren knoopen van zijn jas en laadde daarmee het geweer, want daartegen vermocht haar kunst niets, en toen hij losdrukte viel zij akelig schreeuwend uit den boom. Toen zette hij zijn voet boven op haar en zei: »oude heks, als je niet dadelijk zegt waar mijn broêr is, dan pak ik je op, en gooi je in het vuur.« Zij was in groote angst en smeekte om genade en zeide: »hij ligt met zijn dieren versteend in een kuil.« Toen dwong hij haar meê te gaan, »oude meerkat, nu maak je mijn broer en alle schepsels die hier liggen, weêr levend, of je komt in 't vuur.« Zij nam een stok, en roerde de steenen aan; toen werden zijn broeder en de dieren weer levend en ook vele anderen, kooplieden, handwerkers, herders, stonden op, bedankten hem voor hun verlossing en trokken huiswaarts. Maar de tweelingbroeders kusten elkander, toen zij elkaâr terug zagen, en verheugden zich van ganscher harte. Toen grepen zij de heks, bonden haar, en legden haar in 't vuur, en toen zij verbrand was, opende zich het bosch van zelf, het werd er licht en zonnig en het koninklijk slot kon men op drie uur afstand zien. Nu gingen de twee broeders te zamen naar huis en vertelden elkander onderweg hun lotgevallen. En toen de jongste zei dat hij 's konings plaats vervulde in het heele land, zei de andere: »dat heb ik wel gedacht, want toen ik in de stad kwam, en voor jou werd aangezien, geschiedde mij alle koninklijke eer; de jonge koningin hield mij voor haar gemaal, en ik moest aan hare zijde eten en in je bed slapen.« Toen de andere dat hoorde werd hij zoo jaloersch en toornig dat hij zijn zwaard trok, en zijn broer het hoofd afsloeg. Maar toen hij nu dood lag en het roode bloed vloede, werd zijn berouw geweldig en hij sprak: »Mijn broeder heeft mij verlost, en daarvoor heb ik hem gedood!« en hij jammerde luid. Toen kwam zijn haas en zeide, dat hij den levenswortel zou halen, en sprong weg en kwam nog te rechter tijd, en de doode werd weer levend, en bemerkte niet eens de wond. Toen trokken zij verder, en de jongste sprak: »ge ziet er uit als ik: ge draagt als ik koninklijke kleeren, en de dieren volgen u als mij. Wij zullen de tegen-overgestelde poorten binnengaan, en van verschillende kanten bij den ouden koning aankomen.« Toen gingen zij van elkaar; en bij den ouden koning kwam tegelijk de wacht van de eene en van de andere poort, en meldde dat de jonge koning met zijn dieren van de jacht teruggekeerd was. Toen zei de koning: »dat is niet mogelijk: de poorten liggen een uur van elkaar.« Juist kwamen de twee broeders van twee kanten het slotplein oprijden en stegen beiden de trappen op. Toen sprak de koning tot zijn dochter; »Zeg nu, welke is je echtgenoot? De eene ziet er uit als de andere; ik kan het niet zeggen.« Toen was zij in grooten angst, want zij wist het niet, maar daar dacht zij opeens aan den halsketting, dien zij de dieren gegeven had, en aan den leeuw van haar echtgenoot zag zij het gouden slootje; toen sprak zij vergenoegd: »deze is mijn echte man!« Toen lachte de jonge koning en zei: »ja, het is de rechte,« en ze zetten zich allen te zamen aan tafel, en aten en dronken en waren vroolijk. 's Avonds toen de jonge koning naar bed ging, zeide zijn vrouw: »waarom heb je de vorige nachten altijd een tweesnijdend zwaard in het bed gelegd? Ik heb gedacht, dat je mij wilde doodsteken.« Nu begreep hij, hoe trouw zijn broeder hem geweest was. LXI. HET BOERKE. Er was een dorp, daar woonden enkel rijke boeren, en maar één arme: dien noemden zij het »boerke«. Hij bezat niet eens een koe, en nog minder geld om er een te koopen; en hij en zijn vrouw hadden er toch zoo graag een gehad. Maar eens zei hij tegen zijn vrouw: hoor eens, ik heb daar een goeden inval; wij hebben toch onzen neef de schrijnwerker, die moet ons eens een kalf van hout maken, en het bruin schilderen, dat het er als een gewoon kalf uitziet; het zal mettertijd wel groot worden, dan is het een koe. Dat beviel de vrouw ook wel, en neef de schrijnwerker timmerde en schaafde het kalf, en schilderde het naar den aard, en hij maakte het zoo, dat de kop naar beneden hing, alsof het vrat. Toen den volgenden morgen de koeien naar buiten gingen, riep het boerke den herder binnen, en zei: »kijk, hier heb ik een kalfje, maar het is nog klein en moet gedragen worden.« »Goed,« zei de herder, en hij nam het op zijn arm en droeg het naar de wei; daar zette hij het neer op het gras. Het kalfje bleef daar al maar staan, of het graasde, en de herder zei: »dat zal gauw kunnen loopen, kijk het al eens vreten.« 's Avonds toen hij de kudde weer naar huis zou drijven, sprak hij tot het kalf: »kun je daar staan en je genoegen eten, dan kun je ook op je vier pooten loopen, ik sleep je niet weer op mijn arm mee!« Maar het boerke stond voor de huisdeur en wachtte op zijn kalfje; en toen nu de herder door het dorp kwam, en het kalfje er niet bij was, vroeg hij er naar. De herder antwoordde: »dat staat nog altijd buiten te vreten, het wou niet ophouden en ook niet meegaan.« Maar boerke zei: »neen hoor, ik moet mijn beest terug hebben!« Zij gingen toen samen naar de wei terug; maar iemand had het kalf gestolen, het was weg. »Het zal wel ergens heen geloopen zijn,« zei de herder. »Oele!« zei het boerke, en bracht den herder voor den schout, en die veroordeelde den herder om voor zijn onachtzaamheid het boerke een koe te vergoeden voor het verloren kalf. Nu hadden boerke en zijn vrouw de lang gewenschte koe; zij waren machtig verheugd er mee; maar zij hadden geen voêr; zij konden haar niets te eten geven, en zoo moest ze al dadelijk weer geslacht worden. Ze pekelden het vleesch, en boerke ging naar de stad om daar de huid te verkoopen, en voor het geld een nieuw kalfje te bestellen. Onderweg moest hij langs een molen; daar zat een raaf met lamme vleugels; boerke nam hem uit medelijden op en wikkelde hem in de huid. Maar het was zulk boos weer, storm en regen, dat hij niet verder kon, en hij ging den molen binnen en vroeg of hij er schuilen mocht. De molenaarsvrouw was alléén thuis en zei tot het boerke: »ga daar maar op het stroo liggen,« en ze gaf hem een boterham met kaas. Het boerke at en ging toen liggen en de vrouw dacht: »die is moe en slaapt.« Nu kwam de pastoor binnen en de vrouw ontving hem vriendelijk en zei: »mijn man is uit, nu gaan wij smullen!« Boerke had het gehoord, en bij »smullen« dacht hij aan de boterham met kaas, die voor hem goed genoeg was geweest, en dat ergerde hem. De vrouw droeg nu op, vierderlei gebraad, sla, gebak en wijn. Toen zij gezeten waren, en 't eten zou beginnen, klopte men buiten aan de deur. »O, jeè, dat is mijn man!« zei de vrouw. En vlug ging het gebraad in de kachel, de wijn onder het hoofdkussen, de sla op het bed, het gebak onder het bed en de pastoor in de kast op den deel. Daarna maakte zij den man de deur open en sprak: »gelukkig, dat je weer thuis bent!« De molenaar zag boerke op het stroo liggen, en vroeg: »wat moet die kerel daar?« »Och,« zei de vrouw, »de arme stakker kwam in dat hondenweer en vroeg om nachtverblijf, toen heb ik hem een boterham met kaas gegeven, en het stroo om op te liggen.« Toen zei de man: »ik heb er niets tegen, maar geef mij maar gauw wat te eten!« De vrouw antwoordde: »ik heb alleen maar kaas en brood.« »Wat mij betreft, dan maar kaas en brood,« zei de man, »als 't maar eten is,« en hij riep naar het boerke: »kom, eet nog maar eens mee!« Dat liet boerke zich geen tweemaal zeggen, en hij stond op en at mee. »Wat heb je daar bij je in de huid?« vroeg de molenaar. »O,« zei boerke, »daar heb ik een waarzegger in.« »Kan hij mij ook waarzeggen?« vroeg de molenaar. »Waarom niet,« zei het boerke, »maar hij zegt maar vier dingen, en het vijfde houdt hij voor zich.« De molenaar was nieuwsgierig, en zei: »laat hem eens waarzeggen.» Toen drukte het boerke den raaf op zijn kop, dat hij kwakte en »kerr, kerr,« zei. »Wat heeft hij gezegd?« vroeg de molenaar. »Ten eerste heeft hij gezegd dat er wijn onder het hoofdkussen ligt.« »Wat, koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond den wijn. »Nu verder,« zei de molenaar. Het boerke liet den raaf weer krassen en zei: »ten tweede, zegt hij, dat er gebraad in de kachel staat.« »Wat koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond het gebraad. Boerke liet de raaf nog meer waarzeggen, en zei: »ten derde, zegt hij, dat er sla in het bed is.« »Wat koekoek!« zei de molenaar en hij vond de sla. Eindelijk drukte boerke den raaf nog éénmaal dat hij kraste, en zei toen: »en ten vierde, is er gebak onder het bed.« »Wat koekoek!« riep de molenaar, en hij ging en vond het gebak. Nu zetten de twee zich samen aan tafel, maar de molenaarsvrouw bekroop de doodsangst, zij ging in bed liggen en nam alle sleutels bij zich. De molenaar woû wel graâg het vijfde ook weten maar boerke zei: »eerst moeten wij deze vier dingen rustig opeten, want het vijfde is iets heel ergs.« Zij aten dus, en terwijl werd er gehandeld, hoe veel de molenaar voor de vijfde waarzegging zou geven; voor driehonderd rijksdaalders werden zij het eens. Toen drukte het boerke den raaf nog eens op zijn kop, dat het hard kwakte. »Wat heeft hij gezegd?« vroeg de molenaar. Het boerke antwoordde: »hij heeft gezegd: »»op den deel in de kast, daar zit de duivel!«« Toen zei de molenaar: »de duivel moet er uit!« en hij sloot de huisdeur open. De vrouw moest de sleutels geven, en boerke maakte de kast open. Toen liep de pastoor zoo gauw hij kon er uit, en de molenaar zei: »ik heb den zwarten kerel gezien.« Maar den volgenden morgen in de schemering pakte boerke zich met zijn driehonderd rijksdaalders gauw weg. Boerke ging het nu goed, hij werd een rijk man en de boeren zeiden: »boerke is zeker geweest, waar de gouden sneeuw valt, en men het geld in schepels thuis brengt.« Toen werd boerke voor den schout geroepen; nu moest hij zeggen waar al die rijkdom van daan kwam. Hij antwoordde: »ik heb mijn koeienhuid voor driehonderd rijksdaalders in de stad verkocht.« Toen de boeren dat hoorden, wilden zij dat voordeeltje ook hebben; zij sloegen allemaal hun koeien dood, en trokken hen de huid af, om ze in de stad met groote winst te verkoopen. »Mijn meid moet het eerst gaan,« zei de schout. Toen zij bij den koopman in de stad kwam, gaf die haar niet meer dan twee rijksdaalders voor een huid, en de anderen gaf hij niet eens zooveel, »wat moest hij met al die huiden doen,« zei hij. Nu waren de boeren kwaad, dat het boerke hen er zoo tusschen had genomen, en zij wilden wraak nemen, en klaagden hem bij den schout aan wegens bedrog. Het onschuldig boerke werd nu ter dood veroordeeld; hij zou in een doorboord vat, in het water gerold worden. Boerke werd weggebracht en er kwam een geestelijke om een mis voor zijn ziel te lezen. Al de anderen moesten zich nu verwijderen. Toen boerke nu den geestelijke aankeek, zag hij, dat het de pastoor van de molenaarsvrouw was. »Ik heb je uit de kast bevrijd,« zei hij toen, »bevrijd mij nu uit het vat.« Er kwam juist een herder met een kudde schapen voorbij; boerke wist van hem, dat hij erg graâg schout zou zijn, en hij riep luid: »Neen, ik doe het niet, en al zou de heele wereld het willen, ik doe het niet!« De schaapherder hoorde het en kwam er bij en vroeg: »Wat meen je? wat wil je niet?« »Ze willen mij schout maken, als ik in dat vat kruip,« zei boerke, »maar ik doe het niet.« De schaapherder zei: »anders niet? om schout te worden, wil ik wel in dat vat gaan zitten.« »Als je er in gaat zitten,« zei boerke, »wordt je ook schout.« De herder vond het goed, en kroop er in en boerke sloeg het deksel goed dicht en dreef toen de kudde schapen zelf verder. Nu ging de pastoor tot de gemeente en zei, dat de mis gelezen was. Zij kwamen, en rolden het vat naar het water. Toen het vat begon te rollen, riep de herder: »ik wil graâg schout worden!« en zij dachten, dat het 't boerke was en riepen terug: »Best hoor, maar eerst moet je daar beneden eens rondkijken!« en zij rolden het vat in het water. De boeren gingen toen naar huis, en in het dorp zagen zij boerke, die heel bedaard een kudde schapen voor zich uitdreef en een erg tevreden gezicht zette. Toen stonden de boeren te kijken: »boerke,« zeiden ze, »waar kom je van daan, kom je uit het water?« »Zeker,« zei boerke, »ik ben gezonken, diep, diep, tot ik eindelijk op den grond kwam; ik trapte den bodem uit het vat, en kroop er uit: ik zag mooie weilanden waar veel schapen weidden; deze kudde heb ik er van meêgebracht.« »Zijn er nog meer?« vroegen de boeren. »O, ja,« zei boerke, »meer dan je gebruiken kunt.« Toen bespraken de boeren, dat zij ook schapen zouden gaan halen, ieder een kudde; maar de schout zei: »ik ga eerst!« Zij gingen nu allemaal samen naar het water, en juist stonden er aan de blauwe lucht van die kleine vlokjeswolken, die men schaapjes noemt. Zij spiegelden zich in het water, en toen riepen de boeren: »wij zien de schapen al onder in het water!« De schout drong naar voren en zei: »ik moet er eerst in, en eens rondkijken; als het waar is zal ik jelui roepen.« Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water. »Kom!« dachten ze, dat hij riep, en de heele bende sprong met een vaart achter hem aan. Toen was het heele dorp uitgestorven, en boerke was de eenige erfgenaam, en een rijk man. LXII. DE BIJENKONINGIN. Twee prinsen gingen op avontuur uit; maar zij geraakten in een woest en losbandig leven, zoodat zij in 't geheel niet meer thuis kwamen. De jongste, die Dommertje genoemd werd, trok uit om zijn broêrs te zoeken; maar toen hij hen vond, bespotten zij hem, dat hij zoo onnoozel als hij was, zijn weg door de wereld wilde vinden; zij waren zóóveel slimmer en zij konden het niet eens. Te zamen trokken zij toen verder en kwamen aan een mierenhoop. De twee oudsten wilden die door elkaar woelen, om te zien hoe de mieren in hun angst zouden rondscharrelen en hunne eieren wegdragen; maar Dommertje zei: »laat de diertjes met rust en stoor ze niet; ik verdraag het niet, als je ze kwaad doet!« Toen gingen ze verder en ze kwamen aan een meer; daarop zwommen vele eenden. De twee broeders wilden er een paar vangen en braden; maar Dommertje zei weêr: »laat de dieren met rust: ik verdraag het niet, als je ze doodt.« Eindelijk vonden zij een bijennest; er was zooveel honing in, dat het langs den stam naar beneden liep. De twee oudsten wilden vuur onder den boom aanleggen, en de bijen doen stikken, zoodat zij de honing konden wegnemen. Maar Dommertje hield hen er weêr van af en sprak: »laat die dieren met rust, ik verdraag het niet als je ze verbrandt.« Toen kwamen de drie broêrs aan een slot: daar stonden in de stallen enkel steenen paarden; maar er was geen mensch te zien, en zij gingen door alle zalen. Aan het eind kwamen zij voor een deur, waaraan drie sloten hingen; midden in de deur was een luikje, daardoor kon men in de kamer zien. Zij zagen een oud mannetje aan de tafel zitten en riepen hem aan, éénmaal, tweemaal, maar hij hoorde hen niet. Toen riepen zij voor de derde maal, hij stond op, en kwam er uit. Hij sprak geen woord, maar hij vatte hen aan en leidde hen naar een rijkbezette tafel. Toen zij gegeten en gedronken hadden bracht hij hen ieder in een afzonderlijk slaapvertrek. Den volgenden morgen kwam hij bij den oudste, wenkte hem en bracht hem naar een steenen zerk; daarop stonden de drie opgaven geschreven, waardoor het slot verlost kon worden. De eerste was deze: in het woud onder het mos, lagen de paarlen van de koningin, duizend in getal; die moesten opgezocht worden; maar als er met zonsondergang ook maar een enkele ontbrak, werd hij, die gezocht had, tot steen. De oudste ging, en zocht den geheelen dag; maar toen de dag ten einde was, had hij er pas honderd gevonden, en er gebeurde wat op de zerk stond: hij werd in steen veranderd. Den volgenden dag ondernam de tweede broeder het avontuur; het ging hem niet veel beter dan den oudste: hij vond maar tweehonderd paarlen en werd eveneens tot steen. Eindelijk kwam ook aan Dommertje de beurt; hij zocht in het mos; maar het was zoo moeilijk de paarlen te vinden en het ging zoo langzaam. Toen zette hij zich op een steen, en schreide. Terwijl hij nu zoo zat, kwam de mierenkoning, dien hij eens het leven gered had, met vijfduizend mieren, en heel gauw hadden de diertjes de paarlen gevonden en op een hoop gebracht. De tweede opgaaf was: de sleutel van de slaapkamer der prinses uit het meer te halen. Toen Dommertje bij het meer was, kwamen de eenden aangezwommen, die hij eens gered had; zij doken onder, en haalden den sleutel uit de diepte. De derde opgaaf was de moeilijkste: uit drie slapende prinsesjes moest de jongste en liefste gekozen worden. Zij geleken elkander sprekend, en waren alleen te onderscheiden omdat zij vóór het inslapen verschillende zoetigheden gegeten hadden: de oudste een stukje suiker, de tweede een beetje stroop, en de jongste een lepel honing. Daar kwam de bijenkoningin, die de jongste van de broeders gered had van het vuur, en zette zich op den mond van alle drie de jonkvrouwen; maar zij bleef zitten op degene, die de honing gegeten had, en zoo herkende de prins de rechte. Nu was alle betoovering verbroken, en allen uit de slaap verlost; en wie steen was, kreeg weder zijn menschelijke gedaante. En Dommertje nam de jongste en liefste tot vrouw en werd koning na haar vader's dood. Zijne twee broeders trouwden met de oudste zusters. LXIII. DE DRIE VEEREN. Er was eens een koning, die drie zonen had. De twee oudsten waren knap en slim; maar de jongste zei niet veel en was een beetje onnoozel: hij werd Dommerik genoemd. Toen de koning nu oud werd en aan zijn einde ging denken, wist hij niet, wien van zijn zonen hij het rijk zou laten erven. Toen sprak hij tot hen: »Gaat alle drie er op uit, en die mij het mooiste tapijt mee terugbrengt, zal na mijn dood koning zijn.« En opdat er geen oneenigheid tusschen hen mocht komen, nam hij ze mede tot voor het slot; daar blies hij drie veertjes in de lucht, en hij sprak: »zoo als die vliegen moet gij heentrekken.« Het eene veertje vloog naar het oosten, het andere naar het westen, en het derde recht vooruit; maar het vloog niet zoo ver als de anderen en het viel op den grond. Nu ging de eene broeder rechts, de andere ging links; en zij hebben Dommerik uitgelachen, die bij zijn derde veer op den grond moest blijven zitten. Dommerik zette zich neêr en was treurig. Daar bemerkte hij op eens, naast het veêrtje, een deur in den grond. Die heeft hij geopend, en vond een trap, die hij afging. Toen kwam hij voor een andere deur; daar klopte hij aan; en van binnen werd toen geroepen: »Jonkvrouw, teêr en kleen, Hutselbeen, Hutselbeen's hondje, Hutsel hier en hutsel daar Ga eens zien, wie klopt daar.« De deur ging open, en hij zag een groote dikke pad zitten en daar omheen een heelen kring van kleine padjes. De dikke pad vroeg hem wat hij wenschte. Hij antwoordde: »Ik zou graag het mooiste en fijnste tapijt hebben.« Toen riep de oude pad een jonkie en zeî: »Jonkvrouw teêr en kleen, Hutselbeen, Hutselbeen's hondje, Hutsel hier en Hutsel daar, Geef de groote doos maar.« De jonge pad haalde de doos, en de dikke maakte de doos open, en ze gaf er Dommerik een tapijt uit, zoo fraai en fijn als er boven op de aarde geen kon geweven worden. Hij dankte en ging weêr weg. De twee anderen hadden den jongsten voor zóó onnoozel gehouden, dat zij meenden, dat hij nooit tegen hen op zou kunnen. »Wat zullen wij de moeite doen lang te zoeken!« zeiden zij; en de eerste de beste herdersvrouw, die zij tegen kwamen namen zij haar grove doek af, en namen die meê naar den koning. Dommerik kwam ook met zijn prachtig tapijt, en toen de koning dat zag stond hij verbaasd en zeide: »het rijk is voor den jongsten.« Maar de twee anderen lieten den koning niet met rust; zij zeiden, het was niet mogelijk, dat Dommerik koning zou worden, en zij vroegen hem nog een voorwaarde te stellen. Toen zeide de vader: »hij zal het rijk erven, die mij den fraaisten ring brengt.« Toen nam hij zijne drie zonen meê naar buiten, en blies drie veêren in de lucht, die zij achterna zouden gaan. De twee oudsten trokken weêr naar het oosten en westen, en Dommerik's veêr vloog rechtuit, en viel weer naast de deur neêr, die in de aarde was. Hij ging toen weêr de trap af naar de dikke pad en vertelde haar, dat hij den mooisten ring moest hebben. Zij liet haar groote doos halen, en gaf hem daaruit een ring, zóó mooi als geen goudsmid op aarde er een maken kon. Maar de twee oudsten hadden Dommerik uitgelachen, dat hij een ring woû zoeken, en zij gaven zich niet de minste moeite; maar zij sloegen de spijkers uit den eersten den besten wielband, en brachten dien aan den koning. Toen die Dommerik's mooien ring zag, zei hij: »Hem behoort het rijk.« Nu kwelden weêr de twee oudsten den koning zóó lang tot hij nog eén derde voorwaarde stelde, dat het rijk nu gegeven worde aan hem, die de schoonste vrouw thuis bracht. Hij blies weêr drie veêren in de lucht, en zij vlogen gelijk de vorigen. Toen ging Dommerik ten derden male naar de dikke pad en zei: »ik moet de schoonste vrouw thuis brengen.« »Zoo,« zei de dikke pad, »de schoonste vrouw? je zult haar hebben.« En zij gaf hem een gele raap met zes muisjes bespannen. Maar Dommerik zei treurig: »wat moet ik daar nu meê doen?« »Zet er maar een van de kleine padjes in,« zei de dikke toen. Hij greep er op goed geluk een uit den kring, en zette die op de gele raap; maar nauwelijks had zij de raap aangeraakt of zij werd een wonderschoone jonkvrouw, de raap werd een koets, en de zes muisjes werden paarden. Toen stapten zij in de koets en hij kuste haar, en zij reden naar den koning. Zijn broeders kwamen ook; zij hadden Dommerik zóó zeer veracht, dat zij de eerste de beste boerin maar meê naar huis hadden genomen. En de koning sprak: »voor den jongsten is het rijk na mijn dood.« Maar de twee oudsten maakten oproer, zij konden het niet goedkeuren, zeiden zij. En zij verlangden, dat de geen wiens vrouw door een ring, die midden in de zaal hing, zou kunnen springen, de voorkeur zou hebben. »Want,« dachten zij, »die boerinnen kunnen dat wel, die zijn sterk; maar dat fijne juffertje springt zich dood.« Eindelijk liet de koning zich overhalen. Eerst sprongen de twee boerenmeiden; zij kwamen er door; maar zij waren zóó plomp, dat zij vielen en armen en beenen braken. Toen sprong de schoone jonkvrouw, die Dommerik had meêgebracht, en zij sprong heel luchtig door den ring en won het rijk voor hem. En toen de koning stierf heeft hij de kroon mogen dragen, en heeft lang met wijsheid het rijk bestuurd. LXIV. DE GOUDEN GANS. Er was eens een man, die had drie zonen, de jongste heette Domoor, en hij werd veracht en bespot, en altijd achtergezet bij anderen. Eens zou de oudste het bosch ingaan om hout te halen; vóór hij ging gaf zijn moeder hem een kostelijke eierkoek mee, en een flesch wijn, dat hij geen honger en dorst zou lijden. In het bosch ontmoette hij een oud, grijs mannetje: »goeden dag,« zei het, »geef mij toch een stuk van je koek en laat mij een slok van je wijn drinken, ik heb zoo'n dorst en honger.» Maar de slimme jongen zei: »als ik jou van mijn eierkoek en van mijn wijn geef, dan heb ik zelfs niets; maak maar gauw, dat je wegkomt!« en hij liet het mannetje staan, en liep door. Toen hij nu begon een boom om te hakken, heeft hij al heel gauw mis geslagen, en de bijl drong in zijn arm. Toen moest hij naar huis om zich te laten verbinden. Maar dat kwam van het grijze mannetje. Nu ging de tweede zoon het bosch in, en de moeder gaf hem, even als den oudsten, een eierkoek en een flesch wijn. Hem kwam ook het oude, grijze mannetje tegen, en vroeg om een stuk koek en een slokje wijn. Maar de tweede zoon zei ook heel verstandig: »wat ik jou geef, dat heb ik zelf niet, maak dat je weg komt!« en hij liet het mannetje staan, en ging verder. De straf bleef niet uit: toen hij een paar slagen met de bijl gedaan had, hakte hij zich in zijn been en moest naar huis gedragen worden. Toen zei Domoor: »vader, laat mij ook eens hout gaan hakken.» Maar de vader antwoordde: »Dat hoef jij niet te beginnen, je broêrs hebben het er niet eens goed afgebracht, blijf jij nu maar stil thuis.« Maar Domoor hield niet op te bedelen, dat hij hem zou laten gaan, en eindelijk zei de vader: »Ga dan maar; door schade en schande moet je wijs worden.« De moeder gaf hem een koek meê, die met water en in de asch gebakken was, en daarbij een flesch zuur bier. In het bosch was weêr het oude mannetje; het groette hem en zei: »geef mij een stuk van je koek en een slok uit je flesch, ik heb zoo'n dorst en honger.« Toen antwoordde Domoor: »ik heb maar een aschkoek en zuur bier, als je dat hebben wilt, kom dan maar bij mij zitten, dan gaan wij eten en drinken.« En zij zijn gaan zitten en hebben gegeten en gedronken, en daarna zei het mannetje: »omdat je zoo'n goed hart hebt, en graag van het jouwe wat meedeelt, zal ik je geluk geven. Daar staat een oude boom, hak dien om, dan zul je in de wortels iets vinden.« Toen nam het mannetje afscheid. Domoor hakte den boom om, en toen hij gevallen was, zat er tusschen de wortels een gans, en die gans had veêren van het zuiverste goud. Hij pakte de gans op, en ging een herberg binnen waar hij overnachten wilde. Nu had de waard drie dochters; zij waren nieuwsgierig toen zij de gans zagen; zij wilden weten wat het voor een wonderlijke vogel was, en zij wilden ook graag een van zijn veêren hebben. En de oudste dacht: »ik zal en moet een gouden veer hebben,« zij wachtte tot Domoor uitgegaan was, en toen pakte zij de gans bij een vleugel; maar haar hand en vingers bleven er aan vastkleven. Kort daarop kwam de tweede dochter, en die had ook geen rust of zij moest een gouden veêr hebben; maar nauwelijks had zij haar zuster aangeraakt of haar hand bleef vastzitten. Eindelijk kwam ook de derde om een veêr; toen riepen de twee anderen: »blijf weg, blijf toch in godsnaam weg!« maar zij begreep niet, waarom zij weg zou blijven en zij dacht: »als zij er bij zijn kan ik er ook bij,« en toen sprong zij er heên. Maar toen zij haar zuster had aangeraakt, zat zij ook vast. En zoo moesten zij dien nacht bij de gans blijven. Den volgenden morgen pakte Domoor zijn gans op, en ging er meê weg, en om de meisjes, die er aanhingen bekreunde hij zich in het minst niet. Zij moesten maar meêloopen, links en rechts, zooals het uitkwam. Midden op den landweg kwam hen de dominee tegen, en toen hij het spektakel zag, riep hij: »schaamt je toch, jelui onkuische meisjes, met een jongen knaap zoo door het veld te loopen, past je dat?« En hij nam de jongste bij de hand, en wilde haar wegtrekken, maar toen hij haar aanraakte bleef hij ook kleven, en moest zelf meêloopen. Niet lang daarna kwam de koster, en zag hoe de dominee drie jonge meisjes vlak achteraan liep. Dat verwonderde hem en hij riep: »wel, dominee, waar gaat dàt naar toe? denk er aan, dat er van daag nog een kind gedoopt moet!« en hij liep op hem toe en trok hem bij zijn mouw, maar toen zat hij ook vast. Toen die vijf zoo achter elkaâr aan draafden, kwamen twee boeren met hun hakken van het land. De dominee riep hen toe, of zij hem en den koster los wilden maken. Maar nauwelijks hadden zij den koster aangeraakt, of zij bleven vastzitten en nu waren er zeven, die Domoor en zijn gans achterna liepen. Hij kwam al gauw in een stad; daar regeerde een koning die had zóó'n ernstige dochter, dat niemand haar kon laten lachen. Daarom had hij een wet afgekondigd, dat hij, die haar aan het lachen kon brengen, met haar zou mogen trouwen. Toen Domoor dat hoorde, ging hij met de gans en toebehooren, naar de prinses, en toen die nu die zeven menschen zoo al maar achter elkaâr aan zag loopen, begon zij hard te lachen en kon niet meer bedaren. Toen verlangde Domoor haar als zijn bruid; maar de koning had allerlei uitvluchten, en zei, hij moest eerst een man brengen, die een heele kelder met wijn kon uitdrinken. Domoor dacht aan het grijze mannetje, dat zou hem wel kunnen helpen, en hij ging het bosch weêr in, en naar de plaats waar hij den boom had geveld; dáár zag hij een man zitten, die trok een allerdroevigst gezicht. Domoor vraagde wat hem toch zoo vreeselijk aan zijn hart ging. »Ik heb zoo'n dorst,« antwoordde hij, »en ik kan maar niet genoeg te drinken krijgen; een vat wijn heb ik leeg, maar wat is een druppel op een gloeienden steen?« »Dan kan ik je helpen,« zei Domoor, »ga maar meê, dan kun je je genoegen drinken.« Hij bracht hem toen in 's koning's kelder, en de man viel op de groote vaten aan, en dronk en dronk, tot hij geen adem meer had, en vóór den dag om was, had hij de heele kelder leeggedronken. Nu verlangde Domoor zijn bruid weêr; maar de koning ergerde zich, dat zoo'n gewone jongen, die door iedereen Domoor genoemd werd, zijn dochter zou krijgen. Hij maakte weêr nieuwe voorwaarden: Eerst zou hij een man zoeken, die een heelen berg brood eten kon. Domoor ging weêr naar het bosch waar hij den boom had omgehakt; op die plaats zat een man, die zich met een riem het lijf samen snoerde en een verdrietig gezicht zette. »Ik heb een oven vol brood gegeten, maar wat helpt dat, zoo'n honger als ik heb! Ik voel altijd nog een leege maag, en ik moet mij insnoeren om niet van honger te sterven.« Toen Domoor dat hoorde, had hij schik: »sta maar op en ga mee, dan kun je je genoegen eten!« Hij bracht hem bij den koning; die had al het meel uit het heele rijk laten aanvoeren, en er een kolossalen berg van laten bakken. De man uit het bosch ging er vóór staan, en begon te eten: in één dag was de heele berg verdwenen. Nu eischte Domoor zijn bruid op; maar de koning zocht nog een uitvlucht: hij verlangde een schip, dat te land en te water kon varen. Wist hij dat te krijgen dan zou hij de koningsdochter mogen trouwen. Domoor ging maar weêr naar het bosch; daar zat het oude mannetje, dat hij zijn koek had gegeven en het zeide: »Ik heb voor je gedronken en gegeten, ik zal je ook het schip geven; en dat doe ik allemaal, omdat je zoo goed voor mij zijt geweest.« En hij gaf hem het schip, dat te land en te water kon varen, en toen de koning dat zag, kon hij hem zijn dochter niet langer onthouden. De bruiloft werd gevierd, en Domoor leefde nog langen tijd heel vergenoegd met zijn vrouw. LXV. ALBONTJE. Een koning had een vrouw met haren van louter goud, en zoo mooi was zij, dat zij haar gelijke op aarde niet had. Maar zij werd ziek; en toen zij voelde dat zij ging sterven, riep zij den koning en sprak: »Als ge na mijn dood een vrouw wilt nemen moet het geen andere zijn dan eene, die zoo mooi is als ik, en ook zulke gouden haren heeft.« Toen de koning het beloofd had, sloot zij haar oogen en stierf. Lang was de koning troosteloos, en hij dacht niet aan een andere vrouw. Maar eindelijk sprak 's koning's raad: »het gaat niet anders, de koning moet weêr trouwen, dat wij een koningin hebben.« En nu werden boden uitgezonden heinde en ver, om een bruid te zoeken, die zoo mooi was als de gestorven koningin. Maar in de geheele wereld was er geen zoo mooi, en al was er een zoo mooi geweest, zulke gouden haren waren toch niet meer te vinden. En de boden kwamen onverrichter zake weêr thuis. Maar de koning had een dochter, die was juist zoo mooi als hare moeder geweest was, en zij had ook zulk gouden haar. Toen zij was opgegroeid heeft de koning haar eens aangezien, en hij zag, dat zij geheel gelijk was aan de gestorven koningin. Toen voelde hij opeens liefde voor haar, en hij sprak tot zijn raad: »ik wil mijn dochter trouwen, want zij is het evenbeeld van mijn gestorven vrouw en anders kan ik toch geen bruid op aarde vinden.« Toen de raad dat hoorde, was er groote ontsteltenis en zij spraken: »God heeft verboden, dat een vader zijn dochter trouwt, en uit zonde kan geen goed voortkomen.« De dochter schrikte ook, en zij hoopte haar vader's hart te doen keeren. Daarom zeide zij: »voor ik uw wensch vervul, moet ik eerst drie kleedjes hebben: één gulden als de zon, één zilver als de maan, en één glanzend als de sterren. Ook verlang ik een mantel, van alle soorten van pelswerk en bont in elkaâr gezet; ieder dier in uw rijk moet een stuk van zijn huid er voor geven.« En zij dacht bij zichzelve: »dát is zeker niet te krijgen, en mijn vader zal zijn plan moeten opgeven.« Maar de koning hield vol, en de handigste vrouwen uit zijn rijk moesten de drie gewaden weven: het ééne, gulden als de zon, het tweede, zilver als de maan, en het derde glanzend als de sterren. En de jagers moesten alle dieren uit het rijk opvangen, en een stuk van hun huid af nemen, en daaruit werd een bonten mantel gemaakt. Toen alles klaar was, heeft de koning het haar laten brengen en heeft gezegd: »morgen zal de bruiloft zijn.« Toen nu de koningsdochter begreep, dat haar vader's gedachten niet te keeren waren, is zij in den nacht opgestaan, terwijl alles sliep; en van hare kostbaarheden nam zij drieërlei: een gouden ring, een gouden spinnewieltje, en een gouden haspeltje. De drie kleedjes als zon, maan en sterren, borg zij in een notenschaal, trok den bonten mantel aan, en maakte haar gezicht en handen zwart, met roet. En zij heeft God aangeroepen en is toen heêngegaan, zij liep den ganschen nacht, tot zij in een groot bosch kwam. Zij was zoo moê, en toen zette zij zich in een hollen boom en sliep in. Zij sliep nog altijd, toen het al ver in den dag was. Nu gebeurde het, dat de koning wien dit bosch behoorde, er in op jacht was, en zijn honden kwamen bij den boom, en snuffelden, liepen er rondom en blaften. Toen sprak de koning tot de jagers: »ga toch eens zien, wat voor wild zich daar schuil houdt.« De jagers gingen en kwamen weêr terug en zij spraken: »in den hollen boom ligt een wonderlijk dier; wij kennen het niet, en hebben er nooit zoo een gezien. Zijn huid heeft duizenderlei pels, het ligt te slapen.« Toen sprak de koning weêr: »Probeer het levend te vangen, en bindt het vast op den wagen en neemt het meê.« Toen de jagers het meisje aanpakten, ontwaakte zij en zij was verschrikt, en riep: »ik ben een arm kind door vader en moeder verlaten, heb medelijden en neem mij meê!« Toen zeiden zij: »Albontje, je bent goed voor de keuken, ga maar meê dan kun je de asch bijvegen.« En zij zetten haar op de wagen en brachten haar naar het koninklijk slot. Daar wezen zij haar een hokje onder de trap, waar geen daglicht binnen kwam, en zij zeiden: »pelsdiertje, daar kun je wonen en slapen!« Toen zonden zij haar naar de keuken en zij moest hout en water dragen, het vuur oppoken, de hoenders plukken, de groenten schoonmaken, de asch vegen, en al het mindere werk doen. Daar leefde Albontje een tijd heel ellendig. Ach, schoone koningsdochter, wat moet er nog van u worden!--Eens gebeurde het, dat er feest gevierd werd in het slot; toen zeide zij tot den kok: »mag ik eens naar boven gaan en kijken? ik zal achter de deur gaan staan.« »Ja, ga dan maar!« zei de kok, »maar binnen een half uur moet je terug zijn, om de asch op te vegen.« Zij nam haar olielampje en ging naar haar hokje, en zij trok den pelsmantel uit, en zij wiesch zich het roet van haar gezicht en handen, dat haar schoonheid te voorschijn kwam, niet anders dan de helle zon uit de zwarte wolken verschijnt. Toen maakte zij de noot open, en haalde het kleed er uit dat gulden was als de zon. En toen dat gebeurd was, ging zij op naar het feest, en allen gingen haar uit den weg, want niemand kende haar, en zij meenden, dat zij een koningsdochter was. Maar de koning kwam haar te gemoet, en reikte haar de hand en hij danste met haar en daarbij dacht hij: »Zulk een schoone vrouw hebben mijn oogen nog niet gezien.« En toen de dans gedaan was, neigde zij, en was op eens verdwenen, niemand wist waarheên. De wachten werden geroepen, die voor het slot stonden, maar zij hadden niets gezien. Zij was echter naar haar hokje gegaan, en had gauw haar kleed uitgetrokken, gezicht en handen zwart gemaakt, en den pelsmantel omgedaan, en nu was zij weêr »Albontje.« Toen zij nu in de keuken kwam en aan haar werk wilde gaan, en de asch opvegen, zeî de kok »wacht daar maar meê tot morgen, en kook eerst de soep voor den koning; ik wil ook eens boven gaan kijken. Maar laat geen haar in de soep vallen, of ik geef je niet meer te eten.« De kok ging weg, en Albontje kookte soep voor den koning, zij kookte een broodsoep zoo goed zij kon, en toen zij die klaar had haalde zij uit haar hokje den gouden ring en legde dien in den schotel, waarin de soep was aangerecht. Toen de dans gedaan was, liet de koning zich de soep brengen en at ze, en zij smaakte hem zóó goed, dat hij geloofde nooit smakelijker soep gegeten te hebben. Maar toen hij op den bodem van het bord kwam, zag hij daarop een gouden ring liggen, en kon niet begrijpen hoe die in de soep gekomen was. Hij gaf bevel, dat de kok vóór hem zou komen. De kok schrikte, en zei tegen Albontje: »je hebt zeker een haar in de soep laten vallen; als dát waar is, krijg je slaag!« Toen hij bij den koning kwam, vroeg die, wie de soep gekookt had. »Ik heb ze gekookt,« antwoordde de kok. Maar de koning sprak: »dat is niet waar, want ze was anders en beter gekookt dan gewoonlijk.« Toen zei de kok: »ik moet bekennen dat ik ze niet gekookt heb, maar het pelsdiertje.« »Ga,« zei de koning toen, »en laat haar hier komen!« Toen Albontje kwam, zei de koning: »wie zijt ge?« »Ik ben een arm kind, van vader en moeder verlaten,« antwoordde zij. En de koning vroeg verder: »waarom zijt ge in mijn slot?« en zij antwoordde weêr: »om met de laarzen naar het hoofd gegooid te worden, daar ben ik alleen maar goed voor!« En weêr vroeg de koning: »vanwaar was de ring, dien ik in de soep vond?« En zij antwoordde: »van den ring weet ik niets.« Dus kon de koning niet achter de waarheid komen, en moest haar weêr wegzenden. Na een poosje was er weêr een feest, en Albontje vroeg den kok of zij wel weêr zou mogen kijken. »Ja,« zei hij, »maar kom over een half uur terug, en kook dan voor den koning de broodsoep, die hij zoo graag eet.« Zij liep toen naar haar hokje, en wiesch zich vlug, en nam uit de noot het kleedje, dat zilver was als de maan en trok het aan. En zij ging als een koningsdochter naar boven en de koning trad haar te gemoet, en verheugde zich, dat hij haar weêrzag, en daar juist de dans begon, dansten zij samen. Maar toen de dans gedaan was, verdween zij weer even vlug, zoodat de koning niet kon bemerken, wat er van haar geworden was. Zij liep gauw naar haar hokje, en maakte zich weer tot een pelsdiertje, en toen ging zij naar de keuken om de broodsoep te koken. Terwijl de kok boven was, haalde zij het gouden spinnewieltje, en legde het in de schaal en de soep goot zij er over heen. De koning kreeg de soep en at ze, en zij smaakte hem zoo goed als de vorige keer, en hij liet den kok komen, en die moest weer bekennen, dat Albontje ze gekookt had. Albontje kwam toen weer voor den koning, maar zij antwoordde, dat zij alléén maar goed was om met de laarzen naar het hoofd gegooid te worden, en dat zij van het gouden spinnewieltje niets afwist. Toen de koning ten derden male een feest gaf, ging het niet anders dan de vorige keeren. Wèl zei de kok nu: »je bent een heks, pelsdiertje, want je doet iedere keer wat in de soep waar ze zoo lekker van wordt, en de koning beter smaakt, dan wanneer ik ze gekookt heb;« maar zij vroeg het zoo dringend, dat hij haar ook deze keer weer liet gaan. Nu trok zij het kleed aan, dat als de sterren glansde, en trad daarmee de zaal binnen. De koning danste weer met de schoone jonkvrouw, en geloofde, dat zij nog nooit zoo mooi was geweest. En terwijl hij met haar danste, stak hij haar zonder dat zij het merkte een gouden ring aan den vinger, en hij had bevolen, dat de dans heel lang zoude duren. En toen die geëindigd was, wilde hij haar aan haar handen vasthouden, maar zij trok zich los, en sprong zoo vlug tusschen de menschen door, dat zij uit zijn oogen verdwenen was. Zij liep zoo gauw zij kon naar haar hokje onder de trap; maar zij was over het half uur weggebleven, en kon haar mooie kleed niet meer uittrekken, daarom sloeg zij er den pelsmantel maar overheen; en in de haast heeft zij ook het roet niet overal goed kunnen aanbrengen, en één vinger bleef blank. Albontje ging nu naar de keuken, en kookte voor den koning de broodsoep, en toen de kok weg was, legde zij het gouden haspeltje er in. Toen de koning het haspeltje op den bodem vond, liet hij Albontje weer roepen; en hij zag den blanken vinger, en den ring, die hij onder den dans er aan had gestoken. Toen greep hij haar bij de hand, en hield die vast, en toen zij zich wilde lostrekken, en wegloopen, viel de pelsmantel open en het sterrenkleed schitterde er tusschen door. Toen trok de koning den mantel af, en de gouden haren, en het prachtige gewaad kwamen te voorschijn. Nu kon zij zich niet meer verbergen en zij veegde de asch en het roet van haar gezicht; toen was zij de schoonste koningsdochter, die ooit op de aarde te zien is geweest. Maar de koning sprak: »Gij zijt mijn lieve bruid, en wij scheiden nimmermeer!« Er werd bruiloft gevierd, en zij leefden vergenoegd tot aan hun dood. LXVI. HAZEBRUIDJE. Er woonde eens een vrouw met haar dochter in een mooien tuin met kool. De vrouw zegt tegen de dochter: »ga naar buiten en jaag 't haasje weg.« »Ksj-ksj!« zegt het meisje tegen 't haasje, »je eet nog al de kool op!« »Kom meisje,« zegt 't haasje: »ga op mijn hazestaartje zitten en kom mee naar mijn hazehutje!« 't Meisje wil niet. Den volgenden dag komt het haasje weer en eet van de kool. Toen zegt de vrouw tegen de dochter: »ga naar buiten en jaag 't haasje weg!« »Ksj-ksj,« zegt het meisje tegen 't haasje, »je eet nog al de kool op!« »Kom meisje,« zegt 't haasje, »zit op mijn hazestaartje en ga mee naar mijn hazehutje!« 't Meisje wil niet. Den derden dag komt 't haasje weer en eet van de kool. Toen zegt de vrouw tegen de dochter: »ga naar buiten en jaag 't haasje weg!« »Ksj-ksj.« zegt het meisje tegen 't haasje, »je eet nog al de kool op.« »Kom meisje,« zegt 't haasje: »zit op mijn hazestaartje, en ga mee naar mijn hazehutje.« 't Meisje ging toen zitten op 't hazestaartje, en het haasje bracht haar heel ver weg, naar zijn hutje. »Kook nu kool en gerstebrij,« zegt 't haasje, »dan zal ik de bruiloftsgasten nooden.« Toen kwamen al de bruiloftsgasten tegelijk. (Wie waren de bruiloftsgasten? dat kan ik je vertellen, zooals een ander het mij verteld heeft. Het waren allemaal hazen; en de kraai was er bij als priester om het bruidspaar te trouwen, en de vos was er bij als koster, en het altaar was onder den regenboog.) Maar het meisje was treurig toen ze nu alleen was. Het haasje komt, en zegt: »doe open, doe open, de bruiloftsgasten zijn lastig!« De bruid zegt niets, en ze huilt. Haasje gaat weg, haasje komt terug en zegt: »doe open, doe open! de gasten hebben honger!« De bruid zegt weêr niets, en ze huilt. Haasje gaat weg, haasje komt terug: »doe open, doe open! de gasten wachten!« De bruid zegt niets en haasje gaat weg; maar ze maakt een pop van stroo, trekt die haar kleêren aan, en ze geeft ze een potlepel in de hand. Toen zet ze haar bij de pan met breî en ze loopt weg naar haar moeder. Haasje komt nog eens, en zegt: »doe open, doe open!« en hij doet open, en smijt de pop naar haar hoofd, dat haar muts afvalt. Nu ziet haasje, dat zijn bruid weg is, en hij gaat ook weg en is treurig. LXVII. DE TWAALF JAGERS. Er was eens een koningszoon; hij had eene bruid en had haar zéér lief. Toen hij nu bij haar zat, en heel vergenoegd was, kwam het bericht, dat zijn vader doodziek lag en hem vóór het einde nog wenschte te zien. Toen sprak de prins tot zijn liefste: »ik moet nu heêngaan, ik moet je verlaten; nu geef ik je een ring tot aandenken. Als ik koning ben, kom ik terug en haal je thuis als mijn bruid.« Hij reed nu weg, en toen hij bij zijn vader kwam vond hij hem den dood nabij. «Liefste zoon,« zei de oude koning, »ik heb je voor mijn dood nog eens willen zien, beloof mij, dat je een vrouw zult nemen naar mijn wensch.» En hij noemde eene prinses, die de prins zou trouwen. De zoon was zóó bedroefd, dat hij er in 't geheel niet met zijn gedachten bij was, en hij zeide: »ja, lieve vader, zooals het uw wil is, zal het gebeuren.» Toen sloot de koning de oogen en stierf. Toen nu de prins tot koning was uitgeroepen, en de rouwtijd voorbij was, moest hij de belofte houden, die hij zijn vader had gedaan; hij liet om de konings- dochter vragen en zij werd hem ook toegezegd. Dat hoorde zijn eerste bruid, en zij leed zóózeer onder zijn ontrouw, dat zij bijna verging. Toen sprak haar vader tot haar: »Mijn lief kind waarom ben je zoo treurig? wat je wenscht zal toch immers gebeuren?« Zij bedacht zich een oogenblik, toen zeide zij: »lieve vader, ik zou een meisje wenschen, volkomen aan mij gelijk in gelaat, en gestalte en gang.« »Als het mogelijk is wordt die wensch vervuld,« zei de koning, en hij liet zijn geheele rijk zóó lang doorzoeken, tot er elf jonkvrouwen gevonden waren, zijn dochter volkomen gelijk in gelaat, gestalte en gang. Toen die nu bij de prinses kwamen, bestelde zij kleeding voor twaalf jagers; alles volkomen gelijk; en de elf jonkvrouwen moesten die elf jagerspakken aantrekken; zij zelve trok het twaalfde aan. Toen nam zij afscheid van haar vader, en reed met hen weg; en zij reden naar het hof van haar vroegeren bruidegom, dien zij zéér lief had. Daar liet zij aanvragen of hij jagers noodig had en of hij haar dan niet alle te zamen in zijn dienst wilde nemen. De koning zag haar aan en herkende haar niet, maar omdat het knappe menschen waren zeide hij, dat hij ze gaarne nemen wilde. En nu waren zij de twaalf jagers des konings. De koning had een leeuw, dat was een wonderlijk dier, hij wist alles wat geheim en verborgen was. En op een avond sprak hij tot den koning »Ge gelooft, dat ge twaalf jagers hebt?« »Ja,« zei de koning, »het zijn twaalf jagers.« »Ge dwaalt,« zei de leeuw, »het zijn twaalf meisjes!« »Dat is niet waar!« zei de koning, »hoe kun je dat bewijzen.« »O, laat maar eens erwten strooien in de voorzaal,« zei de leeuw, »dan zult ge het dadelijk zien. Mannen hebben een vasten tred; als ze over erwten loopen beweegt er geen een van; maar meisjes, die trippelen en trappelen en schuifelen, en de erwten rollen.« Dien raad beviel den koning wel, en hij liet de erwten strooien. Maar de koning had een dienaar, die goed stond met de jagers, en toen die hoorde, dat er een proef met hen zou worden gedaan is hij tot haar gegaan, en heeft haar alles verteld, en hij zeide: »de leeuw wil den koning wijs maken, dat ge meisjes zijt.« Toen dankte hem de koningsdochter, en zij zeide tot haar jonkvrouwen: »Bedwing je, en trap met vasten stap op de erwten.« Toen nu de koning den volgenden morgen de twaalf jagers bij zich liet roepen, en zij door de voorzaal moesten, waar de erwten lagen, hebben zij er over geloopen met vasten tred, en zóó krachtig en zeker was hun stap, dat er niet een enkele wegrolde of bewoog. Toen zij weer weg waren gegaan sprak de koning tot den leeuw: »Je hebt mij bedrogen, zij loopen als mannen.« Maar de leeuw antwoordde: »zij hebben 't geweten, dat zij beproefd zouden worden, en zij hebben zich bedwongen. Laat nu eens twaalf spinnewieltjes in het voorvertrek brengen; zij zullen er naar toe loopen, en er pleizier in hebben, dat doet geen man.« De raad beviel de koning en hij liet de spinnewielen in het voorvertrek neerzetten. Maar de dienaar, die het goed met de jagers meende, ging heen, en ontdekte toen den aanslag. En de koningsdochter zei tot de elf meisjes toen zij alleen waren: »Bedwing je en zie niet om naar de spinnewielen!« Toen men den volgenden morgen de koning zijn twaalf jagers liet roepen, kwamen zij door het voorvertrek en keken niet naar de spinnewielen. Weer zei toen de koning tot den leeuw: »Ge hebt gelogen: het zijn mannen, want zij hebben niet naar de spinnewielen gekeken.« De leeuw zeide: »zij hebben 't geweten, dat zij beproefd zouden worden en zij hebben zich bedwongen.« Maar de koning wilde den leeuw niet meer gelooven. De twaalf jagers volgden steeds den koning ter jacht, want zij werden hem hoe langer hoe liever. Nu gebeurde het, toen zij eens op de jacht waren, dat het bericht kwam, dat 's koning's bruid in aantocht was. Toen de echte bruid dat hoorde leed zij zoo groote smart, dat het hart haar stilstond, en zij viel in onmacht ter aarde. De koning meende, dat zijn lieve jager iets overkomen was, hij liep naar hem toe en wilde hem helpen, en hij trok hem zijn handschoen uit. Daar zag hij den ring, dien hij zijn eerste bruid gegeven had, en toen hij haar goed aankeek herkende hij haar. Toen werd zijn hart zoo geroerd, dat hij haar kuste, en toen zij de oogen opsloeg, sprak hij: »gij zijt mijn, en ik ben dijn, en niemand ter wereld kan dat veranderen.« Maar naar de andere bruid zond hij een bode, en hij liet haar verzoeken naar haar rijk terug te keeren, want hij had al een vrouw, »en wie een oude sleutel heeft teruggevonden, kan de nieuwe missen.« Toen werd de bruiloft gevierd en de leeuw kwam weer in gunst, omdat hij toch de waarheid gezegd had. LXVIII. DE GAUWDIEF EN ZIJN MEESTER. Jan wou zijn zoon een handwerk laten leeren; toen ging Jan naar de kerk en bad onzen Lieve Heer, wat Hem wel het beste leek voor zijn zoon. De koster stond achter het altaar en zei: »het gauwdieven, het gauwdieven!« Toen ging Jan met zijn zoon op de zoek van een man, die verstand had van gauwdieven. Zij liepen een heelen tijd tot zij in zoo'n groot bosch kwamen; daar stond een klein huisje met een oude vrouw er in. »Weet je een man die verstand heeft van gauwdieven?« zei Jan. »Dat kun je hier wel leeren,« zei de vrouw, »mijn zoon is er meester in.« Toen sprak Jan met den zoon, of hij wel heel knap was in 't gauwdieven. De gauwdiefmeester zei: »ik wil het je zoon wel leeren. Kom over een jaar maar terug; als je dan je zoon nog kent, wil ik in 't geheel geen leergeld hebben, en ken je hem niet, dan kun je mij tweehonderd rijksdaalders geven.« De vader gaat weer naar huis, en de zoon leert goed heksen en gauwdieven. Als het jaar om is, loopt de vader te grienen, hoe hij het klaar moet spelen om zijn zoon te kennen. Toen hij nu zoo loopt te grienen komt hem zoo'n klein manneke tegen, dat zei: »man wat grien je, ben je zoo bedroeft?» »O,« zei Jan, »ik heb mijn zoon voor een jaar bij een gauwdiefmeester in de leer gedaan, en die heeft mij gezegd, dat ik over een jaar terug moet komen, en als ik dan mijn zoon niet ken, zou ik hem tweehonderd rijksdaalders geven, en als ik hem ken, hoef ik niks te geven. Nu ben ik zoo bang, dat ik hem niet ken, en dan weet ik niet waar ik het geld vandaan moet halen.« Toen zei het manneke, hij zou een korstje brood meenemen, en onder den schoorsteen gaan staan: »daar staat een mandje, daar kijkt een vogeltje uit, en dat is je zoon.« Toen gaat Jan heen, en gooit een korstje rogge-brood voor het mandje. Het vogeltje komt er uit en kijkt naar het brood. »Héla! mijn zoon, ben jij; daar?« zegt de vader. Maar de leermeester zei: »dat heeft je de duivel ingegeven, hoe kun je anders je zoon kennen?« »Vader laat ons gaan,« zegt de jongen. De vader gaat met zijn zoon weer naar huis. Onderweg komt er een koets aangereden. De zoon zegt tegen zijn vader: »Nu zal ik een groote hazewind worden, dan kun je veel geld met mij verdienen.« De heer uit de koets roept: »man, wil je dien hond verkoopen?« »Ja,« zegt de vader. »Hoeveel geld moet je er voor hebben?« »Dertig rijksdaalders.« »Nou, dat is veel! maar omdat het zoo'n deksels mooi dier is zal ik hem nemen.« De heer neemt den hond in de koets. Als zij een eindje zijn doorgereden, springt de hond uit de koets door het glas, en toen was hij geen hazewind meer, en hij kwam weer bij zijn vader. Zij gingen toen samen naar huis. Den volgenden dag is er in het naaste dorp markt. Toen zegt de jongen tegen zijn vader: »ik zal mij in een mooi paard veranderen, dan moet je mij verkoopen; maar als je mij verkoopt dan moet je mij eerst den toom af doen, anders kan ik geen mensch meer worden.« De vader gaat met het paard naar de markt. Daar komt de gauwdiefmeester en koopt het paard voor honderd rijksdaalders; en de vader is 't vergeten en doet hem den toom niet af. De man gaat met het paard naar huis, en brengt het in den stal. Als de meid over den deel komt, zegt het paard: »doe den toom af, doe den toom af!« De meid blijft staan luisteren: »wat! kan jij praten?» en ze gaat heen en doet hem den toom af, toen werd het paard een musch, en die vliegt boven over de deur weg, en de gauwdiefmeester wordt ook een musch en vliegt hem achterna. Ze komen bij elkaar, en vechten, maar de meester verspeelt het, en hij gaat in 't water en wordt een visch. Toen werd de jongen ook een visch, en gaat ook in 't water, en ze vechten weer, tot de meester het verspeelt. Toen werd de meester een kip, en de jongen een vos, en hij bijt den meester den kop af; toen is hij gestorven, en hij ligt dood tot op den huidigen dag. LXIX. JORINDE EN JORINGEL. Er was eens een oud kasteel, midden in een groot dicht woud, daar woonde een oude vrouw heel alleen, en die vrouw was een aartstooverkol. Over dag was ze een uil en 's avonds kreeg zij weer haar gewone menschelijke gedaante. Zij kon het wild en de vogels lokken, en dan slachtte en kookte zij hen, en at ze op. Als iemand tot op honderd pas van het slot gekomen was, moest hij stil staan, en kon niet van die plaats komen, tot zij hem vrijsprak. Maar als een reine jonkvrouw binnen dien kring kwam, veranderde zij die in een vogel en sloot haar dan in een mand en droeg die mand naar een kamer van het slot. Zij had wel zeven duizend van zulke mandjes met die zeldzame vogels, in het slot. Nu was er eens een jonkvrouw, die heette Jorinde; zij was schooner dan alle andere meisjes, en zij en een schoon jongeling, Joringel, hadden zich verloofd. Zij waren in de bruidsdagen, en zij hadden groote vreugde in elkaar. Om nu eens vertrouwelijk te kunnen spreken, gingen zij te zamen in het woud. »Pas op,« zeide Joringel, »dat je niet te dicht bij het slot komt.« Het was een mooie avond: de zon scheen licht tusschen de stammen op het donkere groen van het loof, en de tortelduif koerde klagelijk op de oude meibeuken. Jorinde schreide, en zette zich in den zonneschijn en weeklaagde. En Joringel weeklaagde ook; zij voelden zich zoo verward alsof zij sterven moesten. Zij keken om zich, waren verdwaald, en wisten niet naar huis te komen. Half stond de zon nog boven den berg, half was zij onder. Joringel blikte door de struiken, en zag den oude slotmuur dicht bij zich; hij schrikte en werd doodsbang. Jorinde zong: »Mijn vogeltje met ringetje rood, »Zingt droef, droef, droef! »Het zingt voor 't duifje, zingt zijn dood, »Zingt droef, droef, ti-uut, ti-uut.« Joringel keek naar Jorinde. Jorinde was veranderd in een nachtegaal die zong »ti-uut, ti-uut.« Een uil met gloeiende oogen, vloog driemaal om haar heen, en krijschte driemaal »hoe-oe-oe!« Joringel kon zich niet bewegen; hij stond daar als een steen, hij kon niet schreien, niet spreken, hand noch voet verroeren. Nu was de zon onder. De uil vloog in een struik, en dadelijk daarna kwam een oude kromme vrouw uit die struik te voorschijn: geel en mager, groote roode oogen, en een kromme neus, die met de punt de kin aanraakte. Zij mompelde en ving den nachtegaal en droeg dien op de hand weg. Joringel kon niets zeggen, niet van de plaats komen; de nachtegaal was weg. Eindelijk kwam de vrouw terug en ze sprak met een doffe stem: »gegroet Zachiël, als de deern in de korf steekt, bind los, Zachiël, te rechtertijd!« Toen was Joringel los; hij viel voor de vrouw op de knieën en smeekte, dat zij hem zijn Jorinde zou terug geven; maar zij zeide, dat hij haar nooit terug kreeg, en toen ging zij weg. Hij riep en schreide, en jammerde, maar alles vergeefs. »Ach, wat moet mij gebeuren!« Joringel ging heen, en liep, en kwam eindelijk in een vreemd dorp. Daar heeft hij langen tijd de schapen gehoed. Dikwijls liep hij rond het slot, maar niet te dicht er bij. Toen heeft hij eens 's nachts gedroomd, dat hij een bloedroode bloem vond, in het midden was een mooie groote parel. De bloem heeft hij afgeplukt en is er mee naar het slot gegaan. Alles wat hij aanraakte met die bloem, was verlost van tooverij. Ook droomde hij, dat hij door die bloem zijn Jorinde terug kreeg. 's Morgens toen hij wakker werd, is hij gaan zoeken, en doorzocht berg en dal of hij zulk een bloem kon vinden. Hij zocht tot aan den negenden dag, toen vond hij des morgens een bloedroode bloem. In het midden was een heldere dauwdrop, zoo groot als de mooiste parel. Die bloem droeg hij dag en nacht tot naar het slot. Toen hij op honderd pas van het slot was, bleef hij niet vast staan, maar kon doorloopen tot aan de poort. O, hoe vol vreugde was Joringel! hij raakte de poort aan met de bloem, en de poort sprong open. Hij ging binnen over het slotplein en luisterde of hij vogels hoorde; en hij hoorde ze. Hij vond de zaal; daar was de heks en voederde de vogels in zevenduizend mandjes. Toen zij Joringel zag werd zij boos, heel boos, en ze schold en spuwde gif en gal, maar ze kon niet bij hem, en moest op twee pas afstand blijven staan. Hij bekreunde zich niet om haar, maar bekeek de mandjes met de vogels. Er waren vele honderd nachtegalen; hoe zou hij nu zijne Jorinde terug vinden? Nu zag hij dat de oude stilletjes een mandje met een vogel nam, en er mee naar de deur ging. Hij springt er heen, en raakt het korfje met de bloem en ook de oude heks. Nu kon zij niet meer tooveren, en daar stond Jorinde! zij hield hem om zijn hals en zij was zoo mooi als ooit vroeger. Toen maakte hij al de andere vogels jonkvrouwen; en hij ging met Jorinde naar huis; en zij leefden nog lang te zamen heel vergenoegd. LXX. DE DRIE GELUKSKINDEREN. Een vader riep zijne drie zonen bij zich; den eenen gaf hij een haan, den tweeden een zeis, den derden een kat. »Ik ben al oud,« zeide hij, »mijn dood nadert; en eerst wilde ik jelui verzorgd hebben. Geld heb ik niet, en wat ik je nu geef, schijnt waardeloos; maar het komt er enkel op aan, dat je het met verstand gebruikt. Ga een land zoeken, waar deze dingen nog onbekend zijn, dan is je fortuin gemaakt.« Toen de vader gestorven was, ging de oudste zoon met zijn haan op weg. Maar waar hij kwam was een haan al bekend. In de steden zag hij ze al van verre op den toren zitten en zich draaien met den wind; in de dorpen hoorde hij er verscheidene kraaien, en niemand kon zich over het dier verwonderen; het leek er dus niet veel naar, dat hij er zijn geluk mee zou maken. Maar eindelijk heeft hij het toch getroffen, dat hij op een eiland kwam, waar de menschen nooit van een haan gehoord hadden en ook hun tijd niet wisten in te deelen. Zij wisten wel wanneer het morgen en avond was, maar 's nachts wisten zij geen tijd uit te vinden. »Zie eens,« zei hij, »wat een fiere vogel, hij draagt een robijnkleurige kroon, en sporen heeft hij als een ridder. 's Nachts roept hij driemaal op een bepaalden tijd, en als hij voor de derde maal roept gaat haast de zon op. Maar roept hij bij klaarlichten dag, houdt u dan bereid, want dan komt er zeker verandering in het weer.« Dat beviel de menschen; zij sliepen den heelen nacht niet, en luisterden met welgevallen, hoe de haan om twee, vier en zes uur, luid en duidelijk den tijd afriep. Zij vroegen of het dier niet te koop was, en hoeveel hij er voor verlangde. »Ongeveer zooveel als een ezel goud draagt,« antwoordde hij. »Spotgoedkoop voor zulk een kostelijk dier,« riepen ze allen tegelijk, en zij voldeden gaarne aan zijn eisch. Toen hij met dien rijkdom naar huis kwam, verwonderden zich zijn broeders, en de tweede sprak: »nu wil ik toch eens zien of ik van mijn zeis ook zoo goed kan afkomen.« Daar had het ook niet veel van, want hij kwam aldoor boeren tegen, die een zeis op hun schouder droegen zoo goed als hij. Maar op het laatst is het toch gelukt, op een eiland waar de menschen niets van een zeis afwisten. Als het koren rijp was, brachten zij kanonnen voor de akkers en schoten het er af. Dat was een heel onzeker werk, want soms schoten zij er over heen en soms schoten zij ook de aren in plaats van de halmen, die raakten dan weg en er ging veel verloren, en bovendien gaf het ook een heidensch lawaai. Toen kwam die man, en maaide zoo stil en vlug de halmen neer, dat de menschen er bij stonden met mond en neus opengesperd van verbazing. Zij waren bereid hem te geven wat hij verlangde: en hij kreeg een paard zoo zwaar beladen met goud als het maar dragen kon. Nu wilde de derde broeder zijn kat ook aan den rechten man brengen. Het ging hem als de anderen; zoo lang hij op het vaste land bleef, was er voor hem niets te verdienen; overal waren katten, en zelfs zóóveel dat de pasgeboren jongen gewoonlijk verdronken werden. Ten laatste liet hij zich naar een eiland overvaren, en het trof, dat er daar nog nooit een kat gezien was, en de muizen waren zoo de baas geworden dat ze dansten op tafels en stoelen, of de huisheer thuis was of niet. De menschen jammerden vreeselijk over die plaag, en de koning zelfs wist geen raad in zijn paleis; in alle hoeken piepten de muizen en knabbelden alles stuk, waar zij hun tanden maar in konden zetten. Nu begon de kat haar jacht! in een oogenblik had zij eenige zalen van muizen gezuiverd, en het volk smeekte den koning het wonderdier voor het rijk aan te koopen. De koning gaf gaarne wat er voor geëischt werd, en dat was een met goud beladen muilezel; de derde broeder kwam met den grootsten rijkdom naar huis. De kat maakte het zich met de muizen eens echt naar haar zin in het koninklijk paleis, en beet er zooveel dood, dat zij niet meer te tellen waren. Zij werd warm van dat harde werken en kreeg dorst; toen bleef zij staan en riep: »miauw, miauw,« met de kop in de hoogte. De koning en het geheele volk verschrikten toen zij dat rare geschreeuw hoorden, en liepen in hun angst allemaal weg. De koning hield raad wat er gedaan moest worden en er werd besloten een heraut tot de kat te zenden, die haar zou gelasten, het slot te verlaten, of anders zou men geweld gebruiken. De raadsleden zeiden: »liever willen wij ons door de muizen laten plagen, aan dat kwaad zijn wij gewend, dan ons leven prijs geven aan zulk een ondier!« Een page moest naar boven gaan en de kat vragen of zij het slot »goedwillig« zou ruimen. Maar de kat, die steeds heviger dorst kreeg, antwoordde niets dan: »miauw, miauw.« De page verstond »ga gauw, ga gauw!« en bracht het antwoord den koning over. »Nu,« sprak de raad, »moet zij wijken voor geweld!« Er werden kanonnen naar boven gebracht en het paleis werd in brand geschoten. Toen het vuur in de zaal kwam waar de kat was, sprong zij gelukkig door het venster; maar de belegeraars hielden niet op, voor het geheele paleis in elkaar geschoten was. LXXI. HOE ER ZES DOOR DE WERELD KWAMEN. Er was eens een man, die kon van alles; hij diende toen er oorlog was en heeft zich braaf en dapper gehouden; maar toen de oorlog uit was kreeg hij zijn afscheid en nog drie dubbeltjes teergeld mee op weg. »Wacht eens eventjes,« zei hij: »met mij wordt zoo niet omgegaan; als ik maar de rechte menschen vind, dan zal de koning mij nog al de schatten van het heele rijk moeten uitleveren.« En hij liep kwaad het bosch in. Daar zag hij er een staan die had zes boomen uit den grond getrokken, of 't korenhalmen waren. »Wil je meetrekken en mijn dienaar zijn?« vroeg de man. »Ja,« zei de andere, maar eerst moet ik mijn moeder dat bosje hout brengen,« en hij nam een van de boomen en wikkelde dien om de vijf anderen, nam het vrachtje op zijn schouder en droeg het weg. Toen kwam hij terug en ging met zijn meester mee. »Wij met zijn beiden zullen wel door de wereld komen!« zei die. Toen zij een tijdje geloopen hadden, zagen zij een jager; die lag op de knieën, had zijn geweer aangelegd en mikte. »Jager, wat ga je schieten?« vroeg de baas. »Twee uur van hier, zit een vlieg op den tak van een eikeboom, die wil ik het linker oog uitschieten. »O, ga maar mee!« zei de soldaat, »als wij drieën bij elkaar zijn, komen wij de heele wereld door!« De jager was bereid en ging mee; zij kwamen bij zeven windmolens: hun wieken draaiden hard; en toch was er nergens wind, en geen blaadje bewoog. »Ik begrip niet wat die windmolens drijft,« zei de man, »er in geen zuchtje aan de lucht,« en hij ging met zijn dienaren verder. Toen zij nog twee uur geloopen haden zagen zij er een op een boom zitten, die zijn linker neusgat dicht hield, en hij blies met het andere. »Zeg wat voer jij daar boven uit?« vroeg de man. En hij antwoordde: »twee uur van hier staan zeven windmolens, en die blaas ik een beetje aan, dat ze draaien.« »O, ga met ons mee,« zei de man, »wij met zijn vieren komen de heele wereld door.« De blazer kwam van den boom af en liep mee, en na een poosje zagen zij er een die op één been stond, het andere had hij afgegespt en naast zich gelegd. »Je hebt het je makkelijk gemaakt om uit te rusten!« zei de baas. »Ik ben een hardlooper,« zei de ander, en om niet te gauw vooruit te komen, heb ik een been afgelegd; want als ik met twee beenen loop, gaat het vlugger dan de vogel vliegt.« »O, ga mee, als wij vijven bij elkaar bleven, komen wij de heele wereld door!« Hij ging mee, en heel gauw kwamen zij er een tegen, die had een hoedje op, dat heelemaal scheef boven zijn ééne oor zat. »Een beetje fatsoenlijk!« zei de baas, »zet je hoed toch wat recht, je ziet er uit als een hansworst!« »Dat durf ik niet te doen,« zei die van het hoedje, »want als ik mijn hoed recht zet, dan komt er een vreeselijke, geweldige vorst en de vogels vallen bevroren en dood uit de lucht.« »O, ga mee,« zei de baas, »met zijn zessen komen wij zeker de heele wereld door!« Nu ging het zestal door de stad, waar de koning bekend had laten maken, dat wie een wedloop met zijn dochter hield en overwinnaar was, haar gemaal zou worden; maar verloor hij, dan moest zijn hoofd er aan. De man meldde zich aan, en sprak: »ik wil mijn dienaar voor mij laten loopen.« De koning antwoordde: »dan moet ge voor zijn hoofd ook borg staan, en als hij verliest gaat uw hoofd en het zijne er aan.« Dat werd nu afgesproken en vastgesteld, en de man gespte den hardlooper zijn tweeden been aan en zei: »rep je nu flink en zorg, dat wij overwinnen!« De bepaling was, dat wie het eerst water terugbracht uit een ver gelegen bron, de overwinnaar zoude zijn. De looper en de prinses kregen nu ieder een kruik en ze begonnen te gelijkertijd te loopen; maar in een oogenblik, toen de prinses nog pas een heel klein eindje weg was, kon de looper al niet meer zien waar de toeschouwers stonden, het was of de wind voorbij suisde. Hij was in heel korten tijd bij de bron, schepte de kruik vol water, en keerde weer om. Maar midden op den terugweg overviel hem de vermoeidheid; hij zette toen de kruik neer, ging liggen en sliep in. Hij had zich met het hoofd op een paardenschedel gelegd, zoodat hij gauw wakker kon worden. Intusschen was de prinses, die ook goed loopen kon, zoo goed als een gewoon mensch het kan, bij de bron aangekomen en liep met haar kruik vol water terug; toen zag zij den looper liggen slapen, en ze had schik en dacht: »de vijand is in mijn hand; zij liet zijn kruik leeg loopen en sprong weg. Nu zou alles verloren zijn geweest, als niet gelukkig, de jager met zijn scherpe oogen, boven op het slot gestaan had, en alles had gezien, »die prinses zal toch ons niet de baas zijn!« zeide hij, en hij laadde zijn geweer, en schoot zóó handig, dat hij den looper den paardenschedel onder het hoofd wegschoot, zonder hem pijn te doen. Toen werd de looper wakker en sprong op; en toen zag hij dat zijn kruik leeg was, en de prinses al een heel eind weg. Doch hij verloor den moed niet, pakte de kruik op, liep weer naar de bron, en schepte opnieuw water, en toen was hij nog tien minuten vóór de prinses weer terug, en hij won haar dus voor zijn meester. »Zie jelui,« zei hij, »nu heb ik pas mijn beenen gebruikt, het vorige kon je geen loopen noemen.« Maar den koning ergerde het, en zijn dochter nog meer, dat zij met zoo'n gewonen afgedankten soldaat mee zou moeten, en zij beraadslaagden samen, hoe zij van hem en van zijn gezellen zouden afkomen. »Ik weet een middel!« zei de koning eindelijk, »wees maar niet bang, zij zullen niet meer hier terug komen.« En hij sprak tot hen: »Nu moet jelui samen eerst eens vroolijk zijn en eten en drinken,« en hij bracht hen naar een vertrek, dat had een ijzeren vloer, en de deuren waren van ijzer en de venster met ijzeren staven verzekerd. In dat vertrek stond een tafel, vol met de kostelijkste gerechten. »Ga maar naar binnen,« zei de koning, »en laat het je smaken.« Toen zij nu binnen waren liet hij de deuren afsluiten en grendelen. Hij liet daarna den kok komen, en gaf hem bevel, zóó lang onder den vloer te stoken tot het ijzer gloeiend zou zijn. Dat deed de kok en de zes begonnen het aan tafel flink warm te krijgen. Zij dachten, dat het door het eten kwam; maar toen de hitte al grooter werd, dat zij er uit wilden, en toen deuren en vensters gesloten vonden, begrepen zij, dat de koning kwaad in den zin had, en hen wilde laten stikken. »Maar dat zal hem niet lukken,« zei die met het hoedje; »ik zal het laten vriezen dat het vuur zich er voor schamen zal, en wegkrimpen.« Hij zette zijn hoedje recht, en plotseling was het met alle hitte gedaan, en de spijzen bevroren in de schotels. Toen er nu een paar uur verloopen waren, dacht de koning, dat ze wel gestikt zouden zijn in de hitte, en hij liet de deur openen en wilde zelf gaan zien. Maar toen de deur open ging, stonden ze daar alle zes paraat, en zeiden, dat zij blij waren, dat zij er uit konden om zich eens te warmen; want door de hevige kou in de kamer, was het eten bevroren in de schotels. Toen ging de koning woedend naar den kok en vroeg waarom hij zijn bevelen niet had gehoorzaamd. Maar de kok antwoordde: »er is gloed genoeg, kijk zelf maar.« En de koning zag, dat er een geweldig vuur onder de ijzeren kamer brandde, en toen begreep hij, dat hij op deze manier het met de zes niet klaar zou spelen. Nu begon hij opnieuw te verzinnen, hoe hij de lastige gasten kwijt zou kunnen worden, en hij liet den meester komen en sprak: »wil je goud hebben en dan je aanspraak op mijn dochter opgeven? dan kun je zooveel krijgen als je wilt.« En hij antwoordde: »ja, heer koning, geef mij zooveel als mijn dienaar dragen kan, dan verlang ik uw dochter niet meer.« Dat vond de koning goed, en de andere zei toen verder: »Over veertien dagen zal ik het komen halen.« Nu liet hij alle kleermakers uit het heele rijk bij elkaar komen, die moesten veertien dagen samen zitten naaien aan een zak. En toen die zak klaar was, moest de sterke, die boomen uit kon trekken, de zak op zijn schouders nemen, en er mee naar den koning gaan. De koning zei: »wat is dat voor een geweldige kerel, die daar die baal linnen op zijn rug draagt zoo hoog als een huis?« en hij kreeg een schrik, want hij dacht: »wat zal die een goud meesleepen!« Hij liet een ton gouds komen; zestien van de sterkste mannen moesten die dragen, maar de sterke pakte hem met één hand, en duwde hem in den zak: »waarom breng jelui niet wat meer tegelijk?« vroeg hij toen, »het bedekt den bodem nauwelijks!« En de koning zag gaandeweg zijn heele schatkist in de zak verdwijnen, en die was toen nog niet half vol. »Breng meer tegelijk!« riep de sterke, »met die beetjes krijg ik hem niet vol!« Toen moesten er nog zeven duizend wagens met goud, uit het geheele rijk bijeen gereden worden, en de sterke schoof ze met de ossen, die er voorgespannen waren er bij, in de zak. »Ik zal maar niet te precies zijn,« zei hij, »en nemen wat komt, dat ik de zak ten minste vol krijg.« Toen dat alles er in was, kon er nog veel meer bij en toen zei hij: »ik zal er maar een eind aan maken; er wordt wel meer een zak toegebonden, al is hij nog niet heelemaal vol.« Hij gooide hem toen over den schouder en ging met zijn gezellen weg. Toen de koning nu zag, hoe die ééne man al de schatten van het rijk wegdroeg, werd hij toornig, en liet zijn ruiterij opzitten, die moesten de zes nazetten, en den sterke de zak weer afnemen. Twee regimenten hadden hen spoedig ingehaald en riepen hun toe: »Gij zijt onze gevangenen, leg de zak met goud neer of ge wordt neergesabeld!« »Wat zeg jelui?« riep de blazer: »zijn wij gevangenen? eerder zul jelui allemaal samen in de lucht rond dansen!« en hij hield een neusgat dicht, en blies met het andere naar de twee regimenten; zij stoven uit elkaar, en de lucht in, over alle bergen, ieder een kant uit. Een sergeant riep om genade: »hij had negen wonden, hij was een brave kerel, hij verdiende die schande niet.« Toen hield de blazer eventjes op, zoodat hij zoetjes en zonder verlet neerzakte, en hij sprak tot den sergeant: »nu ga jij naar den koning en je zegt maar dat hij nog meer ruiterij kan sturen, dan zal ik ze allemaal in de lucht blazen.« Toen de koning die boodschap kreeg, zeide hij: »Laat hen gaan, 't is met hen niet pluis.« En de zes kwamen met hunne rijkdommen thuis, verdeelden ze, en leefden genoegelijk tot aan hun dood. LXXII DE WOLF EN DE MENSCH. De vos vertelde eens aan den wolf hoe sterk wel de mensch was: geen dier kon tegen hem op, en er moest list gebruikt worden om zich tegen hem staande te houden. Toen antwoordde de wolf: »als ik maar eens een mensch te zien kreeg, zou ik wel op hem los gaan.« »Daar kan ik je mee dienen,« zei de vos, »kom morgen vroeg maar bij mij, dan zal ik je er een laten zien.« De wolf was al vroeg op zijn post, en de vos bracht hem op den weg, waar alle dag de jager voorbij ging. Eerst kwam een afgedankte soldaat. »Is dat een mensch?« vroeg de wolf. »Neen, dat is er een geweest.« Toen kwam een kleine jongen. »Is dat een mensch?« »Neen, die moet er nog een worden.« Eindelijk kwam de jager, de buks met dubbelen loop op den schouder, het jachtmes op zij. Nu zei de vos tegen den wolf: »Kijk daar komt een mensch, ga daar nu maar op los, maar ik maak, dat ik in mijn hol kom.« De wolf ging nu op den mensch los. Toen de jager hem zag, dacht hij: »jammer, dat ik geen kogel op mijn buks heb,« hij legde aan en schoot den wolf den hagel in het gezicht. De wolf grijnsde leelijk; maar hij liet zich niet van de wijs brengen, en ging recht vooruit; toen kreeg hij een tweede lading. De wolf verbeet de pijn, en wou den jager te lijf; die trok toen het blanke jachtmes, en gaf hem een paar houwen links en rechts, dat hij bloedend en huilend naar den vos afzakte. »Wel broeder wolf,« zei die, »heb je het met den mensch klaargespeeld?« »Och neen,« zei de wolf, »zoo heb ik mij de sterkte van den mensch niet voorgesteld; eerst nam hij een stok van zijn schouder, en daar blies hij in, en er vloog mij iets in mijn gezicht, dat verschrikkelijk kietelde; toen heeft hij nog eens in den stok geblazen, en 't ratelde om mijn neus als bliksem en hagel; maar toen ik heel dicht bij hem was, trok hij een blanke rib uit zijn lijf, en daar heeft hij mij zóó mee geslagen, dat ik haast dood ben blijven liggen.« »Nu zie je,« zei de vos, »wat een pocher je bent, je gooit je bijl zóó ver weg, dat je hem niet meer terug kunt halen.« LXXIII. DE WOLF EN DE VOS. De wolf had den vos bij zich; en wat de wolf wilde, dat moest de vos doen; want de vos was de zwakste, en hij was graag zijn meester kwijt geweest. Het gebeurde eens, dat zij samen in het bosch liepen; de wolf zei: »Rooievos, schaf eten, óf ik eet jou!« En de vos antwoordde: »ik weet een boerensteê, waar jonge lammeren zijn, als je zin hebt zullen wij er een gaan halen.« De wolf vond het goed en zij gingen op weg. De vos stal het lammetje, bracht het voor den wolf en ging aan den haal. De wolf at het op, maar hij was nog niet voldaan en ging een tweede halen. Maar hij deed het zoo onbekookt, dat de moeder van het lammetje het bemerkte, en verschrikkelijk begon te schreeuwen en te blaten, zoodat de boeren kwamen aangeloopen. Zij pakten den wolf en sloegen hem zoo erbarmelijk, dat hij hinkend en huilend bij den vos aankwam. »Je hebt mij eens mooi er in laten loopen; ik wilde een tweede lam halen, en toen hebben de boeren mij betrapt en zij hebben mij murw geslagen.« De vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo'n veelvraat!« Den volgenden dag gingen zij weer naar buiten, en de onverzadelijke wolf zei weer: »Rooievos schaf eten, of ik eet jou.« En de vos antwoordde: »ik weet een boerderij, daar bakt de vrouw van avond pannekoeken, daar zullen wij er van gaan halen.« Zij gingen er heen, en de vos sloop rond het huis, en snoof en snuffelde zoolang, tot hij uitvond waar de schotel stond; hij haalde er zes pannekoeken af, en bracht ze aan den wolf. »Daar heb je te eten,« zei hij, en maakte rechts omkeert. De wolf had in een oogenblik de pannekoeken opgeslokt, »zij smaken naar meer,« zei hij, en hij trok zoo maar den heelen schotel naar beneden, dat hij in scherven viel. Dat maakte zoo'n helsch lawaai, dat de vrouw kwam aangeloopen, en toen zij den wolf zag, riep zij het manvolk, die gaven hem er zoo van langs, dat hij met lamme pooten en luid jammerend bij de vos in het bosch kwam. »Wat heb je mij nu weer voor een poets gebakken! de boeren hebben mij gesnapt en mij de huid vol geslagen!« Maar de vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo'n veelvraat.« Den derden dag waren zij weer samen er op uit, en de wolf hinkte met moeite, maar toch zei hij weer: »Rooievos, schaf eten, of ik eet jou!« De vos antwoordde: »ik weet een man, die geslacht heeft; en het gepekelde vleesch ligt in een vat in de kelder, dat zullen wij gaan halen.« »Maar ik zal dadelijk meegaan,« zei de wolf, »dan kun je mij helpen, als ik niet meer voort kan.« »Mij goed,« zei de vos, en hij wees hem allerlei sluipwegen om in de kelder te komen. Daar was vleesch in overvloed, en de wolf viel dadelijk aan en dacht: vooreerst schei ik nog niet uit.« De vos at ook smakelijk, maar gluurde aanhoudend rond, en liep dikwijls naar het gat, waar zij doorgekomen waren, en hij probeerde of zijn lijf nog dun genoeg was om er door te kruipen. »Lieve vos,« zei de wolf, »waarom zie je toch zoo rond en kruipt in en uit?« »Ik moet toch kijken of er niemand komt,« zei de rakker, »eet maar niet te veel.« »Ik ga niet weg, voordat het vat leeg is,« zei de wolf. Op eens kwam de boer in de kelder; hij had het leven gehoord, van het uit en inspringen van den vos. De vos zag hem, en was in één sprong buiten. De wolf wilde hem achterna, maar hij had zich zóó dik gegeten, dat hij er niet meer door kon, en bleef steken. Toen nam de boer zijn knuppel en sloeg hem dood. Maar de vos liep het bosch in, en was blij, dat hij van den ouden veelvraat verlost was. Einde INHOUD. De kleermaker in den hemel Tafeltje dek je, Goudezel, en Knuppel uit de zak Duimpje De bruiloft van vrouw Vos De Kaboutertjes De Rooverbruigom Mijnheer Korbes De Peet Vrouw Trude Peet de Dood Hoe Duimpje op reis ging Fitscher's Vogel Van den Amandelboom De oude Sultan De zes Zwanen Doornenroosje Vogelbuit Koning Lijsterbaard Sneeuwwitje De Ransel, het Hoedje en het Hoorntje Rompelsteeltje De liefste Roland De gouden Vogel De Hond en de Musch Frieder en Katerliesje De twee Broeders Het Boerke De Bijenkoningin De drie Veeren De gouden Gans Albontje Hazebruidje De twaalf Jagers De Gauwdief en zijn Meester Jorinde en Joringel De drie Gelukskinderen Hoe er zes door de wereld kwamen De Wolf en de Mensch De Wolf en de Vos --- Provided by LoyalBooks.com ---