VAN DE GANGES NAAR DEN AMAZONENSTROOM. [1] Naar het Duitsch van Ernst Weber. Uit een onrustigen slaap werd ik warm en vol muggenbeten wakker. Natuurlijk was de bruine lummel, die buiten vóór mijn slaapkamer gehurkt zat, weer eens een keertje ingeslapen. Een heftige ruk aan het touw deed hem wakker schrikken, en dadelijk begon de punkah, de lange waaier boven mijn bed, weer te waaien, om hitte en muskieten te verdrijven. Maar reeds was er daglicht zichtbaar door de lichte strooien gordijnen, die de deur afsloten naar de binnenplaats, en ik herinnerde mij tegen zonsopgang een sjikari te hebben besteld, die mij hier in de buurt van Agra op een jachtuitstapje zou vergezellen, vóórdat de rechte middaghitte er zou zijn. Op mijn handgeklap verscheen een in het wit gekleede Indiër, wiens donker hoofd met den intelligenten, zwaarmoedigen blik door een grooten tulband gedekt werd, en reikte mij met een deemoedigen groet den verkwikkenden dronk ijslimonade. Daarna goot hij mij in een groote badkuip stroomen water over het lijf en diende handig en zonder geruisch het rijke engelsche ontbijt, dat intusschen door een ander was klaargezet. Reeds stampten buiten de paarden. Toen ik buiten kwam, zag ik mijn in de jacht bedreven sjikari juist een tandenborstel gebruiken en dien bij mijn verschijnen haastig in zijn gordel steken. De lompen, die zijn kleeding uitmaakten, vertelden van veel moeilijke marschen. Een geweer droeg hij niet; dat is den Indiërs door de Engelschen verboden. Vlug sprong hij naast den koetsier op den bok, en op het plankje achter den grooten landauer gingen twee satellieten staan, die naar het oordeel van den engelschen hotelbestuurder volstrekt mee moesten rijden, om, op den rit terug, voor het rijtuig plaats te maken te midden van de volksmenigte. Zoo rolde ik plechtig in den golvenden morgennevel door de nog stille straten van Agra. Donker verrezen rechts van mij geweldige muren en torens met afgeronde tinnen, de oude vesting van keizer Akbar, en toen de heete indische zon de streek met volkomen helder licht bestraalde, bevonden wij ons reeds buiten de stad tusschen uitgestrekte rijstvelden en kleine, daartusschen verspreide boschjes. Het doel van onzen langen rit was een dorpje van armoedige strooien hutten, idyllisch gelegen in de schaduw van een donker boschje, waaruit het gekrijsch van talrijke bonte papegaaien opsteeg. Daarachter breidde zich een wijde savannah uit, ons jachtgebied, waar wij overvloed van wild aantroffen. Naast het gewone kleine wild joegen wij in de kloven een luipaard en verscheiden wolven op. Het langst vervolgden wij een troep van meer dan twintig slanke antilopen, die zich altijd weer dicht lieten naderen en zich in 't geheel niet om de op de velden arbeidende Indiërs schenen te bekommeren, ja zich dikwijls verstopten onder de kudden vee. Uitgeput keerde ik na eenige uren, toen de hitte te groot werd, naar mijn rijtuig terug, en terwijl ik mij met een koelen dronk verfrischte, daar de bedienden ijs in dikke wollen dekens hadden meegenomen, bracht een der satellieten een grooten pauwenwaaier boven mij in beweging, en de andere kwam met waschwater en schoon linnen. In het dorp waren twee bajaderen, die lieten vragen, of ze vóór den Sahib mochten verschijnen. Natuurlijk stond de Sahib dat toe, en daar kwamen twee kinderen voor den dag van hoogstens vier of vijf jaar. De kleinste, een jongen, gekleed in een glinsterend bont costuumpje, was nog kinderlijk in zijn bewegingen, als hij de snaren tokkelde van zijn instrument, dat op een guitaar geleek. Het meisje echter had reeds de houding en manieren van een volwassene, als zij coquet lachend de prachtige, zwarte oogen opsloeg. Zij danste met bekoorlijke gratie; zonderling alleen waren de buigingen en draaiingen der handen in het handgewricht, waaruit de dans voor een groot deel bestond, en de langgerekte tonen van de indische liederen, bij welker hoogtepunten het kleine ding telkens schuchter mijn hand vatte. Allerdwaast was het, een paar engelsche liedjes aan te hooren, die mijn aardige bajadère in miniatuur, tot slot, met verrukkelijk slechte uitspraak voordroeg. Met klinkende dankbetuigingen zond ik hen heen, en toen ging het in flinken draf stadwaarts. Eerst was er nog een karakteristieke strijd te beslechten. De koetsier, die intusschen afgelost was, een deftig Mohammedaan met dichten, zwarten baard, wilde den sjikari, den verachten Hindoe niet naast zich op den bok laten zitten en schikte zich eerst op mijn uitdrukkelijk bevel in het geval. De aanhangers der beide godsdiensten haten elkaâr nog inniger, dan zij het beide den gevreesden Europeaan doen, wien door dit alles het bestuur wordt vergemakkelijkt. De straat, waarin de zon fel brandde, was nu veel drukker dan in den vroegen morgen. Meest waren het schoone figuren met sympathieke gelaatstrekken, die in witte en bonte kleederen gehuld waren of ook wel bijna geheel onbedekt liepen. Maar zelfs dan hinderde de naaktheid den beschouwer nooit, want de donkere huidskleur, die men aantrof in alle schakeeringen van lichtbruin tot het donkerst zwart, vormt zelf al een bedekking van het lichaam. Veel mannen hadden strepen en punten op het voorhoofd geschilderd, een teeken van hun kaste, en de slanke vrouwen, die voorbijgingen in wagentjes als kleine tempeltjes, hadden groote versierselen in de ooren en om de armen. Aan den weg echter lagen, toen wij de stad naderden, bedelaars en zieken, ellendige stumpers, die meestal 't een, zoowel als 't ander waren. Zij strekten de armen uit, die slechts uit vel en been bestonden en waar de gewrichten als knobbels door staken. Allerlei misvormingen waren op hun lichaam te zien en wonden, soms opzettelijk opengehouden ter wille van het bedrijf. Nu bleek eerst, hoeveel diensten mijn achter op het rijtuig staande jongens bewezen, want de ongeluksfiguren van de bedelaars bleven niet bescheiden aan den rand van den weg zitten, maar wierpen zich kermend en zuchtend soms tot op 't midden van den weg, om een aalmoes af te dwingen, en telkens moest het rijtuig stilhouden en moesten mijn bedienden naar voren komen, om het bedelaarspak van den weg te duwen. Op een enkele plek der voorstad was de menigte bijzonder dicht. Toen wij ons eindelijk ruim baan maakten door snel voort te rijden, bespeurde ik, dat de oorzaak van het gedrang een fakir was, wiens heftige zelfkastijding de bewonderende aandacht van de Hindoes trok. Op een houten bank, waaruit op afstanden van een vinger breed honderden lange, spitse spijkers opstaken, lag lang uitgestrekt op den rug een naakte, vuile Hindoe. Hij lag stil met gesloten oogen, ofschoon de spijkers voor een deel diep in zijn lichaam waren gedrongen, en het bloed eruit neerdroop. Overigens scheen hij er echter wel bij te varen, want naast hem stond een pot, die reeds vrij hoog gevuld was met de koperen munten zijner vereerders, en evenzoo lagen er een menigte lekkernijen voor hem gereed, als hij van zijn legerstede zou opstaan. Ik was blij, die weinig aesthetische tooneelen en de altijd heeter brandende indische Augustuszon te kunnen ontloopen, en legde mij later tot een siesta neer op den langen, gemakkelijken rieten stoel, met den onontbeerlijken, den waaier wuivenden windjongen naast mij. Eerst toen de schaduwen vrij lang geworden waren, stond ik weer op, om nieuwe indrukken op te doen. Een klein aapje, waar ik onder het wandelen op getrapt had, schimpte mij toornig achterna, en toen ik het schertsend met mijn stok dreigde, namen zijne door de Indiërs erg verwende collega's zijn partij op en kwamen van de boomen aan den weg, waar zij gymnastische toeren uitvoerden, naar beneden, verzamelden zich rondom mij heen en keken mij onder luide, booze gedachtenwisseling zoo afkeurend aan, dat ik mij beschaamd uit de voeten maakte. Veel rustiger gedroegen zich de groote, lompe gieren, die overal op de muren zaten en wachtten op het oogenblik, waarop ze weer naar de omheinde ruimte mochten terugkeeren, waar de Parsen hun dooden aan de roofvogels overlaten. De Parsen, die het intelligentste en welvarendste gedeelte der bevolking van Indië moeten zijn, onderscheiden zich op straat door een vreemde, op een mijter gelijkende hoofdbedekking en dragen, evenals de voorname Hindoes, een langen, zwarten rok bij een nauwe, witte of bontgekleurde broek. De Mohammedanen daarentegen zijn altijd in het wit gekleed en hebben bonte tulbanden op, waarvan de kleur door geboorte en stand of ambt wordt aangewezen. Als overal in het Oosten was het inwendige van alle huizen der stad van buiten zichtbaar; alle werk van ambachtslieden wordt in de open lucht gedaan, en het is voor den Europeaan moeilijk, zich door de straten een weg te banen, zonder van de dikwijls prachtige kunstwerken van ivoor en houtsnijwerk, filigraanarbeid en schitterende zijden borduursels met goud en zilver bestikt, meer mee te nemen dan hij eerst voornemens is geweest. Vlugge paarden brachten mij dan naar de voornaamste bezienswaardigheid van Agra, welker roem alleen reeds vele reizigers naar Indië heeft gelokt, naar den Tadsj Mahal, grafmonument, dat shah Jehan driehonderd jaar geleden voor zijn lievelingsvrouw heeft laten bouwen. Het ligt buiten de stad aan den oever der Dzjoemna, en de meeste reizigers, die veel hebben gezien, zijn éénstemmig van oordeel, dat dit het mooiste bouwwerk van de wereld is. Bij een uitgaaf van vijftig millioenen roepijen voor een betrekkelijk klein bouwwerk mag men dan ook wel iets bijzonders verlangen; maar ik was, ondanks alle afbeeldingen, die ik ervan had gezien, toch nog ten hoogste verrast door de wonderschoone harmonie van dezen koepel, door de natuurlijke samenstemming der voornaam eenvoudige vormen met de kostbaarheid van het gebruikte materiaal en de smaakvolle behandeling der onderdeelen. Bij dat alles voegt zich nog de indrukwekkende omgeving van den graftempel. Nadat men de prachtige buitenste poort van den aanleg is doorgegaan, staat men in de schaduw van dichtbebladerde boomen. Recht vóór u opent zich een breede weg, een laan van cypressen, waarop men in het midden als een tegenstelling met de donkere omlijsting, heldere waterkommen en bonte bloemperken ziet. Aan 't eind van deze allee staat, met schitterenden glans afstekend tegen de blauwe lucht, een prachtig marmeren gebouw, met een breed gewelfde middelpoort, waarboven een heerlijk gevormde koepel, geflankeerd door vier slanke minarets. Deze eerste aanblik is de mooiste en wint zelfs niet bij 't naderkomen, als men de schoonheid van het marmer eerst recht goed ziet en de kunstvaardigheid, bij de opengewerkte deelen en de reliëfs aan den dag gelegd, waar edelgesteenten niet aan zijn gespaard. Binnenin staan de sarcophagen van het in liefde verbonden paar. De wachthebbende priesters hadden, toen zij mij zagen, schijnbaar niets anders te doen, dan mijn ernstige stemming door hun gegil en geschreeuw te bederven en van mij een bakschish te vragen, nu ze mij de mooie echo van den koepel hadden laten hooren. Dezen keer bestond de backschish echter in een flinken schop! Op den terugweg beklom ik de oude citadel van keizer Akbar, die nu door kranige, engelsch-indische troepen bezet was. De moskeeën en paleizen hierboven zouden stellig op een andere plek hoogst indrukwekkend zijn; maar in Agra heeft men er nauwelijks oog voor. Mooi was het uitzicht, van het terras met den ouden marmeren troon van den heerscher, op de stad en de vlakte, waardoor de Dzjoemna kronkelt; maar ook hier werd de blik met magische kracht maar altijd weer naar den Tadsj getrokken, die ver beneden in de diepte lag en door de stralen van de avondzon verguld werd. Toen ik in mijn hôtel terugkwam, vond ik mijn kamer in een bazar veranderd. Een half dozijn waardige tulbanddragers begroetten mij met diepe salams en begonnen allen tegelijk hun waren, die zij op den grond hadden uitgespreid, aan te prijzen. Daar kwam een donker vermoeden in mij op, dat ik in den namiddag bij mijn inkoopen in de stad, trots mijn afdingen, flink bedrogen was geworden, dat de mare van mijn goedgeloovigheid zich had verbreid, en dat nu dit brutale troepje was gekomen, om ook een voordeeltje uit den dommen Sahib te halen. Dat ergerde mij gruwelijk, en vol wraakgedachten klapte ik mijn bedienden en liet met grimmig pleizier kooplieden en waren alles samen naar buiten gooien. Voor de deuren en vensters zette ik wachten uit, om te beletten, dat er weer indringers verschenen. Spoedig daarna zat ik met mijn engelsche vrienden bij het deftige dîner; het waaien van de punkah boven de tafels maakte het gekleede toilet dragelijk, en de bediening liep zonder geruisch vlug van stapel, want ieder had zijn eigen boy of bediende achter zijn stoel staan, om de spijzen aan te nemen van degenen, die ze aandroegen, eveneens Mohammedanen. Hindoes zouden door de aanraking van europeesche spijzen onrein worden, en men gebruikt hen daarom niet voor deze diensten. De Hindoes zijn uitstekende huisbedienden; maar bij alles, wat de maaltijden betreft, houden zij zich streng afgezonderd. Het gaat zoo ver, dat reeds de schaduw van een Europeaan hun de spijzen oneetbaar maken kan. Toen ik bij het tafelgesprek mijn fakir op het kruisbed te pas bracht, werden mij nog vele dergelijke voorbeelden verteld. Zoo hoorde ik van boetedoeningen, waarbij iemand zoo lang de vuist gebald hield, tot de nagels door de hand waren gegroeid, en van andere menschen, die naar gelofte den arm hoog opgeheven hielden, tot het schoudergewricht in dien stand stijf vergroeid was, en daarna werden de histories al griezeliger en romantischer. Laat op den avond deed een dame 't voorstel, in den maneschijn den Tadsj een nachtelijk bezoek te brengen, en dadelijk waren allen daartoe bereid. Fakkeldragers reden vóór de rijtuigen, en weldra stond ik weer voor den tooverachtig schoonen koepel, die in 't zilveren licht der maan een nog veel dieperen indruk maakte dan bij dag, want thans verzonk de geheele omgeving in het niet bij den glans van het marmer. Men hoorde alleen het ruischen van den voorbijvlietenden stroom en 't sjirpen van de krekels. Een lange spoorreis moest voorafgaan aan mijn reis naar Kaschmir. Ik droomde nog van den als zilver glanzenden Indus, dien ik den vorigen avond op de lange brug vóór Attah gepasseerd was, toen het gelijkmatige ruischen van den stroom in mijn ooren plaats maakte voor de leelijke klanken van het gebroken Engelsch, waarmee mijn indische bediende mij tot bewustzijn trachtte te brengen, dat wij spoedig te Ihelam, het eindpunt van de spoorreis, zouden zijn. Toen het hem eindelijk gelukt was en ik mijn ontbijt had ontvangen, deed hij zijn best, de groote rieten horren te doen draaien, die, beneden telkens in waterbakken duikend, bevestigd waren aan de buitenzijde der waggonvensters en aangename koelte verspreidden bij de verdamping van het water in de reeds nu brandend heete zonnestralen. Ik slurpte dorstig mijn thee, gemakkelijk steunend op de kussens, die mijn bediende 's avonds te voren zorgzaam had opgestapeld, en verwonderde mij over het nette en opgeruimde uitzien van den in 't wit gekleeden "jongen", die, met vijftig collega's samen in één waggon geperst, voor een tiende deel van 't reisgeld van zijn heer den nachtelijken spoorrit had gedaan. Europeanen hebben in de eerste klasse in den zomer steeds een halven waggon voor zich alleen; maar men heeft die ruimte hier ook wel noodig, waar men zoo verwend wordt en zooveel bagage moet meesleepen, om steeds des avonds trots de hitte te kunnen verschijnen in europeesche gezelschapskleeding. In Ihelam liet ik alle lastige koffers en pakken achter onder bewaring van mijn boys en maakte mij gereed om, vrij van alle banden, naar Kaschmir te reizen. Toen ik aan het station het voornemen te kennen gaf, den weg naar Kaschmir, voor zoo ver hij berijdbaar was, per rijtuig af te leggen, verscheen er even daarna een engelsche officier en deed zeer vriendelijk het aanbod, mij een tweewielig wagentje, een tonga, zooals hier veel gebruikt wordt, te verschaffen. Hij ried mij aan, eerst nog de groote werken aan de rivier te bezichtigen, waar veel olifanten aan meewerkten. Natuurlijk volgde ik dien raad op en was verbaasd, de gedresseerde olifanten, die ik vroeger alleen in het circus had bewonderd, hier zoo uitstekend voor practische doeleinden in functie te zien. Op den nek van de reusachtige dieren zaten de geleiders, bewerkten aanhoudend het voorhoofd van hun beest met een stok met ijzeren punt, schopten heftig met de beenen en spraken hun daarbij goedig toe op de manier, waarop de russische iwostnik praat tot zijn rijtuigpaard. De goedmoedige kolossen gehoorzaamden hun kleinen pijniger met de grootste stiptheid, droegen met hun snuit zware boomstammen en op hun tanden groote bundels andere dingen heen en weer en stapten daarbij met onverstoorde zekerheid over de smalle, glibberige paden langs den steilen rivieroever. Eenige olifanten waren met hun werk al klaar en namen een bad in de rivier, waarbij hun kornaks hen ijverig borstelden, en behagelijk spoten de dieren met opgeheven snuiten zich dikke waterstralen over den rug, om het reinigingsproces te vergemakkelijken. Tevreden wandelden zij daarop naar het bosch, om er hun maal van gras en bladeren tot zich te nemen, dat buiten een zekere hoeveelheid rijst al 't voedsel is, dat ze gebruiken. De leider van het bouwwerk prees de verrichtingen der olifanten zeer en beweerde, dat één zoo'n dier hem meer waard was dan vijftig inlandsche arbeiders en veel minder kostte, daarbij nooit stal of wegliep, en geen der andere ondeugden bezat van de menschelijke arbeiders in Indië. Al die mooie eigenschappen en de dankbaarheid en gewilligheid tegenover hun oppassers, niettegenstaande hun verstand en het bewustzijn hunner kracht, daarbij het sterke herinneringsvermogen voor krenking en beleedigingen, die zij vaak na langen tijd nog beantwoorden, wijst op de hooge plaats, door deze dieren ingenomen in de wereld der viervoeters. Hoe werkzaam het gemoedsleven der olifanten is, trots hun dikhuidigheid, ziet men hieraan, dat zij tot de weinige dieren behooren die kunnen weenen. Nooit vergeet ik den vreemden aanblik, toen een olifant, wiens poot gekwetst was door een neervallend blok, met opgetrokken poot bleef staan, terwijl dikke tranen langs zijn wangen vloeiden. Intusschen was er een wagentje voor mij besteld, en spoedig vlogen we in gestrekten draf de stad uit. Buiten kwam ons een troep zwaar beladen kameelen tegen; maar daarna werd de streek eenzaam en stil, de bebouwde velden verdwenen, maakten plaats voor groene heide, en de heuvels aan den kant van den weg groeiden aan tot bergen. Na een paar uren snel te hebben gereden, bereikten wij een bergstadje, in welks dak-bungalow ik uitstapte, daar de rijweg er ten einde was. De dak-bungalows zijn eenvoudige logementen, die door de regeering op vele punten in Indië ten gerieve der Europeanen zijn opgericht en die men tegen betaling van een roepij mag gebruiken. De indische bewaker werd gehaald, om mij het huis open te sluiten, dat een aantal primitief ingerichte slaapkamers, een salon met kook- en eetgerei en een aantal oude couranten bevatte. Over de bereiding van een maaltijd kon ik mij met hem onderhouden; maar verder reikte zijn Engelsch niet. Tevergeefs beproefde ik hem duidelijk te maken, dat ik een rijpaard noodig had en een gids naar Kaschmir, en het duurde lang, eer in de plaats een taalkenner gevonden werd, die mijn begeerten begreep. Engelschen waren er hier niet, wèl bedelaars, die in massa kwamen, om van zoo'n zeldzamen europeeschen gast iets te ontvangen. Mijn belangstelling werd intusschen alleen gaande gemaakt door een bepaald origineelen fakir, die ter zelfkastijding zich en den vliegen het genoegen had gedaan, zijn gansche lichaam met suiker te besmeren, zoodat hij door de massa der op hem te gast gaande dieren nu en dan een neger geleek, om dan op eens, bij een haastige beweging, weer in zijn suikerpakje te schitteren. Natuurlijk gelukt het hem niet, mij geld ter verdere vliegenvoedering af te troggelen. Ik keerde mijn welwillendheid liever naar eenige slangenbezweerders, door wie ik mij een particuliere voorstelling liet geven. Bij 't geluid van het fluitachtig instrument van den bezweerder kwam er beweging in den zak, die vóór hem lag, en er sloop een slangetje uit, dat zich oprichtte en weldra op de maat der muziek het kopje draaide en wendde. Volkomen onverklaarbaar leek mij een kunststuk, dat de man ten slotte ten beste gaf, maar dat geen aanspraak op originaliteit kan maken, daar de bijbelsche Mozes reeds iets dergelijks heeft vertoond. De Hindoe greep namelijk de slang bij den staart, zwaaide haar in de lucht in een kring vond, zoodat zij lang uitgerekt leek en had plotseling in plaats van een slang een even langen stok in de hand. Daarbij was hij zoo goed als naakt, kon onder zijn kleederen zeker niets verbergen en stond bij al zijn kunststukken dicht vóór mij, zonder dat ik de manier, waarop hij te werk ging, kon herkennen. Na de voorstelling kwam er al gauw een gids met de gewenschte paarden, zoodat ik nog vroeg in den namiddag kon vertrekken. De weg liep langs den oever van de Ihelamrivier, die van Srinagar komt, de hoofdstad van Kaschmir; maar reeds spoedig moesten wij in het rivierbed zelf over alleronaangenaamste steenen of diep in 't water verder rijden. Uren lang ging het zoo tusschen steile oevers, en het werd mij nu wel duidelijk, dat deze weg alleen bij lagen waterstand te begaan is, zooals mij was gezegd. Eindelijk was er weer een weg langs den oever, en toen ging het steil bergop op kalen rotsigen grond. Het uitzicht werd steeds mooier en meer omvattend. Als ik achterom keek, zag ik de onbegrensde vlakte vóór mij met steden en dorpen in de verte; naast mij werd het rivierdal steeds breeder en was bedekt met groene velden en vriendelijke aanplantingen. Beneden in de diepte bij den stroom zag ik een brandstapel rooken, waarop een Hindoe verbrand werd, die niet het geluk had gehad, vóór zijn dood nog de Ganges te bereiken. Door mijn verrekijker zag ik de familieleden gehurkt zitten om den brandenden houtstapel en de vlammen aanwakkeren, om later de verkoolde resten in de Ihelam te werpen, bij gebrek aan de golven van de heilige rivieren Ganges en Dzjoemna. Over verschillende bergketenen, op moeilijke, ja vaak bedenkelijke wegen, waar elke tred kleine steenlawinen naar beneden storten deed, bereikte ik tegen den avond den kam van een hooger gebergte, dat de grens vormt van het onafhankelijk Kaschmir. Die grens zelve werd boven door een middeleeuwsche vesting aangeduid. De geweldige poort en de massieve muren waren bezig te vervallen en werden in 't geheel niet meer bewaakt. Ongehinderd reed ik de donkere poort binnen en was eenige oogenblikken later in Kaschmir. De eerste blik in het land was veelbelovend. De weg daalde af in een wijd, groen, eenzaam dal, en achter de hoogten aan den overkant verrezen, door de stralen van de avondzon verlicht, de reuzen van den Himalaya omhoog. Toen wij naar het dal reden, ontmoetten wij eenige kinderen, die koperen vaatwerk op het hoofd droegen en met hun mooie huidskleur en de bijzonder edele gelaatstrekken zelf geleken op heerlijke bronzen figuurtjes. Ook in het dorp, dat wij spoedig daarna bereikten, viel mij de schoonheid van de kinderen, vooral der knapen, op. In dit dorp evenwel en in het volgend was geen dak-bungalow, en ik moest het grootste gedeelte van den lichten maannacht blijven doorrijden, vóór ik het eerstvolgend stadje bereikte. Het was een verrukkelijke rit, in de verfrisschende koelte na de hitte van den dag, in de diepe nachtelijke stilte door de eenzame, flauw verlichte bergnatuur te rijden. Het begon al te schemeren, toen ik de plaats bereikte, waar weer een dak-bungalow beschikbaar was. Bij de eerste huizen, die alle van elkander afgezonderd, in het groen lagen, moest ik van het paard gaan en het aan den teugel leiden, want alle bewoners hadden hun nachtleger in de open lucht gespreid, zoodat ze met hun hoofden beslist den weg versperden. Mijn gids schudde enkele slapers wakker, en na veel moeite vonden wij het dak-bungalow en ook den houder van den daarbij behoorenden sleutel. Bij 't naderen van Japan werkte onze machine onder hooge drukking, en 't geheele schip sidderde onder het sterke voorwaartsdringen van de schroef, en toch keken wij angstig op ons horloge en zouden graag onze snelheid hebben verhoogd. Wij kwamen uit het ongastvrije China met zijn winterkoude, en van de vraag, of wij vóór zonsondergang de haven zouden halen, hing het af, of de havenpolitie van Jokohama ons zou vergunnen, nog dezen avond den grond van 't lenteland te drukken. En de zon stond reeds laag, dichtbij den top van den Foesiyama met witte kruin, die even te voren, veel hooger dan wij gezocht hadden, uit den nevel was opgedoken. Toen wij echter, om een landtong buigend, in de ruime Jeddobaai binnenvoeren, zagen wij vóór ons, eveneens naar de haven van Jokohama koers zettend, een vloot van verscheiden honderden visschersschuiten met bonte, meest vierkante zeilen, en nu wisten wij, dat wij niet te laat kwamen. Wij haalden de booten zelfs in en zagen ze bezet met kleine, gele menschen met zwart, borstelachtig, opstaand haar, die ijverig met zeil en roer bezig waren. Dat de gele kleur van het gelaat zich over het geheele lichaam voortzette, was gemakkelijk te zien, want bij elke haastige beweging van de menschjes verschoof het kamerjaponachtige gewaad, en het bleek dat de kimono dan alleen zulk een zedig, deftig gewaad is als hij eerst lijkt, wanneer de drager zich òf zeer langzaam en voorzichtig beweegt òf een gesloten onderkleeding draagt. De moeite, om de bagage langs de douane en in 't hôtel te brengen, liet ik aan anderen over en ik begaf mij aan wal, om van alle kleine zorgen vrij den eersten indruk van de stad te genieten. Ik stapte in een der gereedstaande riksja's, de als veêrtjes zoo lichte en toch stevige tweewielige miniatuurvictoria's, die in een flinken draf door een inboorling worden getrokken. Alleen bijzondere voornaamheid of sterke corpulentie van den passagier vereischt een tweeden of een derden koelie voor het schuiven; hoogstens neemt men, als men haast heeft, een voorlooper, om ruim baan te maken. Het allermeest viel overal in 't oog de rijkdom aan groen en bonte bloemen tusschen de huizen en ervoor, wat sterk uitkwam na de reis door het donkere China. Eerst rolde mijn wagentje langs de breede kade voorbij prachtige, europeesche gebouwen. Toen wij daarna in de echt japansche stad kwamen, die zich ver in de lengte uitstrekt, waren reeds veel duizenden bonte papieren lantarens opgestoken, die dicht naast elkander vóór de huisjes hangend, de straten omzoomden. Ook mijn menschpaard stak zijn licht op, evenals de andere riksjakoelies. De lichtpunten vóór ons in de straat vermeerderden en warrelden door elkander op grillige manier. De feestelijke indruk van 't geheel werd nog verhoogd door het lichtschijnsel uit de huizen, welker wanden enkel uit open latwerk bestaan en met tusschenruimten van papier zijn beplakt. Dikwijls waren de muren uit elkaâr geschoven, zoodat ik naar binnen kon zien, maar dat waren meest interieurs van koop- en handwerkslieden, wier namen en aanbevelingen met de sierlijke chineesche letterteekens prijkten op lange strooken papier, als vlaggen over de straat hangend. Alle straten waren vol vreemde en toch zoo bekende figuurtjes. Dit waren juist dezelfde sierlijke vrouwtjes, die er zoo keurig op porselein en verlakte blaadjes uitzien met hun groote strikken op den rug, den kunstigen vlinder-haardos, het poppengezicht en dikwijls met een kaalgeschoren kindje op den rug, dat een lachwekkend pittig en snugger gezichtje heeft. De mannen zijn meestal zeer leelijk, vooral wanneer zij europeesche kleeding dragen; dan zien ze er, zelfs als ze door de beste kleermakers bediend worden, meestal net zoo uit als een boerenzoon, die in de stad paradeert met een mooi nieuw pak, dat hem niet heelemaal past. Eindelijk zocht ik mijn hôtel op de kade en kwam daar in een gansch andere wereld. Het was een van de wereldhôtels, waar men voor den internationalen prijs van 20 francs een eerste-klas verzorging kan genieten. De amerikaansche invloed is er op aangename wijze merkbaar. Alleen de handig en vlug bedienende japansche boys herinnerden eraan, dat men zich niet in een fransch Riviera-hôtel, maar in het verre Oost-Azië bevond. In den helderen zonneschijn zag alles er den volgenden morgen nog veel vriendelijker uit. In de hôtelkamers waren alle vazen met bloeiende takken gevuld, en buiten was alles een witbloeiende tuin. In de voorstad klom nog steeds de lentestemming, want de schuifwanden der huizen waren meest opengeschoven, en in elk hoekje der vertrekken prijkten lentebloemen, men kwam zelfs geen oud vrouwtje tegen, of ze droeg een bloeienden kersentak in de hand. Eén oudje maakte zelfs zulk een diepe buiging voor mij en zoog daarbij met den hoogsten eerbied de lucht door de toegeknepen lippen in, dat ik tevergeefs beproefde, den groet even eerbiedig te beantwoorden. En toen ik de aardige, kleine, opgedirkte nesans den gewonen groet "ohaio!" toeriep, kon ik over mijn succes als komiek bepaald tevreden zijn, want het lachen en gichelen der vroolijke, kleine meisjes wou toen maar niet eindigen. Toen ik een school voorbij ging, was het juist pauze. De kinderen stormden naar buiten en keken mij vol verbazing, volkomen onbevangen aan; maar ze waren niet lastig of opdringerig. De kleine "eerwaarden", zooals alle Japanners elkander onderling betitelen, waren juist zóó gekleed als hunne ouders, en bij de meisjes zag de groote "obi" op den rug er even dwaas uit, als bij de jongens het eenzame haarbundeltje op den kalen schedel! Reeds hadden de onderwijzers, die binnen het gebouw waren, mij bemerkt. Ze kwamen naar buiten, boden mij van alle kanten hun diensten aan, bekeken mij nieuwsgierig en rustten niet, voordat ik het inwendige van de geheele school nauwkeurig had bekeken. Alles was zeer netjes en practisch, en wat mij vooral trof, waren de voortreffelijke landkaarten aan den wand. Het onderwijs moet er veel last van ondervinden, dat men altijd nog chineesche letterteekens gebruikt, waarvan er 3000 verschillende moeten worden onderscheiden, zoodat men ze natuurlijk lang niet alle in de school kan onderwijzen. Tegenwoordig begint men reeds, het Japansch met europeesche, latijnsche letters te schrijven. Een kleine jongen bracht mij toen langs de kust weer terug naar mijn hôtel. In zee lagen buiten japansche oorlogsschepen, en daaronder één, dat het grootste pantserschip van de wereld moet zijn, en meer in mijn nabijheid waren in het ondiepe water wel een vijftigtal meisjes aan het rondplassen, met hoog opgeschorte kleederen, bezig zeewier in te zamelen, dat als toespijs bij het middagmaal moest dienen. Des avonds bracht ik een bezoek aan de schouwburgen. Ik zag eerst een klassiek stuk uit de oude geschiedenis, waarbij prachtige gewaden vielen te bewonderen en een hoofdrol werd gespeeld door allerlei griezeligheden, als het "karakiri", opensnijden van den buik, en waarbij werkelijk bloed werd vergoten. Ook zag ik een modern realistisch stuk, waar ook bloed in vergoten werd. Eerst werd een ongelukkige grijsaard jammerlijk vermoord. Later marscheerden over het "bloemenpad", een voetpad, dat van het tooneel midden door het publiek leidt en waar de belangrijkste episoden en tooneelen op worden afgespeeld, politieambtenaren en een dokter in een lange, zwarte jas. De dokter pakte zijn grooten koffer uit en onderzocht, bij de op het hoogst gespannen verwachting van het publiek, met alle mogelijke glinsterende instrumenten op 't alleruitvoerigst het lijk, om eindelijk den dood te constateeren. Daarna vervolging en gevangenneming van den moordenaar en de geheele behandeling vóór de rechtbank. Toen evenwel de opperrechter na een rede van anderhalf uur nog geen plan scheen te hebben op te houden, gaf ik er de voorkeur aan, mij uit de voeten te maken, hoe graag ik de terechtstelling ook zou hebben bijgewoond. Een uurtje sporens bracht mij uit Jokohama naar Tokio. De stations zijn overal opvallend klein, zelfs in de hoofdstad, maar alles gaat er vlug en goed, en de waggons zijn gemakkelijk op zijn Amerikaansch ingericht. Eigenaardig klinkt op de perrons 't geklikklak van de klompjes der Japanners. Die voetbekleeding met houten sandalen is zeer practisch. In huis, op de fijne matten, loopt men op kousen met stevige zolen en afgezonderden grooten teen; gaat men uit, dan stapt men eenvoudig op de sandalen, die bij de deur staan, en een lint of band naast den grooten teen hout 't klompje aan den voet vast. Bij nat weêr heeft men plankjes met een opstaanden rand van 5 à 10 c.M., waarmee men droogvoets stapt door de ergste plassen. Wat een last voor den vreemdeling is het, om telkens vóór hij een japansch huis binnentreedt, zijn omslachtig schoeisel te moeten uittrekken! En ik had nog het ongeluk, schoenen met gespen te dragen, die ik in den eersten dag minstens twintigmaal open en dicht moest gespen, want het was een feestdag, en er was geen enkele schoenenwinkel open. Dadelijk den eersten dag in Tokio ondernam ik, alleen geleid door het plan der stad uit de engelsche Murray-uitgave, een tocht per rijwiel van mijn hôtel in 't Zuiden der stad naar den Asakusatempel, het grootste nationale heiligdom van Tokio. Ik dacht den rit in een kwartier te kunnen doen, maar had er meer dan een uur voor noodig, want op den platten grond waren alleen de hoofdstraten aangegeven, en ik wist nog niet, hoe uitgestrekt deze stad van twee millioen zielen was. Tokio zal wel de uitgestrektste stad der wereld zijn; de middellijn van de vrijwel ronde ruimte is circa 25 K.M., en men kan die uitgestrektheid begrijpen, als men bedenkt, dat de huisjes er, evenals te Jokohama, alle van elkaâr gescheiden staan in de straten. Slechts weinig europeesche huizen staan ertusschen, en dan zijn dat meestal openbare gebouwen. Het was er zeer druk in de straten, en verscheiden Japanners zag ik in europeesche kleederdracht. Naast den ingang tot het tempelplein zag ik twee van die karakteristieke torens met de vele opgewipte daken, het eene boven het andere en alle met klokjes behangen. De geheele ruimte en alle wegen vóór en om den tempel waren overvol van menschen, die zich samendrongen om de vele winkeltjes en kramen; het geheel zag eruit als een kermis. De tempel zelf was van voren open en de achtergrond werd ingenomen door veel Boeddhafiguren. Naast sommige van die zwaarlijvige oude heeren, die waarschijnlijk wat te slaperig waren geworden, hing een bel, waardoor men hun opmerkzaamheid kon trekken. Vóór anderen stond op een paar pas afstands een traliewerk met nauwe mazen, waardoor de belanghebbenden hun wenschbriefjes, tot een balletje ineengedraaid, naar den god moesten spuwen, die hun ondanks dat gemis aan respect vergenoegd toelacht, want de meeste balletjes blijven in het hekwerk hangen en dan behoeft hij zich om de wenschen niet te bekommeren. Het voornaamste deel der stad, waar de meeste villa's van de Europeanen en ook de gezantschapsgebouwen liggen, is de keizersstad in het centrum van Tokio. Zij wordt door een geweldigen muur en een breede gracht omsloten, en een even sterke binnenmuur omringt de keizerlijke gebouwen. Op wijde open pleinen zag ik er juist de gardecavalerie een oefening houden. Mijn europeesch middagmaal in het hôtel versmadend, ging ik in een japansche restauratie eten. Toen kleine moesme's de achterwanden van de zaal uiteenschoven, kreeg ik een echten, japanschen miniatuurtuin te zien. Zoo'n tuintje maakt den indruk van zeer groot te zijn, want alleen de voorwerpen en de planten, die op den voorgrond staan, hebben hun natuurlijke grootte. Ze worden naar achteren toe al kleiner; de boomen en struiken worden kunstig gekweekt tot dwergvormen, zonder dat zij hun natuurlijk aanzien verliezen, en de kleine bruggen, watervallen en pagoden behooren dan bij het poppige geheel. De zinsbegoocheling is zoo volkomen, dat men een groot park vóór zich meent te zien in een betrekkelijk kleine ruimte. Het was mijn wensch, ook iets van het binnenland te zien, en terwijl ik nog overdacht, hoe dat het best in te richten, klopte aan mijn deur een japansch heertje, dat zich in correct Duitsch als gids aanbood. Daar hij mij beviel, goede getuigschriften had en een goed fietser beweerde te zijn, huurde ik hem voor een langere fietstoer door het binnenland. Ons eerste doel was Nikko, de heilige stad in het gebergte. Wij overnachtten op den tocht over de heerlijk gladde wegen in het dorp Akabane, goed verzorgd door aardige japansche meisjes, en lang zocht ik 's avonds in het woordenboek japansche termen op, om vrijer te kunnen praten met het vroolijke volkje, terwijl de kaars flikkerde op het kleine, lage nachttafeltje en ik op de zachte kussens lag te rusten. Het mooiste gedeelte van den weg naar Nikko was het laatste, een 30 K.M. lange, prachtige laan van hooge boomen, bestemd om de geloovigen, die naar de heilige tempelstad op weg zijn, in de rechte stemming te brengen. Per fiets zelfs reden wij volle twee uur lang op dien weg, die door overoude boomen van wel 30 M. hoogte overschaduwd wordt, terwijl tusschen de zware stammen telkens kijkjes werden geopend op een zonnig berglandschap, niet ongelijk aan dat der italiaansche Apennijnen. 't Bergstadje zelf ligt langgerekt aan een schuimende rivier, door dennenbosch omgeven. De reusachtige tempelgebouwen zijn de beroemdste van Japan, en als men de bronzen voorwerpen en de lakwerken van den tempelschat beziet, merkt men eerst, hoeveel minder de dingen waard zijn, die van dien aard in de winkels van Tokio en Jokohama verkocht worden. Maar de houten gevels der voornaamste gebouwen zelf, al zijn ze ook nog zoo kunstvaardig uitgesneden, kunnen op een Europeaan, die nu eenmaal aan monumentale steenen gebouwen gewend is, nooit dien overweldigenden indruk maken, dien zij op den Oostaziaat uitoefenenen. Ook de verdere omgeving van de stad is prachtig, en het speet mij, dat ik die al zoo spoedig moest verlaten. Te Kobe, waar ik later vertoefde, ondernam ik met een kleine kuststoomboot een tochtje op de binnenzee van Japan. Die vaart langs de duizenden beschut gelegen eilanden is een groot genoegen, vooral als men dicht langs den oever gaat en 't drukke verkeer op 't land kan waarnemen. Den tweeden dag kwamen we aan ons doel, het heilig eilandje Miyasjima. Het is met een heerlijk dicht loofbosch bezet, waarin men uren lang in half-donker loopt, om dan aan de kust weer plotseling het schitterend uitzicht op de andere eilanden en de blauwe zee te genieten. Het aardigste hôtel van heel Japan heb ik daar bewoond; 't bestond uit wel een paar dozijn allerliefste japansche huisjes, elk met twee of drie vertrekken voor één gast, tusschen vijvers en ruischende beekjes in een heerlijk park. Vriendelijke gezelligheid vond ik er onder het argelooze volkje, soms bij onschuldig kaartspel en de kleine vingerhoedjes saké of rijstwijn, en eerst toen ik mij eenige dagen later weer aan boord van een elegante stoomboot onder Europeanen bevond, kreeg ik het gevoel van eenzaamheid, dat iemand soms kan overvallen in een vreemd werelddeel onder onverschillige menschen, maar dat men nooit gevoelt, als men des voorjaars in Japan gaat reizen. Een geheelen dag waren wij langs Korea's oostkust noordwaarts gevaren en hadden een meer dan 2000 M. hoog oprijzende, besneeuwde bergketen vóór ons gezien, die even kaal en ongastvrij leek, als het chineesche kustland. Toen ik daarna 's morgens ontwaakte, lag het schip reeds voor anker in de haven van Gensan, de noordelijkste plaats van Korea die door de stoombooten naar Wladiwostok wordt aangedaan. Het stadje, in japansch-chineeschen bouwtrant, ligt zeer schilderachtig aan den voet der hooge bergen in een wijde bocht. Eenige straten op de helling waren bevolkt met in het wit gekleede figuren met een zonderlingen breedgeranden hoed met kleinen, hoogen bol, een hoed, gelijkend op dien der Rondkoppen uit Cromwell's tijd. Dwaas staat dat hoofddeksel op de dikke, goedmoedig domme Mongolen-gezichten, en daar het maar even past op den haarknoop, moet het met een zwart lintje onder de kin worden vastgebonden. Maar niettegenstaande dat wiebelt de hoed bij elke haastige beweging, zoodat de zorg, om den hoed op het hoofd te houden, het voornaamste deel van den dagelijkschen arbeid van een Koreaan uitmaakt. Men zag er veel Japanners, en in een zindelijk japansch hôtel nam ik mijn intrek. Het tolwezen der havens van Korea wordt door engelsche beambten, die in koreaanschen dienst zijn, bestuurd, en daar ik wist, dat ook in Gensan een der vijf daar wonende Europeanen als zulk een commissioner hoog stond aangeschreven, zocht ik hem op, ten einde hulp en raad te vragen voor mijn reis dwars door Korea. Ik had al vroeger veel moeite gedaan, om daaromtrent inlichtingen te krijgen, maar het was mij niet gelukt. Als altijd bij Engelschen in 't buitenland was de ontvangst, die wij in de mooie villa, waar de ambtenaar met zijn beminnelijke vrouw woonde, te beurt viel, zeer innemend, en dadelijk werden maatregelen genomen, om de omslachtige uitrusting, voor mij en mijn bediende noodig, bijeen te krijgen. De weg dwars door Korea tot de hoofdstad Seoel bedraagt 250 K.M., maar met een omweg naar het Zuiden ter wille van de jacht zouden het 400 à 500 K.M. zijn. Zeer moeilijk was het, een betrouwbaren gids te krijgen, en de kaarten zijn uiterst gebrekkig. Er was geen mogelijkheid op, iemand te vinden, die mij geleiden kon en ook maar enkele brokken van eenige europeesche taal meester was, en zoo moest ik ten slotte een jongen knaap aannemen, met wien ik mij in de eerstvolgende weken enkel door gestes en een paar koreaansche woorden kon onderhouden, welke laatste ik mij nog gauw door den tolk van den commissioner had laten voorzeggen. Bijna nog bezwaarlijker ging het, paarden te krijgen, waarvan ik er vier noodig had. Eén ervan zou alleen geld hebben te dragen, maar geen goud en zilver, doch zakken met koreaansche kopermunten, die in 't binnenland alleen geldig zijn. Vijf ervan zijn ongeveer één penning (dus gaan er ruim 8 van op één hollandsche cent), zoodat een paard nauwelijks f 60 (holl.) dragen kan. Eerst den tweeden dag werden er paarden gevonden, die reeds met lasten gedroogde visch onderweg waren en voor mij teruggehaald werden. Zadels zijn er in Korea niet; die moest ik leenen van europeesche bekenden. Proviand en keukengereedschap werd gekocht en daar men algemeen een tent voor onmisbaar hield, zocht en vond ik een japanschen snijder, die beloofde, voor een waarde van 12 holl. guldens mij een tent van dubbel linnen te bezorgen. Hij viel echter 's nachts onder het werk in slaap en bracht het werk zijner handen eerst tegen den middag; maar 't was dan ook een prachtstuk van geschiktheid en duurzaamheid. Men kon erin staan; er was plaats voor vier personen om te slapen, en de tent kon zeer snel met behulp van drie stangen worden opgezet. De touwen worden er van menschenhaar gedraaid en zijn onverslijtelijk. Door de krachtdadige hulp van den commissioner waren eindelijk na twee dagen alle hinderpalen overwonnen, en ik kon opbreken. Buiten mijn gids had ik nog twee Koreanen als paardenknechten en drijvers der beide pakpaarden bij mij. De eene was altijd stil als 't graf, een vlijtige knaap, die de dieren bijna geheel alleen verzorgde, de andere was, trots zijn afschrikkende leelijkheid, verbazend ijdel; hij had drie hoeden bij zich, de eene nog hooger dan de andere. Altijd bereid om een grapje te maken, zong hij van den morgen tot den avond zijn eentonige liedjes met eindelooze trillers, sloot innige vriendschap met mijn even langen, duitschen bediende en bracht dien ten slotte er toe, samen door 't heerlijkste tweestemmig gezang den marsch te veraangenamen. De paarden, die nooit harder dan vlug stapvoets gingen, waren, als alle koreaansche paarden, zeer lastig. Op 't eind der reis had elk van ons kwetsuren van hoefslagen, en het verbaast mij nog, dat bij die herhaalde stooten tegen de borst en den buik geen zware verwondingen werden toegebracht; de stallen waren iederen morgen kapotgeslagen. De eerste twee dagen reden wij langs de zee naar het Zuiden, vaak over steile rotsen of er omheen door de zee. In 't begin kwamen we door vele dorpen. De vrouwen, die wij tegenkwamen, gingen op zij en draaiden ons zedig den rug toe, als ze niet gesluierd waren. De dorpen herinnerden dikwijls in den bouwtrant van de huizen aan arabische, meestal waren het hutten van stroo en leem. Uit vele woningen kwam een benauwde, onfrissche lucht, want in de vuile, van ongedierte wemelende huizen wordt onder den vloer gestookt. Het wordt er dan bovenmatig warm en luchten doet men nooit. Te Tong-Tsjen, waar wij aan den avond van den tweeden dag kwamen, liet ik de tent opslaan op de begraafplaats, die aan den oever eener rivier onder oude boomen lag. Ook later gaf ik aan zulke kampen de voorkeur, daar zij bij het bestaande bijgeloof der Koreanen ons voor nachtelijke bezoeken beveiligden, beter dan mijn waakzame hond en de schietoefeningen, die wij dikwijls hielden, om aan het volk onze weerbaarheid te toonen, als het niet al te vriendelijk gezind scheen. De bodem van de tent werd met een laag stroo en dekens belegd. Wij sliepen daar honderdmaal beter en veiliger, dan in de koreaansche woningen. Mijn maal, dat meest uit eenden en fazanten bestond, die wij overal onderweg in massa aantroffen, werd door mijn bediende bij het open vuur vóór de tent bereid onder de oogen der gezamenlijke dorpsbewoners. De volgende dag werd voor de tijgerjacht bestemd, daar de menschen allen met een gewichtig gezicht "bohm, bohm" riepen en op 't gebergte wijzend de beweging van schieten maakten. Een der belangrijkste woorden van mijn armzaligen koreaanschen woordenschat was nu juist bohm, de tijger. Met acht dorpsbewoners, die zich met lange speren gewapend hadden, braken wij den volgenden morgen op. Mijn zangerige paardenknecht mocht natuurlijk ook niet ontbreken; hij voerde een groot woord, trachtte mijn bediende goeden raad voor alle mogelijke eventualiteiten te geven en gesticuleerde daarbij met zijn spies zoo heftig, dat hij ontelbare malen zijn hoed, dat kind van vele zorgen, moest naloopen, als hij den berg afrolde. Na een marsch van vele uren in de bergen kwamen we aan een zeer romantische bergkloof, in welker diepte zich het hol van den tijger moest bevinden. Onze jachtgenooten waren al te voren steeds stiller geworden; de zanger liep geheel achteraan, en toen wij aan den rand der kloof werkelijk eenige volkomen versche tijgersporen vonden, beduidden mij de dappere speerdragers, dat zij in geen geval meer naar beneden zouden dalen in de kloof; maar dat zij er de voorkeur aan gaven, van bovenaf een kijkje te nemen. Niettemin begonnen ze allen ijverig hun lansen te wetten, vermoedelijk om hun dapperheid ermee op het lijk van den tijger te toonen en mij 't gehoopte, mooie vel te bederven. Zoo gingen wij dan alleen naar beneden, echter niet zonder dat ik mijn bediende beval, zijn muzikalen vriend ondanks diens tegenstribbelen, mee te nemen, opdat hij van nabij zou zien, wat wij deden, en wij, als we mochten worden opgegeten, ten minste in zijn gezangen zouden voortleven! Ongeveer twee meter boven den grond der kloof was een natuurlijke holte in de rots, en twee vijf voet hooge gangen leidden in verschillende richtingen naar binnen. Vóór de opening, die het gunstigst voor den wind lag, hoopten wij nu volgens het voorschrift van mijn vrienden in Gensan een massa takkebossen op en staken die aan, om door den wind den rook in het hol te laten drijven. Op zij van de uitgangen stonden wij, gedekt door stukken rots, om het eruit verjaagde dier onder schot te krijgen. Achter ons stond de begenadigde kunstenaar met gevelde speer en met een gezicht, even vuilwit als zijn kleed. Hoed en speer sidderden om het hardst, en 30 M hooger aan den rand der kloof strekten de andere Koreanen hun lansen uit, om den "bohm," als hij voor den dag kwam door den aanblik van de overmacht den moed te benemen! Jammer genoeg wou hij maar niet voor den dag komen, en toen ik eindelijk mijn hond in de eene opening jaagde, kwam hij weldra vroolijk weer uit de andere te voorschijn. Dadelijk was mijn zanger weer in zijn element; hij stormde met een brandende fakkel het hol binnen en stelde zich aan, alsof hij den tijger er zoo bij den staart zou uittrekken. Niet anders deden de overige heeren onzer lijfwacht, die natuurlijk ook dadelijk beneden waren, daar zij juist met het wetten van hun wapens klaar waren en nu gereed waren tot den strijd. Overigens vonden wij toch nog de resten van een tijgermaal in het hol, dat eerst kort te voren verlaten moest zijn. Op den dag van deze vroolijke tijgerjacht verlieten wij de kust en begaven ons landwaarts in. Door wijd moerasland, waarin wij vele honderden eenden, ganzen en reigers zagen, bereikten wij de hoofdketen van het bergland en stegen langs buitengewoon slechte, steile wegen, meestal diep onder de sneeuw, naar een hoog plateau, dat van daar allengs naar de westkust daalt. Toch was ook op den volgenden dag de weg vol afwisseling, liep nu eens door groene dalen, dan door rotskloven en over besneeuwde bergpassen en dikwijls moesten wij het pad eerst vrij maken, anders konden de lastdieren niet passeeren. Over 't algemeen nam het bosch toe, vooral rondom Hoijang, in welke plaats wij langer bleven, om jachtuitstapjes naar de zuidelijk gelegen Diamantbergen te ondernemen. Ook hier was ons geen tijger beschoren; maar het gelukte mij, ten minste een grooten luipaard te dooden, die bij een drijfjacht op rood wild geheel onverhoopt uit een kloof kwam en voorbij trachtte te sluipen. De behandeling van het vel in ons kamp wekte natuurlijk de levendigste belangstelling der dorpelingen. Toen ik zelfs aan eenige kinderen een Illustrirte Zeitung had cadeau gegeven en hun chocolade had gevoerd, scheen mijn roem tot de geheele omgeving doorgedrongen te zijn, want de muur van menschen, die, tien pas van mijn tent verwijderd, om ons heen werd opgetrokken, werd steeds dikker. Er waren eens wel 500 menschen om ons heen, die stompzinnig hurkend op den grond, al onze bewegingen gadesloegen. Als mij de zaak dan verveelde of als er één te vrijpostig werd, hitste ik mijn hond op hen aan, en op 't zelfde oogenblik was van het laffe publiek niets meer te zien dan een vluchtend wit kluwen van over elkaâr rollende menschen. Daarbij namen ze dat in 't geheel niet kwalijk; maar schenen het voor een uitstekende grap te houden, waarover ze nog wel een uur bleven lachen. Zonder ons langer op één plaats op te houden, legden wij nu dagelijks meer dan 50 K.M. af, trokken over kale toppen, die vaak een ruim uitzicht over het woeste bergland gunden, langs grootere rivieren met zulke erbarmelijke bruggen, dat wij er de voorkeur aan gaven, door 't water te waden of te zwemmen, en bereikten na vier dagen over Keum-söng en Keum-hang bij Jepang een beteren weg, die ook weer wat drukker was. Zelfs eieren en een soort van brood konden wij nu in de dorpen koopen en een verschrikkelijk wijntje, soel genaamd, dat veel op koemys lijkt. Mijn koreaansche begeleiders waren op den marsch al vetter geworden, vooral de zanglustige. Het was ook verbazingwekkend, wat zij voor hoeveelheden rijst verslonden, bij één maaltijd ieder vijf à zes pond. Wat de Koreaan eet, is hem volkomen onverschillig, zei men mij later algemeen; maar hij voelt zich eerst dan gelukkig, als hij de vaste overtuiging heeft, dat het absoluut onmogelijk is, er nog een hap bij te stoppen. Daarmee evenredig is ook de luiheid der Koreanen. Kenmerkend is de manier, waarop ik hen een spade zag hanteeren. Bij zoo'n instrument behooren altijd drie personen: de een steekt het ding in den grond; twee of drie anderen staan er tegenover en trekken ieder aan een touw, dat aan de kanten van het blad der spade is bevestigd; zoo halen zij den schop met aarde omhoog! In Jangjoe was ons laatste kamp opgeslagen, en toen bespeurden we ook reeds de nabijheid der hoofdstad. Het verkeer op den hoofdweg nam toe; wij haalden grootere en kleine karavanen in, soms ook draagstoelen met hoogwaardigheidsbekleeders, en eindelijk kwam ons, als duidelijkste bewijs voor de nabijheid van een centrum van beschaving, een fietsende Koreaan tegen. Het breede dal werd steeds vriendelijker, en de hitte steeds grooter. De boomen waren met bloemen bedekt evenals de weiden, en 's middags zagen wij de hoogten vóór ons gekroond met een heuvel op- en heuvel afloopenden muur. Het hoogste punt werd ingenomen door een zware poort met een dubbel bewaakt wachthuis. Vóór den muur excerceerde een compagnie koreaansche troepen, wier uniformen op die van Japanners geleken, maar veel vuiler waren. Achter den muur breidde zich in een ruim dal de stad Seoel uit, welker inwonertal op een kwart millioen geschat wordt. Evenals bij de meeste oost-aziatische steden onderscheiden zich de huizen weinig van die in de dorpen; ze waren alleen wat zindelijker. Van europeesche beschaving was niet anders te bespeuren dan een electrische tram, die in de zeer breede hoofdstraat, waar alles zich concentreerde, het verkeer beheerschte, en dan een groote, fransche kathedraal, die door haar ligging van alle kanten zichtbaar is. Ook overigens schijnt de fransche invloed er groot te zijn; zoo kende aan het postkantoor geen der koreaansche ambtenaren Engelsch, wel spraken enkelen Fransch, iets wat in Oost-Azië zeer ongewoon is. Twee uren reden wij door de stoffige, zonnige stad, tot wij een zendeling troffen, den eersten Europeaan sinds Gensan, die ons in een, ons als een klein paradijs voorkomend, japansch hôtel bracht. In de kleine, europeesche kolonie in Seoel, die bijna alleen uit zendelingen bestaat, waren ook eenige Duitschers en met behulp van den tolk van ons consulaat betaalde ik mijn bedienden, die weer naar Gensan terugmarscheerden. De ligging van Seoel is zeer eigenaardig; ik ken geen andere hoofdstad, die door zoo steil en hoog opstijgende bergen, met zoo grootsche omtrekken, omgeven is als de koreaansche. Na twee dagen maakte ik van het spoortreintje gebruik, om mij naar de havenstad Tsjemoelpo te begeven en wachtte er de stoomboot, die mij naar Takoe brengen zou. Interessant is in Tsjemoelpo, dat er vrij europeesch uitziet, de hooge vloed, die uitgestrekte deelen van den oever onder water zet en in zijn hoogsten stand een verschil van 40 voet maakt met de eb. De gemakkelijke japansche stoomboot was zeer vol; de Europeanen waren meestal kooplieden, weinig toeristen, officiersvrouwen en de onvermijdelijke zendelingen met vrouwen en veel kinderen. Men schijnt in Oost-Azië niet erg op hen gesteld, en ook onder ons, Europeanen, bewogen ze zich meestal in chineesche kleeding met staart. In Tsjefoe kwamen nog een paar gemoedelijke chineesche heeren aan boord, en twee dagen later arriveerden we te Takoe en wierpen vóór de zandbank het anker uit, tegenover een lange rij oorlogschepen van alle volken. Na korten tijd van wachten stoomde een kleine sloep op ons toe, om ons, passagiers, aan wal te brengen; maar eerst na een uur waren we zoo dicht bij de grijze, nevelige kust gekomen, dat we de lage, lange Takoeforten konden zien. Toen we daarna echter in de gele Peiho voeren, werd het tooneel dadelijk levendig. De forten aan beide zijden van den stroom met hun vele litteekens van kogels en de groote kanonnen waren met de vlaggen der verschillende volken bezet; met soldaten dicht gevulde booten werkten zich langzaam tegen de rivier op, en onder strenge contrôle passeerden wij een aantal mooie kanonneerbooten, waaronder vooral de japansche en amerikaansche door hun groote schepraderen in 't oog vielen. Langs de kale oevers zagen wij kleine troepen indische ruiters en eindelijk hadden wij de schoorsteenen en groote loodsen van Togkoe vóór ons. De geheele rivier lag hier vol met kleine stoombooten en groote jonken en andere booten, waarop in reuzengroote letters de mooiste duitsche en fransche namen prijkten. Aan den oever was een druk gewoel van allerlei menschen in allerlei kleeding. Het tooneel won niet weinig in levendigheid, doordat niet alleen elk huisje maar ook elke hout- en steenkolenhoop vlagjes en wimpeltjes droeg met de kleuren van een europeesche natie. Met moeite drongen wij door de straten, waarin we ook europeesche dames, vooral Russinnen, zagen, en kwamen zoo aan het station, waar het gewoel bijna nog grooter was, maar toch een voornamer stempel droeg, daar de imposante, indische politieagenten streng de Chineezen en de gemeene soldaten weerden. Toen ik uit het venster van mijn coupé kalm het plein vóór het stationsgebouw overzag, aanschouwde ik een wijde zee van alle mogelijke hoofddeksels; de breede vilten hoeden van de Amerikanen; de bepluimde hoeden van de bersaglieri; de tulbanden der Indiërs en helmen en mutsen van allerlei soort, van de kleine der Engelschen tot de groote der Russen. Welk een verschil tusschen de elegante, krijgshaftige figuren van de russische officieren en de koreaansche troepen, die ik het laatst had gezien. De spoorwegwaggons geleken op onze derde klasse, en de dienst werd waargenomen door engelsche soldaten, die de ambtenaren en officieren met vrije reisgelegenheid, en dat hadden ze bijna allen, hun namen in een boek lieten opschrijven. De Chineezen werden in open veewagens opeengehoopt getransporteerd. Na twee uur rijdens door een eenzame, zandige streek, langs veel ruïnen van dorpen, kwamen statige europeesche huizen en torens in het zicht, en wij bereikten het station van de millioenenstad Tientsin. In vluggen draf trokken mij riksjakoelies over de pontonbrug der Peiho naar de europeesche wijk, die veel grooter is, dan ik had verwacht. Zij alleen is zoo groot als een flinke europeesche stad en de scheiding der verschillende naties is er veel strenger doorgevoerd dan te Sjanghaï. Door een statige allee langs de rivier en door nette straten vol soldaten, ruiters, voorname équipages en militaire wagens van allerlei soort kwam ik eindelijk in het zeer deftige Astorhouse Hôtel. Hier kwam 's avonds de voorname wereld voor het dîner bijeen, en men zat er 's namiddags als in een groote europeesche stad bij een concert op het open hôtelterras en liet het bonte verkeer der promenade voorbijgaan. Hoe kort het nog geleden was, dat deze geheele vergenoegde kolonie zich in groot gevaar bevond, kwam mij te binnen, toen ik de europeesche wijk aan den franschen kant verliet. Daar, aan het begin der chineesche stad zag ik niets dan een uitgestrekt nog niet geruimd veld van ruïnen, overblijfselen van verbrande en stukgeschoten huizen. Moeilijk viel het, zich er een weg doorheen te banen. Op de hoeken der straten in de verdere chineesche stad stonden chineesche en indische politieagenten, die den Europeaan beleefd salueerden. Aan het beroemde Keizerskanaal gekomen, zag ik het dicht bezet met schepen en huisbooten. Het is ook inderdaad een veel gemakkelijker weg dan de ellendige, chineesche wegen, waarop bij uitstapjes in den omtrek mijn paard vaak tot de knieën wegzonk in 't moeras. Proviand- en waterwagens van de vreemde soldaten zaten dikwijls vast in de modder en hadden dan het recht, voorbijkomende Chineezen aan te roepen, om hulp te bieden. Op een morgen zag ik de geheele wereld door een dofgelen sluier, en op straat kon men geen vijf pas van zich af zien, terwijl oogen, neus en ooren dadelijk vol fijn zand zaten. Er was een van die beruchte zandstormen uitgebroken, die vaak dagen lang duren, en ik besloot een poging te wagen, eraan te ontkomen door naar Peking te vertrekken. Dat hielp echter niet veel, want het zand drong door de spleten der ellendige waggons en maakte ons met de gloeiende hitte de reis zeer lastig. Bovendien was een andere trein door de zandbergen, die op de rails lagen, ontspoord en van een brug gestort, zoodat wij op de ongeluksplaats een eind te voet door het zand moesten afleggen en zelf de bagage moesten meesleepen. Eerst tegen den avond kwamen we met verscheiden uren vertraging te Peking aan. Weldra reed ik, door vlugge koelies getrokken, door de massieve, diepe poort van den tweeden muur, nog hooger en breeder dan de eerste, waar de spoorweg ons doorheen had gebracht. Toen eerst was men in de eigenlijke stad. De straat was zeer breed in tegenstelling met de steden van Zuid-China, maar zoo vol kuilen en gaten, dat ik dikwijls ellenhoog opgewipt werd. Een menigte kleine, zware, met paarden bespannen karren ging ons voorbij, een lange trein kameelen dwong ons tot uitwijken, en menigmaal had er een botsing plaats met het vuile straatpubliek, dat druk zich bewoog tusschen de veelal open huizen. Europeesche soldaten zag ik in de menigte in 't geheel niet; aan hun tegenwoordigheid herinnerden echter eenige cantines, die er zonderling uitzagen tusschen de met papieren vlaggen versierde huizen, waarin men de gestaarte handwerkslieden, kooplui en koks bezig zag. Toen verhief zich weer vóór ons een reusachtige muur en door de donkere poort gaande, kwamen wij in de Tartarenstad, waar wij dadelijk rechts de straat van de gezantschappen insloegen. Alles lag hier nog in puin, evenals in de chineesche stad in Tientsin; maar de verwoesting was hier nog veel vollediger. Vroeger echter kan deze smalle straat ook niet imposant geweest zijn; van de weer opgebouwde gezantschappen ziet men alleen de muren; de hoofdgebouwen liggen in de tuinen, verder van de straat af. Voor toeristen was de Keizerstad natuurlijk het belangrijkste. Door een groote poort komt men op een ruim voorplein, zoo uitgestrekt, dat wij eerst na vijf minuten lustig dravens de tegenoverliggende poort bereikten, die de laatste afsluiting is van de Keizerstad. De vele goed onderhouden muren, die meer binnenwaarts al kolossaler worden, geven een goed denkbeeld van de afgeslotenheid der chineesche regeering en van den aard van het geheele volk. Rechtuit heeft men dan in de Keizerstad de weer door muren omsloten Verboden stad, waarin evenwijdig achter elkander, door op zij gesloten pleinen van elkander gescheiden, de zes hallen liggen, aan de voorvaderen des keizers gewijd. Het gewoonlijk door het hof bewoonde deel der stad, het winterpaleis, ligt ten westen daarvan aan den oever van eenige groote vijvers, over een waarvan een lange marmeren brug geleidt, en bestaat uit talrijke hallen en paviljoens, die tusschen de groene lanen van een uitgestrekt park liggen. Hier had generaal Waldersee zich met zijn staf en de troepen ingekwartierd, en bij het oneerbiedig huishouden van onze soldaten in de heilige zalen van den Zoon des Hemels zullen zich de voorvaderen wel in hun graven hebben omgekeerd. Een rit naar het keizerlijke zomerpaleis leidde mij door de lange Kettelerstraat, de hoofdstraat van Peking, met mooie, van snijwerk voorziene gevels. Er waren bijna niet anders dan arme Chineezen op straat te zien; de voor Sjanghaï en Canton zoo karakteristieke optochten van voorname Chineezen met dozijnen volgers, die lantaarns en vaandels en titellijsten enz. dragen, en leelijke tamtammuziek doen hooren, ontbraken hier geheel. De aristocratie bleef tijdens de bezetting van Peking meestal in haar huizen, voor zoo ver zij niet met den keizer gevlucht was. In 't beeld der stratendrukte werd zij vervangen door in Zuid-China onbekende kameelenkaravanen, die uit de woestijnen van Midden-Azië en Mongolië komen, en welker vreemde drijvers trots de hitte in dikke pelzen gehuld waren. Na een uur bereikten wij den in 't Noorden van de Keizerstad gelegen Kolenheuvel, 't centrum der Tartarenstad, van welks top, bedekt met ruïnen, ik een prachtig overzicht van Peking nemen kon. Dicht vóór mij lag de Verboden stad met haar gele daken, en buiten aan den horizon der wijde huizenzee verrezen aan alle kanten de donkere kolossale buitenpoorten. Naar het Noorden en het Westen werd het land bergachtig. Die richting sloegen wij in en bereikten door het noordelijkste, armoedigste deel der tartarenstad, waar men niets bespeurt van de vlaggen en lantarens der Chineezenstad, den buitensten muur. Daarachter begon de Keizerstraat, de mooiste weg uit China, die uren aaneen met zware, marmeren platen is geplaveid, langs statige tempels voert en merkwaardig zindelijk wordt gehouden. Het land werd groen; er vertoonden zich al meer loofboomen, en na eenige uren dook in de verte een met bosch bedekte heuvelketen op, waarin wij tallooze opgewipte daken onderscheidden en eenige pagoden van veel verdiepingen; een uiterst weldadige aanblik na het vuile, lawaaiige Peking. Deze wijk van paleizen was door Italianen bezet, bij wie ik vriendelijk werd ontvangen. Bij den ingang stonden twee geweldige bronzen leeuwen, die waarschijnlijk te zwaar waren geweest, om te worden meegenomen, want alles was zoowat leeggeplunderd. Aan den voet der heuvels lag een groot meer, omgeven door een marmeren balustrade en door mooie wandelgalerijen. Enkele paviljoens waren in den vorm van schepen in het meer uitgebouwd, en in een haventje lagen nog de galabooten, die het hof voor pleiziertochtjes had gebruikt. De tegenoverliggende oever was afgesloten met een rij hooge boomen. Tegen de heuvels op was een prachtig park aangelegd, en honderden sierlijke huisjes met geelroode, schitterende pannen stonden er verspreid om het terrasvormig aangelegde hoofdgebouw. Het groote meer werkte aangenaam verkoelend op de temperatuur, en de in China schaarsche donkere schaduw van het woud verhoogde het behagelijke van de plaats. Van een der torentjes op de hoogte van de heuvels overzag ik den geheelen parkaanleg met de paleizen, alles een sterke tegenstelling vormend met de donkere, neerdrukkende hoofdstad, welker reuzenmuur men in de verte kon zien. Beneden lag het meer in zijn marmeren omlijsting, rondom mij heen suisde het in de kruinen van de boomen, die zich welfden over de mooie gebogen lijnen van de bonte daken, met draken als waterspuwers. Daartusschen klonken de tonen van de door den wind bewogen klokjes der pagoden, juist als wij het als kinderen in de sprookjesboeken lazen. Toen ik naar beneden daalde, vond ik in het binnenste van een toren eenige Japanners bezig een laatste, tot nu tot vergeten bronzen kandelaber los te schroeven. Den dag, waarop wij in Australië zouden landen, had een beambte veel te bespreken met de zich aan boord bevindende zonen van het Hemelsche Rijk, en wij overige passagiers stelden er veel belang in. De invoer van Chineezen is namelijk in Australië enkel mogelijk tegen betaling van vrij hooge sommen, terwijl Chineezen, die reeds eenmaal in Australië zijn geweest, er zonder nadere betaling kunnen terugkeeren. Alleen moeten zij hunne identiteit bewijzen, opdat niet dezelfde pas van toelating van hand tot hand zal gaan, nadat er een Chinees in Australië genoeg heeft verdiend en naar China teruggekeerd is. Daarom is er van staatswege een portret van den bezitter bij den pas gevoegd, en onze beambte moest nu nagaan, of de photografieën met de eigenaars overeenkwamen, want het is dikwijls genoeg gebeurd, dat geheele familiën, het eene lid na het andere op denzelfden pas in Australië zijn toegelaten. Zooals de herder de afzonderlijke gezichten van zijn schapen, zoo leert ook de vreemdeling in China de gezichten van de gele heeren onderscheiden, die in 't begin allen precies op elkaâr schijnen te gelijken; maar naar slechte, oude portretten zoo mogelijk bloedverwanten van het gele ras uit elkaâr te houden, was ons allen te zamen vaak niet mogelijk, en wij stelden vast, dat het voor de australische regeering geraden zou zijn, liever het Bertillonsche meetsysteem of iets dergelijks toe te passen. Met die belangrijke bespiegelingen waren wij nog bezig, toen het schip onverwachts in een smalle baai tusschen de hooge rotsen aan de kust binnendrong en wij ons al spoedig in Port Jackson bevonden, de beroemde haven van Sydney, die de vloten der geheele wereld zou kunnen bevatten en zoo begunstigd is door de natuur, dat er slechts zeer geringe havenwerken noodig waren, om het den grootsten schepen mogelijk te maken, direct aan den wal aan te leggen. De geheele baai gelijkt op een fjord; maar de oevers rijzen niet steil omhoog, maar zwellen zachtjes aan tot lage bergen en zijn tot aan den waterspiegel met bosch bedekt. Maar juist als daar vertakt de baai zich in vele zijarmen, en overal kijken uit het groen de witte huizen en torentjes. Langzamerhand volgen op de voorsteden, waar die huizen bij behooren, de gebouwen van de eigenlijke stad, die ook rondom deelen van de baai is gelegen en voor een deel de hoogten bedekt. Overal voeren stoombooten en zeilschepen; veel oorlogschepen lagen er voor anker naast allerlei groote en kleine vaartuigen. Spoedig was ik aan wal gegaan en rolde in een engelsche cab met gummibanden om de wielen, over de geasphalteerde straten met volkomen europeesche drukte naar een mooi hôtel, met 't aangename bewustzijn, na een jaar uit Europa afwezig te zijn geweest, hier voor de eerste maal een beschavingsoase in de buiten-europeesche landen te hebben bereikt en over alle genietingen van een europeesche hoofdstad weer te kunnen beschikken. Met een zekere ontroering zag ik de witkielen aan, de krantenjongens en de droschkenkoetsiers, want die groepen ontmoet men nooit in de steden van Oost- en Zuid-Azië; zij zijn de ware vertegenwoordigers der beschaving van te huis! Door kennismaking met personen op de stoomboot had ik ook eenige voeling met gezelschapskringen in Sydney, waar men voor den vreemdeling zeer innemend is. De omgang is ongedwongen en prettig. Een groote rol speelt in 't leven van de menschen de haven met haar verschillende bochten. Dikwijls worden pics-nics gegeven en in zeilbooten gaat men naar geliefde hoekjes van de baai en amuseert er zich in de vrije natuur of probeert eens, een haai te vangen, 't geen een verdienstelijk werk is, daar er nog altijd vele in de haven leven. 's Namiddags ontmoet men elkaâr bij het concert in den Botanischen Tuin, die een der mooiste inrichtingen van dien aard is en zich midden in de stad een eind langs de zee uitstrekt. De Zondagen zijn gruwelijk vervelend; geen comedie is er; de electrische tram rijdt niet en in 't hôtel kan men zelfs geen warm eten krijgen! De arbeiders werken hier elken dag slechts acht uren en 's Woensdags is ook nog van twaalf uur af een vrije dag. De schouwburgen kwamen mij niet first rate voor, ofschoon ik het gunstigste jaargetijde daarvoor trof, want ik kwam in Juni, dus midden in den winter van het zuidelijk halfrond aan. De dames uit deftige kringen bezochten de schouwburgen zelden; haar ontmoette men eerder 's avonds in een der prachtige banketbakkerswinkels of in sommige restauraties bij afternoon-tea. Het amuseerde mij altijd, den onderlingen naijver te bemerken tusschen de menschen van Sydney en van Melbourne. Reeds op de stoomboot van Manilla naar Sydney had ik toevallig aan tafel mijn plaats tusschen een heer uit Melbourne en een uit Sydney, en ik scheen beider vertrouwen te hebben gewonnen, want zij vertelden mij bij beurten kwaads over hun wederzijdsche staten en personen. Victoria scheidde zich namelijk van Nieuw Zuid Wales af uit vrees, dat het als rijkste provincie te veel in de schatkist zou moeten storten, en Sydney heeft dat nooit vergeten, vooral omdat het de oude moederstad is, terwijl Melbourne, eerst vijftig jaren oud, moderner en beter gebouwd is en zich daarom ver verheven acht boven het ouderwetsche, reeds meer dan honderd jaren oude Sydney. Thans was de verhouding bijzonder gespannen, omdat beide steden hoofdstad wenschten te worden van de australische federatie. De vijandschap ging vroeger zoo ver, dat reizigers, die de slaapwaggons van de lijn Sydney-Melbourne gebruikten, midden in den nacht werden gewekt en uitstappen moesten, daar de elkaâr vijandige staten geen vreemde wagens over de grens lieten komen. Elken morgen bijna reed ik uit mijn aardig hôtel op de hoogten van Darlinghorst aan de Wooloomooloobaai per fiets naar het tien mijlen zuidelijk gelegen dorp La Pérouse, waar ik afstammelingen aantrof van de oude oerbewoners der landstreek, door de regeering hier geplaatst, bij wie ik ijverig les nam in het werpen met den boemerang. Dit eigenaardig wapen hebben de inboorlingen van Nieuw-Holland uitgevonden, en nergens anders op de wereld is het in gebruik. Het vormt met den kangoeroe en het merkwaardig vogelbekdier een der typische eigenaardigheden van Australië. Het smalle, vlakke, hoekig gebogen stuk hout is in alle drie afmetingen gekromd, en men vervaardigt het, door het vochtige hout met geweld te draaien en bij het vuur te harden. Vooruit geworpen, slingert het om zichzelf, wordt ten gevolge der krommingen bij elke draaiing door den tegenstand der lucht een weinig uit zijn koers gebracht en keert eindelijk in een wijden boog tot den slingeraar terug. De inboorlingen kunnen het meestal behendig in de lucht grijpen. Zeer ver en juist kan men werpen tegen een lichten wind in, daar dan de boemerang als een vlieger door den luchtstroom wordt gedragen. Ondanks de lichtheid ontwikkelt het hout door de snelle draaiende beweging bij het treffen tegen een of ander voorwerp een kracht van beteekenis; zoo zag ik vrij dikke takken af knikken door het scherpkantige werphout, en ik geloof wel, dat men met den zwaren oorlogsboemerang, die echter alleen rechtuit kan worden geslingerd, een mensch den schedel kan verpletteren. Met hun breede neuzen en grove trekken maken de inboorlingen geen aangenamen indruk. De meest gewilde verdere uitstapjes hebben plaats naar de Blauwe Bergen van Nieuw Zuid Wales, die men bereikt door een spoorwegrit van eenige uren naar het Westen. Er is daar dicht bosch en men wordt er aan het Thüringerwoud herinnerd, doch zonder de vele bewoners. Ik had eerst plan, de streek per fiets te bereizen, maar bleef na korten tijd reeds steken in de sneeuw en verdwaalde buiten dien, daar de weg niet te herkennen was, omdat er niemand langs was gegaan, sedert de sneeuw gevallen was. Den geheelen namiddag en een deel van den avond marscheerde ik in ééne richting verder, steeds met mijn wiel aan de hand, zonder een mensch of een huis aan te treffen. Des te meer wild zag ik, toen de maan was opgekomen, en ik was verbaasd over de groote menigte kangoeroe's, die ik opjaagde. Reeds 's namiddags kruisten velen mijn weg, en het maakte een allergrappigsten indruk te zien, hoe de groote dieren met de kleine kopjes het eene achter het andere aan in lichte en toch verre sprongen voortijlden, daarbij de lange staarten op en neer bewegend. Toen ik reeds had besloten om maar vuur te maken en mij voor een kampeering in te richten, bereikte ik ten slotte nog een gehucht, waar ik door vriendelijke menschen gastvrij werd opgenomen. Lang zat ik met den heer des huizes, een schapenfokker, onder een glas grog aan den vlammenden haard, en hij haalde zijn herinneringen op aan den goeden ouden tijd in Australië, toen men nog eens kon vechten met ontvluchte galeiboeven en wilde inboorlingen. Het is opmerkelijk, hoe snel zich in dit werelddeel de dieren en planten vermenigvuldigen, die er ingevoerd zijn. De schapen bijvoorbeeld, die nu den grootsten rijkdom van Australië uitmaken; dan de musschen, die een liefhebber onnoodigerwijze heeft ingevoerd; de distel en vooral de konijnen, die nu zooveel schade aanrichten, dat de regeering een hoogen prijs gesteld heeft op het vinden van een afdoend verdelgingsmiddel. Zooals mijn gastheer vertelde, kan men zich voorloopig niet anders redden dan door heele terreinen met een stevig draadvlechtwerk te omheinen, dat zoo diep in den grond is aangebracht, als de konijnen hun holen graven. Op een drijfjacht den volgenden dag schoten wij, behalve eenige kangoeroe's, ook twee buideldieren. Men houdt er echter in Australië meer van, de kangoeroe's te paard met speciaal daarop afgerichte honden te jagen, waarbij dan vele honden bezwijken onder de scherpe klauwen der vervolgde dieren. De soep van kangoeroestaart was uitstekend; maar over 't algemeen houdt men niet veel van het vleesch, en alleen voor het vel is een goede prijs te bedingen. Door de ervaring wijzer geworden, zette ik mijn reis te paard voort, om de beroemde Jenolangrotten te bezoeken, groote, mijlenlange druipsteenholen met prachtige kalkvormingen, het mooiste wellicht, dat men van dien aard te zien kan krijgen. Er was daarbij een idyllisch mooi gelegen, geriefelijk hôtel, maar ondanks de drukke passage zag men hier eveneens op elke wandeling kangoeroe's langs de rotsen klauteren. Weldra verlangde ik intusschen weder naar de groote stad, vooral omdat ik Australië spoedig dacht te verlaten. Op de laatste dagen van mijn verblijf te Sydney deed ik veel pogingen, om een zeilschip te vinden, dat bij zooveel mogelijk Zuidzee-eilanden moest aanleggen, want de ware poëzie der Stille Zuidzee en haar eilanden meende ik alleen per zeilschip te zullen genieten. Maar al mijn zoeken liep op niets uit. De weinige zeilschepen, die er waren, gingen òf rechtstreeks naar Zuid-Amerika òf naar de eene of andere afgelegen eilandengroep en terug, zoodat ik daar dan een halfjaar of mogelijk wel een jaar zou hebben moeten wachten, tot er eens toevallig een ander schip langs kwam. En zoo besloot ik dan, voorloopig tot Nieuw-Zeeland de gewone poststoomboot te nemen, die den volgenden dag in zee zou gaan. De vaart naar Auckland op het Noordeiland van Nieuw-Zeeland, die op vier dagen beslag zou leggen, eischte zeven dagen voor zich en was zoo stormachtig, als ik nog nooit iets had meegemaakt. Warme spijzen konden eenige dagen lang in 't geheel niet klaargemaakt worden, alles wat niet zeer zorgvuldig was vastgesjord, rolde door elkaâr en bracht den niet uitkijkenden passagier builen en schrammen toe. In 't bed moest men zich laten vastbinden, als men niet telkens weer eruit geslingerd wilde worden, en in den salon stond het water bijna een voet hoog, als een bijzonder hooge stortzee een der deuren naar het dek had opengerukt. De meeste passagiers waren verheugd, toen ze in de haven van Auckland weer in de frissche lucht op dek konden komen. Boven hadden de golven ook niet zonder resultaat gewerkt; twee booten waren weggeslagen, en alle mogelijke andere dingen, die buiten den rand van het dek uitstaken, waren weggevaagd. De eerste blik op Auckland imponeert niet. De stad lijkt een engelsche havenstad van middelbare grootte, en ofschoon de reiziger van te voren weet, dat hij in een stad komt, waar bijna alleen Europeanen wonen en die modern is gebouwd, toch zal hij altijd weer een teleurstelling gevoelen, omdat het eerste Zuidzee-eiland, dat hij betreedt, zoo weinig heeft van die eigenaardigheden, die hij met het begrip Zuidzee-eiland verbindt. Het deel der kust, waar de stad is gelegen, verheft zich nog al hoog, en van de hoogte, heeft men een ruim uitzicht over de zee, alsook naar de andere zijde, naar het vriendelijke, boschrijke binnenland, waar zich talrijke uitgebrande vulkanen verheffen. Hoog in de hoogte staat het Museum, waar men, behalve de beenderen van den uitgestorven reuzenvogel Moa, de vele gereedschappen en werkstukken van de oude bewoners, de Maori, vinden kan. Interessant zijn de lange booten voor oorlogsgebruik, waarin vijftig en meer roeiers achter elkaâr kunnen zitten. De Maori's zijn het eenige volk der Stille Zuidzee, dat bij het binnendringen van de europeesche beschaving reeds op zoo hoogen trap stond, dat het in staat was, zich daarnaar te schikken en er niet door te gronde ging. Er zijn nog meer dan 40 000 Maori's, die 't meest op het Noordeiland leven, en hun aantal neemt zelfs in de laatste jaren toe. Hun vermindering was een gevolg van de bloedige oorlogen, die enkele tientallen jaren geleden op het eiland woedden, want de Maori's hadden zich snel aan het gebruik van vuurwapenen gewend en weerden zich dapper en behendig tegen het voortdringen van de Europeanen. Vooral in het aanleggen van versterkingen wisten zij zich meesters te toonen, en de Engelschen leden in menig geregeld gevecht de nederlaag. Tegenwoordig zijn ze in 't bezit van dezelfde burgerrechten als de blanke kolonisten en vervullen allerlei betrekkingen. Ze zijn ook kiezers, zij, zoowel als hunne vrouwen, want in Nieuw-Zeeland is de vrouw, ook in politiek opzicht, met den man gelijkberechtigd, en 't gebeurt wel, dat er meer vrouwen dan mannen bij de stembus verschijnen. De Maori's, die ik in de straten zag, waren volkomen europeesch gekleed; alleen toonden de vrouwen een zekere voorliefde voor groote, bonte omslagdoeken en waren somtijds aan de kin getatoeëerd. De gezichten waren intelligent en niet leelijk. Om het inwendige van het eiland te leeren kennen en vooral het zonderlinge, belangwekkende gebied der warme bronnen, maakte ik gebruik van den spoorweg Auckland-Rotorua. De tocht ging door bergachtig land; in de dalen weidden groote kudden, maar dat waren de eenige dieren, die ik te zien kreeg. Wilde viervoeters zijn er niet op Nieuw-Zeeland, evenmin als op de meeste andere Zuidzee-eilanden. Het geheele landschap krijgt iets karakteristieks door de veelvuldigheid der kleine hulstboompjes. Het stadje Rotorua is beroemd als badplaats, en zieken uit heel Australië, Oost-Azië en zelfs uit Europa gaan er heen. 't Is het middelpunt van een groot district, onder welks dunnen bodem aanhoudend sterke vulkanische krachten werkzaam zijn en op vele plaatsen zich aan de oppervlakte merkbaar maken. Na van het station uit een half uur te hebben geloopen, liet ik de verspreid liggende huizen achter mij en kwam over een kleine rivier te Whakarewarewa, een grootere, alleen door Maori's bewoonde plaats, zooals over 't algemeen in deze voor hen heilige, vulkanische districten de Maori's het meest voorkomen en nog het dichtst bij hun oorspronkelijken cultuurtoestand zijn gebleven. Mooie, lichtbruine meisjes boden zich als geleide aan, en vol vertrouwen liet ik mij door een kind met vriendelijke oogen brengen naar het machtsgebied der onderaardsche krachten. Dichtbij den ingang aan de brug lag reeds een plas, waarin het water vurig kookte en bruiste. Toen kwamen nog een aantal andere, grootere en kleinere vijvers, alle van meer of minder hooge temperatuur. Hier en daar speelde de jeugd, en oude Maori's zag ik er hun pijpje rooken. Rondom de plassen lagen de huizen, kleine houten woningen met groot, laagafhangend dak, en fraai met snijwerk versierd. Vóór de ingangen stonden totems, hooge palen met de beeltenissen der voorvaderen van den huisheer erin gesneden. De ligging van het dorp is in zoover zeer gunstig, dat de bewoners het gemak vinden van een steeds gereed warm bad, en zorg voor brandstof is geheel bij hen uitgesloten, want als het koud wordt, schuift men het verplaatsbare houten huis eenvoudig naar een warmer plekje van den grond, en in den vollen zomer gaat men meer ter zijde. Om heet water te krijgen, behoeft men den grond slechts een klein eindje uit te graven, en ik heb zelf eieren gegeten, die in een eigengemaakte kuil gekookt waren. Iets verder dan Whakarewarewa lag een grooter meer, dat ten deele kookte en bruiste; maar het vreemdste waren de borrelende moerassen. Deze in een donker bosch gelegen, met riet bedekte moerassen, waaruit aanhoudend groote luchtbellen opstegen en met knappend geluid braken, leken wel helsche machines. Alleen de aanwezigheid der wondermooie Maorimeisjes hield mij van griezelen terug, en het werd mij daardoor eerst duidelijk, waarom men op dezen niet moeilijk te vinden weg geleide noodig heeft en wel jong, vrouwelijk geleide. Nadat ik ten gevolge van deze voortreffelijke inrichting weer Rotorua in goede gezondheid had bereikt, liet ik mij per rijtuig naar het Geyserhôtel brengen, dat op een half uur afstands, eenzaam, onmiddellijk bij de groote geysers is gelegen. Het was reeds donker, toen ik er aankwam; maar toch moest ik na een sober avondmaal weer naar buiten in de koude, om een der grootste geysers te zien, die slechts elke twintig uren éénmaal springt. In het maanlicht zag ik eerst niets anders vóór mij dan eenige rotsblokken om een gat in den grond. Plotseling echter begon het te bruisen; de aarde scheen te sidderen, één-, twee-, driemaal spoot iets wits, eerst een voet, dan een meter hoog uit de opening, en toen op eens ging met donderend geweld een breede waterzuil dicht vóór mij 150 voet hoog naar boven, door den wind uiteenspattend en aan de andere zijde neervallend. Eerst na eenige minuten zakte de straal weer langzaam en zonk weg in de diepte, en van het prachtig schouwspel bleef niets over dan een dof gerommel onder onze voeten. Hetzelfde schouwspel herhaalde zich den anderen morgen onder velerlei vormen, toen ik onder het nu al gewoon geworden geleide van een Maorimeisje 't gebied der geysers doorwandelde. Daar zag ik ook de beroemde Waikiteterrassen, waarvan het grootste gedeelte door een aardbeving kort geleden werd verwoest, maar die nog altijd een merkwaardigen aanblik bieden. Het is een groot, in terrassen dalend veld, gevormd door afzettingen van kiezelzuur en dat naar den vorm op een sterk verdeelden, bevroren waterval, naar de substantie op blauw glanzend albast gelijkt. Rondom waren talrijke geysers. Eenige spoten elk kwartier en dan slechts kort; andere met tusschenpoozen van uren, en nog weer andere stoorden zich niet aan bepaalde termijnen. Voorzichtig naderde mijn geleidster de openingen altijd van den windkant; maar toch dook ik soms plotseling van schrik ineen, als onverwachts naast mij een kokende bron luid opspoot. Nooit echter zal ik den imposanten totaalindruk vergeten, toen ik van een hoogte de geheele streek overzag. De stoutste fantazie kan zich geen voorstelling maken van iets, dat meer gelijkt op middeleeuwsche afbeeldingen van de hel. Tusschen de met donker bosch bedekte bergen was ik aan alle kanten door zware wolken stoom omringd, vlak bij lag een kaal rotsgebied, links beneden vreemde, nooit te voren aanschouwde steenvormingen, die op schitterende watervallen geleken en vóór mij schuimden hoog de waterkolommen op, nu eens in dunne stralen met kleine tusschenpoozen spuitend, dan met gelijke en lang aangehouden kracht groote massa's water omhoog slingerend, vele tegelijk soms aan alle kanten. Daarbij was de lucht vervuld van een dof gedreun, en onder de voeten was de grond niet vast en stevig. Ver achter mij zag ik in den vroegen morgen de verdwijnende kusten van het eiland Toetoeïla, waarop een amerikaansche stoomboot mij had afgezet en dat ik te middernacht met de kleine verbindingsboot Kawan had verlaten. Dicht vóór ons verrezen reeds de bergen van Oepoloe, het hoofdeiland van Samoa; en heel in de verte vertoonden zich de omtrekken van nog andere eilanden. De lucht was onbeschrijfelijk zacht en droeg in verkoelende vleugjes heerlijke geuren van het land tot ons over. Ik voelde voor het eerst, dat ik mij werkelijk in de Zuidzee bevond, waarover ik zoo dikwijls had gedroomd. De kleine Kawan stampte en slingerde geweldig, trots de kalme zee, en de meeste van de ongeveer twintig passagiers waren zeeziek. Er waren veel zendelingen aan boord en eenige samoaansche vrouwen met haar kinderen, volkomen ingepakt in bonte doeken en voorloopig onzichtbaar. Dicht naast mij op de houten bank lag het hoofdje van een aankomend meisje, en ik kon de verzoeking niet weerstaan, voorzichtig een tip van den doek van haar gezichtje op te lichten. Daar trof mij uit de mooie oogen een zoo diep wanhopige blik, die van zoo innig lijden door de zeeziekte getuigde, dat ik den doek gauw weer liet vallen en wat met haar moeder bleef praten, een dikke, vriendelijke dame in een europeesche babyjurk, die uitstekend Engelsch sprak en geen last had van de algemeene kwaal. Intusschen waren wij het eiland genaderd, en ik zag het strand geheel bezet met hooge kokospalmen, dien echten boom der Stille Zuidzee. Lang voeren wij langs dichte palmenwouden, die ver landwaarts in gingen, en zelfs op de hoogten der bergen op den voorgrond teekenden de mooie kronen zich duidelijk af tegen den donkerblauwen hemel. Tegen den middag weken de bergen iets meer van de zee terug en wij bereikten de open reede van Apia. Achter een rif, met schuim bedekt, lagen eenige kleine zeilschepen voor anker en in de ondiepe zee dichtbij het strand zag ik een grooten scheepsromp op zij liggen, 't wrak van de Adler, die vóór eenige jaren hier met een paar andere schepen in een taifoen is gestrand. Langs de kust lagen, vaak door palmen van elkaâr gescheiden, veel kleine europeesche huizen en op den achtergrond verrezen boschrijke heuvels. Al spoedig verschenen de duitsche dokter en de douane-inspecteur in witte uniformen bij ons aan boord en daarna was er niets meer, dat onze landing belette. De boot, waaraan ik mijzelven en mijn bagage toevertrouwde, werd door een gespierden reus geroeid, die alleen de gebruikelijke lawa-lawa, den heupdoek, droeg en mij in gebroken Duitsch vertelde, dat hij vroeger op de berlijnsche tentoonstelling tentoongesteld was geweest. Daarbij sprak hij met ingenomenheid over de Duitschers in het algemeen en over de vrouwelijke bevolking van Berlijn in het bijzonder en bood mij ten slotte zijn diensten aan voor het vervolg. Niet erg verrukt over dit door de cultuur gefatsoeneerde exemplaar van het samoaansche ras, zocht ik een onderkomen in het beste der drie hôtels van Apia, dat wel niet veel comfort aanbood, maar toch een kleine inrichting had voor het nemen van een bad in de zee. IJs was op heel Samoa niet te krijgen. Buiten mij was er nog één gast, eveneens plezierreiziger; het andere hôtel was geheel leêg. Veel menschen, die hier zaken doen, denken nog met weemoed aan de tijden, waarin Samoa nog den strijd der mogendheden om zijn bezit bijwoonde, toen er altijd veel oorlogschepen in de haven lagen, die drukte en geld in het land brachten. Nu is er alles stil geworden. In het centrum van de stad Apia ligt het regeeringsgebouw, en toen ik er den gouverneur opzocht, excerceerden juist de inlandsche troepen daar onder commando van een duitschen onderofficier. De bruine jongens zagen er lang niet slecht uit met hun witte jas en korte broek, met zijgeweer en karabijn; de beenen waren in den natuurstaat gelaten. De inboorlingen, die ik in de lange straat, waaruit Apia gevormd wordt, ontmoette, waren lang en flink gebouwd en hadden dikwijls een zeer aantrekkelijk uiterlijk. Van alle buiteneuropeesche volken komt, afgezien van dien der Hindoes, de gelaatsvorm van de Polynesiërs het meest met onzen smaak overeen. De mannen waren enkel met de lawa-lawa bekleed, droegen het haar steil omhoog en hadden het meestal roodachtig geverfd; zooals ik later hoorde, bleeken zij het met ongebluschte kalk. Alleen 's avonds, als zij naar de kerk gingen, moesten ze volgens voorschrift een jasje dragen. De inboorlingen, die dwaas genoeg zijn, zich geregeld geheel in europeesche kleeding te steken, worden dikwijls ziek en teringachtig, vermoedelijk doordien zij er zich door verwennen en de kleêren aanhouden, als die doornat zijn geworden of ze onvoorzichtig en op ongelegen tijd uittrekken. De vrouwen droegen bijna alle een lang, ruim kleed met bloote armen. Zij waren evenals de mannen bijna altijd met bloemen getooid, hadden kransen in het donkere haar en lange, sterk geurende kransen om den hals en het middel. Veel Europeanen in Apia hebben samoaansche vrouwen, met wie zij zeer gelukkig schijnen te zijn. De kinderen uit zulke verbintenissen zijn vaak bijzonder mooi, worden vaak voor eenige jaren naar Europa gezonden om hun opvoeding te voltooien en brengen dan den vreemdeling in verrukking door haar lieftalligheid en de pikante tegenstellingen in haar wezen. De gezelschapskring van den gouverneur was maar klein, en eerst bij een picnic, dat eenige duitsche kooplieden ons, vreemdelingen, aanboden, werd een breeder kring samoaansche dames en kleurlingen uitgenoodigd. In talrijke rijtuigen reed men naar buiten, naar een in de schaduw van het woud gelegen waterval. Er kwamen daar ongeveer vijftig personen samen en het ging er vroolijk en ongedwongen toe. Vóór den maaltijd, die in de open lucht gebruikt werd, kregen we iets aardigs te zien. 't Riviertje vormde onder aan den waterval een grooter bekken met kristalhelder water, waarnaast zich een steile rots verhief, wel 25 M. hoog. Van deze rots sprongen de dames, de eene na de andere, in licht badcostuum in het water, zich verfrisschend in het koele nat. De hitte was in het middaguur zeer groot; alle huizen waren tot vier uur gesloten en niemand was dan op straat te zien. Alleen de vroege morgenuren waren geschikt, de omliggende groote cacao- en palmenaanplantingen te bezoeken. Daarbij kon men echter met paard en rijtuig altijd slechts een paar mijlen ver de kust volgen; dan werden de wegen alleen bruikbaar voor voetgangers. Daarom kon ik ook mijn plan, om de andere deelen van het eiland te leeren kennen, enkel te voet volvoeren en ging in het meer landwaarts in gelegen dorp der inboorlingen geschikte menschen zoeken, die als gidsen en als dragers konden dienst doen. De samoaansche hutten gelijken op strooien bijenkorven, waarvan de rand op palen van een meter hoogte rust. De ruimte tusschen de palen laat den zeewind ongehinderd toe, en alleen bij regen wordt een sluiting aangebracht met gordijnen van boombast en palmbladeren. De vloer is gestampt en wordt belegd met vlakke, gladde steentjes, waarover gevlochten matten in verscheiden lagen een prettige vloerbedekking vormen. Spoedig vond ik daar wat ik zocht en besloot nu, eerst dwars door het oerwoud, dat het midden van het eiland inneemt, naar de tegenoverliggende kust te marscheeren en dan steeds langs de zee te gaan, waar bijna alle samoaansche dorpen aan grenzen. Vooraf bracht ik nog een bezoek bij den ouden "koning" Mataafa, om van hem een aanbevelend schrijven te vragen voor de andere hoofden, door wier provincies ik zou trekken. Daar ik hoorde, dat een rok of andere attributen van een feestkleedij door den ouden heer niet verlangd werden, stapte ik er in mijn gewoon wit linnen pak op uit naar Moelinoe, een smal schiereiland, dat de haven van Apia in 't Westen afsluit en waar Mataafa met zijn trouwste aanhangers gevestigd is. De huizen van Moelinoe geleken in bouwtrant op alle andere samoaansche huizen; ze waren alleen wat sierlijker en grooter. Ik liet mijn kaartje naar den koning brengen, en in hoogsteigen persoon sloeg hij een der matgordijnen op zij, reikte mij de hand en wees mij als zitplaats een hoop fraaie matten. Hij droeg, als de andere Samoanen, niets dan de lawa-lawa om de heupen en leek precies op de portretten, die ik van hem had gezien. Door middel van een tolk, want Engelsch noch Duitsch spreekt Mataafa, liet ik hem een paar stevige vleierijen over zijn land en volk zeggen, waarmee hij blijkbaar in zijn schik was. Toen vroeg hij naar het doel en het verloop van mijn reis en sprak ervan ook eens in Duitschland te willen komen, als alles hier goed geregeld was. Zonder dat ik behoefde te vragen, riep hij zijn secretaris of minister en droeg hem op, een rondschrijven aan de onderhoofden voor mij op te stellen. Denzelfden dag nog werd het mij door een lid der inlandsche politie gebracht en, zooals ik bij de vertaling hoorde, liet het te mijner aanbeveling niets te wenschen over. Op den terugweg zag ik het hoofd Tamasese vóór zijn huis staan, en daar hij mij te gemoet kwam en de hand uitstrekte, kon ik het niet laten, ook bij hem binnen te gaan, om geen der historische grooten van Samoa aanstoot te geven. Den volgenden morgen toog ik met de zon op weg, om nog op denzelfden dag dwars door het oerwoud de zuidkust van Oepoloe te bereiken. Ik nam twee dragers mee, ieder met een bamboes over den schouder, aan welker uiteinden in matten korfjes mijn geringe bagage geborgen was, alleen bestaande uit linnengoed en kleêren, wat goedkoope sieraden en speelgoed, bestemd voor geschenken aan de inboorlingen. Eén van de dragers was een forsche, zeer braaf er uitziende man, die geen europeesche taal kon spreken, de andere een handig, snugger jongetje, die in een zendelingeninrichting was opgevoed en het voor doelmatig hield, dit door een veelvuldig gebruik van bijbelteksten en andere blijken zijner vrome gezindheid te laten zien. Alle Samoanen laten zich hun werk zeer goed betalen, als zij het een of ander op zich nemen; maar de Samoaan heeft heel weinig behoeften; kleeding, woning en verwarming kosten bijna niets, vruchten en visch ook niets, en als er werkelijk eens aan iets behoefte is, dan logeert hij, zoolang hij wil, bij den een of anderen bloedverwant, die hem te allen tijde moet herbergen en onderhouden. Wil hij ten slotte europeesche dingen koopen, dan ruilt hij ze tegen copra, die hij met heel weinig moeite zich kan verschaffen van de geërfde kokospalmen. Werkt hij dus bij geval, dan verlangt hij evenveel loon als een europeesch arbeider, dat is tienmaal meer dan een Hindoe of Chinees, en men heeft daarom sedert eenigen tijd inboorlingen van de Salomonseilanden en de Nieuwe Hebriden op Samoa als goedkoope arbeidskrachten ingevoerd, tot groote ergernis natuurlijk van de Samoanen, die mij een massa griezelige menschenetersgeschiedenissen uit het jongst verleden van deze onschuldige luidjes opdischten. Na een korten marsch waren wij reeds in het oerwoud. De weg was zoo smal, dat er juist voor één mensch plaats was en leidde meestal steil omhoog. Wij vergoten, trots het vroege uur, bij dit stijgen stroomen van zweet, want de boomen om ons heen stonden zoo dicht in blad, dat wij ons in diepe duisternis bevonden en de verfrisschende zeewind ons niet kon afkoelen. De plantengroei was heerlijk. Palmen van vele soorten, varens van tien meter hoog stonden naast broodvrucht- en mangoboomen, omkranst door dikke slingerplanten. Mijn dragers braken druk stukken af van de suikerrietplanten op zij van den weg en verkwikten zich door 't sappig hout te kauwen, terwijl ik mij meer aan kokosnoten en bananen hield. Eenige heldere beken, die wij moesten passeeren, boden de altijd weer met vreugd begroete gelegenheid tot het nemen van een bad, waarvoor men immers niet eerst veel kleêren behoefde af te leggen, en na bijna vijf uren bereikten wij het hoogste punt van de bergketen, 2000 voet boven de zee. Prachtig was het uitzicht op de haven van Apia diep beneden ons en over de schitterende Zuidzee met de andere samoaansche eilanden in de verte; maar mooi was ook de onmiddellijke omgeving daarboven. Van alle kanten overschaduwd door het groen van het woud, lag op de hoogte een meertje, het Lanoetomeer, dat een uitgebranden krater vulde en met zijn donkergroen water een eigenaardig contrast vormde met den lichten, tropischen hemel. Aan den oever zijn door de regeering eenige huisjes neergezet, die de inwoners van Apia, die in den zomer naar een hooggelegen streek wenschen te gaan, bij beurten mogen betrekken. Er was juist een vriendelijk gezin, aan welks disch ik onverhoopt nog eens in de gelegenheid was een goed europeesch middagmaal te genieten. De tocht bergaf bleek veel moeilijker dan bergop. Voor mij was de weg dikwijls in 't geheel niet te onderscheiden, wij moesten over zware boomstammen en wortels klauteren, waar wij vaak genoeg tusschen bleven steken; dan weer moesten we over glibberige steenen steile hellingen afglijden en op smalle boomstammen balanceeren over kloven. Tegen den avond bereikten wij een dal, dat met een dicht bananenwoud gevuld was; toen kwamen wij in het dorp Sanapoe, waar wij den nacht wilden doorbrengen. Het dorp bestond uit meer dan 50 hutten, ver uiteen liggend tusschen de palmen, en hier en daar glinsterden vijvers en kabbelden een paar beken. In een der nabijgelegen en grootste hutten, die van het hoofd, traden wij binnen, en moesten bukken onder het laag afhangende dak. Bij het algemeene handjesgeven met alle leden der familie hoorde ik, dat het hoofd ter vischvangst was, maar dadelijk zou worden gehaald. Een aantal matten werd vóór een der dikke palen, die het dak steunen, uitgespreid, en tegen den paal leunend, zat ik met gekruiste beenen zoo deftig mogelijk op het dorpshoofd te wachten. Om mij heen ruischten de palmen en broodboomen; tusschen de bijenkorfachtige huizen liepen naakte, bruine gestalten heen en weer; tegenover mij zaten zwijgend de familieleden van het hoofd en achter hen zag ik tusschen de palen van de hut de blauwe Zuidzee en de ondergaande zon. Plotseling traden een aantal meisjes bij ons binnen, en mijn vrome tolk deelde mij mee, dat de "taupo" van het dorp naderbij kwam, om mij te begroeten. Van deze "dorpsjonkvrouwen" had men mij reeds te Apia veel verteld, en ik wist, dat een taupo gewoonlijk het mooiste meisje van het dorp is, dat zij eene representatieve rol speelt en vooral de honneurs heeft waar te nemen voor de gasten van het dorp. Daarvoor bewoont zij het mooiste huis en heeft een heele hofhouding van eveneens ongehuwde, vaak niet meer jonge dames, die haar moeten bedienen en tegelijk voor haar zeer op prijs gestelde deugd hebben te waken. De taupo van Sanapoe droeg een kort, hemdachtig kleed en zeer veel bloemen; ze was een reuzin en leek zeer gespierd. Overigens was zij, afgezien van haar dikke lippen, wel aardig en door haar vriendelijkheid verdween al gauw de eerst een beetje schrikaanjagende indruk. Dadelijk hing ze mij een zware bloemenketen om den hals en ging naast mij zitten, om mij, zoolang ik daar bleef, niet weer te verlaten. De gezelschapsdames zetten zich ter zijde neer. Om dadelijk als een voornaam heer op te treden, liet ik mij mijn bagage brengen en schonk aan de taupo een mooien ring met glazen robijn, en op dergelijke wijze bedacht ik de beide dienstvrouwen, die mij het strengst leken te zijn en verkreeg daardoor ook hare voortdurende hoogachting. Intusschen was het hoofd teruggekomen; er waren nu ongeveer veertig personen aanwezig, en toen begonnen de plechtige toespraken. Mijn brief van Mataafa, dien ik het eerst voor den dag haalde, en dien het hoofd zijn volkje voorlas, scheen grooten indruk te maken. Het hoofd leunde ook tegen een paal en praatte een kwartier lang zachtjes zoo wat vóór zich heen. Zooals ik van mijn tolk vernam, dankte hij mij voor mijn komst, vooral daar ik de eerste Europeaan was, die hem bezocht; het was verder jammer, dat het al zoo laat was; daarom kon hij mij geen waardig feestmaal voorzetten en meer van dien aard. Daarop hield ik eveneens met deftige gebaren een toespraak tot de menigte, door mijn bediende vertolkt, en zoo wisselden wij ongeveer een uur beleefdheden, terwijl allen aandachtig naar onze woorden luisterden. Dadelijk bij de begroeting had het hoofd mij een reuzenkawawortel gebracht, en mijn taupo had er onder de toespraken een drank uit bereid, die mij meer belang inboezemde dan de speeches van het hoofd, vooral omdat ik iets bedenkelijks vond in de wijze van bereiding en twijfel voelde opkomen aan het genot, dat mij van dezen drank uit Piper Methysticum te wachten stond. Eerst spoelde zij zich namelijk den mond, begon toen den wortel klein te kauwen en deponeerde de gekauwde beten in een houten schaal, die met water was gevuld. De brij werd toen geroerd, en eindelijk werden met een stampertje van palmvezels, dat telkens weer werd uitgespoeld, alle vaste bestanddeelen uit de brij verwijderd. Toen wij met de toespraken klaar waren, was ook het product der kauwwerkzaamheid van mijn taupo gereed. Alle aanwezigen klapten op de maat in de handen, niet om ons, zooals ik eerst met trots meende, hun bijval te betuigen, maar als plechtige inleiding voor den dronk. De taupo vulde een halfdoorgesneden kokosnootschaal met het witte vocht, hief die hoog boven haar hoofd, reikte ze mij met eleganten zwaai, en daar allen mij vol aandacht aankeken, slikte ik het bittere drankje haastig in. Toen kwamen de anderen aan de beurt, zooals een woord van het hoofd hen beurtelings aanwees. Buiten waren intusschen menschen met fakkels bezig, tusschen de hutten zwijnen en kippen op te jagen, om een feestmaal te bereiden, en de vindingrijke hoofdman arrangeerde ter vulling van den tusschentijd gauw een "kerk", zooals mijn tolk zeide. De plechtigheid bestond uit een kort gezang en 't voorlezen van een gebed, waaraan de aanwezigen met veel geestdrift deelnamen. Vervolgens werd op groote bladeren het maal opgedragen en in lange rijen werden de lekkernijen vóór mij op den grond gelegd. Daar waren een in zijn geheel gebraden speenvarkentje, gebraden hoenders, visschen, verschillende soorten van kool, broodvruchten, kokosnoten en een menigte andere vruchten. Weer volgde een lange rede van het hoofd, waarin hij mij het maal plechtig overdroeg en zijn spijt betuigde, dat er niet meer was; toen mijn verzekering, dat het schitterend was en dat ik er Mataafa van vertellen zoude, en eindelijk begonnen wij, eerstaanzittenden, te smullen; de anderen moesten wachten op wat wij hun zouden overlaten. Men gaf er de voorkeur aan, met de vingers te eten; maar mij werd het uiterst gemakkelijk gemaakt, want de taupo ondernam hoogst eigenhandig mijne voedering, verwijderde zorgvuldig graten en beentjes uit mijn spijzen en stopte mij de lekkerste hapjes in den mond. Daarna werd er weer kawa bereid, en nu smaakte mij die samoaansche nationale drank reeds beter. Ik ervoer later, dat ook grootere hoeveelheden niet bedwelmen, hoogstens een weinig opwekken als koffie, alleen worden bij volkomen nuchterheid den drinker toch de beenen een beetje zwaar. Kawa is dus eigenlijk een ideale dronk uit het oogpunt van gastvrijheid; men wil den gast er niet door in de war brengen, maar hem wel 't vermogen benemen om weg te gaan! Daar ik bovendien niet de bedoeling had, weg te gaan, werd de legerstede in gereedheid gebracht en ging men de muskietennetten ophangen, waarvan de Samoanen algemeen gebruik maken. Toen ik daarna van de dorpsjonkvrouw en haar gevolg afscheid nam, maakte dat opvallend weinig indruk; men maakte volstrekt geen aanstalten tot vertrek, en toen ik ten slotte mij toch maar achter mijn muskietennet terugtrok, sloot zich tot mijn groote verbazing de taupo bij mijn terugtocht aan en sloop eveneens onder mijn doorzichtig net, terwijl alle hofdames in een kring dicht om ons heen stonden. Ofschoon deze situatie zeker iets zeer ongewoons was, schikte ik mij in het geval met de redeneering, dat men op reis zich naar de vreemde zeden en gewoonten zooveel mogelijk moet schikken. Zoo liet ik het reuzinnetje zich nuttig maken, liet haar de muggen vangen, die nog onder het net gekomen waren en liet mij door haar met een waaier koelte toewuiven, terwijl altijd een der wakende eeredames op hoogst krenkende wijze toezicht hield. Ik lag gemakkelijk op den vloer, waar matten en een deken op waren uitgespreid, en spoedig hoorde ik nog slechts onduidelijk het ruischen van de branding, 't suizen van de palmen en het gonzen van onschadelijke muskieten. Toen ik den volgenden morgen wakker werd, zat de taupo reeds met een versche kokosnoot in de hand vóór mij, sloeg die vlug met een steen stuk en verkwikte mij met den koelen inhoud, een natuurlijke vergoeding voor 't gemis van ijswater. Na een plechtig afscheidswoord vertrok ik, nadat ik met de taupo nog geschenken had gewisseld, waarbij ik een uit boomschors gevlochten deken ontving, en nadat ook het hoofd, behalve mijn dank, een paar lawa-lawa's had ontvangen. Toen ik hem ten slotte nog met de taupo photografeerde, bereikte zijn voldaanheid het toppunt, en hij was er niet af te brengen, mij nog een eind uitgeleide te doen, fraai aangedaan met een der nieuwe lawa-lawa's en een mooie, roode parasol, die ik den vorigen avond reeds had opgemerkt, zooals ze midden in de hut als sieraad boven van de zoldering neerhing. De weg langs de zee was even mooi en aangenaam, als hij gisteren in het binnenland warm en inspannend geweest was. Steeds liep hij langs het strand onder de hooge, ruischende palmen; rechts hadden wij de schitterende, effen zee en altijd koelde een lichte zeewind onze slapen, zoodat men zich geen heerlijker wandeling kan voorstellen. Een diep in het land dringende baai staken wij over met een boot van het hoofd, zulk een smal vaartuig met uitslaande bladen, die er met haken aan verbonden zijn en 't schommelen beletten moeten; maar toch kostte het mij een paar onvrijwillige baden, vóór ik geleerd had, elke beweging, hoe gering ook, te vermijden, omdat dan telkens de kano omslaat. In de langs den oever liggende dorpen vielen de vele groote, steenen kerken in het oog; op elke 40 hutten was er wel één kerk, blijkbaar een veel te zware uitgaaf voor deze menschen, die zoo weinig bezitten en zoo weinig behoeften hebben. Het was juist Zondag, en alle kerken waren gevuld met Samoanen in half europeesche, leelijke zendingspakjes; als geestelijken deden veelal samoaansche zendelingleerlingen dienst. Mijn tolk, die ook zulk een post als ideaal zich voor oogen had gesteld, zou eigenlijk vandaag rustdag hebben willen houden, daar een vroom Samoaan des Zondags alleen zijn huis mag verlaten, om ter kerk te gaan en van 's morgens tot 's avonds in den bijbel moet lezen. Doch dit hielp hem bij mij niet hoewel ik toch 's middags rust liet houden, toen ik het dorp Sioeme had bereikt. Door het hoofd Atanoa, een imponeerende verschijning met een verstandig gezicht, en de dikke taupo Antoa werd ik precies op dezelfde wijze ontvangen als den vorigen dag in Sanapoe. Een vaste uitdrukking schijnt te wezen, dat het jammer is, zoo weinig beschikbaar te hebben, wat goed genoeg is voor den gast, terwijl dan dadelijk daarna een weelderig maal wordt opgedischt. Ik had den volgenden dag eigenlijk tot Salany willen gaan, maar even te voren, in het dorp Faleoeloe, trof ik zulk een aardige kleine taupo van twaalf jaar, dat ik besloot, mij liever aan haar zorgen toe te vertrouwen. Spoedig verloor het aardig kind haar aanvankelijke bedeesdheid; zij voederde mij met ambitie en vertelde met een blosje, voor zoover dat bij haar huidskleur mogelijk is, dat ze heel mooi kon dansen. Ik knoopte dien wenk in mijn oor, om het hoofd te verzoeken, 's avonds een siva, feest met nationale dansen, te geven. Bij zoo'n genoegen in 't vooruitzicht was het natuurlijk te vergeefs, dat het hoofd van Salany in eigen persoon met een reusachtigen kawawortel uit zijn dorp overkwam met verzoek, toch bij hem te komen, daar Mataafa wel eens denken kon, dat hij mij niet had willen opnemen. Ik stelde den man gerust, verzekerde, dat ik overtuigd was van zijn goede bedoeling, maar liet mij niet overhalen, mijn kleine taupo te verlaten en haar dansen niet te bewonderen. Na een half uur van toilet maken verscheen mijn vriendinnetje met haar dienstvrouwen in feestkleedij. Wel was dit toilet meer negatief dan positief, want het bestond bijna alleen uit den glans van het kokosvet, waarmee het geheele lichaam ingesmeerd was, en uit bloemen en kransen. De dans zelf maakt geen diepen indruk, als men hem voor 't eerst ziet uitvoeren. Eerst zitten de deelnemers allen naast elkaâr op den grond en bewegen de armen en het hoofd op de maat; dan gaan enkelen opstaan en dansen stilstaande, waarbij de meisjes 't handgewricht buigen en de mannen bewegingen van dieren nadoen. Den volgenden dag zette ik den prettigen weg langs de kust voort tot Amaile, het grootste dorp van het district Aleipata, waar ik door het hoofd op een feest werd genoodigd. Wij hadden er een overvloed van allerlei heerlijks, drie varkens, een groot aantal kippen en allerlei lekkernijen, en de siva of danspartij ontbrak niet. Bij het dorp, waar Mataafa woonde, verlieten wij de zuidkust, om door het oerwoud weer aan de noordkust uit te komen, die veel armoediger is. Hier en daar maakten wij van booten gebruik voor zeetochtjes. In Talefa zag ik nog een aardig tooneel van badende samoaansche kinderen aan het strand, en denzelfden avond wachtte mij een aangename verrassing, want in het huis van het hoofd had men bij mijn aankomst een stoel en tafel, die hoog onder het dak opgehangen waren, voor mij naar beneden gehaald, en men bewees mij door die voortbrengselen der beschaving, dat ik dat deel van Apia weer bereikt had, waar de europeesche invloed zich doet gelden. AANTEEKENING [1] Tekst en illustraties ontleend aan Ernst Weber, Vom Ganges zum Amazonenstrom, Berlin, Dietrich Reimer (Ernst Vohsen). --- Provided by LoyalBooks.com ---