DOMINICA. door H. van Kol. [1] Ondanks zijn vruchtbare valleien, waar in vroeger eeuwen de Franschen suiker- en indigoplantages, oranjeboschjes en ananastuinen hadden aangelegd, ligt dit meest bergachtige van alle Antillen nog grootendeels woest. Van de 77,800 hectaren zijn heden nog wel 71,000 onbebouwd, trots overvloed van water en bijna overal beplantbare berghellingen. Ongeveer de helft der braakliggende gronden zijn "Crown lands", behooren dus tot het domein. [2] Het klimaat is er vochtig en niet zeer gezond, doch zeer vruchtbaar; en op de met wouden bedekte bergen vindt men vele waardevolle houtsoorten. Toch verkeert dit door de natuur zoo rijk begiftigde eiland in een zeer achterlijken toestand, al is alom verbetering merkbaar. Het heeft den vorm eener cacaovrucht, met hooge bergen aan de noordpunt, en heuvels die nu eens steil uit zee oprijzen, dan weer geleidelijk zich verheffen en aldus kleine vlakten vormen, waarvan de Layou-flats in het zuiden de rijkste wouden bevatten. Reeds uit de verte ziet men de door vuur gespleten toppen van hooge bergen [3] met forsche lijnen oprijzen uit den blauwsten aller oceanen, waarvan sommige nog rook, andere zwavel uitstooten, of wel warme bronnen of petroleumpoelen bevatten, of een kokend meer omsluiten. Van het centrale gebergte, dat den ruggegraat van Dominica vormt, en twee uitloopers heeft naar het oosten en het westen, stroomen meer dan 360 rivieren en beken naar beneden, vele met een snelheid die heel wat beweegkracht zou kunnen uitoefenen; een dorre streek wordt dan ook nergens aangetroffen. De machtige adem van den noordoostpassaat doet de kruinen der woudreuzen wuiven, hun takken kraken en hun stammen trillen in deze echt West-Indische wildernis. Orkanen zijn er niet zeldzaam; aardbevingen en stormvloeden kwamen er meermalen voor. Ondanks een regenval van 2540-3800 m.M. mag het klimaat, dank zij een gelijkmatige temperatuur en zijn koele nachten, aangenaam heeten; ook de poreuze bodem van vulkanische formatie werkt daartoe mede. Op dit eiland (niet te verwarren met San Domingo waar twee Neger-Republieken worden gevonden), dat zijn naam ontleende aan den Zondag van het jaar 1493 (3 November) waarop Columbus het ontdekte, zette ik 17 April 1903 voet aan wal om er tamelijk lang te verblijven. IN DE HOOFDPLAATS. Roseau met 5000, en Portland aan de Prince Rupert-baai met niet meer dan 1500 inwoners, zijn de eenige steden van Dominica. Beide hebben een goede haven, doch te Roseau moeten de schepen een paar honderd meter van het strand verwijderd blijven. De indruk der stad is door haar ongeplaveide of wel ongelijke straten en haar vele vuile Negerwoningen niet gunstig te noemen, toch is er heel wat te zien en te leeren, waarvan ik een ruim gebruik maakte. Een der meest interessante plaatsen in elk ons vreemd land is steeds het _marktplein_, waar men de bevolking kan waarnemen in haar natuurlijke gedaante, studiën kan maken over het volkskarakter, en een overzicht krijgen van de voortbrengselen van den bodem en den rijkdom van het land. Men ziet daar de inboorlingen niet op hun Zondagsch gekleed, doch in hun werkpak; de gezichten niet op zijn kerksch, doch in hun ware uitdrukking. Te Roseau werd de markt gehouden op een vierkant plein vlak bij zee gelegen, goed geplaveid, omringd door winkels en beschaduwd door het breede lommer van groote boomen. Voortdurend kwamen daar aangewandeld tal van vrouwen, jonge en oude, die bij zonsopgang waren vertrokken uit haar huizen, om met zware lasten op het hoofd hier haar waren te komen venten. Velen hadden 8 tot 15 kilometer afgelegd om visch en gevogelte, fruit en brood, yams en bataten, oranje-appelen, limmetjes en bananen hierheen te brengen, en nog laat in den nacht kwam men langs de buitenwegen deze Negerinnen tegen, beladen met tarwe, zout, gedroogde visch en olie, die zij hadden ingeruild. Ofschoon vrij rumoerig, ging er alles ordelijk toe en het was opmerkelijk welke vroolijkheid daar heerschte; een treurig gelaat was er nergens te zien. De vrouwen hadden er de overgroote meerderheid, en wat er van mannen rondslenterde, leek niet veel bijzonders te zijn. Het geheel was een levendig en opgewekt tafereeltje. Ook de verschillende _Kerken_ zijn door mij terloops bezocht, en ik woonde een godsdienstige plechtigheid bij in de Roomsch-Katholieke kerk, in die der Methodisten, en in de English Church, de eenige waar de blanken streng waren gescheiden van de zwarten. Met den Bisschop van Dominica, Monseigneur Schelfhout, maakte ik kennis, en ontmoette in hem het type van den goedhartigen Vlaming, die verheugd was eens Hollandsch te kunnen spreken, en die mij zeer hartelijk ontving. In zijn kerk wordt meestal in het Fransch gepreekt. Een ander middel om een blik te werpen in het volksleven, is het bezoek der _Rechtbanken_; in dit geval kan men daar den practischen aard der Engelschen bewonderen. Om negen uur stond ik voor de Magistrate Court, waarvan de deuren nog gesloten waren. Eensklaps treedt een forsche politie-agent naar buiten, en roept met zware stem allen op ter rechtzitting die klachten hadden in te brengen, "all complaints will be heard" (alle klachten zullen worden gehoord), en hij eindigde met een: "God save the King!" Dadelijk stroomde alles naar binnen; de Magistraat was daar plechtig alleen op zijn rechterstoel gezeten in een afgesloten ruimte, waar mij welwillend een plaatsje werd afgestaan. Het was een soort kooi waarin wij zaten, en daarvoor waren drie hokken aangebracht, waarin de getuigen en de beschuldigden hun verklaringen moesten komen afleggen. Op een tafeltje daarnaast lagen twee bijbels, een voor de Roomschen en een voor de Protestanten, en in plaats van den eed af te leggen, moesten deze boeken worden gekust. Het oude gebouw, dat meer op een pakhuis geleek, had kale witte muren, vuile balustrades, en was geheel gevuld met belangstellenden en nieuwsgierigen, die van zoo'n zitting een pretje maakten. Elke klager moest eerst een shilling storten eer zijn klacht werd aangehoord,--een eisch die ten doel heeft de klaag- en proceszucht der inwoners wat te temperen. De eerste die verscheen was een dame, eigenares van een magazijn, die een klacht kwam inbrengen tegen twee prostituées, een Mulattin en een Negerin, die haar steeds vervolgden en met geweld hadden bedreigd. De Europeesche mocht gaan staan vóór de balustrade, de Inlandschen stonden er achter; alle drie gaven een kort verhaal van het gebeurde. De uitspraak viel onmiddellijk en luidde: het storten van 25 dollars garantie, die zouden worden teruggegeven als in drie maanden geen nieuwe plagerij aan het adres der tokodame plaats had, doch anders zouden worden verbeurd verklaard. Op staanden voet werd deze som door de Mulattin gestort. Daarna werd een smokkelpartij van rum behandeld. De hoofdzaak was of die rum afkomstig was van Martinique,--in welk geval er een straf op stond van zes maanden;--of van het eiland, waardoor men alleen inbreuk had gemaakt op het recht van verkoop, en de straf niet meer bedroeg dan één maand gevangenis. De politieagent die de aanhaling had gedaan (en daarvoor een premie ontvangt) was een Neger, die zich zeer goed uitdrukte, de zaak niet noodeloos verzwaarde, en meende dat men hier met smokkelhandel had te doen. De rum werd onderzocht, doch dit gaf geen uitkomst; het advies van den Treasurer, Mr. Porter, die mij zooveel diensten had bewezen bij mijn reis naar de Caraïben, gaf evenmin meer licht. De advocaat was ook een Neger, in Engeland opgevoed, die met zeer veel tact zijn client verdedigde, en ietwat familiaar met den rechter omging; trouwens over het geheel heerschte er een huiselijke toon. De aangeklaagde werd veroordeeld wegens inbreuk op de License Act, doch verklaarde, zelf voor de balie geroepen, dat hij het uit Martinique had binnengesmokkeld. Het vonnis was echter gevallen en daarop werd niet meer teruggekomen; het eenige wat de Magistraat doen kon, was hem het maximum der straf geven, en dat was 5 £ boete of drie maanden "hard labour", bestaande in steenkloppen, enz. Alle Creoolsch dat er wordt gesproken, moet door een klerk worden vertaald, zelfs al heeft de rechter het heel goed verstaan, want Engelsch is nu eenmaal de officieele taal, en daarvan wordt niet afgeweken. Ook zal ten gevolge van den leerplicht het Fransche patois steeds meer door de Britsche taal vervangen worden. Behalve enkele minder beteekenende zaken die in een oogwenk werden afgedaan, en waarbij geen enkel onnoodig woord mocht worden gesproken, woonde ik nog bij dat een vrouw den vader van haar kind kwam aanwijzen. Deze loochende niet, en werd op staanden voet veroordeeld om twee shillingen wekelijks te storten in handen van den magistraat, die dan voor de geregelde uitkeering zorg draagt. Zulk een recht op onderstand wordt alleen geweigerd, wanneer bewezen is dat de moeder omgang had met meer dan één man; en daar sommige vrouwen er wel eens in slaagden van een vijftal vaders een uitkeering af te dwingen, is het voor enkelen een middel van bestaan geworden dikwijls moeder te zijn, om zich aldus een inkomen van 10 shilling per week te verschaffen. De _Gevangenis_ was een droefgeestig gebouw met schelwitte muren, waartusschen geen zweempje schaduw, geen enkel groen plekje werd gevonden. Ofschoon er plaats was voor 57, waren nu niet meer dan 12 mannen en 10 vrouwen aanwezig, allen in het wit gekleed, met een drietal strepen op de mouw en het woord "prison" op de borst. De rondgaande muren waren verdedigd met glasscherven; in de kapel waren beide geslachten door een schot gescheiden. Aan straffen was geen gebrek. Boeien, water en brood, het cachot waren nog de zachtste tuchtmiddelen; daarop volgt het slapen op den harden grond of het rond loopen drie uur per dag met een zwaren kogel aan de voeten. Wie trachtte te ontvluchten, of insubordinatie bedreef, maakte kennis met de "klauwen" der "kat met de negen staarten", die mij werd getoond. Op een schuine bok gebonden, waardoor de ledematen worden gestrekt, kan dan onder toezicht van den Doctor een maximum aantal slagen van 24 worden uitgedeeld. En daarbij vergete men niet, dat het hier betrekkelijk geringe misdaden geldt, daar allen die meer dan zes maanden krijgen naar Antigua worden gezonden, waar men nog den "treadmill" (tredmolen) ter beschikking heeft, dien ik wat later zou mogen bewonderen. Een veel beteren indruk maakte het _Hospitaal_, waar de oude barakken voor het meerendeel door luchtige houten paviljoens waren vervangen, waarin zoowel Europeanen als Negers gezamenlijk werden opgenomen. Zooveel mogelijk had een scheiding volgens de soort van ziekte plaats, en terwijl er veel lijders waren aan zweren en beenwonden, was het lokaal der venerische ziekten overvol met lijders aan syphilis in haar meest afzichtelijke gedaante, die mij door de leeken-pleegzusters werden aangewezen. In den regel wordt syphilis verwaarloosd en komt men eerst om hulp als het reeds te laat is. Op een der bedden lag met een droefgeestig gezicht een jonge en mooie vrouw, dochter van een der weinige nog bestaande Caraïben; zij leed aan de ziekte, die dit eenmaal zoo talrijke ras doet wegsmelten, de tering.... Malaria-lijders worden er steeds velen gevonden. Niet ver hier vandaan was het _Yaws-hospitaal_, door de zinken wanden wel wat warm. Yaws is een huidziekte (frambosia), maar veel minder akelig om te zien dan de lepra, terwijl genezing er van bijna regel is. Een lief kindje lag daar ook; bij mijn binnenkomen verborg het met een snelle beweging haar pop onder haar rokje. De geheele kolonie der Benedenwindsche eilanden beschikt over 529 bedden, over de verschillende hospitalen verdeeld als volgt: Roseau 60 en het Yaws-gesticht 20; Antigua 164; St.-Kitts 134 en 50; Nevis 38; Montserrat 43 en 12 en op de Virgin-eilanden nog 18 bedden. Verder is er nog een lepra-asyl bij Sandy Point op St.-Kitts, dat later zal worden beschreven. Sedert de leiding, door ijzeren buizen afgetapt uit een zijtak der Roseau-rivier, alle huizen en de geheele stad volop van gezond drinkwater kan voorzien, is het aantal zieken in de hoofdplaats merkbaar afgenomen. Behalve den _Public Garden_, opgericht in 1872 ter herinnering van de Confederatie der Benedenwindsche Eilanden, een waar lustpark, en de lief gelegen Bibliotheek aan den oever der zee, bezocht ik nog den _Botanischen Tuin_ en de _Landbouwschool_. Om jongelieden voor den practischen landbouw op te leiden, bestaan er zulke scholen op Dominica, St.-Vincent, Antigua--waar ze tevens als Reformatory dient--en op St.-Lucia. Thans worden bij Roseau 20 leerlingen opgeleid, die hier werden toegelaten na de lagere school met vrucht te hebben doorloopen; het aantal aanvragen had 60 bedragen. Het onderwijs is kosteloos, doch men denkt er over eenig schoolgeld te heffen. Het zijn allen internen, die in oude barakken der soldaten boven op den heuvel, van waar men een verrukkelijk uitzicht heeft, zijn ondergebracht; de cursus duurt drie jaren. Elk leerling had zijn eigen plekje grond dat hij moest bewerken en waar alle soorten van Europeesche groenten waren geteeld. Rondom zag men lime- en cacaoboomgaarden, ook dikke bamboe, anders in de West-Indiën onbekend, terwijl tevens aan veeteelt en varkenskweeken werd gedaan. Ik zag er kippen, hier uitgebroed uit eieren van Engeland aangebracht; een groot paard van Jamaïcaasch ras, ofschoon men aan ponies in deze bergstreken steeds de voorkeur meent te moeten geven. In één woord, alles wat den toekomstigen landbouwer van nut kan zijn, werd hem hier zonder eenigen omhaal van geleerdheid bijgebracht, en de goede resultaten dezer Agricultural School, eerst in December 1900 opgericht met den steun van het Moederland, zullen niet uitblijven. Roseau bezit een _Gemeenteraad_, een "Town Board", opgericht bij Act 3 van 1896. De inkomsten van 1097 £ in 1901 lieten een klein overschot boven de uitgaven van 1029 £. In Januari 1901 heeft men beproefd ook in de hoofdplaats van St.-Kitts, Basse Terre, zulk een Town Board op te richten, doch daar geen candidaten zich opgaven voor de verkiezing, moest daarvan worden afgezien, en wordt die stad nog altijd geadministreerd door de "Town Improvement Commissioners" onder de Ordonnancie van 1891. Ook de heer Hasketh Bell, de Gouverneur van Dominica, was van oordeel dat het kiesrecht op Dominica de Negers onverschillig laat, en dat het wenschelijk zou zijn geen Negers meer aan te voeren, ten einde het blanke ras meer den boventoon te doen krijgen. Mijns inziens moet de toekomst der Antillen meer gezocht worden in verstandige doch liefdevolle opleiding van het zwarte ras, om dat te brengen tot een hoogeren trap van beschaving en ontwikkeling, in welke richting tot heden op Dominica evenmin als op de andere eilanden een ernstige poging is gedaan. Doch voordat de toekomst van het Negerras nader wordt besproken, wil ik eerst wat mededeelen over een uitstapje door mij gemaakt om in aanraking te komen met een ander ras, met de oorspronkelijke bewoners dezer vruchtbare eilanden, de eenmaal millioenen, nu een handjevol, tellende Caraïben. DE LAATSTEN DER CARAÏBEN. Om met dit belangwekkende ras kennis te maken, begon ik met te paard en nog meer te voet den hoofdweg van het eiland te volgen, die van de Westkust bij Roseau naar de Oostkust loopt bij Rosalie. Dit breede rijpad, ofschoon nu veel verbeterd, volgt nog altijd het slechte tracé, jaren geleden door de Franschen gekozen. Sedert Engeland subsidiën gaf, worden nu alom paardewegen aangelegd langs doelmatige hellingen, wat verstandig is, daar voorloopig, bij het geringe transport, aan karrewegen nog geen behoefte bestaat, en dit noodeloos de uitgaven der kolonie voor aanleg en onderhoud zou vermeerderen. Na Roseau te hebben verlaten, in een richting die langs den Botanischen Tuin en de Cacaoboomgaarden der groote Londensche firma voor Lime juice, de heeren Rose en Co. leidde, volgde mijn weg in hoofdzaak het trotsche dal der Roseaurivier, waar het geruisch van een zwaren waterval zich duidelijk deed hooren. Even de rivier doorwadende, bracht men mij bij een grooten rotssteen met diepe regelmatige insnijdingen, waarschijnlijk nog afkomstig van de oude Caraïben. Over dien naam en zijn beteekenis heeft sedert de oudste tijden veel verschil van meening bestaan; de Franschen spraken van "Caraïbes", de Engelschen van "Charribs" of "Caribees", en de lieden zelf op Dominica spreken van "Cribe" of "Karinaku". Anderen meenen den naam te mogen afleiden van "Kairabu", de westkust van Dominica, waar de Spanjaarden het eerst met deze Roodhuiden kennis maakten. Toen de Spanjaarden er voor het eerst landden, waren de nederzettingen dezer Indianen op de Antillen blijkbaar nog van jongen datum, doch later namen zij snel toe, en van St.-Thomas tot Trinidad en Tobago waren zij gedurende de geheele 17de eeuw gevaarlijke buren voor de Europeesche koloniën. De Groote Antillen bleken ten tijde hunner ontdekking bewoond te zijn door het meer vredelievende ras der Arowakken; de Kleine Antillen door het oorlogzuchtige en ontembare ras der Caraïben, die met heldenmoed zich verzetten tegen de blanke indringers en aan den dood de voorkeur gaven boven slavernij. Vooral Dominica, Guadaloupe, Martinique en Trinidad waren de sterkste schuilplaatsen der Indianen, daar de dichte wouden en diepe afgronden ze bijna onbereikbaar maakten. Overal in hun "carbets" (vestigingen) verspreid, voedden zij zich met de opbrengst van jacht en vischvangst; en, stoute zeevaarders, aarzelden zij niet met hun holle boomstammen strooptochten te maken naar het vasteland van Amerika, om daar hun lust naar menschenvleesch bot te vieren. Terwijl de mannen afwezig waren voor de menschenjacht, verdedigden de vrouwen het land tegen eventueele aanvallers. Over de meedoogenlooze wreedheid waarmede zij door de Spanjaarden werden uitgeroeid, welke verdelging later door de Engelschen, Franschen en Nederlanders werd voortgezet, heb ik reeds vroeger gesproken. In de ontoegankelijke bosschen van Dominica hielden zij nog het langst stand, en nog zijn er legenden verbonden aan de heuvelen en dalen waar zij het hardnekkigst hebben gestreden den strijd om hun bestaan, hun worsteling voor vrijheid en onafhankelijkheid. Want hun afkeer van de dienstbaarheid kende geen grenzen: te Montserrat weigerden zij allen slavenarbeid, en toen men hen in zware ketenen sloeg om het vluchten te beletten, sleepten zij zich naar het strand om den dood te zoeken in de golven; toen men hun de oogen uitstak lieten zij zich van honger en pijn sterven, liever dan in slavernij te leven. Voet voor voet verdedigden zij met knots en boog hun land tegen kruit en kanon, doch eindelijk moesten zij het onderspit delven; en van dat eenmaal zoo machtige volk is op de eilanden nauwelijks een spoor overgebleven. Deze laatsten van dat machtige ras wilde ik gaan opzoeken. Van het zuivere ras zijn er niet meer dan een handjevol overgebleven, want na de slachting kwamen ziekten en rum hun ondergang voltooien, en de uitroeiing der inboorlingen is thans voldongen. Wel zijn er hier en daar nog groepen van gemengd ras aan te wijzen, doch zuivere Caraïben leven alleen nog, wat de Antillen betreft, in een uithoek van Dominica, te Salybia. Vele bannelingen uit St.-Vincent kruisten zich met de Negers van Honduras en vormden daar de "Caraïbes noirs", die er nog altijd wonen. Wel vindt men eenige Indianen op Haïti en San Domingo, doch dit waren Arowakken, en dezen hebben zich nu ook al in den regel met de buren vermengd. Op het vasteland worden ze nog wel aangetroffen, onder andere in de Guyanas, vaak onder den naam van Galibis; doch ook dezen zijn verbasterd. Van het vroegere fiere ras, dat tegen de gevaren inrende, dat grootsch was op zijn wonden en onverschillig voor pijn, dat vermoeienissen en ontberingen trotseerde, dat het hart van den vijand verslond om eigen moed te verhoogen; van dat ras, vreeselijk voor elken vijand, doch dat steeds trouw bleef aan zijn vrienden en zich liever liet dooden dan een gast te verraden, is ook op het vasteland weinig meer te bemerken. Verschillende kampen van Indianen heb ik in Suriname bezocht; en al zal ik een deel van wat ik daar opmerkte hier invlechten om niet in herhalingen te vervallen, van dat stoere ras van weleer is ook daar geen spoor meer te vinden. Op Trinidad had wel eens kruising plaats tusschen Spanjaarden en Indianen, waarvan men de afstammelingen nog kan ontmoeten, doch zuivere Caraïben vond men tot kort geleden alleen nog op St.-Vincent en Dominica; de eersten zijn door de uitbarsting van de Soufrière deerlijk omgekomen, die van Salybia staan dus nu alleen. Ook met de gevluchte slaven, de maroons, had nog al eens bloedvermenging plaats, en dezen wonen hier en daar nog in de bosschen verspreid, doch de laatste echten wonen in de afgelegen bergen van Dominica, op een plek zelden door blanken bezocht; zij hebben hun taal vergeten en spreken een vrijwel onverstaanbaar Engelsch jargon. Hen zou ik gaan opzoeken. Reeds was ik een goed eind op weg, en was alles voor dien tocht langs weinig begane paden voorbereid, toen ik verre van bemoedigende berichten kreeg, zoodat ik vreezen moest het doel van mijn tocht niet te zullen bereiken. Père François, die in hun midden woont, was te Roseau, en vertelde dat ik er toch niet in slagen zou hen te ontmoeten. Zij waren zoo schuw dat zij zelfs voor hun geachten priester wegvluchtten in het bosch, en als deze een huis binnentrad, was er niemand te vinden. Ook was van het oude weinig meer overgebleven; zij waren lui en diefachtig geworden, en wantrouwend tegenover alle blanken. Onder die omstandigheden besloot ik de reis niet verder voort te zetten, doch mij tevreden te stellen met een bezoek aan de "carbet" der Indianen, die nog in het bergdorp Laudat werden gevonden. Midden in een bosch, op een hoogte van ongeveer 1000 voet, woonden daar, onder een 250 tal inwoners, eenige ingezetenen van Caraïbisch bloed, die mij zeer gastvrij ontvingen, doch in ruil daarvan beslag legden op alles wat ik voor mijn vier dagen langen tocht aan eetwaren had medegenomen. Een vrouw met het zachte gelaat van het Indiaansche ras, was er blijkbaar de baas, en kon heel verstandig over allerlei zaken meepraten en vertellen. Daar ik ook nog naar het meer bij den Mont Cotrin wilde gaan, gaf zij mij haar zoon mede, die mij eveneens het een en ander mededeelde. Het meer maakte weinig indruk op me, en ik zag er van af om nog wat verderop naar de zwavelbronnen van Wotton Waven te gaan, of naar het nabij liggende kokende meer van Meudon. Eenigen tijd geleden was de broeder van mijn gids er met een Amerikaansch professor geweest, die er den dood vond bij de poging om een der gidsen, bedwelmd door de giftige dampen, te redden. Het gezicht op den Atlantischen Oceaan van een hoogte van 1500 voet, zoodat ik het schuim der zware branding nog duidelijk kon waarnemen, was een prachtig schouwspel, waarmede ik mij tevreden stelde, daar mijn reis niet voor persoonlijk genot was ondernomen, doch om kennis op te doen van land en volk, en daarom wil ik nu wat ik links en rechts heb opgevangen over de Caraïben vermelden. Labat beweert dat de Caraïben zichzelf in zijn tijd noemden "Banari", dat is: over de zee gekomenen, en dat zij hetzelfde dialect spraken als de Roodhuiden van Florida. [4] Menschenvleesch was niet hun gewoon voedsel, doch op feesten verslonden zij de ledematen hunner machtigste vijanden, die zij vooraf droogden, "boekaneerden". [5] Luchthartig en vroolijk van aard, kon men alles van hen gedaan krijgen in ruil voor vuurwater. Moedig waren zij ook, en behalve dat zij goed met pijl en boog konden omgaan, doodden zij soms, al duikende met een mes in de hand, haaien in de zee. Columbus beschrijft ze als een half beschaafd ras, vriendelijk en gastvrij tegen vreemdelingen, van bruine kleur, mooie gelaatstrekken, die echter vaak misvormd werden door het afplatten van voorhoofd en neus met het doel den achterschedel naar boven te duwen. De meisjes droegen lange haren en waren dol op dansen en op sieraden. Hun woningen waren kleine hutten, "wigwams", van takken en gras in elkaar gezet; het meubilair bestond uit manden, aarden potten, en huiden om op te liggen. Visch, maïs, wortelen en vruchten dienden hun tot voedsel; hun geloof deed hen offeren aan goden en demonen. Bij de ontdekking van Amerika leefden zij nog in het steentijdperk, en waren hun bijlen, pijlen, enz. van steen gemaakt. Heel veel verandering is er in een en ander nu nog niet te bespeuren. De exemplaren die ik hier en daar zag, trekken dadelijk de aandacht door hun vlak voorhoofd, lang, steil en hard haar van blauwzwarte kleur, schuin staande donkere oogen, uitstekende jukbeenderen en platten neus; zij hebben kleine handen en voeten. De kleur hunner huid is zoo licht als geel koper, en hun naam van Roodhuid verkregen zij alleen door hun gewoonte om zich het lichaam met de roode rocou te kleuren. Volgens sommigen hebben zij veel verwantschap met het Mongoolsche ras. Van hun taal is weinig bekend, anders zou deze wellicht meer uitkomst geven. Zij is tegenwoordig zoo goed als verdwenen; de laatste die nog op Dominica het Caraïbisch sprak, is onlangs op Salybia begraven, en veel studie is van die taal niet gemaakt. De vrouwen hadden gedeeltelijk een andere taal dan de mannen, welke die der veroveraars, "Galibi", bleven spreken. Wat hun karakter betreft, worden zij afgeschilderd als te zijn noch nieuwsgierig, noch bevreesd; van het eerste zag ik op Suriname treffende bewijzen. Weinig gevoelig voor vreugde of smart, leiden zij een zwijgend, indolent, doch vreedzaam bestaan. Hun zachte melancholische aard is op hun aangezicht te lezen, "ils sont doux, civils, traitables" (zij zijn zacht, beleefd, handelbaar), verklaarde reeds de Las Casas lange eeuwen geleden, en zij zijn het nu meer dan ooit. Gastvrij in de hoogste mate, zijn zij steeds vol plichtplegingen, altijd vreezende den gast niet goed genoeg te hebben onthaald; zij geven het beste wat zij hebben, en betreuren het dan dat zij niets beters aan de gastvrijheid konden ten offer brengen. Op hun zucht naar vrijheid, sterker dan de vreeze des doods, werd reeds gezinspeeld, en nog altijd is deze een kenmerkende karaktertrek der Roodhuiden. Doch de eeuwen van vrede en rust zijn ook voor den Caraïb niet nutteloos voorbijgegaan; van een bloeddorstig kannibaal is hij nu een vreedzaam burger geworden, en vooral op Dominica heeft hij veel van zijn oude gewoonten, wat betreft woning, kleeding, voedsel en gereedschappen, afgelegd. De woningen die ik zag in het Indianenkamp aan de Coermotibo (Suriname) zal ik later beschrijven; hier wil ik slechts aanstippen dat, terwijl daar in elke hut een hangmat van katoen wordt gevonden, op Dominica deze vaak reeds door een bed is vervangen. Verder ziet men er steeds wat keukengereedschap, pijlen, boog en vischgerei hangen, en overigens spreekt het geheel van diepe armoede alsook van geringe behoefte aan comfort. Hun zintuigen zullen op Dominica wel weinig van hun merkwaardige scherpte hebben verloren, want geen ras kan zoo goed hooren, en zoo fijn ruiken, voelen en proeven als deze Indianen; doch ook daarover verzamelde ik meer feiten in onze dan in deze Engelsche kolonie, en ook daarop kom ik dus terug, evenals op hun arbeidszin en kunstgevoel. Reeds meer dan een eeuw lang werd het district Salybia, waar de meeste echte Caraïben wonen, als hun "Reserve" beschouwd, ofschoon zij tot heden nog geen rechtstitel van de Engelsche regeering daarop verwierven. Het voornaamste deel van dat terrein, niet grooter dan 232 acres--en dat voor menschen die behoefte hebben aan ruimte en zwerven--is arm, vrij wel waardeloos land. Te midden eener groene weide staat daar het Roomsche kerkje, terwijl de Indianen rondom in de bosschen verspreid wonen, om daar wat voedingsgewassen te planten, wijl de bodem te onvruchtbaar bleek om er ook cacao of citroenboomen te verbouwen. Wanneer de grond een paar maal oogsten heeft opgeleverd, verplaatsen zij hun wigwams, om elders weer een nieuwe ontginning aan te vangen. Zij schuwen alle vreemdelingen; en de vrouwen houden zich voornamelijk bezig met het vlechten van manden, waarvan ik er een kocht, en die zoo dicht zijn dat men ze in een rivier kan zetten zonder dat het water er binnendringt. Deze "baskets" worden verkocht in "nesten" van twaalf stuks voor ongeveer f 30.-, en te Roseau ingeruild tegen slechte rum of andere alcoholische vergiften. Van de 400 menschen die nu op die Reserve wonen, is het twijfelachtig of er wel meer dan 120 zich "volbloed" mogen noemen, dan wel "bastaards" zijn. Deze inwoners van gemengd ras vormen reeds nu 3/4 van het geheel Salybia, en daar het jongere geslacht blijkbaar minder trotsch is op zijn ras dan het oudere, en velen negervrouwen medebrengen, terwijl Caraïbische meisjes zich nog al eens met een Neger verbinden, zal er weldra alleen gemengd bloed overblijven. Met de oude zeden en gewoonten zullen de laatste Caraïben uit de West-Indische eilanden verdwenen zijn. Schuw en eenzelvig van natuur, trokken de Caraïben in vorige eeuwen steeds verder weg van de verblijfplaatsen der vreemde indringers; jaar in jaar uit zagen zij hun velden in beslag nemen, en hun jachtgronden verdwijnen voor de riettuinen en koffieplantages van de bleekgezichten. De een voor, de andere na werden zij van de noordelijke Antillen verdreven, om in het begin der 17de eeuw alleen nog meester te zijn van Guadaloupe, Dominica en Martinique. Doch ook daar werden zij niet met rust gelaten, en aan de mondingen der rivieren kwamen anderen zich vestigen, hen voor zich uitdrijvende naar de eenzame bosschen. Op de beide Fransche eilanden is geen spoor meer van hen te vinden, op Dominica verminderen zij voortdurend in aantal; en steeds kleiner werd het terrein waarop zij moesten leven van jacht, landbouw en vischvangst. Toch voelden zij zich thuis in die woeste streken; de Caraïb heeft de kalmte en rust der donkere oerwouden overgenomen, en zijn zwijgzame natuur is in harmonie met die romantische omgeving. Men ziet hem snel met bijna onhoorbare stappen door het woud glijden, en in zijn uitgeholden boomstam gezeten langs de breede rivieren drijvende, schijnt de Roodhuid één lichaam uit te maken met zijn cano. In 1633 werd hun aantal op Dominica geschat op 938 zielen, levende in 32 carbets, in 1791 waren er nog slechts een dertigtal Caraïbische familiën over; in 1886 werd hun aantal op 300 koppen geraamd. Doch in de 17de eeuw was het geheele met wouden bezette binnenland van Dominica nog in hun bezit, en deden zij voortdurend invallen in het door de blanken en hun slaven bezette gebied om daar te branden en te rooven. Daar elke onderhandeling met hen vruchteloos bleek, nu zij eenmaal besloten hadden wraak te nemen op de blanken die hun ras wilden verdelgen, besloot men in 1748 bij den vrede van Aken, waar alle Antillen onder de twee mededingers werden verdeeld, Dominica nòch Fransch, nòch Engelsch te verklaren, doch als neutraal te beschouwen en dus in handen der Caraïben te laten. Geen Europeaan zou er zich vestigen, en een hunner hoofden werd beschouwd als Heer van dat eiland. Gedurende langen tijd hielden de Caraïben zich toen rustig, en zagen zij af van elken aanval op de andere eilanden. Zoowel Franschen als Engelschen zochten toen hun steun, en niet zelden stonden deze wilden aan de zijde van een dezer Europeesche Mogendheden. Doch Dominica was een te begeerlijk bezit, om met rust te worden gelaten door de Imperialisten der 18de eeuw. De Franschen nestelden zich aan de kust, aanvankelijk op vreedzame wijze, doch steeds drongen zij verder door; en toen de Caraïben, het gevaar inziende, zich wilden verdedigen, gingen zij meer aanvallend te werk en verdreven zij de inboorlingen naar het binnenland van Dominica. Doch daarmede waren de Engelschen alweer niet tevreden, en onder het voorwendsel de Caraïben te komen beschermen, verbrandden zij de plantages hunner blanke vijanden, doch vergaten weldra alle rechten der Caraïben, en zoo vatten deze Britsche flibustiers de verovering van het eiland weer op, waar de Franschen waren geëindigd; voor de Caraïben bracht dit alleen verandering in den naam hunner overweldigers. Toen in 1763, bij den vrede van Parijs, Dominica definitief werd afgestaan aan Engeland, dat er een Luitenant-Gouverneur plaatste, werden alle rechten der Caraïben op de door hen ontgonnen of bezeten gronden eenvoudig met voeten vertrapt. In de afgelegen bergen liet men hen stilzwijgend met rust, doch de blanke kolonisten zagen met ongeduld uit naar den tijd dat ziekten, ontbering en geweld hen even volledig zouden uitroeien, als dat op al de andere Antillen reeds het geval was geweest. Men verdeelde het land en verkocht hun gronden te Londen in het openbaar. Doch daarbij had men gerekend buiten de hardnekkigheid, waarmede de Caraïben hun grondbezit zouden verdedigen. Ofschoon geslonken in aantal, was de geest hunner voorvaderen nog de hunne, en vochten zij met een ontembaren moed, zoodat de koopers begonnen te beseffen dat de speculatie was mislukt. Geholpen door de weggeloopen slaven, verdedigden zij hun bosschen en bergen met zooveel succes, dat geen enkele expeditie hen kon onderwerpen en menig aanvaller met bebloeden kop moest afdeinzen. Deze hardnekkige defensie was de voornaamste oorzaak, dat op Dominica nog zooveel oerwoud wordt gevonden, en dat het binnenland nog vrij wel woest kan worden genoemd. Hopende daardoor bevrijd te blijven van verdere aanvallen en oorlogen, trokken de Caraïben zich terug naar het meest afgelegen en meest woeste gedeelte van het eiland, ondanks den ondankbaren bodem aldaar; want ook hun aantal was sterk geslonken door dien rusteloozen strijd. En nu leven zij reeds meer dan een eeuw kalm en vreedzaam in hun nederzettingen te Salybia en Bataca, afziende van elk verder verzet tegen de overmacht der blanken. Staatkundig hebben deze laatsten der Caraïben allen invloed verloren: zij worden volmaakt op denzelfden voet behandeld als de andere Engelsche onderdanen, behalve dat zij geen directe belastingen behoeven te betalen; doch in ruil daarvoor moeten zij den grooten weg in hun Reserve onderhouden. De Regeering heeft altijd één hunner als Chef of Hoofdman erkend, die wel geen bezoldiging ontvangt, doch kleine geschillen moet vereffenen en het gemeenschappelijk grondbezit regelen. De thans nog levende, Auguste François genaamd, is zeer arm en ziekelijk; hij beweert te zijn van zuiver Caraïbisch ras; zijn vrouw is blind geworden, en al zijn kinderen zijn reeds gestorven. Een jong kleinkind vertegenwoordigt nu alleen de dynastie, doch is van gemengd bloed, en de Salische Wet beheerscht de Troonsopvolging. De woning van het Hoofd is niets beter dan die zijner onderdanen, doch omringd door mangoboomen, kokospalmen en een prachtigen flamboyant, die zijn roode bloemen laat vallen op het rieten dak van dezen waarschijnlijk laatsten Vorst der Caraïben. Om in zijn armoede te gemoet te komen, is het voorstel gedaan hem uit de koloniale kas een jaarlijksch traktement van 6 £ uit te keeren; van dat oogenblik af zal het laatste spoor zijner onafhankelijkheid verdwenen zijn. En thans kwijnen zij daar langzaam maar zeker weg, de vertegenwoordigers van dat eenmaal zoo machtige, en ondanks alles zoo sympathieke ras der oorspronkelijke bewoners der Antillen. De mannen en vrouwen verouderen snel, zien er gebroken uit reeds op 30-jarigen leeftijd; de beschaving bracht hun den dood. De ouders laten weinig kinderen na; zij hebben vischvangst en jagen verleerd; al hun oude vormen van kunst gingen verloren; onze Europeesche kleeding bezorgt hun tering, die velen wegmaait of ongeschikt maakt voor de vermoeienissen van het woudleven. Zij zitten daar, zooals ik er zag, met gebogen hoofd, niets doende dan wachtende op den dood; onverschillig voor al dat vreemde rondom hen, zeggen zij niets in een wereld, waarin zij niets meer het hunne kunnen noemen, waarin zij niet meer thuis behooren, en waarin zij bezig zijn te sterven van wanhoop. Zij vreezen den dood niet; wachten kalm hun lot af, ernstig, zwijgend, wantrouwend, met op hun gelaat die uitdrukking van droefheid en ongeneeslijke melancholie, die het kenmerk is der volken bestemd om te verdwijnen.... Wie weet wat er met wat meer rechtvaardigheid en mededoogen, met wat minder hebzucht en wat meer humaniteit te maken ware geweest van die zachtaardige Arowakken en die energieke Caraïben. Hoe anders zouden de Antillen er nu uitzien, indien men die oerbewoners had opgevoed en geleid, in plaats van hen te verdelgen. Droeve gedachte, die mij maar niet los wou laten, toen ik diep in den nacht van Laudat weer afdaalde naar de vlakte van Roseau. Ik had mij verlaat bij mijn Caraïbische gastheeren, en moest nu in den pikdonker terug met een gids die den weg niet kende. Wij konden het rijpad niet zien, dat langs een diepen afgrond leidde; afgestegen om naar den weg te zoeken, hadden wij heel wat moeite om in de duisternis onze paarden terug te vinden; men zag in den letterlijken zin des woords in dit sombere bosch geen hand voor oogen. Het eenige wat ons te doen bleef, was de paarden vast te binden en te gaan liggen tot eenige maneschijn ons wellicht zou komen verlossen, of wel in dat woud in het hartje van Dominica te overnachten.......... Eensklaps hooren wij stappen, en begonnen wij te schreeuwen, om niet overreden te worden. Na eenige inlichting, daar de onbekende ook ons wantrouwde, bleek het een Engelschman uit Roseau te zijn, die het meesterstuk volvoerde ons in den donker den weg te wijzen, door ons toe te roepen of wij links of rechts moesten aanhouden; of er een steen voor onze voeten lag of een tak boven ons hoofd uitstak; die elken draai, elk gat, elken boomstam op het gevoel wist aan te wijzen; en die ons behouden bracht tot dicht bij Roseau, zonder dat ik iets van hem had kunnen zien. 23 April 1903 zat ik op de Canadeesche stoomboot _Dahomey_, om naar _Montserrat_ te vertrekken. AANTEEKENINGEN [1] Door de welwillendheid van den schrijver daartoe in staat gesteld, bieden wij onzen lezers in dit nummer een hoofdstuk aan uit het dezer dagen verschenen werk: H. van Kol. Naar de Antillen en Venezuela. (Sijthoff. Leiden.) [2] In Antigua wordt de oppervlakte van het bebouwde land geschat op 6,630 van de 21,380 hect., en van St.-Kitts-Nevis (zonder Anguilla) op 7,430 van de 30,580 hect. [3] De voornaamste zijn: de Morne Diablotin, 4747 voet; de Trois Pitons, 4672; de Mosquito Mountain, 3678; de Microtin, 3891, en de Morne Anglais, 3746 Eng. voeten. [4] Elisée Reclus leidt hun naam af van »Cari-aïba", dat piraten of menscheneters zou beteekenen. [5] Davis, in zijn »History of the Caribby Islands", deelt mede dat de Caraïben, na zoowel Spanjaarden als Franschen, Hollanders, Engelschen, Negers en Arowakken te hebben geproefd, aan het malsche vleesch der Franschen de voorkeur gaven, doch de Spanjaarden taai vonden en van goede Christenen kiespijn kregen. --- Provided by LoyalBooks.com ---