Reis-Impressies Door Louis Couperus L. J. Veen--Amsterdam Typ. Th. A. van Zeggelen. (M. J. P. van Santen) Amsterdam I. ANNONCIATIE. In de Oostelijke galerij der Uffizië schittert ze als een straal van goud, de Heilige Boodschap van Simone Martini en Lippo Memmi, van Siena.... Neêrgedaald is juist de Engel, verrassende de Maagd, waar ze zat op haren ivoor-ingelegden zetel,--achter zich een doek van goud--, haar gebedenboek nog in de vingers.... Toen de Engel daalde, heeft zijn glans alles overstraald en goud gemaakt. Want éen gouden licht heeft de architectuur van de maagdelijke kamer overschitterd, en de atmosfeer is er geworden als een atmosfeer van goud, zichtbaar stofgoud, of de trillingen van de lucht zichtbaar zijn geworden en goud. Goud, maar etherisch goud, en niet goud van metaal, maar goud van engelglans, ronden zich nu de drie bogen der kamer. En in het midden der middenste boog daalt de geaureoolde duif van den Heiligen Geest al neêr in een krans van hemelduifjes, tweevoudig gewiekte toovervogelen met cherubijnengezichten.... Op de knieën is de Engel neêrgezonken, de Engel uit zijn mystieken fabelhemel, in zijn goudblauw brokaat, dat goudt in zijn eigen licht maar diep donkerblauwt in de plooien van zijn kleed. Banden, met heilige spreuken bestikt, hangen om hem neêr.... Juist is hij neêrgezonken, geene seconde geleden, want hoog nog en pas even toegevouwen staan zijne ranke vedervleugels, en zijn roodbruingouden mantel, waarvan hij twee einden om zijn hals bond, fladdert nog met éen slip in de lucht, in de allerlaatste windbeweging van zijn engelvlucht door sferen. Lang, bleek en fijn is zijn gelaat, en zijne half toegesloten oogen onder even opgaande wenkbrauwbogen geven iets voornaam chineezigs aan zijne schoonheid, als was hij een jonge mandarijnenzoon, maar blond toch golven zijne haren, waarom zich een glans van olijvenbladeren wijd-uit heenrondt: een juweelen sieraad, als een kleine diadeem, houdt dien op zijn voorhoofd vast. Zijne eene lange, fijne hand heft een olijventwijg; van zijne andere steekt hij den wijsvinger op, als vraagt hij aandacht.... En nu opent hij de lippen en spreekt hij zijne woorden, die, als een mirakel, goud zichtbaar worden in het stofgoud der heilige kameratmosfeer, en goud gaan naar de jonkvrouw toe.... Goud, door de leliën heen, die hoogslank bloeien in een gouden vaas, tusschen hen beiden, engel en maagd: Ave, gratia plena, Dominus tecum... Heel even maar is Maria geschrikt alsof een heilig voorgevoelen haar reeds doorsidderd heeft en de Heilige Boodschap niets is, dan wat zij verwachtte... Gezeten is zij gebleven op haren ivoor-ingelegden zetel,--achter zich een doek van goud--; maar zij is wat gedeinsd, schuchter even huiverend in elkaâr. De eene hand houdt nog het boek tusschen de bladeren, als om het nog niet uitgelezen blad niet te verliezen; de andere klemt den donkerblauwen mantel, die ook het hoofd omgeeft, wat dichter aan den open hals. En die blauwe mantel, arabesk-omboord, omgiet geheel haar heilig lichaam; omlijst haar gelaat, zustergelaat van den Engel, zacht chineezig als van een mandarijnendochter, met de oogen, toevallend onder zware leden en hoog opgaande brauwen; den langen neus, den neêrgetrokken mond;--die mantel, kuisch, houdt haar geheel omgoten en laat maar even zichtbaar het roode onderkleed.... Reeds straalt de heilige krans haar om het hoofd. Een medelijden kijkt onder op uit den blik van den Boodschapper, als weet hij reeds van hare smarten, die komen zullen.... Maar zij neemt aan in vrome resignatie en zonder hoogmoed, neemt alzoo aan, omdat zij voorgevoelde--niet hare smarten nog, maar wel de Annonciatie, gezegd in gouden woorden van mirakel, gaande door engelschittering, die alles overglansde: Ave, gratia plena, Dominus tecum... In de Oostelijke galerij der Uffizië schittert ze als éen straal van goud, de Heilige Boodschap van Simone Martini en Lippo Memmi, van Siena. Florence, Oct. '93. II. PINCIO. Op de balustrades, de treden van de groote Scala della Trinita de' Monti--de trap, die naar de Piazza di Spagna neêrtreedt--slenteren de modellen, of liggen ze lang-uit, lui. Jongens--zwarte oogen, zwarte haren,--in hunne Romeinsche Campagna-dracht, blauw en roodbruin en gelapt, op den puntigen hoed een geknakte pauweveêr. Lui liggen ze: ondeugend gaan hunne zwarte oogen naar de vreemdelingen, die boven wandelen, als zeggen ze: je kijkt naar ons, je vindt ons mooi en wij, wij eten onze china's-appelen: de zon schijnt warm, gemakkelijk is het leven.... In de zon geuren de gouden vruchten, de china's-appelen en mandarijnen; achter de stapels zitten de verkoopers op den grond. Een enkele vrouw, met zuigend kindje aan ontbloote borst; een paar meisjes met vierkanten hoofddoek, reikende hare bloem; een oude, grijze man, in ruimen, bruinen plooimantel, net een patriarch of een profeet. Maar meer de jongens en de kinderen; de kleine dreumessen--nauwlijks kunnen ze loopen en bieden ze hun lucifers--de dreumessen in wat gelapt oud bruin fluweel en het hemdje slippende uit een scheur van het fluweelen broekje, expres zoo, om de schilderachtigheid. En bijna Moorsch doet de Trinita de' Monti, roomgeel met twee torens, tegen de blauwende late middaglucht; terwijl zoo sterk als een aroom van zonvitaal leven, de china's-appels geuren.... Naar den Pincio toe stevenen de wandelaars, de rijtuigen, bont in strooming van kleuren. De rijtuigen met de paarden, trappelend en glad van huid en met de gecambreerde koppen, met de wirlende gele en roode spaken der wielen; in de rijtuigen de kleurige dames, de bonte kindermeiden, frisch en blozende lachende, de breede bonte linten gestoken op het zwarte haar met groote, zilveren spelden, die staan in aureool; en lachende houden zij de teêre kinderen op, de rijke-lui's-kinderen, als pakjes witte kant.... Onder aan de viale's en terrassen van den Pincio koepelt de groote stad. Eerst, ruim, en vlak beneden, de Piazza del Popolo, met den obelisk en de waterspuwende leeuwen, de groepen beeldhouwwerk, de granieten kolommen en de bronzen trofeeën; een lange, eenzame weg, grijzig, schiet recht weg naar St. Pieter, opwelvenden reuzenkoepel, naar de gevangenisachtige vierkantmassa van het Vaticaan, aan het eind, in de verte. Links, aan de Piazza del Popolo, de koepels harer beide kerken--Santa Maria rechts--en achter die koepels, verder en verder weg, wijkende naar de verte, de koepels en de koepels altijd, de ronde en de ovale en de plattere koepels, de zee van koepelende kerken.... En achter die kerken en koepels en torens de violetvale Campagna, terwijl de heuvelenkling met de cypressen van den Monte Mario en de pijnen van den Janiculus--parapluie-achtige boomen, klein in de verte,--den horizont stremmen.... En rond, als een gouden bal, verblindend wie uitkijkt over de stad, hangt de zon in de wolkenlooze lucht, het transparante ether, limpidener naar het Oosten toe, wit brandende, nu ze daalt, en straks achter de daken verdwijnen zal.... Of ... nevelen zweven over, drijvende doorzichtige vaalheden, die vullen de straten en afstompen de duizenden koepelingen, en zich in de verre perspectieven opstapelen tot meer melkachtige wezenlijkheden, als spoken, die belichamen.... Dan is het einde.... maar hangt nog de zon, dan schittert de Pincio bont, en onder op zijn vialen, boven op zijn terrastuin, fonkelen de palmen en mimosa's zuide-achtig in de laatste schijnsels, flonkeren de cactussen en aloës, blauwgroen met weêrflikkeringen van brons en metalen; en de herfstplatanen, vol bladeren van effen goud, klateren hunne gouden tinten aan tegen den limpiden blauwen hemel.... Dan schittert de Pincio bont, onder zijn bonte boomen, goud en groen; en de wielen der rijtuigen, de linten en spelden der minnen, de pluimen en uniformen der muziekanten, de soutanes der seminaristen--rood, blauw, paarsch,--de pijen der monniken,--de Capucijners bruin, en wit de Benedictijners,--wirlen kaleidoscopisch door elkaâr; bont, maar klein bont, terwijl de stad zich beneden uitbreidt, koepelend en reusachtig.... Rome, Dec. '93. III. SAN PIETRO. De zon schijnt in vol licht binnen, in de baziliek, waar de menschen nog weinig zijn: de groote baziliek, wijd en goud met de gouden stukken vierkant aan hare binnenkoepels, die in de lucht horizontale cirkels ronden, waarop weêr andere cirkels recht staan, als gouden regenbogen. Zoo buigen de cirkels zich langs elkaâr, in perspectief van segmenten en snijdende cirkelbogen, van goud. Het licht is er egaal, koud, op al dat goud, zonder wazigheid en zonder ziel, zonder mystiek tusschen al die cirkels van overal even fel schittergoud. En koud, boven den bronzen reuzenbaldakijn van gedraaide zuilen, cirkelt de Spreuk zich in blauwe reuzenletters van mozaïek op goud: Gij, Petrus, zijt een rots, en op dien rots zal Ik bouwen Mijne kerk en aan u zal Ik geven de sleutelen van het Rijk der Hemelen.... Er zijn weinig menschen nog, verloren onder de gouden reuzencirkels. Hunne kleine aantallen verliezen zich, waar ze wachten, waar ze eindelijk, op de ellebogen geleund, wachten aan het hek van planken, dat een gang maakt van de kapel van het H. Sacrament, met een hoek midden de baziliek door, met een hoek naar het zijaltaar rechts. En klein is de wachtende menigte, al telt ze duizenden, klein zwart verloren over het marmer, onder de hoog opbuigende koepelingen.... Op enkele afstanden staan de hellebaardiers, telkens twee, in de gang van planken; weinige. Flink staan ze, leunende op hunne hellebaarden, de uniform rood, geel en zwart; de broek rood wijd, waarover losse gele banden hangen tot de knie, met de nauwere hozen, geel en zwart, tot den voet in lagen schoen. De koperen stormband van den helm, die diep op de oogen rust, sluit nauw aan de onderlip. Een oude heer, omslachtig, buigt zich over de planken balustrade en vraagt iets, in log Italiaansch, aan een van hen. Hoe Zijne Heiligheid komen zal en van waar en hoe laat.... Kort antwoordt de hellebaardier, vriendelijk toch, tot het hem eindelijk te lang duurt, en hij, korter, zegt: --Non so questa.... non so. De oude heer, omslachtig, bedankt den hellebaardier, bedankt hem zéer, omdat het zoo interessant is, niet waar, zoo een interessante dag.... En verlegen, niet wetende hoe te doen, lacht de groote hellebaardier even, en zegt: Si, si, en wendt zich af, verlegen..... De menigte is wat zwarter en dichter geworden, maar dertigduizenden schijnen zij toch nog niet, die menschen aan het hek, in die reuzekerk, die zich reusachtiger uitbreidt, naarmate er meerdere komen... Door de vrije ruimte tusschen de planken loopen af en aan kanunniken met bonte pelerines, bisschoppen, een enkele kardinaal.... Ze loopen haastig, met een slordige haast; slordig zijn hunne kleederen, vaal, goor, dof, onaanzienlijk. Dat is een bisschop en dat een kanunnik en dat is een kardinaal, wijst men elkaâr, want hen aanzien, dat ze het zijn, doet men niet. Dan heeren in rokken, met ceremoniekettingen om den hals en choorjongens, in het zwart met vuile, witte choorhemdjes; af en aan loopen ze: éen brengt er, lachende, een hoop witte hemdjes in zijn armen ergens weg, en haast zich.... De groote hellebaardier heeft het warm onder zijn drukkenden helm en ligt dien even op, met een zucht. En men wacht. Dames, in het zwart, kanten voiles over het hoofd, zitten op vouwstoeltjes, aan het hek, te wachten. Andere dames dringen op, bonter gekleed, binocles in de hand. Hier en daar, tegen het massief vierkant der zuilen aan, ligt iemand te bidden, in vrome verliezing. En geene emotie is in het wachten. Onder de reusachtige gouden cirkels, aan het plompe, houten hek, dat een gang maakt, is alleen een zacht dringen, een zielloos zich opstellen, om te zien.... Eindelijk. Een optocht wil zich vormen: de vuile choorjongens, lachende, giechelende, peuterende in hun neus, slecht gedrild door een pater, die geen orde houden kan.... De heeren in rok, de bisschoppen, ordeloos, wachtende op elkaâr; misschien nog anderen: een paar kardinalen. Maar men ziet niet meer, want eéne stem begint er eene lange fraze van eentonig gejuich, waarin het: Evviva il Papa-Re, opklinkt en andere stemmen, zwak, juichen meê.... En alle oogen zien met gulzigheid naar den verguld-en-glazen draagstoel, de portantina, gedragen door dragers in livereiën van gebloemd rood Utrechtsch fluweel, die aan ouderwetsche kanapé's doen denken... De hellebaardiers staan recht en salueeren met de wit katoenen hand. In den draagstoel schemert zichtbaar de gezetene gestalte van den Paus, oud-tenger, in het wit, de witte kalot op de grijs-witte haren, het hoofd buigende links en rechts en de handen naar de menigte rechts en links heffende met het gebaar der zegenende vingers. Het gelaat is oud-fijn, wasbleek, van eene effene wasblankheid, zonder vele zichtbare rimpels, zonder dien van den neus om den mond heen gegroefden grijnsglimlach der portretten en platen. Want de glimlach is maar even; over het gelaat wasemt eene benevolente glimlachende zachtheid, en het oog, met diep-in gloeiende intelligente vonk, wendt overal heen zijn innigen blik, met iets van liefhebben en weemoed, over de juichende getrouwen... En navrant is dit: die Majesteit der Katholieke Kerk, toegejuicht, maar omgeven door Zijne onwaardige, onplechtige, slordige cortège: de vuile choorjongens, de gore kanunniken, de leelijke dragers, gaande tusschen de planken die een hek vormen... Gaande voorbij het Hoogaltaar onder den bronzen reuzenbaldakijn, met de tombe van St. Peter, waar, om rouw over het wereldlijk gezag, de mis nauw meer gelezen wordt; gaande, om rouwe, zonder wierook, de kardinalen zonder hunne slepende plechtgewaden, gaande zonder de wuivende schaduwen van veêrenwaaiers, gaande zonder al den splendeur van vroeger, toen de Heilige Vader gedragen werd tusschen een dichte haie van hellebaardiers en niet tusschen een leelijk hek van onversierde planken. In de kapel van het transept, rechts van het verweduwde Hoogaltaar, is de menigte der dertigduizenden opgedrongen, benauwd vol, aan weêrszijden van het hek; de menschenlucht hangt er, zoet en wee.... En in het choor zingen nu de zangers der Sixtijnsche kapel, matweg, zonder extaze.... Ontzettend wijd en hoog schijnt de kerk, achter leêg verlaten; de zijkapel eene kerk op zichzelve; de Paus niet te zien, vergeefs gezocht door binocles in weifelende handen voor reikhalzende gezichten. Op het altaar daarginds, ver, verweg, tegen de vaag schemerende martyre van den H. Erasmus aan, niets dan een kruis en, aan weêrszijden, drie kaarsen. De priesters-ceremoniemeesters nemen er de misgewaden en gaan er meê de trappen af, om ze den Paus te bieden. En de Opperpriester verrijst eindelijk, zichtbaar nu boven de oogen der menigte, in de gouden kazuifel, de witte kalot op de witgrijze haren en voorzichtig, langzaam plechtig, doen zijne handen de gebaren, die heiligen.... Kleintjes klinkt de bel en klinkt weêr en de menigte knielt, dicht in elkaâr gedrongen.... En niet, zooals vroeger, daveren er boven den koepel bazuinen den hemel toe, en vermelden het oogenblik, dat de Hostie omhoog is gebeurd, en niets is te zien door het zwart der knielende menigte, tot de bel weêr klinkt en ze rijst.... Het kruis en de zes kaarsen zijn weggenomen en een vergulde armstoel wordt er op de zelfde plaats, op het altaar zichtbaar. En de Paus is er nu gezeten; in de verte gaat iets om van het aanbieden van een groot, wit, vierkant plakkaat, een adres: aan beide zijden der kapel zijn de verschillende sociëteiten opgesteld, met hare vanen: op haar verzoek was het, dat Zijne Heiligheid deze mis vierde.... En er gaat, vaag, in de verte iets om van het buigen van ruggen en men raadt den voetkus; dan rijst een heer, die het adres voorleest, op zij van den Paus; met luide galmingen klinkt telkens zijne stem.... Eene vermoeidheid schijnt den Heiligen Vader neêr te breken. Het hoofd hangt diep op de borst, en heft zich, nerveus, in eens op; nerveus steunt de rechter dan het hoofd en de linker daarna, alsof het hoofd moê is en niet weet waarheen.... Dan vallen de beide armen slap en de handen hangen af van de leuningen van den gouden stoel, alsof die zwakke handen het opgeven het moede hoofd te steunen.... En groot is hierna de verwondering, als--het voorlezen geëindigd--eene resurrectie den Paus bezielt; hij zich recht heft in den zetel en antwoordt, en van zijne stem is geen klank te hooren, maar krachtig, energisch slaan de gebaren zijner gesterkte handen, slaan ze rechts, links; overtuigend knikt het grijze hoofd meê en met iedere beweging onderlijnt hij zeker wat hij zegt, in dankbare aandoening om hun aller liefde.... En daarna wacht men, lang, eindeloos lang. Te zien is niets meer en wat er eigenlijk gebeurt is iets geheimzinnigs, iets alleen voor ingewijden.... Want de halzen rekken zich en de bincoles willen kijken, maar te vergeefs.... En men loopt in het rond door de kerk; de Pauselijke gardes ook loopen wat rond, zacht glimlachende pratende.... [1] Op de balustrade van het Hoogaltaar zoekt men te zitten, stijf van het lange staan.... En het wachten heeft iets, dat van streek brengt, omdat men niet meer weet hoe en waarom.... Tot eindelijk een gejuich weêrklinkt, zakdoeken en hoeden wuiven.... Nu niet in den glazen draagstoel, maar op den gouden zetel wordt de Paus teruggedragen.... En vol juichen de Evviva's op, met een enthouziasme vol overtuiging, en eene diepe emotie siddert door allen heen, die daar juichen, als de Priester, in het wit, met den rooden mantel, die even over de knie drapeert, nadert, en de zegen over hunne hoofden neêrvalt van de twee vingers, die zich beurtelings heffen, links en rechts.... Aan een dier wassen vingers--een witte handschoen dekt de halve hand--schittert de groote ring met flonkerenden steen.... En de emotie is zoo innig waar, spontaan gevoeld, op dat oogenblik, als de dragers nog éenmaal stil houden,--voor de deur der kapel, vóór het heengaan--en de Paus zich nog éenmaal buigt, rechts en links, en voor de laatste maal de zegen neêrvalt, dat zij weenen en er een oude bedelaar, goor, bruin en bevend vuil, uitbarst in snikken, die stotteren door zijn laatsten juichklank heen.... De jongelieden der sociëteiten, die vroegen om de Mis, storten, in extaze, zich nog éénmaal naar de deuren der kapel.... Maar de Paus is verdwenen. De groote middenpoort der baziliek opent zich. Het zonlicht, het leven daar buiten, vloeit binnen.... En de menigte, zwart, zwermt uit en stroomt, als in cascades van menschen, over de trappen heen, in de piazza.... Rome, 17 Dec. '93 IV. BRIEF UIT ROME. Rome, Jan. '94. Weet je, wat er in Rome van je gevergd wordt, als je eenigszins de pretentie wil maken Rome te kennen en Rome gezien te hebben? Ten eerste, dat je de geschiedenis--zoowel wereld- als kunsthistorie--van Romulus tot Bernini op je duim kent. Dan dat je vast bent geverseerd in Rome's topografieën, van alle die eeuwen door, bij voorbeeld zóó, dat als je in St. Pieter komt, je oogenblikkelijk ook denkt aan het Circus van Nero en de Baziliek van Constantijn, waarop de Kathedraal als op tronen omhoog rees; dat, in het bont-moderne gewoel van den Pincio, je oogenblikkelijk ook denkt aan Messalina, die er eens hare tuinen had en orgieën vierde.... Om dit eenigszins naar eisch te kunnen doen, wordt niet alleen de historisch-topografische kennis der metropool verlangd, maar daarenboven de psychologische kennis van jezelven; namelijk: de macht om je indruk-en-stemming van het oogenblik, oogenblikkelijk ook, een bliksemvluggen retrospectieven gradenboog te laten beschrijven, die nauwkeurig aanteekent alle indrukken-en-stemmingen, welke je ondervindt bij dien Schwung van Nero tot Leo XIII en van Messalina tot de nou-nou's met kleurige linten.... Zoodra je dus voet buiten de poort van je hôtel zet, geef je je vooral niet over aan een indruk van het moment--aan de charme der uniek transparante lucht, waartegen de kerken aankoepelen, de citroenen goud stippelen, de verminkte zuilen hare weemoedige majesteit strak zetten--maar oogenblikkelijk stel je je voor--van Romulus af--hoe die straat van je hôtel vroeger was, en welke ruïnes en statuen onder je voetstap begraven kunnen liggen.... En terwijl je gaat, moet de retrospectieve gradenboog dat alles in je geest aanteekenen en juist, alsjeblief. Dus vooral dit: geen charme van het oogenblik. Heb je hieraan behoefte, ga dan overal heen, maar niet naar Rome. Lees er Ouida's Ariadne nog eens op na; dan zal je zien hoe het behoort. Gioia en Crispin en Hilarion--uit dat boek, dat me, toen ik vijftien was, in extaze bracht!--en nu? Helaas... --ze zijn allen heel ver in die kunst van retrospectief genieten en als Crispin in een stalletje van het Ghetto een oud stuk brokaat ziet, denkt hij oogenblikkelijk aan Vittoria Colonna, die dat wel zoû kunnen gedragen hebben. Zoo behoort het als men eenigszins Rome wil bestudeeren, ook al bestaat het Ghetto niet meer. Heb je nu deze historische, aesthetische en psychologische kennis verkregen, ga dan dravende zien, 's ochtends, 's middags en 's avonds met maanlicht, want de tijd schiet je anders te kort. Hoû je niet op met eigen opinies te willen verzamelen, want die zijn overbodig en je kan veel vlugger en praktischer een aardige bloemlezing maken uit Baedekers Guide, Hare's Walks, en uit romantischer lectuur als Ouida's Ariadne, Bulwers Rienzi, Hawthorne's Transformation, Frances Elliots Diary of an idle woman, Taine's Voyage en Bourgets Cosmopolis. Lees die werken aan je lunch en diner; dit is zeer Engelsch: op andere uren heb je er geen tijd voor. Trouwens het eenvoudigste is àlles mooi te vinden: je kan dat doen in meerdere of mindere mate: raadpleeg je gradenboog. Blijf dan zien--sight-seeing, zooals de aesthetische term luidt der duizende Engelsche dames, die in stroomen van korte rokken over Rome heen cascadeeren--blijf dan zien, herhaal ik, gedurende _tien_ winters--'s zomers mag je weg, maar het is een algemeen erkende waarheid, dat _tien_ winters vereischt worden. En na den tienden winter mag je, met niet te veel zelfbewustheid, verklaren: gestudeerd te hebben aan de Hoogeschool der Wereld en iets van Rome te kennen.... Ik wil wel, nederig, bekennen, dat mijne aspiraties niet zoo ver gaan. Ik schaam me wel een beetje, maar ik woon ook niet, als Crispin, aan de Ponte Sisto, maar in een heel banaal hôtel in een leelijke buurt. Een heele leelijke buurt, want wie van Ouida's helden zoû zoo barbaarsch kunnen zijn om te wonen in het nieuwe Quartiere Ludovisi, tusschen de banale hooge-huizen-straten, die eerst de vroegere Ludovisi-tuinen geruïneerd hebben en daarna eenige speculeerende Romeinsche bankiers. Ik schaam mij ook, dat ik er woon, maar voel me eenigszins gedekt door twee Russische dames, die hier ook wonen en wier eenige levensdoel is: verborgen en overkalkte fresco's van Andrea del Sarto op te speuren. De eene is weemoedig mooi, en ziet er uit alsof dat levensdoel ook maar een pis-aller is. Dan ben ik blij, dat ik uitzie op een palmboom, een stuk balustrade--helaas, niet antiek--van het Casino della Aurora, en op dat Casino zelve. Toch is dit Casino een onwrikbaar verwijt, dat altijd voor mijn oogen staat, een verwijt aan mijne luiheid, want er is een plafond te bewonderen van Guercino:--de Dageraad, die het Casino zijn naam gaf. Maar die bewondering wordt alleen geduld vóor negen uur 's morgens, en te bewonderen vóor negen uur is mij altijd onmogelijk geweest! En nu kan ik zelfs niet verklaren, dat ik toch Guido Reni's veel meer beroemden Dageraad zag in het Palazzo Rospigliosi, want de prins is in Parijs en houdt dien Dageraad achter slot en grendel! Iets, dat mij zeer teleurstelt en mijne begrippen van logica verwart, want zoo ik de prins was, zoû ik juist mijn Dageraad publiek maken àls ik in Parijs was, om er, in Rome, ieder moment van mijn gril zelve van te kunnen genieten. Logischer vind ik dan den eigenaar van het Casino, die alleen zijn plafond laat zien, als hijzelve nog in bed ligt.... Vlak bij mij, ook in deze leelijke buurt, is het brandnieuwe Palazzo Piombino. De prinsen van Piombino zijn, door successie, eigenaars geworden van Ludovisi--de vroegere mooie tuinen van Le Nôtre--en hebben die tuinen, die nu een ieder betreurt, verkocht als bouwgrond. Zij bouwden er zich ook hun nieuw paleis, waarvan een architect mij vertelde, dat de verhouding van glas en steen zoo goed was, maar dat ik toch heel leelijk vind, ten eerste: omdàt het geen kleur heeft, dan die zijner nieuwheid, en ten tweede: omdàt het nieuw is, want een paleis moet oud zijn, evenals adel, als het iets beduiden wil. Op de rez-de-chaussée van dit groote blok is in drie of vier kleine zalen met hideuze plafondschilderingen de beroemde collectie antieken Ludovisi-Buoncompagni samengeplakt. Arme collectie Ludovisi! Men behoeft u niet vroeger gezien te hebben, om u nu te beklagen, zooals ge op een zuinigje geherbergd zijt. Arme, arme Juno Ludovisi! Uwe majestueuze, olympische schoonheid, noch uwe wereldglorie heeft uw nieuwen meester ten minste zóo kunnen roeren, dat hij ten minste ú met verschuldigden eerbied behandelde en u uw eigen zaal gaf, en een achtergrond van donker fluweel, en een edel licht. Want ge leert wèl het communisme van onze dagen kennen, met zoovele marmers samen, en koud, vaal valt een brutaal schijnsel op uwe godinnemajesteit, tusschen die stijllooze nieuwe muren en die leelijke plafonds... Mij laat Rome denken aan eene harde, strenge, oude vrouw, met een strak gezicht vol rimpels, koude grijze oogen, energieke dunne lippen en groote, sterke handen; eene vrouw, die geleden heeft, maar wie men niet aanziet den weemoed van hare smart; eene vrouw, die steeds haar leed weêr heeft afgeschud met sterke zenuwen en onknakbare vitaliteit. Eene vrouw, die zoo is oud geworden, heel oud, en u leert: blijf niet neêrzitten en treuren, het verleden heeft afgedaan en het leven gaat altijd voort, tot in het oneindige; spiegel u aan mij en schep geen behagen in uwe melancholie: dat is ziekelijkheid. Ge behoeft niet te vergeten, maar heb geene emotie meer bij wat ge u herinnert; iedere volgende seconde brengt u de toekomst nader en ge behoort aan de toekomst, want al het andere, zie, is niets meer dan asch en stof en scherf en ruïne.... En in hare harde levenskracht schijnt ze te vergeten, dat scherf en ruïne schoonheid kunnen zijn, en dat de ziel van die schoonheid toch blijft: de weemoed van hun verleden... Want die weemoed roert haar niet en tusschen hare ruïnes bouwde zij zich weêr op en wat er van hare ruïnes overbleef, gebruikte zij soms praktisch: hare tempels werden kerken, uit wat zij overhield aan antiek marmer trok zij nieuwe paleizen omhoog.... Tot op onzen modernen tijd toe is zij vitaal gebleven, en dit vitale heeft iets onsympathieks, iets hards, iets, dat afweert en geene innigheid verlangt en geene weekheid dulden kan, en strak blijft zien, met droge oogen. Iedere stad heeft hare eigene fyzionomie en zooals Florence haar glimlach heeft van bekendheid voor mij, hare sympathieke weêr-en-weêr-aantrekkelijkheid, alsof ze mij terugziet na eeuwen, alsof ik vroeger geademd in haar heb met een ander leven, zoo heeft Rome altijd en overal dat onhartelijk-krachtige, verwijtende mij mijne zwakheid.... Het liefst heb ik haar dan ook, daar waar ze niet vitaal was, niet weêr bouwde op hare vroegere fondamenten, afbrokkelde in ruïnes, het liefst in het Forum en het Colosseum, den Palatijn en de Baden van Caracalla. Ook al staat er veel moderns omheen, het Forum, het Colosseum, en de Palatijn vormen een geheel van ruïnes, eene doodenstad op zichzelve en gemakkelijk is er het verleden op te trekken, in eene illuzie van zuilen en bogen, paleizen en tempels... Maar ook zonder illuzie hebben die ruïnes charme. Al heeft het Tabularium zijne elegante façade van bogen met beeldengalerij daarboven verloren en is het omhoog getrokken als de achterzijde van het Kapitool, de drie zuilen van den tempel van Vespazianus, de achtzuilige façade van dien van Saturnus staan als hooge poëzie in hunne verminktheid met vermorzelde kapiteelen en stukken kroonlijst, waarop de inscripties als afgescheurd schijnen, en de eereboog van Septimus Severus, over het antieke plaveisel van de Via Sacra heen, behield nog veel grandeur der Romeinsche keizer-eind'eeuwschheid over. En waar kan men dien grandeur beter nog overleven dan in de titanische ruïne van het Colosseum, dien cirkelbouw van bogen op bogen op bogen; of in de verbrokkelde paleizen van Caligula en Tiberius en Augustus, of in de reuzentermen van Caracalla, waar zich het emplacement nog uitlijnt en opboogt van een weelde, die al onze nieuwe luxe miniem en kinderachtig maakt? Nergens meer dan in die ongelooflijke termen verrijst de fantasmagorie eener sublime decadence in duidelijker ommetrek: de hallen van marmer en porfier, van zilvergegreind wit en wijnkleurig rood, de vloeren in elaboraat mozaïek, dat het lichaam der gladiatoren in elke beweging van zijn spierleven toont [2]; de kolossale zwembassins onder de blauwte van de open lucht; beelden overal en reuzencoupe's en men ziet er de baders, de decadenten, die, eens in de termen, den heelen dag er hangen, zeven malen zich baden met hoogst gecompliceerd gebruik van zalf en van geuren, geënerveerd dan en gebroken door de massage hunner slaven wat epicuristiek gaan cauzeeren met de filozofen, die in den bibliotheek boven lezen, of, lui, uit de loges zien naar de worstelaars in de palestra, of in het stadium de courses een oogenblik bijwonen als de keizer gekomen is; Caracalla, met den breeden zinnelijken type-kop: laag fronsvoorhoofd, diepe gluuroogen, kort kroeshaar, de neus snuivend, de mond dik sensueel, zooals men hem nu nog ziet in het Vaticaan en ziet in het Kapitool; of Heliogabalus, de zonnepriester van Emeze, die zóo vrouweschoon was, dat de soldaten, zoodra ze hem in den tempel zagen, verliefd riepen tot keizer, en vooruit zonden naar Rome zijne wonderbeeltenis.... Misschien treffen ons, latelingen van deze eeuw, de ruïne's dezer baden zoozeer, omdat wij er in loopen, met een glimlach, die begrijpt het luxe-leven van die baders, en wij, medelijdend met onszelve, zeggen, dat onze decadence toch grandeur mist; omdat in onze wereld zulke termen niet meer te vinden zijn, omdat ónze eind'eeuwschheid, in die termen geanalyzeerd, slap wordt en zeurig, voor een goedkoopje en vervelend en mesquin.... Het eenige antieke gebouw van Rome, geheel intact, is het sublime Pantheon--S. Maria Rotonda nu. De muren staan als onverdelgbaar, al zijn ook de kapiteelen en architraven als met hamers vernield, geheele stukken marmer er uit neêr gemokerd, tot het schijnt alsof gapende wonden aan dat bovenbeeldhouwwerk gevreten hebben en er nog reuzenlitteekens graven. Van binnen maakt de welving--de eenvoudige enkele welving, met het ronde oog, waardoor de hemel kijkt--op mij dien lichten schrik van schoonheid, die even adem beneemt en dien zelfs St. Pieters binnenkoepel mij niet geven kan. En de essence der schoonheid van die eenvoudige rondte is verder vooral deze gedachte, dat men den antieken tempel zuiver overhoudt, als men de katholieke altaren in de nissen rondom er uit wegdenkt... 19 Januari is de sterfdag van Victor Emmanuel, wiens overschot daar rust in een sarcofaag, tusschen twee zuilen rechts van het hoogaltaar. Een lijkmis wordt dan in den morgen gehouden, maar een naïve vreemdeling, die meent, dat de koning en de koningin minstens bij deze gelegenheid ceremonieel in eene kerk verschijnen zouden, bedriegt zich en staat op nieuw voor het gecompliceerde raadsel, dat de verhouding vraagt tusschen Vaticaan en Quirinaal. Hunne Majesteiten, vertelde mij een officier, hadden slechts de generale repetitie bijgewoond, ik meen in het Palazzo Doria-Pamphili. Hierbij wil ik nog even voegen, dat de koningin zeer devoot is, gecanonizeerden en gebeatifieerden in hare familie telt, en, naar men zegt, iederen morgen incognito de vroegmis bijwoont in de kerk van hare paroisse bij het koninklijk paleis.... Aanwezig bij dien lijkdienst waren toch Militaire en Civiele Huizen van beide Majesteiten, het corps diplomatique, en alle militaire en civiele autoriteiten. Een betrekkelijk kleine ruimte bleef over voor andere invités, voor het meerendeel de kolonie der vreemdelingen, met het onmisbaar rijkelijke Britsche contingent. Vreemd doet het ons, rigide Noordelingen, aan, hoe gul de Italianen met etiquette omspringen. Op de invitatiekaarten stond voorgeschreven: rouwkleeding voor dames en heeren beiden. Onze Minister-Rezident had daarenboven, bij het toezenden der invitatiekaarten, ons hierop in zijn brief attent gemaakt, zoodat, zoowel mijne dames als ik, er eenvoudig niet anders over dachten dan te gaan in het zwart. Maar jawel; al waren de heeren over het algemeen in rok en witte das, rissen dames vloeiden binnen in de meest kaleidoscopische kleurenmengelingen... Ik moet eerlijk zijn om te bekennen, dat zij niet allen Engelschen waren, maar ook Italiaansche vele. Het scheen, dat het onderschrift op de kaarten alleen een beleefd verzoek inhield, dat naar keuze kon ingewilligd worden of niet.... Na de onplechtige, Pauselijke ceremonie, die wij in December in St. Pieter bijwoonden, trof mij zeer wat wij in het Pantheon zagen, vooral zágen. Want de muziek, door een krachtig luid choor gezongen van jongens-sopranen en bassen, was mij te veel als het ensemble of de finale van een opera en het Kyrie Eleison, dat telkens en telkens over het doffe bommen der trommen en den zilverslag der bazuinen uitgedaverd werd, scheen niet gezongen in toon met de smeekbeê der woorden. Maar misschien vereischte een lijkzang voor een vorst, zoo krachtig als Victor-Emmanuel, ook niet al te teêre klanken.... Vooral heel schoon in zijne funèbre harmonie was de decoratie der kerk, donker gehouden, omdat het oog van boven--het eenige licht--gesloten was en het maar schemerde van de tallooze kaarsen der groote kandelabres, om de eere-katafalk, die, in het midden der kerkruimte, zeer hoog oprees. Dan, op alle hoogten, hier en daar de vlammende urnen; soms bluschten ze half uit, en daarna, door een tocht, flikkerden ze weêr op met groote tongen. Over den ingang, achter de katafalk, het hoogaltaar, waar de hofkapelaan officieerde; kurassiers, stil-stijf en harnas-blinkend, op de treden; er achter, in de koorzetels, de litanieën murmelende kanunniken, in de hand lange kaarsen, die hen half verlichtten in het schaduwduister en hunne witte bonten pelerines deden opvlakken als stukken blanke sneeuw.... Links dan, in een estrade, de zangers en het orchest en rechts het mauzoleum: de sarcofaag tusschen de twee zuilen, met twee kandelabres er voor, van den antieken vorm, en waaruit hooge vlammen opkronkelden.... Ik herinner mij, den eersten keer, dat wij in het Pantheon kwamen--de eenvoudige, welvende ruimte toen--den veteraan met zijne medailles, die waakte bij het graf, en de twee soldaten, die er, in een boek, hunne namen schreven, met ernstige gezichten, vol van de aandoening dat graf te zien, en ernstig elkaâr vroegen, of ze ook den naam van hun dorp, hun paese, zouden zetten, en, langzaam, toen besloten van ja, en ik kan niet zeggen, waarom mij dit roerde: dat ze den naam van dat plaatsje met groote langzame letters schreven: misschien alleen om den simpelen eenvoud van dat feit en misschien wel om de onbeduidendheid ervan. Ik voel mij beschaamd, dat ik dit herinneringetje vermeld. Want Rome is de stad niet voor zulke kleine dingen en Rome is de stad van het ruime, het geweldige en ontzaglijke.... Een oogenblik herinner ik mij wel vreemd, dat het Forum toch zoo klein was, voor het compacte leven, dat er in de oudheid geleefd werd, tusschen de bazilieken en tempels, die er op elkaâr drongen... Maar die herinnering duurt niet lang, want dadelijk doemt op de Palatijn, een berg van nièt dan paleizen; het Colosseum, waarin zeeslagen gemimeerd werden; en ik zie de huizingen van den ouden adel: Doria en Colonna en Farnese; ik zie het oude Pauselijke paleis van het Lateraan in al de wijdte van wat nu muzeumzalen zijn, en eindelijk zie ik ook, als altijd, St. Pieter en het Vaticaan, de Pauselijke stad op zichzelve.... En al die lijnen strekken zich uit als met horizonten van architectuur en koepels als regenbogen, duizelingwekkend bij de gedachte aan wat menschen konden doen... Men zoû het Michelangelo niet aanzien, dat hij een der heroën was, die deze wereld van het kolossale schiepen. Zijne portretten en bustes in de Uffizie en de Casa Buonarotti te Florence geven hem niet als een titan, maar meer met het burgerlijke type van een misantropischen timmerman. Maar portretten en bustes bedriegen en voor Michelangelo is het woord der conventie altijd: titanisch geweest, en blijft dat woord ook de eerste spontane uiting, van wat ieder bij zijne scheppingen voelt.... En toch... na die eerste overweldiging, rijst een twijfel op en een vraag. Wat is het gevoel, dat ons déconcerteert in de Sixtijnsche kapel? Is het waarlijk de openbaring van een onmacht? Maar zoo dit onmacht is, is het de onmacht van het genie, de onmacht van het te vergeefs willen naar het empyreum van het állerhoogste, naar dat supreme en alomvattende, dat voor de menigte in wolk versluierd blijft en dat de hoogste ziel dan toch gezien heeft in een vizioen van bovenaardschheid: een onmacht, die tragisch is en dieper roert dan de gladde perfectie van welk klein talent ook. Want in die onmacht is de moed, en moed is meer dan kracht, omdat moed ziel is en kracht feit: moed de gedachte en kracht het middel slechts tot de daad.... Ik kan, wat de meeste der kunstbeschrijvers doen, in de Sixtijnsche kapel niet juist dàt zien: de eenheid, de volmaaktheid der eindconceptie van het geheel. In de Sixtijnsche kapel zie ik eerst: het Laatste Oordeel, de reusachtige altaarfresco: een gewriemel van alle even zwaar gespierde ledematen in een somber, door den adem van eeuwen geëmbrouilleerd koloriet. Heel boven meen ik in een machtige figuur, die mij bliksemend treft, God te zien of minstens Jezus, maar ik vergis mij: [3] het is maar de profeet Jonas... En nu eerst ziet de blik, die zakt, den Oppersten Rechter, in een geagiteerde houding, die ik niet begrijp... Nu zoek ik ook het plafond boven mij; spiegels worden gereikt en gelukkig, want eenigszins lang naar boven te zien met verwrongen nekspieren is ondoenlijk in het genieten van schoonheid... Waarom toch al die meest supreme kunst voor plafonds, waar wat arabesken voldoende zouden zijn? En ik zie geen geheel. Ik zie een mozaïek van fresco's in de lucht, die elkaâr vierkant opvolgen: het zijn grootere en kleinere middenstukken, ingesloten door een elaborate architectuur en sculptuur van geschilderde zuilstukken en engeltjes. Hoe Michelangelo die geschilderde architectuur en sculptuur concepieeren kon, is mij iets raadselachtigs. In die middenstukken zijn de tafereelen van de Schepping en den Zondvloed, en op de vierkante piedestallen der zuilstukken zitten, in houdingen, die elkaâr nieeren, telkens vier figuren, engelen of genieën. Dit is reeds veel, reeds duizelingwekkend van idee en elaboraat van opstelling, maar het is niet alles... Want wat de kleinere middenstukken kleiner zijn dan de grootere, zijn ze opgevuld met medaille-achtige medaillons. En vooral: waar het langwerpige plafond zich aan weêrszijden welft, zitten, onder de kleinere middenstukken, de machtige Profeten en Sibyllen; daartusschen, in ogivale bogen, figureeren de minder vooruitkomende Voorouders van den Heiland, met, op zij nog, kleinere bruinige figuren... Beken, dat het u duizelt. Beken, dat het te veel is, voor een plafond, te veel vooral, omdat de reusachtige Sibyllen en Profeten de figuren der ontzettende wereldhistoriën op een tweeden grond dringen en zelve toch niet schijnen te kunnen ademen, evenmin als de genieën schijnen te kunnen zitten op hunne nauwe stukken piedestal... Maar nu ook zie ik plotseling, duidelijker en duidelijker, dat alles op zichzelve, trots dit gemis aan atmosfeer, van een ongedroomde heroïsche schoonheid wordt, die bliksemend en weêr bliksemend treft.... En dat het geen onmacht was van den schepper, want dat hij kòn, maar dat hij te veel schiep in eene te kleine ruimte, te veel leven riep op een te kleine oppervlakte: het plafond en den altaarmuur van een kapel... En een verlangen rijst op om ieder dier figuren alleen te zien, telkens afgezonderd van al de anderen.... Ik herinner mij, in Florence, in de Academia delle Belle Arti, den Eterno Padre van Carlo Dolci. Toen ik dat stuk voor de eerste maal in het oog kreeg, naderde ik het met een glimlach, maar bleef er toch lang op staren. Een jong, week, weemoedig gelaat, met lange blonde haren, met oogen vol van een onuitsprekelijke melancholie, een gelaat als een bloem, smartdroomend ziende uit het licht van eigen goddelijkheid, de blauwe en roode draperie vastgehouden door een stralend juweel en de handen--de kleine, zwakke, mooie vrouwenhanden, die nooit een wereld konden scheppen--in een vaag gebaar bewogen... Neen, dat was geen Eterno Padre, dat was nauwlijks zijn Zoon, dat was zelfs geen Heilige, die naar martyre smachtte; dat was een mensch, een kind, een zwak kind, op den goddelijken troon verheven, en er niet voor geschapen, en niet wetende hoe en wat, en vol melancholie, over het lot, dat hem God maakte, Vader van het Heelal, Eterno Padre... En toch, dit juist was de innige charme van die schilderij, die absolute menschen boos maakt en die absolute menschen minachten. Het was de charme, de teeder melancholieke charme, van het zwakke, dat geroepen wordt tot den plicht van het allerhoogste, de charme, die ons, op aarde, roert in een kind, dat een kroon draagt... En zeg me nu niet: die Eterno Padre van Carlo Dolci is geen God: ik zie dat wel en ik weet dat wel. Maar ook zie ik, dat uit die bloem van blonde kleur en zachten glans, die Carlo zijn Eterno Padre noemde, geheel het karakter van den schilder trilt, ten minste zooals ik dat karakter zie... Want meer doen wij niet en wij bedriegen ons altijd... En dit verhoogt oneindig de charme van de absolute schoonheid eener schilderij: er den schilder in te zien, zooals ik Fra Angelico in zijne fresco's zie van San Marco en Carlo Dolci in zijn Eterno Padre en Michelangelo in den Zijnen... In den Zijnen... De immense macht, de kolossaalste kracht, die zich ooit de menschen droomden: de God, die schept. De God, die uit den chaos in zeeën van glans opzweeft en is en duisternis scheidt van licht, met éen gebaar van openspreidende armen, en uit kolken van warrelend licht de zon rondt en ze slingert waar ze nu eeuwig staan zal, en de maan dan slingert en dichter dan zweeft en oproept en verdeelt, alles slechts met éen gebaar: het water hier, het land daar, de planten en de dieren... De God, met den machtigen frons van scheppingsgedachte, die troont op zijn voorhoofd, met de oogen, die vèr zien door het opdoemende heelal, en die, terwijl zijn engelen zich dringen tegen hem aan en zich verschuilen in zijn opblazenden mantel en zich dekken de oogen voor het licht, dat geboren wordt--de machtige armen uitzwaait en met den vinger de zon haar punt wijst hier en de maan hare baan, daarginds... De God, dien daarna eene intimere, mysterieuze gedachte bezielt, een ondoorgrondelijke droom, en schept den mensch, Adam; zijn fronsvoorhoofd heeft zich vereffend; iets teederders verzacht zijn blik, en gedragen door zijne engelen, die hijzelve weêr in zijne armen draagt of ze schuilen laat in zijn welvenden mantel, strekt hij een arm uit en roept, met voorzichtigen wijsvinger, den mensch op, zijn speelding, dat hij liefheeft, en Adam _is_, half liggende nog, gemodeleerd in ledematen van mooiste, jonge kracht, de laatste wezenloosheid nog schemerende in zijne oogen en den arm, hij ook, strekkende naar den Schepper als om aan te roeren diens vinger met zijn vinger ook... De God, die daarna is neêrgedaald in het menschenparadijs, dat hij maakte en er niet meer zweeft, maar staat en, terwijl Adam slaapt, er Eva schept uit zijne zijde, Eva, die men er ziet rijzen uit hare geboorte met dat volschoone gebaar van opstaan uit het niet, dat gebaar van wording, de knieën nog even gebogen, de schuchterheid nog in haren oprichtenden rug, de handen gevouwen, als in eerbied of in dankbaarheid... Ik zie Michelangelo in die ontzettende creaties, ik zie hem ook in de Profeten en in de oude, subliem machtig denkende Sibyllen, met die sombere oogen, die vooruit zien in hare afwachting der langzaam ontsluierende toekomsten; maar ik zie Rafaël nooit als een omlijnd karakter uit zijne kunst oprijzen. Of liever, ik zie hem nu eens zoo, en dan weêr eens anders, met de wisselingen van eene lenige plooibaarheid, met de schitterreflets van eene ziel, die zich geeft zooals het op het oogenblik het beste is, zich schikkende naar de pauselijke opdrachten en toch zich niet geheel en al schikkende en eindelijk met eene glimlachende insinuatie kronkelend tusschen alles door en gevende wat hem goed dunkt.... Uit zijne fresco's, maar vooral uit zijne titanensculptuur, komt het karakter van Michelangelo, die met Paus Julius II meer vocht--over de détails der Sixtijnsche kapel--dan dat hij de knie voor hem boog, als gespierd marmer zelve voor ons uit, maar Rafaël blijft altijd indécis en gecompliceerd beide.... Zie hem te Milaan in zijne Sposalizio, te Florence in zijne madonna's en portretten, te Rome in zijne Stanza's of Loggia's, of arrazzi; in de Farnesina of in de Sibyllen van S. Maria della Pace of in de Transfiguratie van het Vaticaan; en het zijn karakterwisselingen en -schitteringen als van steeds andere facetten, in steeds andere lichten, en niet alleen te verklaren door de drie periodes, waarin men zijn schilderleven onderscheidt. Hoog sympathiek zijn al die wisselingen mij niet, want ik zie altijd in Rafaël iets van een genialen faiseur: een artist, die heel veel en gemakkelijk kan, en alles glimlachend doet en beminnelijk. Ik heb hooger achting voor Michelangelo, met zijn streven naar het onmogelijke en zijn vechten met het marmer; ik zie in geen enkel kunstenaar zóoveel menschelijks en heroïsch samen. Maar de Sposalizio is mij minder waard dan welke schilderij ook van Perugino, dan welk stukje kunst, die heilige kunst van Perugino--al was hij zelve ook niet zoo heel heilig--omdat imitatie van manier, hoe perfect ook, toch altijd secondair blijft. Hoog bekoren mij het magistrale portret van Julius II, in de Uffizie, en de glanzig kuische en goudschoone Madonna del Gran-Duca in het Palazzo Pitti, maar in de Madonna del Cardinello vind ik het Jezuskind bepaald dik-leelijk en den voet, die op den voet der moeder staat, niet minder dan wanstaltig, en de Madonna della Sedia houdt telkens en telkens iets prenterigs voor mij, tegelijk met iets ra-terre-'s.... De goddelijke glorie van Rome zijn al hare antieke marmers: de weêrgalooze muzeums in het Vaticaan: Pio-Clementino, Chiaramonti en de Braccio Nuovo, waar allen zoo heerlijk ruim staan, alsof de eigen atmosfeer dier nu verminkte en ontheiligde goden nog om hen heen waait, en bij deze unieke verzamelingen sluiten zich de collecties aan van het Kapitool, van het Lateraan, van Borghese, van Ludovisi en van de Termen van Diocletianus.... In Pio-Clementino het eerst de zaal van het Grieksche Kruis: de antieke mozaïeken op den vloer; de kolossale zacht gespikkelde en purperende porfieren sarcofagen van de moeder en dochter van Constantijn den Groote, en vooral de aanbiddelijke Afrodite, naar die van Knidos van Praxiteles, met hare oogen van innigheid, en haar glimlach van innigheid, met hare zacht goddelijke lieftalligheid, die dichter tot ons menschen nadert dan de hoogere majesteit der Venus van Milo. Al heeft men ook hare benedenvormen verborgen achter eene barbaarsche draperie van geslagen ijzer, dat wit is gemaakt, zij is nog schoon, zoo innig, lief mooi nog, dat men haar schijnt te mogen aanbidden van heel dichtbij, zonder profanatie van hare goddelijke essence, en bij die innige mooiheid schijnt de Mediceïsche Venus--in de Tribuna te Florence--geaffecteerd en pretentieus... En nu verder te gaan wordt louter genot voor de ziel, die zich vol gebeeldhouwde impressie's opstapelt.... In de Rotonda, in het midden, de porfieren reuzencoupe uit de termen van Diocletianus; ginds de Juno Barberini, maar zij roert me niet zeer; ze lijkt te veel op de jonge prinsessen van Wales.... Maar dan, naast haar, Antinoüs, zijne buste alleen, zijn kop van schoonheid en vol raadsel.... De nek jong krachtig en geserreerd; het gelaat beeldschoon Grieksch, de haren laag tot op het voorhoofd, in rechte krullen dan vallende achter.... En de oogen, de oogen vol weemoed, vol raadsel, vol vragen aan het leven: waarom die smart, omdat ik mooi ben; die oogen vol peinzens over het onoplosbare; die mijmerblik, waarin geheel de sfinx schijnt weg te schuilen; die straal van levend marmer! Naast hem, tevens aan de voeten van den goudbronzen Herkules, de kop van Adrianus, maar niet zoo treffend en te veel als opgemaakt, te netjes, en uit zijne oogen de antwoordblik niet op dien van mijn Antinoüs.... Maar dan nog eens hij, wiens schoonheid zijne essence was, de essence van zijn leed en zijn geluk: Antinoüs, vergood, verheerlijkt door zijn keizer na zijn dood, als Bacchos, gekranst, den tursos in zijn hand.... En op die menschelijkheid, tragedie van twee zielen, blikt neêr de Zeus Otricoli, als in een al begrijpend, olympisch medelijden.... In de Galleria delle Statue treft mij het meest de verminkte Eros naar Praxiteles, zonder armen en zonder beenen, en daarom zoo pijnlijk, zoo armoedig, als eene gemartyrizeerde godheid, maar zijn kop is intact, het haar wat opgebonden in een strik op het hoofd van voren.... Eene onuitsprekelijke peinzing in de neêrkijkende oogen, waarin bijna iets trilt van wroeging, omdat hij de liefde is en het leed geeft aan de arme menschen; en dan tevens dat aanbiddelijk noodlottige van geheel zijn armelijk verminkt wezen, alsof hij stil fluistert: ik kan niet anders en ik moet zoo: vergeef me.... En zijne ziel, de zoete ziel van dat stuk marmer is zoo iets zoets, zoo iets diep-in levends, dat mijne oogen vochtig worden, als ik hare openbaring opmerk, en dat ik hem zoû willen troosten, en hem zeggen: het leed, dat je geeft: het is het geluk, en de arme menschen, ze willen het niet missen, nooit.... Het is heerlijk daar te dwalen, en hoe langer men dwaalt, hoe levender de marmers worden, in hunne atmosfeer, tegen hunne purperende achtergronden, met hier en daar de prachtige baden van zwaar, rood-geaderd albast, en de zetels en coupes van rosso antico, en de marmeren bas-reliefs tegen de muur. In de vier kabinetten van het Belvedere, de Laöcoon, de Apollo, de Mercurius en de Perseus en Vuistvechters van Canova.... De Laöcoon heeft mij niet zoo machtig geroerd, misschien omdat ik in een beeld meer getroffen wil worden door eene psychische stemming, dan door eene te dramatische activiteit, die de bekoring van het stille marmer voor mij te veel tourmenteert.... Van den Apollo verwachtte ik ook geen ontroering, omdat de blik er op zoo geënerveerd is geworden door duizenden slechte copies, en toch de Apollo zelve is van eene hoog geïnspireerde uitdrukking, waarvan de apotheoze straalt uit zijne oogen; zijne vormen echter hebben iets schraals en gewild elegants.... Canova is in zijne Vuistvechters van eene kracht, die verbaast als men hem zich herinnert in al zijne teederheid. De vormen der twee kolossale gladiatoren zijn van de grofste gespierdheid en blijven toch schoon, maar het is de schoonheid van twee prachtige beesten, zonder ziel.... Het is de massieve schoonheid van enkel forsche mannenkracht in het geweldigste van hunne viriliteit; de gezichten fronsend als woedende beestenkoppen, met woedend vlammende oogen en spalkende neusgaten, die snuiven... Onwrikbaar staan ze beiden geplant op hunne zware voeten, waarvan de groote teenen zich sterk uitdrukken tegen den grond aan; de een getast op zichzelven in de concentratie van alle zijne spiermassa's, waarvan zijn rug, zijne armen en beenen tot springens-uit-elkaâr schijnen op te zwellen. Hij staat in de massieve houding van die een sprong wil doen, de armen aan het lijf, de omzwachtelde handen met vingers aan elkaâr, reeds uitgestoken, als om beet te pakken zijn vijand, onder de armen... En de ander, geheel naar boven opgerekt, ook straf op de beenen, de sterke voeten gegroeid aan den grond van louter kracht, zwaait den eenen arm omhoog tot zijn mokerslag, die af zal weren, en de vierkante vingers van zijn andere vuist drukken zich in elkaâr van stierenwoede... En vreemd tusschen hen beiden, contrast, op den achtergrond, heft, etherischer strijder, de slanke Perseus een Meduzakop omhoog... Maar van het Belvedere is de Hermes de hoogste schoonheid. Vroeger werd hij een Antinoüs genoemd, maar al de Antinoüskoppen vertoonen de zelfde gelijkenis als fotografisch, en deze Hermes heeft het echte Hermessengelaat, zooals de ideale Hermes van Praxiteles het ook heeft: het smalle proëminente voorhoofd van fijn verstand, de eigenaardige oogen van intelligentie en intelligentie vooral de essence zijner schoonheid. En die schoonheid is zoo wonder, zoo louter, dat zij onuitsprekelijk wordt en de woorden gaan bezwijmen bij zijn aanblik en men slechts in stilte bewondert, omdat alle woorden vaal zouden klinken bij de zijne, als hij de schoone lippen openen ging en zeggen zoû zijne eigene woorden, van goddelijk vernuft... Langs den kolossalen Herkulestors door het Chiaramonti-muzeum, maar hoe schitterende marmers de lange galerij ook verzamelt, men is er een weinig moê na al het hoogschoone van zoo even.... Ik herinner mij er toch vele: Een Eros, die zijn boog spant, in eene losse houding van mikken; een Niobide, alleen romp, geen hoofd en geene voeten en toch vol vlucht in de loopende beenen, die gedrapeerd zijn, en zoovele interessante archaïsche stukken... Toch is het een rust er wat vlugger door te loopen, naar den Braccio Nuovo, en daar, tergend ver en toch treffend dadelijk, schittert de Apoxuomenos van Lusippos me toe. En ik moet altijd eerst naar hem, zonder links of rechts te zien... En toch, daar staan de keizerlijke Augustus, een typische Domitianus met een laagwreeden kop; de Dorufoor, de Canon van Polukleitos, copie natuurlijk, evenals zijne Amazone; en dan links een reeks athleten en rechts een troep van verschillende saters, die gieren van leven en vroolijkheid. Maar de Apoxuomenos lokt nader en nader.... Het is een beeld, waaruit eene complexe moderniteit van idee schiet. Een athleet, maar fijn van leden, de beenen zelfs slank en de voeten heel lang en tenger; de rechterhand is uitgestoken en twee vingers er van houden een dobbelsteen, die zij juist willen laten vallen.... Maar machinaal gaat de andere hand door te schrappen met den schrapper de olie van zijn onderarm, den balsem, waarmeê hij zijne leden had gewreven, voor lenigheid. En in zijn beeldschoon gelaat van eene dwepende, modernere schoonheid--en het zelfde gelaat van Lusippos' rustenden Ares in Ludovisi--staren zijne mijmeringen uit, als denkt hij niet aan zijn schrappen, dat gaat van zelf in de machinale beweging van het steeds-zelve-doen; als denkt hij alleen aan wat hem zeggen zal de val van den dobbelsteen: zijne overwinning.... of zijn nederlaag.... En hoog boeiend in de gewone realiteit van zijn eenvoudig doen, van zijn reinigenden uitgestoken arm met den sikkelvormigen schrapper, is hij; omdat zijne prachtige oogen blikken van eene geheel andere gedachte en uit zien naar zijne dadelijk nabij zijnde athletentoekomst, waaraan hij wil gelooven, zoodra de teerling valt.... [4]. De marmers van Rome zijn talloos en wonderschoon. De pen, die hier schrijft, is een vlugge pen, de pen van een brief uit den vreemde, die even trekt eene impressie van herinnering; ze schrijft geene apodiktische, aestethische studie van sculptuur. En ze tikt aan, en tikt aan, vlug, en hare woorden vallen neêr en willen niets geven dan de reflets dier indrukken zelve. Ze weet niet, hoe ze ze allen zal melden, mijn marmers, die ik liefheb.... Een der machtigste gebeeldhouwde impressie's, als gedrukt met een zegel op de ziel, geeft mij de stervende Gladiator van het Kapitool, de barbaar met het ruw-mooie gezicht en het steile haar, en met de stervens-emotie in de oogen.... De galerij aldaar van de keizerbuste's is vol verrassingen; Caracalla prachtig typisch; Caligula een heerlijk mooien, intelligenten bazalten kop, die alles verwart in het brein wat men van Caligula las; Heliogabalus, leelijk en geheel niet gevend de charme van den vrouweschoonen zonnepriester; en Nero, ook niet dàt, evenmin als in het Vaticaan waar hij gelauwerd staat.... Ik herinner me de charmante kinderkopjes van Nero in de Uffizie, vol van de alleraanvalligste jeugd! En ik wil nog eindigen hiermeê: zoo ge in Rome komt, ga naar de Termen van Diocletianus. Er zijn prachtige beelden, een rustende vuistvechter van brons, een koploos lichaam met gebogen knie van toch nog hoog harmonische schoonheid, maar er is een kopje....! Een slapend kopje van bijna goudgeel marmer, afgeslagen aan den hals, en liggende op een fluweelen kussen, voor een venster, waardoor het licht er dommelschaduwend op valt. De neus is wreed verminkt, als weggevreten door een kanker.... Maar de oogen, als onder een floers van doorschijnende oogleden, leven in de sluimering. De mond haalt adem. En niets is tot ademloosheid toe treffender--om niet wakker te maken--dan die indruk van innige sluimerschoonheid van dat aanbiddelijke amberkleurige vrouwekopje, met haar geschonden neus! V. MICHELANGELO'S CUPOLA. Een langzaam opglooiende ronden steenen weg eerst, als eene kronkelende viale, die ingebouwd is door een reusachtige steenmassa. Dan een groote wenteltrap als een reuzenkurketrekker... En het dak van St. Pieter breidt zich uit, een dak als eene stad, want, als kerken, rijzen er overal koepels omhoog, waartusschen zich wegen verliezen, en, eene kathedraal zelve, verheft zich voor me de cupola... Eene hangende stad, hangende over de wereld beneden haar: Rome. Maar de stad is desolaat, het gehamer van werklieden weêrklinkt er... Trappen weêr, eerst buiten, de cupola langs, dan binnen hàar. Een deur opent zich, op eene galerij... En de immensiteit van den koepelafgrond gaapt aan mijne voeten. Boven mij welft het zich nog met de welvingen der reuzenmozaïeken. Maar aan mijne voeten, even onder de lijn van mijn oog, breidt zich de duizelingwekkende schijn-ellips uit van den koepel zelve, met de reuzenspreuk: Tu es Petrus et super hanc petram aedificabo ecclesiam meam et tibi dabo claves regni coelorum. En die schijn-ellips is subliem, omdat de rondte, die zij in waarheid is, gemaakt werd door menschen en ongelooflijk is, van eene onwaarschijnlijke realiteit. Heel beneden zwemt de middenruimte van de baziliek als een heilige afgrond, en een geruisch als van golvende zee, als van duizenden echo's, fel bewogen lucht, zoemt suizende op, uit die diepte, die toch beneden eene doodstille kerk is, waar slechts ver, in ééne kapel, wat wordt gepreveld... Weêr trappen en trappen altijd, vluchten van nauwer wordende steenen trappen... Maar rissen van lachende seminaristen, die boven zijn geweest, rennen er af; uit alle hoeken zwermen zij neêr, als mieren. Hunne stroom is voorbij. En nu weêr de trappen, die trappen tusschen den buitenkoepel en den binnenkoepel, al de trappen die naar de lanterna leiden... En eindelijk, uit de benauwdheid der nauwer en nauwer wordende blauwe houten trappen, in de lucht, in de ruimte, op de galerij om de lanterna... Ik zoû mij kunnen begrijpen, dat een seminarist--een van die, welke mij daar juist voorbijzwermden--zoo er eerzucht in hem was en genialiteit, op die galerij, eene zwellende emotie had gevoeld. Want Rome, de wereld, lag beneden hem, en hij troonde boven Rome, hij stond op een rand van Rome's heilige tiara, en alles was lager dan hij, alleen de hemel niet, de zon.... En het moest in hem opkomen, dunkt mij, dat alles te willen veroveren en dan te heerschen.... Over de stad, die de Albaansche bergen en de Abruzzen insluiten, drijven de middagnevelen, en wemelt het middagwaas, dat de zon optrekt als met gordijn na gordijn... En aan den anderen kant deint zich onmetelijk de desolate campagna uit en daarachter schemert de verre zee... De tijd gaat voorbij, het is jammer hier van daan te moeten. Een zwellende blijdschap, dat de wereld zoo mooi, een zwellende trots, dat de mensch zoo titanisch kan zijn, om tòch Babel op te trekken, omhoog tot het einde van den dampkring, kluisteren hier.... Twaalf uur. Ginds, van de ronde massa van Castel San Angelo, gaat een dikke, witte wolk geluidloos plotseling over den Tiber heen. Dan davert het schot, dat den middag meldt, en kaatst als tegen de bergen aan en kaatst dan weêr terug... En de klokken van Rome trilleren ver, klateren dichterbij, zingend hoogschel uit hun brons en metaal, en onder mij, zwellende op tot mij hun goudenen slag, daveren een voor een, in langzame majesteit, de twaalf donderslagen van St. Pieter zelve... Jan. '94. VI. VIA APPIA. Eindeloos gaat de antieke weg, komt van Rome, dat reeds ver ligt en gaat tot in het eindelooze door, naar de Albaansche bergen, die ginds in den zonmiddag waasblauwen en zelfs witgloeien, in den zachten winterzonglans.... En uit de transparante lucht, boven de ver uitgespreide campagna, valt drukkende neêr de melancholie van die antieke eenzaamheid.... Verder weg, links, loopen de oude, telkens verbroken aquaducten met bogen na bogen weg, en verliezen zich, tusschen de steeds smaller wordende perspectieflijnen van hunne boogsprongen, in het blauwige middagwaas der verschieten.... Aan den weg de ruïnes der antieke sepulturen met de stukken marmer en de busten van wier asschen daar rustten.... En ze zijn allen verdwenen, al hebben ze eens geleefd in Romeinsche oudheid, al hebben ze eens hunne levens gehad, met al wat het leven geven kan.... Drukkender, den adem benemend, en zittende als een spook op de borst, zinkt de melancholie zwaar neêr.... Dichtbij, langzaam, zich nauwlijks bewegende, weidt een herder,--in schaapsvellen en langen mantel, langen stok in de hand,--zijne schapen en hij is van een warm bruin tegen het waas van den blauwen middag.... Bij eene oude, kleine pachthoeve,--een hooge steenen trap gaat naar boven--praaten een paar vrouwen, de eene op de trap, de andere op den weg melodramatisch gebarende naar boven, en schel vlakken de penseelvlakjes van hunne roode en gele rokken en witte doeken in het waas van het dommelende licht op.... Rechts de eindelooze wijdte, ernstig, desolaat in de zon. Troepen van bersaglieri, dragende den zwaren ransel, die zij verschikken telkens, op den rug, en, in de hand, het geweer, komen aan, loopen los van elkaâr, om ergens te kampeeren. Romantisch wapperen hunne zwarte vederbossen, afhangende van den ronden hoed, die schuin staat.... En eeuwig schijnt de weg te gaan, eeuwig in vreemde zonmelancholie.... Jan. '94. VII. BRIEF UIT NAPELS. Napels, Febr. '94. Milaan, een groote stad als in het Noorden, toen ik ze zag voor het eerst, des avonds, in grijze mist, waardoor de lantarens schenen als Londensche lantarens, en met een cosmopolitische grandeur, die men ook in Stockholm vindt.... Genua, de haven, en aan den rand van de zee, langs de arcaden der oude paleizen, het bonte leven van allen, die aan de zee werken; maar vooral de paleizen, de nauwe straten van paleizen, en de nauwere kleine straten, donker hoog in den avond, met hier en daar een lichtje, als rooverholen.... Dan langs de zee, door een lange reeks tunnels, die telkens het licht onderscheppen; maar in het licht, iets van wat we het Zuiden denken: blauwe lucht en daartegen groote aloës met bladeren als blauwachtig metalen zwaarden, en gouden gespikkel van mandarijnen.... Spezia, de kleine haven; Pisa, de doode stad: tusschen de wijde straten en verlaten paleizen zweeft de schim van vroegere macht en rijk Italiaansch renaissance-leven, zweven de schimmen der Torelli's, en, als op eene grassige vlakte houden zich de wonderschoone Toskaansche dom en de scheeve Campanile en het Battisterio en het antieke Campo-Santo dicht bij elkaâr. En zoo naar Florence, zoo was mijn eerste route, nu juist, op den dag af een jaar geleden; en mijne tweede, nu, van Milaan naar Parma, het bekoorlijke kleine Parma, en als ik aan Parma denk, zie ik altijd den vroolijken cour van een Italiaansch hôtel; alle verdiepingen komen er met galerijen op uit en op eene galerij speelt een trio: de cour is vol Italiaansche officieren, die luidruchtig dineeren--manoeuvres zijn in den omtrek--en ze vullen den cour met hun los-flinke elegance van losse soldateske beweging, als van luchtige kracht... Als ik aan Parma denk, zie ik dien cour, die eene scène was als uit Carmen en ik zie ook Correggio's ideaal eetzaaltje der abdis van het Convent van St. Paul: de gekoepelde treille met open medaillons, waardoor de lucht schijnt te blauwen, en putti, die er uit neêrkijken en bevallige schilderingen van sluiers, waarin borden en ramskoppen, en op het mantelstuk van den schoorsteen de mooie, mondaine abdis Giovanna van Piacenza zelve, in het gewaad van Diana... Modena, altijd met mijn levendig klein Parma genoemd in één adem, maar dood, een stad van doode arcaden. En Bologna, de wijze stad van geleerden ernst, la docta, met hare twee scheeve torens, haren ouden San Petronio en haar modern straatgewoel, en dan Florence... Maar over Florence kan ik niet ter loops schrijven: er hangt te veel van mijn hart aan die stad: alleen, ze is nog altijd niet geheel het Zuiden der fantazie: de Arno kan gloeien in de zon, maar koud, hoog en somber duisteren de kleinere straten en strak en streng zijn de paleizen, Pitti Strozzi, Riccardi, als uit rotssteen gehouwen. Om Siena heen, het op en neêr kronkelende Siena, de fijne Italiaansche landschappen, met de dof zilverende olijven, die flauw-fijntjes schemeren tegen de niet al te blauwe, als opalen koepels; het landschap, zooals Perugino het heeft in zijne onuitsprekelijk schoone kruisiging van S. Maria Maddelena de' Pazzi, in Florence... Maar het eerst trof mij het Zuiden in Rome; nergens nog was de lucht geweest zoo transparant, maar ook zoo blauw, en moorsch bijna sneden er de witte en roomgele lijnen van gebouwen op af, en de Pincio wàs het Zuiden! En toch, Rome was maar nu en dan het Zuiden, maar Napels, dat is het! Het ideale Zuiden van de fantazie: de zee blauw als zee maar blauw kan zijn: de punt van Sorrento en Capri schemerig omlijnd--van louter licht--in de verte; de Vezuvius, de berg vol inwendig vuurgeheim, en steeds met zijn op- en opkronkelenden witten wolkpluim, die zich in eene langzame, grijze zweving verijlt naar Capri heen; Castellamare schitterend vierkant geplekt in het waas-blauw der verre bocht en het Castel dell' Ovo, vestingsterk en massief in het water, als eene realiteit zich scherp kantende in den droom der lichtwaastinten.... En, verder af, ziende van af de Chiaia, de palmen der Villa Nazionale, schelgroen tegen de blauwe zeekleur bladeren aanzettend; de marmeren beelden.... En verder weêr, de Villa del Popolo en de strada Santa Lucia en de strada Nuova, met die intense zuidkleur van het volk der Napolitaansche kaden, alsof hun leven er is als een weefsel van oud versleten brokaat van het Zuiden, waarin de schelle kleurvlakken van het rood en het blauw en het geel en het goud door stof en vuil verrot zijn tot schitterrafels met metaalreflets, die in het diffuze zonlicht telkens opflikkeren en gloeien in abjecte schoonheid.... Dat leven van kleur als oud brokaat gaat door naar San Giovanni a Teduccio, Portici, Resina, Torre del Greco, alles aan elkaâr gebouwd en aangekleefd, alsof de lava, die er eens gevloeid heeft, en er versteend is aan de huizen, er het leven bij elkaâr plakt. De Vezuvius altijd links, met steeds duidelijker wordende kraterlijn en, kookende als stoom, steeds de dikke, witte wolken krullende uit zijn geheimenis.... Links de zee, met de punt van Sorrento, een landschap uit een droom in opalen waas-tint, waarin oneigenlijk enkele bootjes de zeilen doopen; en die zee, nu en dan maar zichtbaar, over een muur, of door de open poort van een villa en haar tuinperspectief heen.... Dan de weg naar Torre Annunziata, keiachtig en stoffig; bossen van op elkaâr bladerende cactussen tieren aan de muren.... Het rijtuigje hotst vliegende door en langs dat alles heen, eerst als door een weefsel van reëele, tastbare kleurschoonheid, en dan als door eene fantasmagorie van onbestaanbare tinten. Want er is in geheel de atmosfeer om Napels iets dat aan onbestaanbaarheid doet denken, of er een aroom uit rijst der Duizend-en-Een-Nachten.... En door dien morgendroom bereikt men Pompeï. Tusschen twee kleine hôtels gaat de weg naar de ruïnes; overal gidsen, gegalonneerde jongens van Cook; muzikanten, die op cithers dwepen; bedelaars als oude gentlemen in onmogelijk gelapte jassen; kinderen, de billen uit den broek, of alleen in een hemd, die een stukje steen oprapen en je naloopen met: antiche, antiche....: een aplomb, waar je altijd weêr om lachen moet.... Na den ingresso gaat de weg als door een desolate villa heen. Dan het eerst de Porta Marina en de doode stad ligt zichtbaar.... Ze is als een graf van het verleden, als een reusachtige, leêge sarcofaag, waarvan de steen is weggenomen. Een reusachtige zeis schijnt er al wat boven was te hebben weggemaaid... Rondom haar heen wazen de bergen in den zonneschijn, en alles is stil, zonder adem en zonder geluid, en geen vogel vliegt er; alleen de hagedissen, de kleine zonaanbidders, schieten als groene flikkeringen over de muren heen. Langs de nauwe straten over het antieke, ongelijke plaveisel, waarin eens de wielen van karren diepe groeven hebben ingesleten.... Om over te steken, groote ronde steenen, twee of drie in de breedte der straat. Een enkele fontein met nog een marmeren kop, waaruit het water spoot, en in den rand van het bassin de holte, die de handen sleten, als ze het water schepten, om het te brengen naar den mond.... Langs de straten de kleine winkels, of de grootere huizen, in hunne elegance van vierkante lijnen, alsof het leven dier menschen, trots al hunne geraffineerdheid en débauche, eene nog al strenge harmonie behouden had, eene helleensche herinnering, klassieke regelmaat. Nergens molligheid van ronde lijnen, zooals ons leven nu wil, waar alles arabesk wordt; maar integendeel alles vierkant en regelmatig en eenvoudig plan van rechte lijnen als primitieve meetkunde. Maar toch alles fijn, alles elegant, de huizen niet alleen en niet alleen de tempels, maar ook de baziliek met den tribunaal met den troon, waar de rechter zat; onder hem in het gewelf, de gevangenen; ook de beurs; en ook de slachtplaats, en deze laatste, zoo elegant en met zulke artistieke muurschilderingen, dat men ze eerst een Pantheon noemde; in de winkeltjes de cellen van priesters zag; in de toonbank, met de goot, waar het bloed liep, hun triclynium, waar zij op steenen banken zouden hebben aangelegen, met, onder,--die goot--, hun vomitorium... Ik had nog meer willen schrijven van Pompeï, maar mijn brief is twee dagen blijven liggen en de dagen gaan voort en gaan voort en zoo snel, met hunne lachende snelheid, zoo snel en zoo lachend alsof ze niet de zware, lange dagen zijn van het Noorden, maar niet meer tellen dan uren en zoo lachend, alsof ze de Horen zijn, met kapellenvleugels, en lachende wegsterven in den zonneschijn van de goddelijke stad van het Zuiden.... Want Napels is vuil--zooals onze Amerikaansche kennissen zeggen,--maar het is een vuilheid van een verblindende pracht en eene vuilheid, die niet schijnt te bezoedelen, alsof de zon en de zee alles ontsmetten met zuurstof en met licht.... En Napels is de bruyantste stad van de wereld, zooals mijn Baedeker vertelt, maar vreemd hoe al dat leven niets enerveert, en hoe er eene lachende kalmte en sereniteit schijnt boven te hangen in de zonlucht. Het schijnt er in te zingen en te zwijmelen in die lucht, als van een dronken faunen-vroolijkheid; mijne ramen zijn open, een rammel-symfonie van trammen en rijtuigen, schreeuwende kooplui, klakkende zweepen, pijpende soldatenmuziek, wat meer nog? galmt naar binnen in een vloed van zonlicht; de Villa Nazionale, waardoor de zee blauwschemert, schijnt onder hare boomen te ruischen van rijk leven; en toch, een serene bekoring drijft uit dat alles op, en schijnt te schenken het elixer zelve van het geluk. Wat maakt de drukte van Parijs, van Londen, van Amsterdam, zoo enerveerend, en waarom is Napels' drukte niets dan harmonie? Ik geloof, omdat de drukte in Parijs, Londen en Amsterdam machinaal is; met strakke gezichten gebaart de doende menigte zich, als bewogen door methodes, die misschien in groepen zouden te verdeelen zijn.... Wanneer men zich in een dier groepen voegen kan, doet men meê, en voelt zich bewogen door de juiste veeren, die noodig zijn. Maar kan men zich niet in een dier groepen voegen, dan druist men tegen allen in en voelt zich verloren, en verlangt, ontzenuwd, naar eenzaamheid... Hier schijnen die groepen niet te zijn. Ieder blijft individu, ieder doet wat hij doen moet, hij alleen, en zonder methode. Eene spontaneïteit bezielt de drukte. Alles krioelt door elkaâr: een bonte mierenhoop, in glanzend lachende naïveteit... En dan die lucht, de vreemde sereniteit van die lucht daarboven, die stillende atmosfeer, die van af de zee schijnt aan te drijven. Ook in Rome is dat zoo anders. De lucht is er droog, ijl; men voelt zich steeds voortgejaagd, voortgezweept; men heeft veel te doen, veel te zien, touristenplichten zonder eind. Men ziet zijne kennissen niet meer, al woont men in het zelfde huis. Ieder vliegt een andere kant uit, met dolle oogen, en ziet men elkaâr terug, dan dweept men, dat Rome zoo mooi is, en dat men het water van de Trevi wil drinken, om te moèten terugkomen, in Rome... Hier, niet die opgeschroefdheid. Alles is natuurlijk, vroolijk. Heeft men ooit in eene stad, behalve in Napels, fiacres gezien, die met elkaâr om het hardst reden? Vincenzo onze koetsier, vliegt en hotst er van door met zijn kleine paardje, dat lava in zijn aderen schijnt te hebben, en zoo vliegen ze allemaal, de paardjes, klein maar sterk en vlug en hinnikend. Hinnikende fiacrepaarden! En ze cambreeren zich in hun flikkerende tuigen vol glimmende spijkers en metaalbeslag en ze willen elkaâr niets toegeven. Baedeker beweert, dat de Napolitaansche koetsiers bekend zijn om hunne insolentie. Het is mogelijk, maar Vincenzo is een ideaal. Hij vindt het alleen prettig je nu en dan een lira meer te vragen dan het tarief, want het zit hem in het bloed je liever wat af te zetten, dan op een fooi van je te rekenen. Maar dat is ook zijn eenige ondeugd. En hij is geboren voor koetsier van goeden huize, al is zijn jas ook gescheurd aan alle kanten. Als we ons hôtel uitgaan en niet willen rijden en willen wandelen en al de anderen ons wenken en met de zweep klappen en vole? vole? roepen, alsof ze de grootste verleiding voor ons in petto hebben, blijft Vincenzo, die zich tot onzen lijfkoetsier heeft gepromoveerd, statig zitten, en groet ons met een glimlach van kalme zelfbewustheid. Maar zit hij niet op zijn bok en loopt hij zijn karretje met een plumeau af te stoffen, dan komt hij, met dien zelfden glimlach naar ons toe en vraagt: Morgen weêr eens naar Pompeï? Of naar Baïa? Of naar de Camaldulen? Van daar zie je de heele wereld, de heele wereld in zonneschijn! Alleen als we naar het Muzeum rijden, is Vincenzo een beetje ongelukkig. Maar het kan niet anders: we moeten nu dan wel eens naar het Muzeum, Vincenzo! Ik weet niet, waarom beeldhouwwerken en bronzen mij altijd een sneller schrik van schoonheid geven dan schilderijen. Er straalt altijd uit hen een flits, die mij in eens doordringt, zoodat ik in eens het geheele beeld zie, en schilderijen moet ik langzamerhand veroveren... Wij gaan door de portiek der keizers naar de bronzen. De keizers kennen wij van Rome, van het Kapitool en van het Vaticaan, en wij willen nu naar de bronzen. Toch zie ik, dat hier een Nero is, met een lauwerkrans, die weêr anders is dan in Rome en een Heliogabalus, die allervreemdst is. Een plat achterhoofd; het haar sluik en wat vallende over het gezicht met een vlok hier en daar... Koele, uitpuilende oogen, een slechte ommelijn van wangen, en de bovenlip hangende over de onder-... In het geheel iets van een jongen, perversen misdadiger... De bronzen vullen vier zalen. In de eerste het prachtige bronzen paard van Herculanum, uit een vierspan over. Nog een prachtige paardenkop, van een paard, dat vroeger bij den tempel van Neptunus stond,--nu San Gennaro--en dat de aartsbisschop, op den kop na, versmelten deed tot een klok, om het heidensche te christianizeeren. Eene Dianabuste, uit Pompeï, met een holte van achteren, waardoor de priesters aan het beeld een orakel inbliezen... In de tweede zaal vooral vier kleine beeldjes, naast elkaâr: de dansende Faun in Pompeï gevonden, vol rythme in de beweging zijner levendige armen en beenen; een Silenus, die iets gedragen heeft, op een support, dat een slang rondt, en, zwaar dik, omkranst, zwoegt hij nog onder zijn last, die men niet meer ziet; een sater met een wijnzak, en een Narcissus of liever Bacchus, in een luisterende houding, met vooruitgestoken wijsvinger... Het zijn vier kleine meesterstukken, die daar naast elkaâr staan, en als men, geheel gecharmeerd, den een na den ander beschouwt, is men verwonderd over dat tintelende antieke leven in klein brons, over die vier kleine bronzen oden, van een zoo zuivere en gecizeleerde kunst, als verzen van Horatius. Die kleine volmaaktheden van de oudheid, die men onder zijn arm stilletjes zoû willen wegnemen, ze geven ons, modernen, een wanhoop, omdat ze zoo iets zuivers en levends zijn: eene kleine, vroolijke gedachte, stralende door een vorm van louter zuiverheid. Maar de derde zaal bevat het schoonste brons: in het midden de dronken Faun, met zijn dol vroolijk, zalig genietend gezicht, zich wentelend op zijn leêgen wijnzak; aan zijne zijden, links en rechts, twee andere beelden, worstelaars, in houdingen van elkaâr-willen-aanvallen; slank zijn ze, jongens nog, met heele fijne voeten en fijne handen; ze zullen zeker bliksemsvlug zijn en niet zoo heel sterk. Dan een sater, die juist wakker wordt en zich opricht, en zijn geheele lichaam rekt zich als in eene vroolijke lijnenmelodie van natuurlijkheid en humoristischen dageraad; en dan een rustende Hermes. Even is hij gaan zitten; hij schijnt dadelijk weêr te willen opstaan. Zijne vleugels zijn hem met riemen gebonden aan de enkels. Fijn luchtig is zijne jonge gestalte; de zon, die helder binnenvalt, veegt lange schamplichten aan de rondingen zijner efebe-ledematen, en laat hem verder in een donkere tint van moorenzwart. Zijn gelaat heeft iets ineengedrongen hindoesch; zijne ooren staan een beetje ver van het gezicht af. Hij is misschien niet zóo intelligent als de marmeren Hermessen met hun Praxiteles-type, maar hij moet vlug zijn, als de wind, als hij niet meer rust en zich zal verheffen op den vogelslag van zijne lichte enkelvleugeltjes... VIII. PESTO. Cava dei Tirreni, Febr. '94. De Appenijnen als rotsgebergten, die in den wazenden zonneschijn licht transparant worden: hier en daar een tintelwitte sneeuwkop; beneden groen grassige vlakten en her en der de tintelwitte vlakken ook van geiten en de zwarte kroeskoppen van wilde buffels... Over het landschap drijft een niet zichtbare schim, schijnbaar opgelost in den luchtglans: de booze geest, de malaria; maar aan den spoorweg links en rechts balsemen lange reeksen eucalyptussen met volheid van geur de lucht en sterk, suikerzoet, trillert naar boven de walm van duizenden narcissen..... Door de Sirenenpoort gaat een weg naar Poseidonia, het oude Paestum, de stad van den zeegod, en, in eens, bij het einde van dien weg, verrijzen de tempels, of ze in Hellas zelve zijn... In de majesteit van zijn Dorischen eenvoud zuilt de tempel van den zeegod op, met zijne zuilen, die zijn als gouden lijnen. Sterk, breed gaan zij op van den grond en, hooger, versmelten ze zich, als zijn ze volle tonen, die, eerst gezwollen, teerder worden van klank naar de lucht toe. Om hen heen drijft de stilte, en tusschen hen door, telkens afgesneden en als een smalle streep azuur teekent zich ver de zee recht..... En ze is zoo smal en zoo azuur als Alma Tadema haar geeft boven of tusschen zijn marmer.... In de zon warmt zich de gouden tempel. Want de zon veegt over den sponssteen der schachten lange vegen licht, die hel vergulden, en brons zijn dan de andere schaduwende rondingen. Sterk stoven in de zon, die al schijnt te zomeren, de volle witte madelieven, de gespikkelde distels, en vooral sterk de glanzend groene akanthen, die als met fijne scharen zijn uitgeknipt. En, levend smaragd, schieten de hagedissen met schichtige juweelen oogjes over de zuilen en verdwijnen in haar sponsigheid... Alles is stil. Alleen een kind kijkt naar ons, een meisje; ze is stil blijven staan: donkerbruin met groote ronde zwarte kralen van oogen. Recht hangen de plooien van haar rokje, warm vuilblauw, en met beide handen steunt zij recht op haar hoofd, een lange kruik met twee ooren. Opener, ijler, meer ruïne heft links de Baziliek grijzere zuilen omhoog. En verderop, rechts, grijzer ook, de tempel van Vesta. Binnen-in bloeit een geheele blankheid van madelieven, als het laatste, iets wit, dat de verdwenen godin achterliet... En in deze stilte van zuilende tempels in blauwe lucht, met de smal-blauwe streep van zee tusschen de gouden en grauwe lijnen door, heb ik mijne vrome gedachte gewijd aan Vosmaer en "Amazone"... IX. BRIEF UIT CORFU. Febr. '94 Van Napels door de dorre, woestijnachtige Basilicata, die is als een landschap van het H. Land of als een streek uit Syrië, golvend, verbrand door de zon, als verdord onder een vloek van uit den hemel..... Brindisi, een havenstad van verveling, op den Zondag; een paar groote mails alleen komen aan van Alexandrië en van Calcutta, maar geene woelige drukte is bij hunne aankomst; alleen, saaiweg, worden tonnen ingeladen met een hefboom, als een ijzeren arm die aanneemt, oplicht en neêrlaat en aanneemt, oplicht en neêrlaat, den heelen dag door.... En alleen voor het Hôtel International, waar de op den nacht--om te gaan aan boord--wachtende gasten zich vervelen over altijd de zelfde illustraties--als hunne brieven geschreven zijn, en gapen en zien op hunne klokken en dan weêr gapen--alleen voor het hôtel--als iets van Egypte, daar ver weg, goochelt een Egyptenaar en zwaait met een half doode slang en lokt eene menigte, die grinnikend naar hem kijkt. En over den weg heen slingeren schillen van vruchten, die ik niet ken, purperen schillen met stekels, maar ze laten me denken aan onze ramboetans uit Indië.... Des nachts aan boord van den Principe Oddone en de nacht aan de leêge boot, door de stilte van de nachtzee en de nachtlucht, waardoor de machine haar langen, langen draad van beweging stikt. En des morgens de bekoring van Albanië; de, even boven, besneeuwde rotsbergen in het droomlicht van den morgen, dan de kleinere Othonische eilanden, Samothrake en het eiland van Calypso, en eindelijk de Grieksche stad Corfu, fabelachtig gelegen en, links, de Oude Forteres, oprijzende als een begroeid, rond oorlogskasteel.... En de woorden, om nu te zeggen de bekoring van het liggen van die stad en hare ligging al zoo afzonderlijk te teekenen van andere stedeliggingen aan zeeën, zijn zoo moeilijk te vinden, omdat het maar is de bocht van bosschige of van heuvelige lijn en het vierkante rijzen van witte huizen, en de uitstekende spits van een kerkje, juist zoo en niet anders en dat alles met de nuances van liggingsarabesken, die misschien nauwlijks zijn te geven met waterverf en geheel niet in de abstracte teederheden der woorden, die meer geven de zielen der dingen, dan hunne lijnen en hunne tinten. De stad, levendig--mannen in Albaneesch kostuum, zwarte pope's met iets Assyrisch' in hunne los fladderende soutane's, in hunne zwarte baarden, in hunne hooge vierkante kalotten--is Grieksch, en niet alleen om de letters der opschriften, die de ongewone oogen spellen, maar Grieksch om alles; zooals de mannen loopen en gebaren en kijken met hunne schuine oogen naar de vreemdelingen en zooals de huizen staan, misschien. Geheel anders dan alles van Italië en het heeft zeker de bekoring niet alleen van het nieuwe, maar vooral van het Grieksche, alleen omdat het Grieksch is en toch in dit alles is een gemis, dat bijna een heimwee geeft naar Italië, het eenige en aanbiddelijke.... En een eerste indruk, om te aanbidden het Nieuw-Grieksche in zijn dadelijke dagelijkschheid, krijgt een vreemdeling niet, zelfs niet een vreemdeling, die zich geschikt heeft, en gaarne, naar de kleinere Italiaansche hôtels. Want groote hôtels zijn altijd slecht, zonder comfort, zonder bediening en met oneetbaar banale tafels. Maar wat te zeggen van een begindag, dat men zijn door Baedeker gestarde hôtel verlaat, omdat de met goud te betalen prijzen omgekeerd evenredig zijn aan zelfs een matig geëischt comfort, in een kleiner pension aanlandt, waaruit men een half uur later, zich borstelende en naziende al zijn bagage, vlucht, om eindelijk te moeten stranden in hèt groote hôtel--de eenige woning die nog te kiezen is. En als dan nog hèt groote hôtel--met prijzen van dubbel goud--en als men iets terug krijgt, krijgt men van zijn goud niet aan te raken, vuile papieren drachmen terug,--die van 10 eenvoudig in tweeën gescheurd voor twee van 5--als dat hôtel, St. Georges, niet is warm te stoken op een kouden regenachtigen na-dag, zoû het heimwee naar Italië grooter en grooter worden, zoo, een vizioen gelijk, door de lezing van Hamerlings Aspasia heen, de Akropolis, ginds bij Athene, niet schemerde, als eene heilige belofte.... Ik zit hier voor een week gevangen. Gelukkig gaan de dagen voorbij; maar hoe? Het is jammer van je jonge jaren, die nooit terugkeeren, zoo een week. Corfu ademt, tegelijk met nog nergens geroken walgelijke rotte-visch en rioolluchten, aan hare mooie haven, een suprème verveling uit. Het is de season, zelfs carnaval; de twee hôtels--beiden infect--zijn stampvol. De menschen gapen, wandelen 's ochtends, 's middags en 's avonds insipide-weg over de Spianata op en neêr: de esplanade, een dorre vierkante uitgestrektheid tusschen de stad en de Oude Forteres. Ook wandelen er kudden kalkoenen, geherderd door een kortgerokten Albanees. De herders zien er gluiperig uit als roovers. De priesters met hun Assyrisch type--de ouderen hebben meer iets van Chineesche bonzes--lamlendig, in hunne slap golvende soutane's. De soldaten onhandig; ze schijnen niet op hunne voeten te kunnen staan, en hunne geweren schijnen hun te glippen tusschen de vingers. De officieren, slordig in hun slecht zittende uniformen. Mannen uit het volk, soldaten ook, houden een snoer van kralen in de hand, alleen om wat te hebben om aan te friemelen. De vreemdelingen gapen en pavaneeren dom weg. Het geheel is iets grenzeloos vervelends. De gemeenschap, zoowel met Italië als met verder Griekenland, is langzaam en luttel. Met brieven, via Brindisi, wordt men begunstigd tweemaal in de week. Ik kijk smachtende uit naar Maandag-namiddag; dan gaat mijn boot naar Patras. Maar ik vrees ook voor groote desilluzie in Athene. Ik voel me hier te slap van verveling om reeds Olympia te bestudeeren. Ik voel me ridicuul, dat ik hier Aspasia nog eens overlees. In Florence en in de kleinere Italiaansche steden ademt men nog een aroom van de renaissance; in Rome een aroom van antieken tijd, maar hier in Corfu is niets Helleensch. Toch ligt er dichtbij de stad, bij de Canone--vroeger eene batterij, nu een uitzicht--een eilandje met een wit kerkje tusschen cypressen: Ponti Konisi, Muizeneiland, en de legende wijst het aan als het schip van Ulyssus, versteend door den toorn van den zeegod. En de legende wijst ook de plek, aan het meer van Kalikiopoulo, waar Nausicaa den Homerischen zwerveling vond..... Arme legende! De verveling is hier niet door te komen. Te wandelen is er niet; men kan alleen een paar toeren maken. De natuur, meer het eiland in, is vooral treffend om de olijven. De olijven zijn prachtig en geheel anders dan de Italiaansche. De Italiaansche olijven zijn teeder, tenger vrouwelijk en zilver etherisch. Hier zijn ze forsch en mannelijk, eeuwenoude boomen, met dikke, twee- en drievoudige, sponsachtig gespleten stammen: het loover is zwaar en groengrijs, vol donkere metaalglansingen in de zon. Valleien van olijven glooien op en af; de forsche olijven zijn de heerschers van het eiland. Door olijven-valleien klimt de weg naar Gasturri, waar de villa Achilleion van Keizerin Elizabeth van Oostenrijk op een hoog standpunt rijst en uitkijkt over het eiland heen..... Ik raad hierbij iedereen, die mij leest en gelooven wil, een bezoek aan Corfu af. Ik betaal hier, in goud, een pensionprijs, die in Zwitserland en Italië alleen prinsen en Amerikanen betalen en ik voel me, op het oogenblik, dat ik dit schrijf, flauw van den honger. Dit hôtel, St. Georges, is het eerste en vereerd geworden door het bezoek van den Oostenrijkschen Keizer; de groote yachtsmen uit Engeland logeeren hier. Het wemelt er van prinsen en markiezen. Ik ben ijdel genoeg om te denken, dat hunne magen eenigszins gelijk zijn aan de mijne en trek dus de conclusie, dat ook zij op dit oogenblik flauw van den honger moeten zijn. Nog eens dus: wie naar mij hooren wil, komt niet hierheen. Het is hier een dure armoede en een onoverkomelijke verveling. Ik slaap half, en links en rechts hoor ik mijne beide buren snurken. Men reist toch niet om zijne correspondentie bij te houden. En de unieke olijven bewonderen, kan men toch niet doen met een sufheid en een geeuwhonger, waaronder ik op dit oogenblik lijd. Zeer lief ligt de villa Mon Repos, een zomerverblijf der koninklijke familie. De tuin is niet zeer onderhouden, maar dit schaadt niet aan de schoonheid ervan, aan de mooie, fijne eucalyptussen met hunne zilveren stammen en bossen loover als smalle linten; aan de welige mispelboomen, de oleanders en magnolia's, vooral niet aan de wilde anemonen, die er als violet onkruid bloeien. De villa is een klein, gezellig huis, dat nu juist in orde wordt gebracht voor het koninklijk bezoek, in April. Van af de balkons heeft men een verrukkelijk gezicht op Corfu, de Oude Forteres en de kust van Epirus. Het zal daar zijn, in dat kleine huis, in dien gezelligen tuin, een vrij familieleven zonder etiquette. In de zee, vlak bij, baadt men. Op een spiegelkast in de kleedkamer van den koning trof mij een geheele reeks namen, met een diamant geschreven, van zijne kinderen en familie. Als de koning met zijne familie hierheen komt, blijft echter de hertog van Sparta in Athene. Maar Mon Repos ligt niet dichtbij genoeg om ieder oogenblik, dat men zich verveelt, te bereiken en dan is de Oude Forteres het eenige asyl. Zij is de poëzie van Corfu. Een kanaal scheidt haar van de Spianata, een brug verbindt haar ermêe. Men wandelt haar vrij binnen en dwaalt over hare opgaande wegen en trappen naar boven. Door de sombere cypressen heen blauwt de zee als een droom. Overal groeien bloemen, welige bloemen van onkruid, witte en blauwe violen, madelieven en goudkleurige bloemen, die op madelieven gelijken, en die hel schitteren in de zon, tegen den verren saffieren spiegel der zee aan. Hooge cactusmassa's zijn als bronzen plantvormingen tegen de etherische goudatmosfeer en telkens door opene kanteelen heen, als tusschen lijsten, schittert een ander landschap in de verte... Een verlaten burcht uit een zuidelijke riddersproke en de eenige plaats in Corfu, waar men zich ieder oogenblik verliezen kan in de zwijmeling van den vroegen zuidzomer. X. BRIEF UIT ATHENE. Het is een genot weg te gaan van Corfu en het is een genot dat te doen over de even gekabbelde wateren der Ionische zee, in het roze licht van het zonnedalen, dat eindigt in gloeiend oranje boven het metaalblauw van het water. De kust van Corfu blijft lang volgen en ook die van Epirus tot Paxos toe; dan komt de nacht, en in den morgen vroeg landt men te Patras, klein en woelig van havenbeweging. De spoorweg naar Athene, langs den golf van Korinthe, gaat eerst langs onverschillige landschappen; dan wordt het typischer: de breede, geheel uitgedroogde rivieren, de eindelooze krentenaanplanten, die zich nu nog voordoen als dorre, kleine, bladerlooze, stronkige boompjes; en het volk in de velden treft vreemd door al het wit van zijne kleeding of het boeren en boerinnen zijn uit een opera. Vóór Korinthe de Acro-Korinth, de trotsche, kasteelachtige rotsmassa, als een zware diadeem op het landschap; Nieuw-Korinthe als een doodsch, wijd, stoffig stadje, en dan het nieuwe kanaal: de trots van Nieuw Griekenland. Het verbindt de Korintische en Saronische golven, en als de spoor er langzaam overheen glijdt, ziet men ze beiden liggen en het kleine kanaal als een glad gepolijsten doortocht, keurig afgewerkt met twee rechte wanden, de wateren vereenen. Het is iets als een fijne buis, iets onberispelijks en nets van uitvoering, een klein gulden kanaal. En nu spoort men langs de Saronische golf tot Megara toe. In harmonische lijnen, alsof zij besef hebben van hare harmonie, wisselen en verschuiven de lijnen der Peloponezische bergen en de groote golf is steeds als een meer, geheel ingesloten door die blauwe harmonieën en zelve als een spiegel, waarin maar enkele wateringen spelen van licht. En in zijnen hoogen eenvoud is dit landschap klassiek schoon, van eene niet zegbare, alleen voelbare, klassiek eenvoudige schoonheid: de kalme wateren, de blauwe bergen, zacht schuivende in gelijk golvende lijnen, rythmisch en breed als hexameters, van een rythme, dat rust geeft, groot droomend de oogen doet openen, weg doet staren over die stilte, en de ziel heen trekt naar het verleden toe.... Men voelt zich--zelfs in zijn spoorcoupé--in Hellas; men is blij, daar gekomen te zijn; het antieke leven is in eens eene openbaring. Men begrijpt de oude Grieken, hunne ideeën van streng schoon, bij het droomend volgen dier rythmische berglijnen. Men begrijpt hunne zuilentempels; in de roze atmosfeer, tegen die harmonie van bergen, ziet men ze, in gedachte, rijzen als eene harmonie van zuilen. En het is vooral misschien, om dat stille en rustige, als van een meer, dat zenuwstillende en grootsche, dat die wateren overdrijft als een nimbus, en waardoor de bergen heenschemeren, zooals zij schemeren door het roze zonnedalen, totdat men niet meer onderscheidt en de gedachte zich weg laat sleepen in de bekoring van eene niet meer met woorden te duiden droom.... In Athene bekoren mij, zoozeer als levenlooze dingen van uiterlijkheid mij misschien nooit bekoord hebben, de Acropolis, het Theseion en de tempel van den Olympischen Zeus. Het is misschien goed voor men die ruïnes ziet, den tempel van Poseidoon gezien te hebben in Paestum. Ieder weet wat zuilen zijn, en ieder wat een tempel en toch: ik zoû het wagen te zeggen: die niet geweest is te Paestum en in Griekenland, weet het niet. Ik herinner mij nog zoo goed: in Paestum kreeg ik de sensatie van schoonheid, met deze vraag: waarom, en hoe die schoonheid door bijna rechte lijnen, die weêr andere rechte lijnen schragen? En het is misschien goed die vraag zich éens gesteld te hebben, ook al is er geen antwoord op. Want hier in Athene vraag ik nu niet meer, en ik laat mij meêslepen, geheel, alsof Paestum mij, onbewust, geleerd heeft wat zuilen zijn en wat een tempel. Om die tempelruïnes, als die van den Olympischen Zeus en het Theseion, zweeft eene atmosfeer van heiligen weemoed, een gouden atmosfeer, een stralenkrans. In Rome is veel moderns om de ruïnes heengebouwd, hier is ruimte gelaten, en al het moderne schreeuwt er niet tegen in. En in die ruimte kan die atmosfeer drijven, die weemoed blijven hangen, die stralenkrans zacht glanzen. In zulke ruimten heffen de zestien goudene marmeren zuilen,--Penthelisch goudgewaasd marmer,--van den Olympischen tempel hunne Korinthische kapiteelen op. Ze heffen ze op in de blauwe lucht en de heilige weemoed geeft hun den nimbus. Hoe men ze ook omloopt, ze wisselen hunne lijnen, ze zingen er hunne lijnen, in goudene harmonie. En het zijn niets dan opgaande lijnen, doelloos nu opgaande, daar ze niets meer schragen dan een doellooze architraaf en uitbloesemen in een kapiteel, zonder doel..... Het Theseion ook staat zoo ruim, in volle lucht, en het staat gehéel vrij, in geheel zijn tempelrust van Dorischen eenvoud. Onsterfelijk schijnt het te zijn, ook al hebben aardbevingen de gelijkmatige onderdeelen der schachten bij sommige zuilen verschoven, zoodat ze schijnen te zullen bezwijken, geen dag meer te zullen houden... En toch ze blijven staan, als met eene onbegrijpelijke, bovenmenschelijke energie.... Maar eenig in zijne onsterfelijkheid, in heilige majesteit, goudene marmeren goddelijkheid, rijst boven de stad, op den Akropolis, eeuwig schoon, het allerschoonste wat ooit menschen bouwden. Daar rijst de maagdentempel, het Parthenon, dat Pheidias reeds lang in gedachte er had zien rijzen, tot Pericles, de Olympiër, met zijne Olympische welsprekendheid op den Pnyx de Atheners bewoog toe te stemmen uit den Schat van Delos te putten voor den goddelijken marmerbouw. Toen was er op den Akropolis nog maar het Erechtheion, het heiligdom van Athene Polias, waar het uit den hemel gevallen olijfhouten beeld der godin vereerd werd naar de aartsvaderlijke traditie, maar ook stond er reeds de Athene Promachos, de bronzen Voorvechterin van Pheidias, de reuzenstatue, die over den Piraëus heenzag en den eersten groet der stad bracht aan de schepen, die thuis kwamen. Maar Pericles sprak op den Pnyx en het eenige gebaar van zijn oratie was: het uitstrekken van zijn arm naar de leêge plek, waar het Parthenon mocht rijzen, en aller oogen volgden waar zijn vinger wees, en het sein was gegeven. Pheidias zoû zijn droom vereeuwigd zien, en de Athene van den Vrede geven in goud en ivoor, voor den tempel, die Iktinos en Kallikrates zouden bouwen in Penthelisch marmer, die de leerlingen van den hoogen beeldhouwer,--Alkamenes, Agorakritos met hunne legerschaar van jongeren,--versieren zouden met metopen en met de wonderfries der cella: den Panatheneïschen feesttocht.... En wat er nog staat van den heiligen bouw na al zijne profanatie's--na een kruithuis geweest te zijn en een moskee en een Byzantijnsche kerk--, wat er nog staat is, tot de hooge vreugde der eeuwen, nog eene volmaaktheid, nog eene harmonie van zingende lijnen, een eeuwig choor van zuilen, dat vibreert in den reinen, doorglanzenden ether, of in de oranje zonnedalingen, die aangloeien van Salamis af over den onmetelijken boog van den hemel. Nooit nog trof mij zooveel emotie voor marmer: zooveel vreugde om marmer, dat oprijst en zooveel weemoed om marmer, dat neêrligt. Want is het niet om te weenen als men ze lang uit, in de onderdeelen hunner schachten, als marmeren reuzenkolommen, nêergespreid ziet liggen door den zorg der menschen, als doode zuilen, als zuilen zonder ziel? Dan streelt de hand over hunne gefluteerde gleuven of over hun Dorisch kapiteel, dat eens zoo hoog was en neêrgedonderd ligt, dood. Dan wil verbindende gedachte en verbeelding ze weêr heffen, waar ze stonden, ze weêr zingen doen hunne lijnen, met de andere meê. Dan treft de menschelijkheid van die harmonische reuzen, die sterven, of reeds bezweken, het meest, en dan is vooral de weemoed overstelpend als men er al de gouden onkruidbloemen haar welig getier ziet tusschendringen, als men er de witte en gele en gloeiend gekleurde kapellen over heen ziet fladderen met het broze getril der weiflende wiekjes, omdat die bloemen en die kapellen--die liefde van éen dag--zoo vreemd in onderscheid is met dat marmer, dat, zelfs in den dood, eeuwig is: een zoo wijde afstand tusschen die beiden, kapellen en zuilen, of het geheele leven er tusschen ligt. In Hamerlings Aspasia is het Erechtheion en zijn priester alles wat ouderwetsch is en aartsvaderlijk in tegenstelling van den nieuwen, glanzenden, vroolijken geest, die de schoonheid vereert als met godsdienst. Door de Perzen vernietigd is het inderhaast en tel-quel weêr opgebouwd, is het in den roman een sombere, geheimzinnige tempel, waarvan de priester noode, vlak voor zijne oogen, het Parthenon ziet omhoog trekken.... Zooals wij nu het Erechtheion nog zien, dagteekent het van later, van den tijd van Praxiteles. Wie dit niet weet en zich den somberen tempel uit Aspasia herinnert en daarvan de ruïne meent te zullen zien, staat verbaasd. Want het Erechtheion nu is, naast de hooge, verhevene grandeur van het Parthenon, het bevalligste marmerwerk, dat zich denken laat. De zuilen, de poorten zijn geornamenteerd als met de fijnste beitels, gecizeleerd tot marmeren juweelwerk; de schachten zijn fijn, diep-in gefluteerd; de Ionische kapiteelen gelijken om de mollige lijn van hunne ronde volute's, waarop de drie-deelige epistyl rust, zachte kussens, die met snoeren van marmeren parelen zijn omzet; verder zijn de randen onder en boven den architraaf, en boven de fries gewerkt in de fijnste Lesbische arabesken, en het geheel is als een overwinning op het marmer, niet om het groot te houwen in trotschen adel van lijnen, maar om het als met eene vrouwelijke insinuatie teeder te krijgen en bevallig en bijna week. En dan de portiek der Karyatiden aan de zuidzijde, waar de architraaf door zes vrouwen getorst wordt, en die het geheele gebouw van eene lichtheid en eene luchtigheid doen schijnen, alsof zij daar maar even zijn gaan staan en een oogenblik torsen het dak van dien portiek en niet torsen voor eeuwen.... Dat zijn de tempels, waarvoor men naar Athene gaat, omdat ze volmaakt van schoonheid zijn als nergens, misschien alleen te Paestum. En om die tempels te zien en weêr en weêr te zien, blijft men in deze stad, en blijft men in dit land. Want groot moet de verbeelding zijn en nuchter archeologisch het verstand om in modern Athene nog verder terug te vinden de stad van Pericles. Blik van af de Place de la Constitution naar den Akropolis op, van het paleis des konings naar het Parthenon, en in dien blik liggen de doode eeuwen, eene leêgte, die door niets gevuld wordt. In Florence ademt men de Renaissance; in Rome, hoe modern de stad ook zij, de oudheid; maar in Athene ademt men niet de Gouden Eeuw. Dit is niet verder te bewijzen, het is alleen te voelen, en misschien wat te omschrijven. De Italianen zijn nog altijd de Italianen, maar de Grieken, die Albaneezen zijn, zijn geen Grieken meer. Al roepen zij, dat zij hunne oudheid lief hebben, men voelt dat dit alleen een fraze van conventie is in de couranten; men voelt dat zij het niet kunnen. Zij kunnen misschien, trots alle Grieksche toestanden, een nieuw volk worden, modern; ze hebben misschien nog een toekomst voor zich. Maar van het verleden voelen zij niets. Zij zullen dat nooit toegeven, want: zij zijn ontwikkeld, zij richten ontelbare scholen op, laten zich voorstaan, dat zij veel weten; hunne nieuwe openbare gebouwen bouwen zij in klassieken stijl, en naast hunne Akademie van Wetenschappen richtten zij twee hooge zuilen op met vergulde en marmeren statues van Phoibos en van Athene. Maar die neo-antieke gebouwen en zuilen detoneeren in de brandnieuwe, stoffige stad en schijnen niet noodig, omdat de Grieken er niet meer zijn. Dit volk vertoont duidelijk de ruw gehouwen trekken van zijn afkomst. Hun kostuum van goud en kleurig geborduurde jakje en zwaar geplooide witte balletrokje en schoenen met opgewipte punten, de fez op het hoofd, kleedt hun goed, maar is niet Grieksch en hoeft dat ook niet te zijn. Hun koning is een Deensch vorst, dien zij niet beminnen en nauwlijks eer bewijzen, als hij zich vertoont. Somber kijken zij, met hunne schuine oogen, en hunne passie's schijnen te zijn: kleine kopjes koffie te nippen, vele glazen water te drinken en aanhoudend schoenen te doen poetsen. In geene stad zag ik nog zooveel koffie en water drinken en zoovele schoenen gepoetst worden. Zij zijn niet onvriendelijk en niet onwillig en zelfs beleefd, maar ook zeer onhandig en brengen u zelden waar ge zijn moet. Ik geloof niet, dat ze ooit lachen, en ik geloof, dat als Aspasia hier terug kwam, ze op nieuw tot het volk van Athene zeggen moest: Je moet vroolijk zijn; het leven en de liefde zijn vroolijk in hun wezen; het leven moet genot zijn en al het andere is maar ziekelijk! Maar ik geloof niet, dat ze er dezen keer veel succes meê hebben zoû, en ik geloof, dat ze eindigen zoû, zooals ze eindigde tegen Pericles: Neen, jullie zijn geen Grieken meer. XI. BRIEF UIT FLORENCE. De lente nadert aan; van Brindisi tot Foggia zilverden de stoere olijven--en deze even stoer als die van Corfu--met tintelende looverglanzen in de zon en de weg was verder als door toovergaarden van sneeuwig bloesemende vruchtboomen, wit en zacht roze en heel zacht violet, fabelachtig lieflijk als tuinen van het Paradijs. Goede Vrijdag in Rome was één bloem al bloem; op de Piazza di Spagna liepen de jongens en meisjes met korven vol op het hoofd, tulpen en narcissen, irissen en ooft-bloesemtakken, lelietjes-van-dalen en violen en vooral de donkere, zoetgeurige violetten, en de geheele piazza geurde en was er bont om. Goeden Vrijdag gaat natuurlijk iedereen naar St.-Pieter, en de Engelsche dames stroomden er heen met onafscheidelijke vouwstoeltjes, bengelende aan een arm. Want de kerkmuziek is er een rage; van halfacht 's morgens tot 's middags laat vliegt men van de eene kerk naar de andere om toch alle muziek te hooren. Wat Romeinsche kerkmuziek betreft, geef ik den voorkeur boven alles aan het divine gezang der nonnen van de Trinita de' Monti, met die eene nonnestem als vol heilig klinkend kristal, dat zwellend luidt de extaze der woorden. Maar Goeden Vrijdag ging ik, als het behoort, naar St.-Pieter, want het Miserere van Mozart _moet_ men hooren, Maureschi _moet_ men hooren zingen.... Dan gaat men omdat het _moet_, en dan hoort men het Miserere, en geniet het, als men kan, in die gouden reuzen-architectuur, tusschen al die dwarrelende menschen en dan vindt men Maureschi mooi, als men kan, met zijn hooge falset-stem, die toch altijd het kristallijne der vrouwlijke sopranen mist, en mij altijd toeklinkt als van een chanteuse légère op haar retour. En heeft men dan het Miserere gehoord, dan mag men Rome verlaten, zelfs al is het Eerste Paaschdag en zelfs al kijken al uwe kennissen u verwijtend aan, omdat ge niet méer kerkmuziek gaat hooren. En toch, al hangt mijn hart nu niet zoo sterk aan Rome, ik verliet de stad toch, na drie dagen, met eene aandoening. Want als men rechtstreeks van Athene komt, is het dan geen genot en geen geluk in Italië terug te zijn en zich te laten bederven door al de charme der Italiaansche gentilezza? Te gaan naar Italië is een délice, er te zijn ook, maar er terug te keeren is misschien het hoogste genot. Na al het sombere, schuin-starende, wantrouwende der Albaneezen, is het een dubbel pleizier weêr overal op uw weg te ontmoeten den Italiaanschen glimlach met de Italiaansche hartelijkheid. Hoe ze het zijn kunnen, zoo hartelijk, tegen al die vervelende vreemdelingen, die over hun mooi land zwerven, ik weet het niet. Maar ze zijn het en geheel uit hun hart, komt dat voor, en den glimlach, waarmeê zij u ontvangen, schijnen zij genomen te hebben uit hunne zonneschijn. Ik geloof niet, dat ik anders veel generalizeer, maar de Italiaansche hartelijkheid generalizeer ik gaarne, en gaarne zeg ik: Italianen zijn hartelijk en over hun land waait een adem van sympathie en in hun hart woont de liefde voor hun naasten... En mij waait die adem van sympathie vooral in Florence toe. Ik weet niet, wat dat bijna is, om het in woorden te zeggen; ik weet bijna niet sympathie te verwezenlijken in taal. Maar het is dit: zoodra ik weêr ben aan het station van S. Maria Novella, ben ik thuis. Zoodra ik weêr hier ben, in dit stille paleis, ben ik thuis. Beneden woont de markies Niccolini; in zijne kelders verkoopt hij zijne wijnen en olieën; op de eerste verdieping is een spoorwegmaatschappij, waarvan men niets merkt; op de tweede dit pension, waar ik mijne kamer heb, kijkende op den hangenden tuin van den markies; onder den tuin zijn zijne stallen. Links de kleine Via del Moro met al de kleine ramen, in welker omlijstingen een veelvuldig, stil arm leven schemert; rechts de Via de' Fossi, met iets van hare antiquiteitenwinkels, vroolijk nu van de vlaggen om de koningin van Engeland. En wat ik zie uit mijne ramen heeft een intime bekoring voor mij; de kleine, hangende tuin met zijne bloeiende oleanders en den vijver met goudvisschen en het paviljoen, over welks dak ik de huisjes van de Via del Moro zie; de tuin, afgesloten door den muur van weêr het eerste huis der Via de' Fossi, waar iets van fresco's schemert, geen kunststukken, maar toch kleur van bekoring voor mij; en dan de daken, waarvan de lijnen zich verliezen, en de windwijzer in de lucht.... En dat geheele stille stadsgezicht heeft zoo iets innigs, terwijl de zon er over een breede gouden klaarte neêrgooit, dat ik me betrap op de gedachte, dat ik hier gaarne zoû willen wonen, zoû willen blijven.... Het is dan een stille sentimentaliteit, die in mij opkomt, een week gevoel, een vreemde rust, en ik herinner mij zoo een dergelijk gevoel gevoeld te hebben, toen ik las Töpffers Bibliothèque de Mon Oncle, alsof ik ook in die bibliotheek had willen wonen, vanwaar men op een stil stuk van oud Genève zag, een plek, die ik, in September, expres daarom ben gaan zien.... En dat alles is zoo vreemd, en klinkt, in woorden, zoo nuchter flauw, omdat ik het eigenlijke toch niet zeggen kan. En dan ook de oude Zwitsersche dame, die het pension houdt, en altijd in den kleinen hall bij de deur der étage aan hare schrijftafel en in hare boeken zit; de kleine, dappere, vrome dame van twee-en-zeventig jaar, die veel te goed is voor hare locataires, en daarom zeker nooit rijk is geworden, en die mij ook al bederft, en, wie weet, dat misschien niet zoo zoû doen, als ze wist, dat ik _Noodlot_ geschreven had.... Maar nu weet ze alleen maar, dat ik schrijf en niet, dat ik gaarne ter analyze iets nerveus' en morbide's zoek, en ik wacht mij wel het haar te vertellen.... En dit alles is, niet waar, erg sentimenteel, maar ik laat het dit zijn, want het is van een groote bekoring, en zoo gaarne zoû ik die bekoring laten duren, maar dat kan niet, omdat een leven niet is éene bekoring alleen... En nu reeds kan ik treurig zijn als ik bedenk, dat ik hier over tien dagen vandaan moet, en dan hier misschien terug keer, wie weet, nooit meer... Ik heb hier zeker voorbestaan. De groene Arno, waaruit de grillig bevensterde achterhuizen oprijzen, en de Ponte Vecchio, en de Piazza de' Signoria met het Palazzo Vecchio en den Duomo met Giotto's marmerjuweelen campanile, dat alles ken ik van heel vroeger, van eeuwen her. Onlangs heeft mijn meester, Prof. ten Brink, gezegd, dat ik, als kind, wel den sleep had kunnen dragen van een Venetiaansche dogarezza, maar als ik ooit, in een voorbestaan, page ben geweest, dan ben ik het niet in Venetië geweest, maar in Florence, en misschien wel aan het Hof van Lorenzo il Magnifico, in het Palazzo Riccardi. Want in het Palazzo Riccardi voel ik nog altijd een zeer bizondere emotie; ik meen in de kapel der Medici's, die Benozzo Gozzoli beschilderd heeft. Die fresco's behooren voor mij tot het schoonste, dat men in Florence zien kan, niet het schoonste van religieuze stemming, maar het schoonste van mondain vertoon. Op de drie muren der kapel ontrolt zich met al de luxe van Lorenzo's hofstoet zelven, de optocht der Drie Koningen naar Bethlehem. Het landschap schijnt eene aaneenschakeling van tuinen en wijde jachtterreinen; de drie koningen, op hunne monumentale paarden, witte met goud gecaparaçonneerde schimmels, zijn portretten: Lorenzo zelve; de keizer van Byzantium, Giovanni Paliolologa Michele; en de Grieksche Patriarch; de beide laatsten toen te Florence om de belangen der Kerk. [5] De vorsten zijn omstuwd door schitterende cortèges; in het cortège van Lorenzo reien zich al de portretten der toenmalige Medici's met ook dat van den schilder zelven. Vooral wonderschoon zijn de figuren van den toen twaalfjarigen Lorenzo en zijne pages en schildknapen; ook de Byzantijnsche keizer, in zijnen langen goudgebloemden, brokaten wapenrok, op zijn goud-getuigd paard, is van eene hooge Renaissancebevalligheid. Het geheel heeft niets orientalisch', maar is een schitterende afspiegeling van het Mediceïsche leven in en bij het Palazzo Riccardi zelve, afspiegeling van een Mediceïschen jachttocht met luipaarden aan kettingen, het geheel zich ontrollende door het wijde landschap op de drie muren, terwijl ginds, in de hoogte, den heuvel opklimmende, zwaar beladen kameelen alleen schijnen te herinneren aan wat de prachtflonkerende compozitie voorstelt: de optocht der Drie Koningen, die schatten brengen van myrrhe en goud aan het Heilige Kind van Bethlehem. Vroeger schijnt de kapel geen venster gehad te hebben, met kunstlicht beschilderd te zijn geworden, met kunstlicht altijd beschenen. Want waar nu het venster is, was vroeger Maria's Aanbidding van het Kind door Filippo Lippi--nu in de Academia,--op de vierde muur dus, waarheen de optocht zich scheen te begeven. Maar wel zijn op de inspringende zijmuren van het venster, links en rechts, nog de tuinen van het Paradijs, met de zingende en aanbiddende engelen, van Gozzoli. En even als de optocht zeer wereldsch is, is dat Paradijs wereldsch. Die tuinen met pauwen--éen engel voedert er een pauw--zijn weêr de tuinen van een Mediceïsche villa. De engelen zijn fabelwezens, met bont-schitterende vedervleugels, met rijke draperieën, met het Adoramus van hunnen zang, geschreven in hunne diadeemachtige aureolen. En toch, neemt men dit mondaine Paradijs voor een oogenblik in vrede aan, dan vindt men het van een verblindende schoonheid. Die aanbiddende en zingende engelen bewegen zich vol harmonie en leven, en schijnen te stralen van een onverbleekbaar, eeuwig koloriet. En noode mist men het Voorwerp van hunne glorificatie, het Kind, waarheen de koningen zich begeven, en dat, vroeger, daar, aangebeden werd door zijne Moeder, waar nu het daglicht binnenvalt, dat de custode vangt op reflectors, om het te doen schijnen op tafereel na tafereel, op groep na groep, op gelaat na gelaat, tot alles begint te leven met zijn fabelleven, subliem tableau-vivant; alsof de Medici's er mimeeren het aanbiddellijke verhaal van de koningen, die kwamen knielen en geschenken bieden aan het Kind. Over Florence, over de Arno heen, verbindend hare beide boorden, bloesemt een paradijs van kunst: ik meen de twee paleizen der Uffizië en Pitti, die de portrettengalerijen boven de Ponte Vecchio verbinden tot een ontzaglijk geheel, iets unieks van uitgebreidheid en van artistieke waarde. Uit de Uffizië domineert men geheel Florence; uit de zaal der antieke meesters ziet men op San Miniato en Santa Croce; uit den zuidelijken corridor op den Dom en het Palazzo Vecchio, en ook op de Arno en de Ponto Vecchio. Met die uitzichten verwezenlijkt men zich geheel Florence... Door de vestibule, waar de beroemde marmeren ever is, gaat het eerst naar de oostelijke galerij, waar een mijner heiligste doeken hangt: de Annonciatie van Simone Martini en Lippo Memmi, van Siena. Als men bedenkt dat dit stuk dateert van 1333, evenals de fijn-religieuze heiligen St. Ansan en St. Julia, die er aan beide zijden hangen, dan realizeert men gaarne de verblindende perfectie der Sieneesche school, ook vóór de eigenlijke Renaissance. Door deze galerij treedt men de Tribuna binnen, eene kleine, achtkantige zaal, met een plafond van op blauw ingelegde parelmoêrschelpen: eene zaal als een byouteriekist, opgestapeld en, misschien te veel, met schilderkunst en sculptuur, alsof het er vol is van juweelen, en de edele steenen er door elkaâr rammelen en de parelsnoeren er uit neêr hangen. Er zijn daar de Mediceïsche Venus, gevonden in de villa van Hadrianus bij Tivoli; een sater, die dol de pedalen trapt; een compacte groep van twee worstelaars; een Scyth, die zijn mes slijpt om Marsyas te villen... Van Rafaël het portret van Julius II, de Madonna del Cardellino, een jeugdige Johannes; van Titiaan twee liggende Venussen, geheel Venetiaansch van koloriet; van Dijk, Correggio, Veroneze; een prachtige Perugino; een meer gesculpteerde dan geschilderde H. Familie van Michelangelo; een zeer schoone Epifanie van Albert Dürer, het kind treffend door een heerlijk naïf gebaar, waarmeê het grabbelt in het juweelenkistje, dat een der oude koningen reikt; dan Guercino, Dominichino, Rubens en Fra Bartolomeo... Dat alles is te veel en te veel schitterend op elkaâr; het glanst er tegen elkaâr in; het is er geen muzeumzaal, maar een byouteriekist. Het is er meestal ook vol kijkers, vol kopiïsten, en het is er heel moeilijk zuivere impressie's te krijgen, ook al keert men er nog zoo dikwijls terug. Om de Tribuna heen schitteren de zalen der Toskaansche, Venetiaansche en Lombardische scholen; die der Hollandsche, Vlaamsche en Duitsche scholen; de zaal van Botticelli... In deze laatste, Botticelli's hemelschoone Madonna met het Kind. Een ronde schilderij: als in een sfeer zit de heilige groep, en iets van een Toskaansch landschap schemert in de verte. Twee engelen houden een fijne kroon, waarvan de fijne sluiers luchtig opfladderen, boven het hoofd der zittende Maagd, die het Magnificat juist onderschrijft, dat een groep van drie engelen ophoudt; een ervan reikt den inktkoker. En niemand let op het kind, dat zit op den schoot der Maagd en het eene handje rusten laat op een geopenden granaatappel. De Maagd doopt juist hare pen; de drie engelen zijn vol verwachting; de twee anderen beuren voorzichtig de kroon. Niemand let op het kind, dat juist in eene extaze naar boven ziet... Maar zijn andere handje legt zich op den arm der moeder en op het heilige boek; hij vraagt om aandacht... Dadelijk zal de Maagd letten en de engelen ook... En dit roerende oogenblik waast daar in een warm kleurenspel op, want de kleuren wazen door elkaâr: een zachte regenboog van rood, blauw, geel en wit, waarin de zuivere ommelijnen der figuren zich uit-graveeren met de altijd herkenbare ietwat spitse teederheid--fijne neuzen, ernstig gesloten mondjes, lange kinnen--van Botticelli. Maar de Uffizië heeft nog een tweede byouteriekist, behalve de Tribuna: ik meen het kabinet der gemmen: allerlei kostbaarheden van fijnsten smaak en hooge waarde, die aan de Medici's hebben toebehoord: kleine kolommen van agaath en rotskristal, waarvan de kapiteelen met edele steenen bezet zijn, als stukken architectuur uit een klein feeënpaleis; bekers van onyx en vazen van lapis-lazuli; een beker van goud-geëmailleerd rotskristal, dien Benvenuto Cellini voor Diane de Poitiers maakte en waarin hare halve maan straalt; een portret van Cosimo II. in Florentijnsch mozaïek van louter edelsteen; japis beelden met chalcedonen koppen; een vaasje, gesneden uit een enkelen smaragd; een hond, gesneden uit een parel; een kolossale topaas; de Piazza dei Signoria in bas-relief van goud met eêlgesteenten; een beker van onyx van Giovanni da Bologna met rijk bewerkten deksel, waarop een gouden Herkules de veelkoppige Hydra bekampt... De adem van den tijd heeft een waas van dofheid over al die exquize pracht geblazen, maar toch is ieder voorwerp nog een reflet van het leven der Renaissance, van het leven der Medici's. En in het midden van dit kleine wonderkabinet schittert misschien het allerschoonste: eene cassette van allerfijnst gecizeleerd rotskristal, die Valerio Belli maakte voor Clemens VII; iets onwaarschijnlijks van fijnheid, want in het kristal zijn vier-en-twintig groepen en tafereelen uit Jezus' leven geëtst als met een feeënnaald, zoo klein, zoo fijn, zoo diamant-duidelijk uitkomend tegen het zilveren fond der wandjes, dat het geen menschenwerk schijnt, maar edele kunst van een klein artistje onder de elven... Er is misschien geene stad in Italië--en ik zonder Rome zelfs niet uit--waarin de Italiaansche schilderkunst zich zoo bewonderenswaardig heeft gekristallizeerd als hier, zich zoo tot een uniek kort-begrip van Italiaansche kunst heeft geconcentreerd als hier. Misschien zoû men uit Florence alleen heel die Italiaansche kunst leeren kennen. De drie groote verzamelingen der Uffizië, van Pitti en van de Academia zijn onvergelijkbaar, en daarbij sluiten zich kerken en kloosters tot een wonderbaar volkomen geheel aan. Wil men met Cimabue beginnen, men vindt zijne Heilige Maagd in de Rucellai-kapel van Santa Maria Novella, schilderij, dat om zijn toen zoo begrepen goddelijke schoonheid in processie deze kerk werd binnengevoerd. Giotto is prachtig in Santa Croce, in de frescoverhalen van Johannes den Dooper en St. Franciscus van Assisi, en zijne school is verspreid door alle kerken van Florence heen. De oude meesters, Masolino en Massaccio bestudeert men in S. Maria del Carmine. De gelukzalige Angelico openbaart zich in geheel zijne mystische genialiteit in San Marco, en ook in het Laatste Oordeel der Academia en in de Kroning der Maagd der Uffizië.... Het Laatste Oordeel: de Rechter, gezeten in den eivormigen aureool, achter welks stralen de teederste engelenkopjes uitkijken, en omstuwd door legioenen van strijd- en van vrede-engelen. Aan zijne zijden Maria en Johannes de Dooper en de scharen der heiligen; onder naar de aarde toe, de bazuinende engelen; op de aarde de naïve allee van open graven in perspectief.... Links de hel en de duivels, die koningen en monniken meêsleepen, en rechts het paradijs.... En men moet Il Beato niet te veel vragen naar zijne hel en zijn duivels, maar men moet met hem meêgaan, dat paradijs in. De voortuinen bloesemen; de zaligen dansen er glimlachend een melodieuzen rondedans, en wie gescheiden waren op aarde ontmoeten er elkaâr, en omhelzen er elkaâr zacht met hemelsche omhelzingen, en die jaren lang gewacht hebben, voeren er de weêrgevonden zusterzielen den rondedans in, over het tapijt van bloemen.... En ginds zijn de goudene poorten open, en de stralen van het vlekkelooste licht vloeien de poort uit, en twee zielen, naast elkaâr, de zachte extaze in de golving harer gewaden, in het verrukt opheffen der armen, zweven er op de stralen heen, de poort in, het paradijs binnen.... In onuitsprekelijke teederheid, in heilig verwachten van zulk een binnenzweven, is dat alles geschilderd, zóo heilig teeder dat men er gaarne aan zoû willen gelóoven... In de Uffizië de kroning: dat heiligste en feestelijkste oogenblik in den hemel. In de zon van het empyreum zitten Maria en Jezus, en juist heeft de Zoon zijne Moeder gekroond tot Koningin der Hemelen, en zijne vingers raken nog, met het wegtrekken der hand, haren grooten aureool aan, waartegen de kroon straalt. Om de zon dansen de engelen, schetteren de engelen op lange bazuinen en blazen ze op trompetten en spelen ze op cithers, op violen en harpen, en lager zwaaien ze wierookvaten. Dan, lager ook, de dichte scharen der heiligen, der bisschoppen met hunne beparelde myters.... En dat alles in de primitieve voltinten van blauw, roze, rood, en groen voor het laagste, als een choraal van volle tonen, dat opgaat in al het goud der zonnesferen, het goud van de zon der zonnen, in welker kern het hooge feest gevierd wordt, met goddelijke eenvoudigheid.... Een allerliefst contrast met dit hooge feest, van goud en blauw en zang en licht, is de Kroning in een der cellen van St. Marco, luchtig dun gewasschen fresco: niets dan de twee zittende goddelijke figuren, in stille witte tinten, als een witte vrede, als eene witte rust.... En verder kristallizeert zich het schoonste der Italiaansche kunst hier samen tot éen juweel met duizenden facetten; elk facet een meesterstuk; want ziet men hier niet de meeste schilders in eene zelf-overtreffing hunner karakteristiciteit: Filippino Lippo, in zijne wat morbide fragiliteit van madonna's en expressieve waarheid van kinderen--de Apparitie aan St. Bernard in de Badia--; Andrea del Sarto, in zijne gezonde, reëele lijnen, zijne ietwat ra-terre werkelijkheidzin, maar gesublimizeerd door een tegenstralend koloriet: in alle de drie groote verzamelingen en dan nog in de Annunziata en het Scalzo-klooster; Ghirlandajo in zijne Florentijnsche bevalligheid van geheel Florentijnsche types: de choorfresco's van St. Maria Novella--en in zijne luxe-zucht: de Adoratie der koningen van St. Maria degli Innocenti. En waar ziet men Lorenzo di Credo inniger, waar Perugino heiliger, waar Botticelli schitterender en magistraler dan te Florence? Waar zag ik in Siena--en de Flagellatie niet uitgezonderd--zulk een prachtigen Sodoma als hier zijn St. Sebastiaan met die mengeling van menschelijke pijn en martelaar-extaze? Van Leonardo da Vinci is in Florence weinig, maar Rafaël heb ik hier liever dan in Rome, en Michelangelo misschien zelfs ook--als schilder--om zijne H. Familie van de Tribuna.... De groote lijn, die ik hier zwaai, ommelijnt het juweel-met-duizend-facetten natuurlijk zeer onvolkomen, en stippelt alleen de punten dier facetten in epistolaire vlugheid aan. Ik wil ook niet meer. Maar ik wed, dat weinigen, die in Italië zijn geweest, mij geen gelijk zullen geven. In alle andere steden van Italië ontvangt men onbetaalbare alleen-indrukken van Italiaansche schilderkunst; in Florence alleen concepieert men het geheel dier kunst in geheel zijne flonkering, alsof dat veelfacettige juweel éen geconcentreerden straal van schoonheid schiet, die in de ziel valt en hare onwetendheid in éens verlicht.... Nog eens, in Florence, behalve in Riccardi en in het gemmenkabinet der Uffizië, ziet men de onwaarschijnlijke luxe der Medici's in hunne grafkapel van San Lorenzo. Deze kapel is in het begin der 17de eeuw opgericht, heeft twee-en-twintig millioen franken gekost, en is nooit voltooid; alleen de sepultuur van Ferdinandus III is geheel af. Een achtkantige kapel, als eene kerk, de koepelfresco's onbeduidend en recent, maar weinig in het oog vallend. Want de kapel zelve is geheel opgetrokken van verschillende marmers en edele steenen, van steensoorten, die alleen een geoloog kent. In de kolossale nissen staan de zes sarcofagen van spikkelig serpentina of roze graniet, gedekt door kronen, en twee beheerscht door de--eene slechts vergulde--statuen der doode vorsten. De edelsteenen der kronen waren eens echt, maar zijn door de Franschen weggenomen en nu door glas vervangen. Maar wat geeft dit, als de geheele kapel is éen spiegel van juweel? Kornalijn van Spanje en jaspis van Sicilië en Corsica wisselen de veelkleurige marmers af. Onder de sarcofagen zijn de namen der prinsen vermeld, met letters van chalcedoon, in mozaïek op porfier. Een breede rand, menschenhoog, omringt de kapel beneden en vertoont in mozaïek eene afwisseling van urnen met de wapens der zestien Toskaansche steden. Rosso antico, verdo antico, het oude zwart, dat men paraone noemt, het oude geel van Numidië, koraal, parelmoêr en lapis-lazuli, onyx, bloed-jaspis en albast, dat alles bloesemt daar in eene fabelachtige heraldiek op den spiegelmuur, en misschien nergens ziet men zooveel kostbaarheid en zooveel smaak te zamen als op het wonderpiedestal dier Mediceïsche grafkapel. Er zijn van die wereldschoonheden in Florence, die gratie's zijn voor het oog of voor de ziel. Onder die wonderen heb ik genoemd de kapel van Riccardi, de Sieneesche Annonciatie, het kabinet der gemmen, de Mediceïsche kapel.... Onder die wonderen zoû ik gaarne nog eens noemen: Giotto's marmerjuweelen campanile, en ik zoû die willen na-noemen met een heel mooi beeld van Mrs. Oliphant--uit hare: Makers of Florence--de lelie, die bloesemt naast Maria op het oogenblik van de H. Boodschap: de lelie, de slanke blanke toren, en Maria, S. Maria dei Fiore zelve, de prachtige kathedraal.... Onder die wonderen zoû ik willen noemen de bronzen poorten van het Battisterio, van Lorenzo Ghiberti: poorten, die Michelangelo waardig noemde om het Paradijs te sluiten. En nog zulk een weêrgaloos wonder is het marmeren orgelstuk van Luca della Robbia in de Opera del Duomo. Er is er ook een van Donatello: een lange ris dansende kinderen: vroeger waren beide marmeren orgelstukken in den Dom; daarna zijn ze bewaard geweest in het Bargello. Dat van Donatello is heel mooi, maar dat van Luca della Robbia is een wonder. Een wonder van zingen en dansen en spelen van kinderen, van jongens en meisjes: dolle, lachende rondedans; op het rythme van den zang en, hand in hand, met dolle cancanbeweging van hoog in de lucht gegooide beentjes; of bij het slaan op de trommen, bij het pijpen van lange bazuinen, die eenige blazen en andere beuren, omdat ze zoo zwaar zijn, bij den zwaren bazuinenmond: een dans van twee of drie, een dans van naakte jongetjes met antieke beweging van armen en van beenen. Dan groepen, die spelen, op harpen en luiten en cithers; een groep, die slaat met cymbalen, en om de verschillende en wonderfijn genuanceerde vingerzettingen aan de verschillende instrumenten, is het als hoort men de verschillende klanken ruischen uit het levend-vroolijke marmer. Ernstiger de twee groepen op zij, zingende van een lange rol en zingende uit een boek, en vol aandacht bij hun zingen, de monden geopend in vollen zang, en sommige slaande de maat met een hand of een vinger... Heeft Luca della Robbia in Griekenland gereisd? Ik herinner mij een antieke sarcofaag in het muzeum van Athene en daarop een groep van dansende genieën, en wat geleken de groepen van Luca niet wondergelijkelijk op die antieke groep! Van morgen ben ik nog eens voor het laatst in het Bargello geweest. Het is het oude paleis der Podestaten, in het einde der 16de eeuw gevangenis en rezidentie van den bargello of chef der politie. In den mooien cour werden de gevangenen ter dood gebracht; die cour, die nu een geliefkoosd motief is voor schilders: bont en als heraldisch bezaaid met de wapens der oude podestaten, en met de typische trap, die naar eene loggia voert, gedekt met arcaden, waarop Florences lelie zich goud op blauw spikkelt: loggia, waar antieke klokken worden bewaard. Het Bargello is nu Nationaal Muzeum. Er is eene zeer schoone verzameling bronzen: een klein langwerpig bas-relief, waar Silenus, dronken en spelende met een fauntje, dat hij in zijne armen opgooit, op een kar wordt getrokken en voorgegaan door een dollen stoet van, met druiventrossen spelende, wijngodjes. Dan het Offer van Abraham, twee haut-reliefs, van Brunelleschi en van Ghiberti, gemaakt in concours voor de bronzen deuren van het Battisterio. In het midden dier zaal de David van Andrea da Verrocchio, het lichaam slank en spierig mager, maar het gezicht met die ouwelijke trekken, die Andrea dikwijls heeft. In de andere zaal vooral de zwevende Mercuur van Giovanni da Bologna, vlucht en luchtigheid, opgeblazen door den bronzen adem van een windgod, met zijn luchtige teen slechts staande op dien adem; en de staf in de hand, met windsnelheid zijn doel tegemoet... Maar wat een genot is het Donatello te bestudeeren in zijn groote zaal van het Bargello. Ik kan hier niet alles van hem uit die zaal ommelijnen, maar een paar woordenkrabbels wil ik maken van zijne twee Davids. De eene, de marmeren, heeft iets vreemds in de houding, iets gemaakts in het gezicht, iets laatdunkends in den blik, iets gewilds in de draperie om beenen en pols. Maar de bronzen! Dat is de volmaaktheid in brons! Wat een ideale schoonheid kan toch een mensch, een artist, kon Donatello ons geven! Die bronzen David is eenvoudig subliem, is het hoogste. Op het oogenblik is het het ideaalste brons, dat ik ken. Ga alleen naar Florence om dien David... Een jonge held, een kind nog, rijst zijn efebelijf, den voet op den Goliathkop, uit den cirkel van een grooten lauwerkrans,--die zijner overwinning--naar boven. Die lauwerkrans is zijne sfeer. Nooit was een conceptie zoo bevallig, zoo krachtig tegelijk, zoo louter volmaakt. De jeugd zijner bronzen ledematen is gemodelleerd in de nog halve teederheid van het kind, dat zich reeds begint te spieren tot jonge man. Nooit was overgang zoo buigzaam uitgedrukt. Dat is de juiste leeftijd voor den jongen herdersheld. Zijne slankheid is heerlijk, zijn buik verrast door een ietwat vrouwelijke lijn. De ronde herdershoed, losgestrikt, dempt een beetje zijn hoofd, beschaduwt zijn blik, die neêrkijkt naar het groote afgehouwen reuzenhoofd, nog in zwaren, rijk gecizeleerden, en wijd gewiekten helm omprangd. Op dat hoofd drukt hij in bescheiden overwinningspraal den voet. Zijne onderbeenen zijn gepantserd in gecizeleerde beenstukken, maar anders is hij naakt. Zijn rechterhand steunt op zijn zwaard; zijn linker- rust op de linkerheup en houdt nog een bal vast voor zijn slinger... En hij is een epos van schoonheid en moed, van jeugd en zege. Dan de H. George van Or San Michele--in deze zaal kopie--een jonge held ook, maar zoo geheel anders; geserreerd achter zijn lang schild, den fronsblik spiedende in de verte: het moment, dat de draak aanblazende komt... Dan de buste van het Florentijnsche meisje; de gipsen kopieën der kindjonge, zuiver kind-bevallige H. Johannes en Jezus; het steenen relief van den jongen Johannes, met dat ascetisch magere halsje en dien ascetischen blik, type, dat men weêr terug vindt in den loopenden, lezenden Dooper; dan de Eros, brons, dansende met zijn afzakkend broekje aan riemen, de handjes in de lucht, en trappelende op een slang. En dan geheel iets anders weêr: de in kleur gemodelleerde terracotta kop van Niccolo da Uzzano: Romeinsche kop met spitse faunooren; een gezicht met niet te vertrouwen, opgetrokken oogen, slechte pupillen, een slecht gegroefd gezicht, waarachter een slechte geest schuilt, een leven van slecht geheim: zoo prachtig in het schemeren van dat ondeugdmysterie. Wat is dat alles mooi, wat doet het goed daarmeê te dwepen! Wat dankbaarheid voelt men, dat dit bestaat, dat dit een mensch kon maken, kon geven uit zijne ziel in marmer of in brons; wat dankbaarheid vooral om dat zoo allerschoonste van Florence, dien lieveling van mijn oogen, dien David! AANTEEKENINGEN [1] Redevoeringen volgden. De prezidenten der verschillende Katholieke sociëteiten werden toegelaten tot den Handkus. Dames van de Romeinsche arristocratie boden een rijk verlucht perkament aan, in gouden doos. [2] Nu in het Muzeum van St. Jan Lateraan. [3] Eene vergissing, die natuurlijk slechts een allereersten keer kan worden gemaakt. [4] Men zegt mij, dat deze opvatting niet juist is, en dat de athleet met den dobbelsteen slechts zijn volgnummer wierp: dit is mogelijk, maar ik behoû liever mijne eerste, misschien dan foutieve opvatting, omdat ik het beeld zoó zag en zoó mooi vond. [5] Ik heb dit en den naam des keizers slechts uit den mond van den custode en kan het op het oogenblik niet verifieeren. VAN LOUIS COUPERUS VERSCHEEN: Majesteit, Roman in 2 deelen. Prijs ingen. f 4.90, geb. f 5.50. Extaze, Een boek van geluk. 2e druk. Prijs ingen. f 1.90. geb. f 2.50. Een Illuzie. Met portret van den schrijver. Prijs ingen. f 2.50, geb. f 2.90. Een Lent van Vaerzen. 2e druk. Prijs ingen. f 1.40, geb. f 1.90. Orchideeën. Een bundel poëzie en proza. 2e druk ter perse. --- Provided by LoyalBooks.com ---