VAN AARDAPPEL-MES TOT OFFICIERSDEGEN. Uit het Dagboek van een Landstormplichtige. door »MELIS STOKE«. Illustraties van I. VAN MENS, HENRI VAN DE VELDE e.a. * * * * * AMSTERDAM, VAN HOLKEMA & WARENDORF. 1917. GEDRUKT IN »'T KASTEEL VAN AEMSTEL«, AMSTERDAM OPGEDRAGEN AAN ALLE OFFICIEREN, DIE WETEN WILLEN #»WAT ER LEEFT IN DEN RECRUUT«#. TWEE BRIEVEN. I. VAN MELIS STOKE, LANDSTORMPLICHTIGE, AAN DEN BURGER, DIE HIJ EENMAAL WAS.... Amsterdam, Maart 1916. Aan den vooravond der inlijving. Mijn zeer waarde, Dit is een afscheidsbrief... Alle afscheidsbrieven die geschreven zijn, worden, en zullen worden, zijn in drie categorieën onder te brengen, te weten van stervenden, van zelfmoordenaars en van ter dood veroordeelden. Deze draagt de kenmerken van alle drie die soorten. Men gaat mijn burger-ik vermoorden, ik ga mij daartoe aanmelden, en ik voel de banden verslappen die mij binden aan het burgerlijk deel dezer samenleving. Deze regelen zijn, door het koelbloedig bewustzijn van den schrijver, van zeer tragischen aard; de eenige vreugde die mij nog wacht, zal zijn, dit schrijven persoonlijk te posten; ik stel mij voor, dit te doen op dezen zelfden vooravond, wellicht ook morgen, onderweg naar het lokaal, waar ik mij te melden heb voor den militairen dienst, waar de duisternissen grijnzen van den persoonlijken ondergang... Ik kan u het gevoel van physiek ònbehagen, dat mij reeds bij voorbaat bevangen heeft, bezwaarlijk omschrijven, het is me, of ik noodgedwongen toegetreden ben tot een derde-rangs voetbalclub of rooverbende, of dat men mij dwingt, in dienst te treden der stadsreiniging... dien tak van dienst, waarover zindelijke heeren in mooie vertrekken beraadslagen, en waarvan de uitoefening is opgedragen aan kwalijk riekende riool-ledigers... Over eenige uren, wanneer ik onder den krijgstucht zal staan, zal ik deze dingen niet meer mogen schrijven... ze wellicht niet eens meer gevoelen...; dit is mijn galgemaal aan den disch van gal en bitterheid. Het ontbreekt mij niet aan goeden wil, of vaderlandsliefde; integendeel! Maar ik voel mij zoo slecht geprepareerd op het mij wachtende werk; men spreekt mij van dwijlen en zwabberen... Het schijnt, dat de aankleve van het krijgsbedrijf onvoorwaardelijk ònsmakelijk moet zijn; mijn hemel, ik wil graag exerceeren, ook in den modder, en een geweer afschieten... Maar waarom moet ik mijn kleeren zelf van dien modder reinigen, en dat geweer zelf schoonmaken... Ik wil wel met vieze kerels in één kamer slapen; dat doet men in de bergen ook wel, met zijne gidsen... maar nog nimmer heb ik een Alphenhut behoeven te dwijlen. Men zegt mij, dat het in zoo'n kazerne aan de minst pretentieuse vormen van bediening ontbreekt; zoo'n kazerne is een énorm groot gebouw, grooter dan welk hôtel ook. Stel u voor... een hôtel zonder één knecht of loopjongen of kamermeisje of schoonmaakster of kellner... Waarlijk, het duizelt mij... moeten wij dat alles, àlles zèlf doen: schoonmaken, bedienen, boodschappen doen, schoenen poetsen, bedden opmaken... En dat àl dat werk tezamen zoo een mooien naam heeft: krijgsbedrijf. Ik word niet alleen soldaat, maar ook knecht, loopjongen, kamermeisje, schoonmaakster en kellner... Ik moet dat alles worden...; het eenige, wat ik goed kan is schieten, en een beetje schermen... helaas, dat zijn voor een soldaat slechts eigenschappen van secundair belang. Geef mij een raad: moet ik privaatlessen nemen bij Hendrik, den ouden knecht, bij Jo, mijn moeder's kamermeisje, of Sien, mijn moeder's schoonmaakster? Moet ik bij een loopjongen van mijn vader's kantoor en bij een kellner van het Doelen-Hôtel in de leer gaan? Of zouden mijne aanstaande superieuren mij voldoende kunnen bekwamen in al die vakken? Gij kunt mij begrijpen, nietwaar? Wij beiden hebben nooit onze lastgevers erkend dan in hen, die wij daartoe zedelijk hoog genoeg schatten; en onze hoogste lastgeefsters waren de gestrengheid onzer eigen beschaving, en onze bewondering voor 't geen schoon en rechtvaardig was. Wij behoorden tot de gelukkigen, die hunne ruggen niet behoeven te krommen voor onwaardige en baatzuchtige broodheeren. Nu gaat het toeval mij andere superieuren stellen... wie zullen ze zijn? Zal ik mij moeten voegen naar de luimen van een waanwijzen oud-kappersbediende, of van een jaloerschen kroegen-habitué met botte hersenen...? Zal een minderwaardige patser, in wien ik wellicht mijn meerdere zal moeten erkennen, zich op mij wreken, omdat ik hem voorheen over het ledige hoofd placht te zien? Dit alles beklemt mij... Geef mij een wapen, en ik zal vechten tot den laatsten droppel bloed... maar geef mij een dwijl en een emmer zeepsop, en smartelijk zuchtend zal ik terneerzitten... _als een lafaard_... Geloof mij en blijf mijner gedenken MELIS STOKE. RIJM-KRONYCK. _Mijn Landstormlichting komt op..._ De Koningin doet roeren in 't land de landstormtrom, en duizend jonge krijgers verschijnen van alom... Vaarwel, mijn dier'bre boeken, mijn kamers en mijn hond, mijn vrienden en vriendinnen... Ik staar nog ééns in 't rond, en streel mijn armen Setter, en 't liefelijk whisky-stel... Ge zult mij niet vergeten of hoonen, is het wel? De zoete schijn der lampen, de glimmers in mijn haard, mijn pijpje en mijn huisjas, en 't geen er was vergaard aan wetenschap en schoonheid in d'eiken boekenschrijn... het zal m'in twee, drie dagen zoo vèr en dierbaar zijn. Mijn prima tennis-racket, mijn hagelnieuwe fiets, zal 'k u nog ééns beroeren, belooft ge mij nog iets?... [Illustratie] (_Vertroosting aan Melis Stoke van George van Raemdonck_) Ik ga een brits beslapen, met òndergoed aan 't lijf, en bruine boonen eten... ...ik ril terwijl 'k dit schrijf! * * * Ach, ware er bloed te plengen voor Vaderland en Vorst, dat ware altans sportiever, dan kwatta, kool en worst. Ach, waren er nog andere gevaren in het spel, dan vlooien, of dan zuchten in een bedompte cel... Dàn zoude ik vroolijk juichen, en 'k had' mijn bajonet aan den meest blanken slijpsteen eens extra-scherp gewet...[A] Helaas, het geldt niet vechten, doch loopen in de pas met een belachelijk mutsje en in een grijzen jas... * * * De koningin doet roeren in 't land de landstorm-trom... 'k Ben lichting 1912 en weerbaar... dus ik kom! [A] Als Melis Stoke maar eerst eens afgeëxerceerd is, zal hij begrijpen, dat hij nooit met een slijpsteen aan zijn bajonet mag komen! [Corr.] II. VAN DEN BURGER, DIE MELIS STOKE, LANDSTORMPLICHTIGE ZAL WORDEN, AAN ZIJN MILITAIRE ZÈLF. Mijn allerminst verachtelijke, en in zekeren zin benijdenswaardige vriend! Ja zeker, ik noem u benijdenswaardig! Gij gaat de vreugde beleven, van uw eigen-zelf, te mogen toetsen aan het ruw klimaat der militaire samenleving. Voorzeker, het is een proef, waaruit ge evenzeer als een beest, zoogoed als gelouterde Phoenix te voorschijn zult kunnen komen. Ik vertrouw op het laatste. Ge houdt al te zeer vast aan wat ge noemt uw burger-ik. Ge houdt mij echter ten goede, dat ik deze term stempel met de qualificatie: bekrompenheid. Uw eigen, sterke Zelf is verheven, of behoort dat te zijn, boven zuiver uiterlijke invloeden van civielen of burgerlijken aard. Wat doet het er toe, of een schoone vrouw u laat dansen naar haar grillen, of dat een afgunstige onderofficier u zijne kwade luimen doet ondergaan? In beide gevallen is uw persoon onderworpen aan van hoogerhand gestelde krachten: in het eerste geval de eeuwige kracht Vrouw, in het tweede de tijdelijke overmacht van vak-kennis. Leer de vrouwen kennen, en ge zijt hun slaaf niet meer; geef u de moeite eenige reglementen uit uw hoofd te leeren, en geen macht zal u weerhouden zelve tot den rang van onderofficier of officier op te klimmen. Mijn raad is zoo simpel: cultiveer uw krachtig zelf. Mijn zeer waarde, van af ons eerste levensuur warm wij tesamen, en nóg kennen wij elkander niet volkomen... wie zal ooit zijn dubbel-ik leeren doorgronden? Eerder nog begrijpt men de verzwegen gevoelens een er beminde gade. Daarom zullen wij elkander niet observeeren, het zou tot niets dienen; wie zijne vrouw blijft gadeslaan kweekt eerder misverstand dan wederzijds vertrouwen. Veeleer is het de heilige impuls van het Goede dat ons, mits vrij van afleidende ijdelheden, handelen doet. Zoo is het met ons dubbel-ik, het militaire en het civiele; de maatschappelijke verhoudingen doen ons, als in een huwelijk onafscheidelijk voor elkander bestemd zijn. Het kind dat geboren wordt, is in onze maatschappij door zijn geboorte-uur tot eene militie lichting aangewezen... Er is slechts één enkel ding, dat ik, uw burger-ik, u in het militaire bestaan kan medegeven; het is niet iets materieels, als worst of kaas of ham... dergelijke zaken krijgen Pruisische soldaten mee, want hun burger- en militaire-zelf zijn niet verscheiden... Wat ik, uw burger-ik, u kan meêgeven is het kostelijk bezit der Humor! De Humor is de heerlijke gave, die het slechte vergefelijk en het goede genietbaar maakt, die den leugen als een dwaling, en de waarheid als natuurlijkheid doet zien, en die de schijnbare onrechtmatigheden en verschillen nivelleert tot ééne vlakte van wijd uitzicht en waarachtigen eenvoud. Voorzeker, het _is_ moeilijk uw zelf-cultuur te onderwerpen aan uniforme tucht, maar het is beter, en moeilijker nog onder dien schijn van willekeur den utiliteitsgrond te blijven voelen. Blijf met uw voeten op dien vasten bodem staan, en hef uw glimlachend hoofd boven de golven van bezwaarlijkheid, die u zullen omspoelen.... wellicht tot aan den mond. En de zoute smaak, die de spatten u zullen schenken, zij u een proefje van 't geen den werkman in zijn dagelijksch eten hindert. Tot nu toe is uw levensfilosofie een volkomen rustig-theoretische geweest... Wellicht zult ge dat gestijlde gebouw zien ineenstorten, door de factoren van het bezwaarlijk leven, die de omgang met de arbeidende klasse u als on-elimineerbaar zal doen kennen. Daarom is het, mijn waarde, dat ik u »in zekeren zin benijdbaar« noem. Geloof mij, en tot wederziens en beter begrijpen wellicht... UW BURGER-ZELF. UIT HET MILITAIRE DAGBOEK VAN MELIS STOKE. _10 Maart 1916._ ...Ik zit in het lokaal waarin wij, honderden burgers van--hoe wonderlijk--één en dezelfden leeftijd, tezamen zijn gekomen om soldaat te worden. Honderden kleine drama's op één dag, geduldige lezer, en ge hebt het niet geweten! Ach, dagelijks spelen zich om ons heen duizenden kleine drama's af: een vlieg in de soep, een lekke fietsband van een plattelands-geneesheer, of een kip gestolen... wij weten het niet. En toch zijn het drama's, dramatischer drama's wellicht dan die groote, waarvan de dagbladen ons vertellen, en die ons besef volkomen te boven gaan... een transportschip getorpedeerd, een lange lijst vermisten, een dorp in puin... wiens adem stokt er nog bij? Onze drama's zijn van minimale belangrijkheid, en wij schreeuwen zóó luid en aanhoudend door elkander, dat ons besef er door insluimert. Er zitten hier 24-jarigen met baarden, en 24-jarigen met kindergezichten; er zijn hier 24-jarigen wier vrouwen buiten wachten, en 24-jarigen uit wier zakken rollen chocolade van moeder-thuis steken. Ik wist niet, dat er zóóveel verschillende soorten van 24-jarigen waren! Persoonlijk reken ik mij tot de 24-jarigen, die: »aan een drukke studie- en werkkring ontrukt zijn«. Ons drama is van uitsluitend moreelen aard! Wat laten wij achter?... wat dictaten, wat half-àf werk, wat onnutte en wat strikt òn-ontbeerlijke zaken... kortom de inhoud van een requisieten-kamer van een tooneelgezelschap dat »gezelschappelijke stukken« vertoont. Wat de anderen achterlaten, kan ik bij verre na niet nagaan. De man naast mij, naar zijn adem te oordeelen, een ledige jenever-flesch, en die tegenover mij een huilende vrouw... Enfin, dat alles zal ik nog vernemen! Ik zal een dagboek houden; dat denkbeeld geeft mij wat rust. Daardoor heb ik mijn houding bepaald tot eene beschouwende. Want ik wist eerst werkelijk niet of ik moest mede-tieren of niet... nu ik mijn houding bepaald heb, gevoel ik mij waarlijk pleizierig. Of iemand zich voor mijn dagboek interesseeren zal? Ik weet het niet. De menschen lezen altijd weer over datzelfde simpele thema: de liefde. Waarom zouden ze niet over »den dienst« willen lezen? De liefde en de krijgsdienst... ze voltrekken zich immers aan iederen levenden mensch! * * * * * Het getier houdt aan; het is of ik een meeting bijwoon, zonder sprekers. Toch, er is er een; hij draagt uniform en beklimt een stoel. Meer uit nieuwsgierigheid dan eerbied verstomt het getier. »Vanaf dit oogenblik«, zegt de redenaar, »staan jullie onder militairen tucht«. Het gehuil verdubbelt... Men voert ons met vieren de stad door. Mijn broer wenkt mij toe uit een venster. Ik glimlach... ietwat zuur. Vrouwen loopen mede met den stoet, havelooze vrouwen. Opeens vind ik mijn jas veel te mooi; ik zet mijn kraag op... Vreemd... dit is het eerste »sociale gevoel« van mijn leven... Daarom moet ik, ditmaal oprecht, even lachen... * * * * * De rest is een roes... Wij naderen de kazerne... wij gaan het hek binnen... het volk blijft achter. Een kort, reëel besef van het feit: dat wij nu »soldaten onder elkaar zijn«. Inderdaad, er is geen vrouw op het wijde kazerneplein te ontdekken; maar des te meer soldaten. Ik heb nog nooit zulke soldaten gezien; ze dragen geen blinkende uniformen en wapenen, maar grauwe kleeren, vol modder; zooiets als schoonmaaksters, maar dan in het mannelijk. Een naamloos wee stijgt mij naar de keel: aardappelenschillen... dwijlen... emmers... zeepwater......!!! Een roode sergeant-majoor leest ons de krijgsartikelen voor; hij vergeet komma's en punten.... begrijpt de moeilijk-officieele zinswendingen zelf niet. Telkens verheft hij even den stem, dan hooren wij: »_doodstraf_«, »_dood door den kogel_«, »_de kogel_«. De man naast mij siddert; ik ben veel banger voor de aardappels en het zeepwater en de dwijlen. Men brengt ons naar groote slaapvertrekken. Ik val neer op een vuilen ijzeren krib; mijn mooie jas kreukt.... Een handvol cigaretten geef ik om mij heen. Zwarte, vuile handen zijn gretig naar mij uitgestrekt. Ik geef nòg meer cigaretten... mijn koker is leeg... er is er geen meer over voor mij-zelf. Dan steekt een der groezelige handen mij een sigaret toe. »Hier, je heb' er zelf geen meer over!« Ik kijk verbaasd op. De man lacht wat verlegen: »Ik had 'er twéé genòme!« Dan lach ik; ook ditmaal oprecht... Het is het tweede »sociale oogenblik« van mijn leven. * * * * * _13 Maart._ Ik kan nog niet aan mijn dagboek werken. De indrukken zijn tévele. Ik wist niet, dat het volk zóózeer geleek, op de menschen die over »het volk« praten. Men kleedt ons in uniforme kleedingstukken. Dat is prettig. * * * * * _14 Maart._ Mijn mooie jas hangt thuis. Ik loop nu in uniform, en groet op straat méér menschen dan ooit te voren. Ik ken ze niet eens persoonlijk. Als ik ze niet groet, krijg ik straf. * * * * * _18 Maart._ Neen, het wordt geen dagboek; het worden losse notities... Ik stuur ze in bij de redactie van de »_Groene_«. Ik noem ze: KANTTEEKENINGEN VAN EEN LANDSTORMPLICHTIGE. I. (Notities uit een militair zakboekje, door onzen medewerker Melis Stoke in de omgeving van de Oranje Nassau-kazerne te Amsterdam gevonden.) RIJM-KRONYCK. ~Krijgszangen I.~ _De Landstorm Recruut vraagt..._ Ik vraag om werk, ...men schenkt mij slappe koffie, wat lijfgoed, twee paar schoenen en een »kug«.[B] Ik hoop op »werk«... ...ha, wij gaan exerceeren... ...tien tellen... 't sneeuwt... naar de chambrée terug. Ik vraag een pak, ...men laat m' in burger loopen, hetgeen géén krijgsmansziel in eere doet 'k vraag een geweer ...en wilde gaarne vechten... ...men geeft m' een stoffer slechts, dien 'k voeren moet. Ik vraag de kans een eerekruis te winnen, doch weet niet hòe een krijgsdaad te begaan, en stiekem hoop ik op de Willemsorde, door netjes recht-op voor mijn krib te staan. [Illustratie: Teekening van Johan Braakensiek.] Ik vraag een post... een postje van vertrouwen, waaraan Gevaar en Eer verbonden zijn, doch mocht slechts ééns --, met twee, drie kameraden,-- (om kaas) de keuken in gezonden zijn. Ik wilde graag een vijand gaan bedreigen, doch zie slechts goede vrienden om mij heen, en de sergeant zegt »vent kijk naar je eige,« »Je grootste vijand is je stijve been!« Ik vraag niet meer, het is niet goed te vragen, en draag--leergierig--dus mijn Landstorm-lot. Wanneer ik vraag of ik een zwaard mag dragen, dan ga ik een-twee-drie in het cachot. _Conclusie._ Dus doe ik zwijgzaam slechts mijn plicht, en komt de vijand,... best! Dan zwaai ik juichend mijn geweer,[C] en schiet hem voor zijn t-st. [B] Soldatenbroodje. Corr. [C] Het geweer heb ik echter nog niet. I. _Onze Analphabeet._ Onze analphabeet heet Jacob, en hij is uit de provincie. Intusschen heeft hij gretig gebruik gemaakt van de hem hier geboden gelegenheid, om zich verder te ontwikkelen. Er zijn namelijk cursussen ingesteld in allerlei nuttige vakken, en Jacob was een der eersten die zich vol ijver aanmeldde. Alleen zijn keuze bevredigt mij niet geheel.... Hij koos namelijk _stenographie_. »Maar och, als je dan toch leert schrijven«--antwoordde hij mij--»dan doe je toch beter het direct vlug te leeren doen!« _De »moffen«._ Het percentage der Duitsche Nederlanders is in mijn sectie niet klein. Velen hunner zijn voor het eerst in het land, vanwaar hun ouders eenmaal kwamen. Gemeenlijk worden zij, zonder eenige politieke bijbedoeling, aangesproken als »mof«, in bewoordingen als: »zeg mof, hè je een centimeter tabak voor mij?« of »mof, hè je je broodkaart wel meegebracht?«[D] Zij doen groote moeite, de in min-of-meer onberispelijk Nederlandsch uitgesproken bevelen hunner sergeanten en korporalen te begrijpen; alleen bij de theorie, (een soort grove hersengymnastiek) ondervinden zij wel eens de bezwaren hunner buitenlandsche educatie. [D] Toen bestonden de Nederlandsche broodkaarten nog niet. Corr. Het doet mij wel eens wonderlijk aan, te hooren, hoe de instructeur hen ijverig bijbrengt hoe sterk ons leger is, en hoeveel mitrailleurs wij bezitten per regiment. In verhollandscht Duitsch herhalen zij de getallen, en men corrigeert zorgvuldig eventueele over- of onderschattingen. Opdat zij goed op de hoogte zullen geraken. En de regeering is blijkbaar zeer op hen gesteld; dit is nog gebleken, toen het voorstel van B. en W. van Amsterdam, om hen--met het oog op het pokken-gevaar--niet in te lijven, werd afgewezen. Zij zijn dan ook Nederlanders nu, en dragen onzen uniform. Vanmorgen sprak ik met een hunner over den oorlog; »_wir_« verzekerde mij de Nederlander, »_werden siegen!_« _»Kat en muis« en andere spelletjes._ Vandaag was het mooi weer. Wij zijn naar een speelterrein geweest, en wij speelden er kat en muis. Kees, die reeds drie kinderen heeft, »was 'm«. Jan, wiens vrouw in de kraam is, werd gepakt, en Karel, die mij vertelde, dat z'n gezin moeite heeft van de uitkeering rond te komen, viel lang-uit op zijn gezicht. Om half vier waren wij weer in de kazerne, en om kwart over vieren gingen wij naar huis. Ik liep op met Piet. Piet draagt een kwartiermuts op straat, omdat hij geen kepi wil koopen; z'n vrouw kan 't geld wel beter gebruiken. Hij liep zeer snel, want z'n vrouw was ziek thuis. »En ik«--lachte hij--»heb den heelen middag kat en muis gespeeld.... als het ten minste nog maar exerceeren geweest was!« »Het staat in de reglementen,« antwoordde ik. »De reglementen hebben het over militieplichtigen,« ontkende hij--»wij zijn geen sn-tneuzen van twintig!« Toen wist ik alleen nog te zeggen: »jullie trouwen te vroeg!« _De kwartierzieke._ Gisteren is mijn kamergenoot Z.... ziek thuis gekomen, en van morgen heeft hij zich opgegeven voor den dokter. Dit geschiedde tusschen reveille en morgenappèl, terwijl wij allen binnensmonds mopperend, de stugge broeken en tunieken om onze nog slaapslappe lichamen heeschen en de beenen omwonden met windsels uit scheurgrage substantie. Deze levée en masse is de onveranderlijk tragi-comische introductie tot een nieuwen dag van reeds lang bekende verdeeling.... en de uren van vrijheid hebben voor mij geen bekoring, wanneer ik ze van tevoren op de minuut bepalen kan. Zoo was dan vanmorgen het ziek-zijn van onzen kameraad een gebeurtenis, en als zoodanig belangrijk.... want, wat er buiten de kazerne geschiedt, blijft voor de vele honderden menschen die het gebouw bewonen onbekend, tot 's middags vijf uur... alswanneer wij het ochtendblad lezen. De dingen gingen hun gewonen gang, die weinig meer poëtische elementen bevat, dan de reglementen, die hem regelen; want wie zou het wagen de volgorde van: 1e aankleeden, 2e dekens opvouwen, 3e wasschen, op eigen initiatief te veranderen? Slechts schroomvallig veroorlooft de een of andere weeldemensch zich eene uitbreiding in punt 3. Na de opeenvolging dezer gebeurlijkheden dan, ontwikkelde zich de dag zoo als een roos, nl. op dezelfde wijze als alle reeds verbloeide en toekomstige. Het weder--naast den bataljons-commandant de hoogste force-majeure--maakte ten slotte verder buiten-zijn onmogelijk, zoodat onze weerbaarheid verdere ontwikkeling verkrijgen zou op de, in dien tijd oppervlakkiglijk van nacht- en consumptie-vuil gereinigde, chambrée. Daar werden, volgens voorschrift, tafels en banken op de ijzeren kribben geworpen, om voldoende ruimte te winnen.... en pas bij deze haastige bezigheid was het, dat wij onzen zieken vriend terug vonden. Een in allerhaast opgeruimde bank scheerde hem rakelings langs het hoofdkussen en plofte neer op zijn krib.... »Hoe gaat het ermee?« vraagde ik belangstellend. Hij kroop dieper onder de dekens, en rilde: »koorts!« Werkelijk, Z.... is geen simulant, en hij vertelde, hoe de korporaal-ziekenvader met zijn horloge in de hand de diagnose had uitgesproken. Er was geen plaats in de ziekenzaal, dus werd hij naar zijn eigen bed verwezen. Ook lange Jan en smalle Barend, twee mijner vrienden, waren inmiddels nader getreden en spanden zich in, leunend tegen het bed, om uit hunne herinnering alle koorts-gevallen met doodelijken afloop op te roepen, waarvan zij persoonlijk getuige geweest waren. De zieke zweeg, en sloot vermoeid de oogen; toen de anderen zwegen, opende hij ze, en glimlachte: »die ziekenvader hè? zoo goeiïg.... net een wijf, zoo zorgzaam!« Jan en Barend gingen daarop niet in, doch gingen voort, het ziektegeval te bespreken: »Hij rilt effectief!« »Kijk, z'n voorhoofd es bezweet weze!« »Hij heb de koors!« De machtstem des sergeants beval ons, in twee gelederen aan te treden. Even later stapten ruim vijftig landstormplichtigen de chambrée rond, maakten rechts- en links om's, en zwaaiden de armen. Het gloeikousje in de lamp brak in wit stof uiteen, het vloervuil dwarrelde op onder den krachtigen tred, bevelen klonken.... In de krib lag, diep onder zijn wolletje, de zieke. Hij rilde; hij had »de koors«. RIJM-KRONYCK. ~Krijgsmansgezangen II.~ _Ode aan mijn Wapenrok._ Ik heb mijn wapenrok gekregen, en, 's morgens vroeg op de chambrée, dien aangedaan, en toen terdege (_pardon_) de broek-gesp vastgeregen... ...en 'k ging als vecht-soldaat in zee... Ik heb mijn rok op straat gedragen, en duizend maal gesalueerd... ...zoo gaat het voortaan alle dagen... ...Ik speur naar sterren, streepen, kragen... ach, vélen zijn gegradueerd! Ik streel verheugd mijn gulden knoopen, die talrijk zijn, en bijster mooi... En hang mijn overjas graag open, om goed in 't oog te laten loopen: mijn simpel, koninklijk emplooi! Doch 's nachts als d'anderen »ingemaft« zijn, dan denk ik, starend naar mijn jas: »mijn ijdelheid zou wèl gestraft zijn... »als drie-kwart van ons neergepaft zijn, »en ik... in jou gesneuveld was!...« Wie weet, wat wij nog eens beleven, o jas!... ik denk er dikwijls an... ..._jij_ bent dan nèt zoo grijs gebleven... ...alleen ontwaart men, misschien, èven ...een gaatje met wat rood d'r an... II. _Maand-overzicht._ Het is nu een maand geleden, dat ik met u te samen ging wonen, Jan, Gerrit, Gijs en Jacob, en in dien maand zijn wij soldaten geworden. Velerlei hebben wij te samen genoten en verfoeid... en ik zoude... Ha! ik zoude veel, veel meer vastgehouden hebben, van hetgeen ons overkwam, indien niet zoo schaarsch geweest waren de vrije uren, waarin ik dit, mijn besmoezeld zakboek, te voorschijn brengen mocht, en er in neerschrijven ons gemeenschappelijk leed. In dien tijd zijn een viertal onzer vader geworden, en even zoovelen hebben hunne verkeering gewisseld; gisteren was er een broodje te weinig aan het ontbijt, en verleden week is een onzer overleden. Overigens waren de dagen aan elkaar gelijk. En voor ons is het perspectief der wachtende weken wijd, emotieloos en grauw, als de in zonnebrand vertrillende einder van eene zandwoestenij. Waarin ik slechts substantieel voel mijne aanteekeningen, hard en onbedekbaar als kantige steenen, waartegen wij vruchteloos schoppen op onzen langen marsch naar het onbekende... * * * * * _9 April, Zondagmorgen._ Zooeven ben ik mijn bad ontstegen; juist is het geklok van het wegstroomend, modderig water, vergorgeld, en als ik mijn eigen slaapkamer betreed, omvangt mij daar de stilte als de mystieke plechtigheid eener sinds lang verlaten abdij. Om zeven uur, twee uren geleden, verliet ik de chambrée, waar de Zondagmorgen aanbrak in feestelijk getier, vol pijnlijke geeuwen echter van mijne vele kamergenoten, wier Zaterdagavond zich in bier en brandewijn ontwikkeld had. En nog slechts flauwelijk herinner ik mij, hoe zij, bij het avondappèl ietwat waggelend voor hunne stroozakken stonden, vriendelijk lachend tegen den strengen sergeant, met het kennelijk doel daardoor een sympathieken en onschuldigen indruk teweeg te brengen. Nu ik weer rustig bij mijn eigen haardje zit, overdenk ik deze week, waarin één oogenblik was, waarin de realiteit van onze militaire bestemming doorgeschemerd heeft. Dat waren vreemde dagen; het was, alsof, naarmate de krijgsgeruchten duidelijker verneembaar werden, al ons doen beteekenis verkreeg. Het »verspreiden«, dat wij oorspronkelijk als eene moeilijke orde-oefening beschouwd hadden, bleek ons plotseling eene manoeuvre te zijn, om onverwacht invallend vuur te ontkomen; het doodstil liggen op den viezen grond van het exercitie-terrein, met het geweer in de armen, en het hoofd diep weggedoken, eene oefening, die ons tegengestaan had om de noodzakelijk daaraan verbonden bevuiling van handen en tuniek, kreeg opeens de sombere beteekenis van schuilen voor levensbehoud. En zoo meer. Het is nu ook een week geleden, dat wij onze stroozakken op den vloer legden, en de kribben naar de nood-logies sjouwden. Men sprak van Duitsche hulptroepen, n.b. Den nacht daarop sliepen wij weinig. De vloer was hard, en de toekomst ongewis. Ik herinner mij, hoe een pijnlijke spanning ontstond gedurende den nacht door eene gebeurtenis, die--zonder de alarmeerende berichten der laatste dagen--onopgemerkt gebleven zou zijn. Op het rangeerterrein voor de kazerne n.l., waar reeds sinds onheugelijke tijden een roode-kruis-trein staat te roesten, was bewegelijkheid. De wagens rammel-bonkten tegen elkander, er klonken hoornsignalen, en stoom siste. Wij lagen allen stil in de donkere chambrée op ons stroo, en luisterden; niemand sprak, doch er was aandacht in de stilte, spanning zelfs, die gebroken werd door gebrom in een hoek: »daar komme wij nog es in terug!« Niemand antwoordde: ieder hield zich slapende. En het gerammel en gestoot ging verder... 's Morgens lag een groot stuk spoorbaan bloot, als een akelig gat tusschen de nog restende wagons. * * * * * _Afgekeurden._ Langzamerhand heeft zich een nieuw element onder ons ontwikkeld: n.l. dat der afgekeurden. Gemeenlijk zijn zij herkenbaar aan burgerkleeding, een hooghartigen glimlach van bourgeois satisfait, ietwat zwierige en on-militaire gedragingen, en veel verlof. De mil. geneesk. dienst toch, die, voornamelijk op administratief gebied, zoozeer ijvert in het landsbelang, laat perioden van 14 dagen tot circa een jaar verloopen, alvorens zij aan afgekeurden de noodige papieren verstrekt, die hun algeheele terugtrekking uit het legerverband mogelijk maken. Het is geen geheim, dat in het begin van de mobilisatie b.v. iemand na drie dagen dienst werd afgekeurd; daarop keerde hij met verlof en voor rijks-rekening naar zijn betrekking in het buitenland terug. Na een jaar werd hij ontboden om zijne papieren te halen, en kreeg daarbij tot zijne verrassing... een jaar soldij (pl.m. f 150.--). Dergelijke zoete perspectieven openen zich voor eenigen onder mijne kameraden, die afgekeurd zijn, en geen dienst doen. Zij zijn een soort blinde-darm in het legerverband, bezoeken de appèls in burgerkleeding, als Cook's reizigers een abattoir in Chicago, en wandelen kwatta-etend over het exercitie-terrein, dan wel spelen billard in de cantine, als schatrijke particulieren. Op ieder bevel antwoorden zij, rekenend op eene civiele behandeling, met het machtwoord ~afgekeurd~. Een hunner vereerde mij, ter viering van het blijde feit, een sigaar met een bandje; een andere--ietwat angstig aangelegde--accentueert, uit vrees voor her-goedkeuring het inconvenient zijner platvoeten, door zéér wijdbeens en hinkend, met een als van smart verwrongen gelaat rond te loopen, kreunend bij het passeeren van iederen korporaal of sergeant. * * * * * _W.C.-wee._ Stel u voor: een huisje, gelegen aan een ruim, ietwat afhellend, exercitie-terrein. Het huisje is niet nader te omschrijven: het terrein is grootendeels grauw; ik zeg grootendeels, want rondom het huisje is een terrein-strook van verscheidene tientallen meters uitgebreidheid donker getint en drassig. Ik onthoud mij van eene verdere verklaring van dit verschijnsel, doch prevel slechts iets van verstopten afvoer. Ten slotte zij medegedeeld, dat op het exercitie-terrein dikwijls, en dan langdurig, plat op het aangezicht gelegen wordt... zonder gasmaskers. * * * * * _Reclame-marsch._ Dezer dagen hebben wij met z'n tweeduizenden een Kalverstraatje gewandeld. Het was eene z.g. reclame-marsch. Mijne aandoening was veel-ledig. Het is n.l. niet mijne gewoonte door de Kalverstraat te loopen om drie uur des namiddags, en ik ontmoette dan ook weinig kennissen. Dan begrijp ik, hoe onpleizierig vreemdelingen zich in onze stad moeten gevoelen, daar zij en hun gezelschap met dezelfde starre blik aan- en nagestaard worden als het met ons geschiedde. Maar een trotsch gevoel is het, te zien, hoe het geheele verkeer stop staat... voor Ons...; zoo iets als de bekende plaat van »His Majesty, the Baby«. Enkele burgers, die mij herkenden, wisten, dat zij niet groeten mochten, daar het ons verboden is een groet te beantwoorden. Alleen E., een automobiel-luitenant, groette mij vriendelijk. Mijn sergeant fronste de wenkbrauwen. Sinds dien dag ken ik een nieuwe luxe: vrij en zonder geleide op straat te loopen. Ik bestraf mijn hond niet meer, als hij een dag er van door gaat... III. _Verloven._ _Mei 1916._ Wij, soldaten, wenschen de lengte en het aantal der ons van hooger hand toegestane verloven gehandhaafd te zien, zooals een huisdier het volume van zijn portie voedsel. En het moge u drie, viermaal gelukken, de etensbak van uwen hond weg te nemen, terwijl hij slechts dreigend gromt... er komt een keer, dat hij grimmig bijten zal. Intusschen zult ge in het daarop volgend conflict de sterkste en machtigste blijken, doch onloochenbaar zal het incident eene verkoeling teweeg brengen in de verhouding tusschen u en hem. De vergelijking gaat echter op één punt mank: het zal u n.l. niet mogelijk zijn, den hond aan het verstand te brengen, _waarom_ hij zijn gewone portie derven moet, terwijl het ons, soldaten, zeer zeker aan het redelijk verstand te brengen zoude zijn, welke de reden is van deze onaangename onthouding. En het meerendeel onzer zou deze explicatie, zoo niet getroost, dan toch berustend aanvaarden. En in dit opzicht is dus onze wensch dezelfde als die van de burger-maatschappij: eenig commentaar van de zijde der regeering. Nu is het grommen luider dan aangenaam is, en het gerucht van incidenten en onlusten bereikte ons van het veldleger. »Maar wat wil je?« zegt mijn »slaapie«--»als d'r één man staakt, pakken er twee hem op, en douwen hem de pot in... als er een sectie staakt, staat er een compie klaar... en tegenover een compie een bataljon, en daartegenover weer een regiment, en dan een brigade en dan een divisie, en dan vier divisies... en dan?« Ja, meer is er niet heeft de sergeant ons op de »tieërie« geleerd... en opeens flakkeren de oogen van Simon, den stiekemen anti-militarist, en hij brult de gemeenplaatsen, die ik vandaag op de parapluie's eener demonstreerende menigte geschilderd zag: »Algemeene demobilisatie... geen man en geen cent voor het militarisme;« Verder gaan mijne vrienden niet; voor deze stoute geestes-schepping staan zij vol ontzag en ontzetting... zooals een groot kunstenaar voor zijn meesterwerk! * * * * * _Oudjes._ Bij Kon. besluit van 11 dezer is aan Jan Jacob Pisters, milicien der lichting 1855 voor de gemeente Nuth, vrijstelling voorgoed van den dienst bij de militie verleend. (_St. Ct._) Bovenstaand bericht, geput uit de »N. R. Ct.« van Zondagmorgen, deed mij in gepeinzen verzinken. Een tachtigjarige is dus voorgoed vrijgesteld van den dienst bij de militie! Welk een veteraan! Neen zóó oud zijn er bij ons niet. Wèl dommelt gemeenlijk bij een der kachels in de cantine een soldaat, dien ik een dikke vijftig geef, doch deze is nog zeer weerbaar. [Illustratie] * * * * * _Een moment van ontzetting!_ Voor het eerst in mijn militairen loopbaan ben ik heviglijk geschrokken; niet door het feit, dat dezer dagen mijne schoenen gestolen zijn... Wij zijn er reeds lang aan gewend, dat telkens zaken spoorloos uit de chambrées verdwijnen, en wij vatten dit op als roof- en plunder oefeningen van een mede-krijgsman. De schrik beving mij achteraf, toen men mij voorstelde als schadeloosstelling te aanvaarden: ...een paar gedragen schoenen! Nu vraag ik u... men zoude mij evengoed in overweging kunnen geven, mijns buurmans tandenborstel of oorlepel te benutten. Vol afschuw haastte ik mij, deze vraag met de wedervraag te beantwoorden: of er _nieuwe_ schoenen verkrijgbaar waren. Helaas zag ik mij genoodzaakt den fourier te épateeren met het aanvaarden der laatste mogelijkheid: vijf weken soldij in ruil voor een nieuw paar schoenen! Dief! Indien deze regelen u onder de oogen mochten komen, bedenk dan, dat ik vijf weken exerceeren zal, zonder daarvoor honorarium te genieten... Het ergste is, dat men mij van diefstal schijnt te verdenken; telkenmaal toch, dat ik met mijn citybag de kazerne verlaat, gelast de deurbewaker mij met verwachtingsvolle en bevelende gebaren de tasch te open! [Illustratie] * * * * * _Regendag._ Een regendag in de kazerne is, wat een vleeschlooze dag in een wildenbeestenspel zijn moet: het eenige noodige ontbreekt, en flauwe surrogaten vermogen niet, het te vervangen. Reeds stemt de simpele kleeding van mijn anders zoo sierlijk geuniformden luitenant mij treurig, en met minder genoegen dan gewoonlijk, schiet ik zelve de tuchthuisboevenkleedij aan, die hier onder den naam van »werkgoed« verstrekt wordt. In dit goed nu wordt de dag gedood. Het begint met urenlange aanslag-oefeningen op de chambrée, waarbij gemikt wordt op de meubelen, en lang-uit gelegen op de vloer, waarvan de geringe oppervlakte den schutter noodzaakt zijn beenen onder de krib te schuiven, en den loop van zijn geweer onder het tegenoverstaande bed. Deze omstandigheden suggereeren allerminst slagveld-emoties, en de oefening verloopt met de animo, waarmede een krasse oude heer op zijn slaapkamer met halters werkt. 's Middags klaart het weer wat op, en trekken wij, tot de tanden gewapend, de modderzee van het exercitieterrein in, om een paar uur later aanmerkelijke hoeveelheden daarvan aan onze doorweekte kleeding het slaapvertrek weer binnen te dragen. Een regendag is te hatelijker, door het gevoelen van een force-majeure, die niet die des superieurs is. Er is weifeling in de lucht: wijfeling omtrent de indeeling van den dienst,... want op regen is de kazerne niet berekend. ....Zooals er ook geen rekening gehouden kan worden met schoenendieven en andere krachten, die in on-militaire geheimzinnigheid en onberekenbaarheid optreden. [Illustratie] * * * * * _»Voor den dokter«._ Neen, neen, en nogmaals neen! Voor den dokter wensch ik mij niet aan te melden. Niet, omdat de localiteit, waarin de medicus heerscht, mij al te zeer aan een ongemeubelde stationswachtkamer derde klasse herinnert, doch om het bloote feit, dat ik niet onder verdenking wil geraken van simuleeren. Want evenzeer als het meerendeel der drankjes, die een huisarts ons verstrekt, naar peperment riekt, is er aan de geneeswijzen des militairen dokters een onmiskenbaar geurtje van _straf_. Het moge zeer nuttig zijn, iemand, die gedurende den looppas uitvalt, twee dagen achtereen na den dienst het bed te doen opzoeken, of een ander, die zijn pols bezeerd heeft, hetzelfde recept te geven, ik persoonlijk prefereer een meer »civiele« geneeswijze. Het is zonderling, maar ik, onmuzikaal aangelegde, verwar altijd de hoornsignalen, die de zieken naar den dokter en de gestraften naar de wacht roepen. * * * * * _Klein viezigheidje._ Op gevaar af, van mijne superieuren te mishagen, wil ik ook ditmaal eindigen met een klein viezigheidje. D.w.z., voor u is het er een... voor mij mindere, is het er sinds lang geen meer. [Illustratie] Exercitie met het geweer op de chambrée. Men staat in een lange rij, met het geweer in den aanslag. De sergeant: _vuurrrrr!_ Boven het rikketikketik der geweren klinkt, duidelijk waarneembaar het viezigheidje, waarmede Japanners hunnen gastheer het teeken van over-verzadigd te zijn geven. In dit geval echter, is het minder hoffelijk bedoeld, en de sergeant heeft gelijk, met op strengen toon te vragen naar den dader. »Wie heeft dat gedaan?« roept hij, vergetende dat er feitelijk--integendeel--iets gelaten is. Doodsche, pijnlijke stilte. »Wie?« Iedereen kijkt zijn buurman aan met den ernst, die ons alleen op belachelijke momenten beheerscht... Het geval geeft aanleiding tot een ultimatum. »Indien de dader zich niet direct aanmeldt...!« Dan treedt Kees naar voren. »Ik ben onschuldig«, zegt hij ridderlijk, »maar ik moet vanavond tòch thuisblijven...« »Neen, neen«, roepen wij, die niet minder edel willen zijn--»de dáder!« Het debat duurt voort... tant de bruit, pour un tout petit bruit... De »dader« is nog steeds niet gevonden. Eindelijk wordt ook de luitenant van het geval in kennis gesteld; hij is een practisch man. »Als niemand het gedaan heeft«, zegt hij--»dan moet het de sergeant geweest...« Dan pas lachen wij. Ook de sergeant... die intusschen even onschuldig is, als uw u dw. MELIS STOKE. RIJM-KRONYCK. ~Krijgsmanszangen III.~ _Aan mijne nieuwe vrienden._ De kazerne is een woning, waar de jeugd geen vreugde is, en waar 't schuren, lange uren, van portalen, gangen, muren, de hoogste aller deugden is. De kazerne is een zeestrand, waar 'k gebracht ben door den vloed, waar de eb mij heeft gelaten, tusschen allerlei soldaten, wier bestaan 'k nooit had vermoed. Barend, Joopie, Kees en Gerrit, strekken hun vermoeide lijf naast het mijne in de kribben, en des morgens port mijn ribben, een sergeant, dien 'k niet beschrijf. Gerrit, Joopie, Kees en Barend, 'k had nog nooit van u gehoord, doch reeds kennen we elkaars vreugden, zorgen, droefenis en deugden, sokken, ondergoed en boord. Kees heeft vaste-loop-verkeering, Joop en Barend, zijn getrouwd, Gerrit wacht zijn tweede »kleine«... en 'k heb op mijn beurt ook mijne hoop' en plannen hun ontvouwd. . . . . . . . . . . . . . . . De kazerne is een woning, die men zuchtend binnen-gaat, en die ieder vòl verlangen naar zijn dierb'ren, na een langen dag van rechts-om-keert's, verlaat... IV. _»Lolletjes«, en de waardeering ervan._ »En,« zoo vraagde mij mijn goede oom J., »hoe hebt ge u geamuseerd vandaag?« Mij docht, dat de vermoeienis en bevuiling, die duidelijk door mijn uiterlijk gedemonstreerd werden, het antwoord »minimaal« overbodig maakten en zoo zweeg ik, vragend... »Voor veertienhonderd gulden«--zoo ging oom verder,--zoudt ge toch met uwe kameraden een prettigen dag gehad kunnen... Ik herhaalde verbaasd het bedrag, en toen vertelde hij mij, hoe dien middag op de beurs dat geld bijeen gebracht was, om ons, Amsterdamsche soldaten, een prettigen dag te bezorgen. Een officier had gesproken van kregelige stemming, »door het inhouden van verloven«, en onze beursvaderen hadden het hunne trachten te doen, om onheilen te voorkomen. »Dank u wel oom,« zeide ik hartelijk, »bij voorbaat!« * * * * * De »prettige dag« is er geweest, en was in zijn soort een zéér groot onheil. Des avonds, na den feestdag, zeiden wij hoofdschuddend tot elkander dat het een zwàre dag geweest was, en wij toonden malkander de bonnetjes, waarvoor wij ververschingen hadden kúnnen krijgen indien... ...Indien de dag niet tot een vreemde herinnering vergaan was, aan duwen, Grieg, de gangen van het Concertgebouw, bier en slaap. Ik heb het gezegd: wij bevolkten het Concertgebouw... nooit hebt ge het eerbiedwaardig monument zóó bekleed gezien, het was eene symphonie in grijs: het grijs der uniformen lag golvend uit over de parterre, als morgennevels op zee, en het bedekte met egale grauwheid de ruimte, die anders in zoovele nuances en schakeeringen prijkt: de plaatsen waar dweepende jongemeisjes hunnen Willem toejuichen, de zetels der heeren van Rees en Oyens en de zijstoelen der telaatkomers en quasi-dandineerenden. Het grijs golfde òp tegen het podium, dekte de gaanderijen, en er stegen geuren uit op, en eene murmeling, die den grooten dirigent tot woede gebracht zouden hebben en in de bekende afwachtende houding, totdat het laatste kuchje (gemeenlijk van mr. J. A. L.) verstorven was. Ik wil u niet spreken van het concert, of van de concerteerenden, dit alles was slechts secundair; het belangrijke van dezen dag was de vreemde stemming binnen deze muren van traditie, kalk en roode pluche. Daar was het vreemde van menschen, die in de korte pauze tusschen Allegro en Andante applaudisseerden, of opstonden en met los geknoopte kleeding en scheeve hoofddeksels de zaal verlieten, om elders consumptie te gaan genieten. Daar was het zotte van approuveerende geluidjes bij het verschijnen der gracieuse zangeres, en het geroep van bekenden onderling, tusschen balcon en parterre. [Illustratie] Daar was eindelijk de stroeve aanblik van lànge, lànge rijen slapende jongemannen, en vervolgens de pauze, waarin de gangen het tooneel waren van verwarring en bousculades, ingewikkelder dan de Alpen-symphonie, waarin het bier klokte door duizenden kelen, als een bergbeek, het verscherven van een ruit als een lawine... Het vreemdste was echter het gedwongene van al deze vreugde; ik vraag u in gemoede: waart ge ooit bij een concert, waar een schildwacht u het heengaan belette, zaagt ge ooit op een feest dozijnen genoodigden »ontsnappen« door den tuin, en, over de muur klimmend, een »goed heenkomen« zoeken? Zijn concertgebouw-programma's ooit misbruikt door ze te scheuren in het formaat van »bier-en-thee-bons«, en als zoodanig aan de buffetten ingewisseld? Neen immers? Gedurende een korte flauwte, die mij tijdens de pauze beving, had ik een vreemd vizioen: ik waande mij op een Zondagnamiddag, en alle kameraden om mij heen kregen de gestalten van concertgebouwers. Ik zag mr. Theodore Stuart en den heer Van Rees worstelen om een glas Pils, ik zag mr. dr. A. Röell bestraft worden wegens het uittrekken van zijn tuniek, door een luitenant, die de trekken vertoonde van den heer Labouchère, en, puffend en pratend zaten amechtig op een gangbankje de heeren S. P. van Eeghen en van Aalst naast elkander. [Illustratie] De obsessie was afschuwelijk, en ik ontwaakte niet, vóórdat een luitenant mij de zaal weer binnenduwde. Na de pauze vertoonden het verlaten podium, en de gapingen in de parterre, hoevele »gasten« over het tuinhek ontvlucht waren. De cellist speelde de »Träumerei«... mijne kameraden dommelden, met zweet-beparelde voorhoofden, losgegespte kragen en verwarde hoofdharen. Als gold het hier een orgiastisch feest, in stede van een bezoek aan het concertgebouw... * * * * * »Nee jô! dan was het fijnder in de Flora onderlaatst!« voegde Kees mij toe, »daar zàg je tenminste wat, en daar kò je méézingen!« Hier had mijn vriend het oog op ons voorlaatste »lolletje«, eene uiterst profane matinée in het bekende varieteiten théater. Daar was men en pays de connaissance. Daar riep men »psssst« tegen heldinnen van bioscope-drama's. Daar stemde men in met de liederen van zekeren Raf. Kappers, aan het klavier begeleid door zijnen vriend Agsteribbe. Daar rookte men de zaal blauw en schier ondoorwaadbaar, en verdween men onder luid gejuich der overigen in een zéér zichtbare deur, waarop het woord (of begrip) »_Dames_« geschilderd was. En het is een feit, dat men nóg de liederen van den heer Kappers zingt, terwijl niemand zich van de sonate van Grieg ook maar de eerste noten herinnert. Trouwens men kènde de »artisten«, en in Flora waren vergissingen uitgesloten, zooals die in het Concertgebouw plaats vonden, waar mijn buurman vóór hij insliep den cellist bekeek, en toen het programma, mompelend: »Mendelssohn.... Mendelssohn.... een mòf netuurlijk... dat zie-je zoo!« * * * * * _Zingen._ Het spijt mij, maar van de liederen, die wij gemeenlijk tesamen aanheffen, kan ik u den tekst bezwaarlijk herhalen. Doch toepasselijk zijn ze àlle. Zoo, toen Gerrit thuiskwam en ons stràlend van vadervreugde mededeelde, dat vrouw Gerrit hem eenen zoon gebaard had. Onmiddellijk werd mijn gelukwensch gesmoord, door het gemeenschappelijk en krachtig ingezette lied, dat aanvangt met de woorden: _Onze káter het jòngkies gekrége..._ en waarvan het refrein luidt: _poes, poes, sméeerige poes..._ enz. Voorts is er een lied, dat zeer populair is, en waarin men voortdurend herhaalt, dat »bij ons alles zóó óóóóó gaat« afgewisseld met »hallo, hallo«. _Wàt_ en _wáár_ en _hoè_ er iets »_gáát_« is echter niemand recht duidelijk, evenmin als men met voldoende duidelijkheid motiveert waarom »_een mensch niet van stroo_« is of in hoeverre men »_naar Amsterdam terug_« gebracht wil worden... altemaal uitbundiglijk populaire liederen, waarvan de strekking geen andere is, dan spektakel maken. [Illustratie] * * * * * _Meningitis-gevaar._ Het gevaar, dat ons soldaten bedreigt, aangestoken te worden door meningitis cerebro spinalis, heeft tot nu toe geen andere moreele uitwerking gehad, dan de nieuwe verwensching »krijg de nekkramp«. Deze expressie is volstrekt niet gemeener dan die, welke iemand respectievelijk de »pest«, »cholera« of anderszins toeschuiven en in den laatsten tijd zelfs »de pokken«. De volksmond richt zich blijkbaar naar de momenteel vigeerende ziekte!... »Vandaag«, zeide de sergeant, »staat er in mijne orders, dat ik theorie moet geven over de nekkramp... Ik zeg dus, weest zindelijk, in alles! Deze ziekte is besmettelijk en gevaarlijk!« »Weet iemand anders nog iets?« Toen zeide Karel, dat het een »baktil« was, en betoogde Gerrit, dat »hij« binnenkwam door de neus,... vervolgens ontstond twist onder de toehoorders, waardoor de docent genoodzaakt werd de debatten te sluiten, en den raad gaf, véél te rooken. Kortom: _De militaire geneeskundige dienst heeft ook hier gefaald, door niet aan militaire dokters op te dragen een soort college te houden over de nekkramp en de beveiligingsmiddelen tegen deze ziekte._ _Ook zij geconstateerd, dat ontsmettingsmiddelen voor de lokalen in onvoldoende mate verstrekt zijn._ _Dat geen voldoende medische contrôle op deze reiniging plaats heeft._ _Noot:_ Zooeven heeft een tweede »lolletje« plaats gehad in Carré. Men amuseerde zich uitbundiglijk. Den schenkers der benoodigde gelden dank, ook namens Maupie Staal, eenen zanger van indécente coupletten, en den exploitant der buffetten. RIJM-KRONYCK. ~Krijgsmanszangen IV.~ _Mijn Schietgeweer._ Mijn dierbaar, loodzwaar schietgeweer, U geldt vandaag mijn zang; Ik hef u op, en zet u neer, wanneer ik 's morgens exerceer, of leg u aan den wang. Ik poets u 's middags blank en schoon, van kruitdamp en van roet, opdat, wanneer ik u vertoon of presenteer, geen woord van hoon uw meester blozen doet. Soms kijk ik naar uw kleinen mond, die nu nog vredig lacht, en denk: »aan welken vreemden hond hebt gij--stel dat er krijg ontstond-- uw gaven toegedacht?« Kan 't zijn, dat ergens iemand leeft, wien 't onbetrouwbaar lot, dat niet om jeugd of blijheid geeft een vroegen dood beschoren heeft door uw, en door mijn schot...? Of leeft er ergens een soldaat, (de Wereld is zoo klein), die zijn geweer nu gadeslaat, onwetend, dat het, vroeg of laat, op mij gericht zal zijn? Mijn schietgeweer is als een Sphynx... de mond blijft star en stom -- -- -- -- -- -- -- -- -- -- Wat bliksem!--'t is een stuk metaal... Zoo zijn geweren allemaal...: Zoo dóódelijk, suf en dom... V. _Over het synthetisch element in de africhting van den recruut._ Bij nader beschouwing ware het wèl zoo passend geweest, in een minder pretentieus bovenschrift mijne simple vertoogen aan te kondigen. Alsnog, als blijk van mijn berouw in dezen, de volgende nadere toelichting: [Illustratie] Wanneer iemand u of mij verzocht, of gelasten mocht den neus te snuiten, dan zouden wij ons--daar twijfel ik niet aan--intuïtief van deze taak kwijten op eene wijze, die zeer zekerlijk de tevredenheid van onzen lastgever zoude opwekken. Dit geval heeft echter alléén betrekking tot de burgerlijke samenleving. Een militaire lastgever toch, zou als volgt te werk gaan: Zonder uitleg of inleiding zou hij de volgende reeks van bevelen tot ons richten: Breng de rechterhand naar de rechter broekzak. Steek deze (de hand) er in. Knel de vingers te samen, en grijp de zich in de broekzak bevindende neusdoek stevig vast. Breng snel en krachtig de hand (waarin zakdoek) naar buiten, en vervolgens naar boven, tot op circa 2 c.M. afstand van den neus. Haal diep adem. Breng de zakdoek om den neus, zoodat beide openingen geheel door het doek omgeven zijn. Pers nu krachtig de lucht uit de longen door de neusholte naar buiten, _en zorg daarbij den mond gesloten te houden...._ De rest zal ik u--kiesch-en-kuisch-heids-halve--besparen. Nu is het ieder individu, na nauwkeurige bestudeering dezer oefeningen, overgelaten, ze in goede volgorde uit het hoofd te leeren. Pas wanneer dit--op straffe van hechtenis--is geschied, gaat de instructeur er toe over de reeks bewegingen »zonder tusschenbevelen«, in snel tempo te doen afwerken. Indien deze leerwijze wordt toegepast op een klasse van zeg dertig menschen, dan komt men voor het zonderlinge geval te staan dat--na een week studie--_slechts twee of drie hunner den neus kunnen snuiten_.... hoe schitterend ook hunne antecedenten in dezen mogen zijn. En het zwaartepunt der verklaring ligt in het feit, dat het kostelijk materiaal, dat ons door de natuur als _intuïtie_ wordt gegeven, brutaalweg genegeerd wordt, en plaats moet maken voor een reeks »model-bepalingen«, wier noodzakelijk onderling verband den eenvoudige van geest ontgaat. Slechts weinigen zijn in staat de integraal van deze oneindige hoeveelheid nietigheden voor zich zelve te bepalen. Men zal mij van militaire zijde tegenwerpen, dat een zelfde beweging door allen op dezelfde wijze uitgevoerd moet worden, en ik twijfel er niet aan, dat een groot aantal--inmiddels vergetene--ontleedkundigen zich ernstiglijk heeft bezig gehouden met de differentiatie van een schijnbaar simpele beweging als »rechts-om-keert«. Hier zou ik het voorbeeld willen aanhalen van mijn strijdmakker Hannes, die, na bijna 3 maanden ernstiglijk oefenens, en behebd zijnde met bijkans middelmatige verstandelijke vermogens, nog niet in staat is mij op de voorgeschrevene wijze den rug toe te wenden. Intusschen riep ik hem eens op straat, toen hij voor mij uit dandineerde, aan met den modelkreet: »Amodjo! kameraod, gao je mee 'n joajempie hikken?« Tot mijn schrik en verrassing _voerde hij snel en behendig het rechts-om-keert op onverbeterlijke wijze uit_! »Hannes!«--zoo kreet ik verheugd----»Hannes, ge hebt hem te pakken!« »'k Hè d'r nog geen eene gepakt!« deed hij naïef, niet begrijpend. »Rechts om keert!« deed ik triomfantelijk. De lach bestierf hem op de lippen. »Mò jij me nou óók péste...?« _Hij had het niet geweten!_ En ziet! Nòg worstelt mijn kameraad met het euvel, en struikelt over zijne conscientieus gepoetste schoenen, wanneer het fataal bevel klinkt! * * * * * Ik zeide u te zullen spreken over het synthetisch element in de africhting van den recruut. En ge zult mij begrepen hebben: Ik bedoel het noodzakelijke opklimmen van de bijzondere stellingen tot eene algemeene. En alweer licht ik dit toe met »rechts-om-keert«. De eerste stelling van deze beweging is: plaats de linkervoet schuin vóór de rechter, in een hoek van circa 90 graden met den oorspronkelijken stand, zoodat de holte op ongeveer 2 c.M. afstand is van de punt van... mijn hemel! het _is_ mij niet mogelijk het alles op te schrijven... het duizelt mij van standen, stellingen en tusschentellen... Het is zoo met duizenderlei oefeningen op de plaats, met het geweer..., erbarmen! Het is alles gecompliceerd, en schijnbaar zonder noodzaak. En ik weet niet anders te doen, dan in starre ontzetting de bezoedelde handen ineen te slaan, krijtend de cosmische, zij het gemeenplaatselijke roep van _»Waarom?_« * * * * * _De »starre blik« en »lijnen«._ De soldaat is kenbaar aan... neen, denk niet dat ik u wil gaan épateeren met de resultaten van het door mij genoten militaire onderwijs. Ik wilde slechts zeggen, dat een soldaat kenbaar is aan zekeren geestesafwezigen, starren blik. [Illustratie] Hiermede is slechts de soldaat binnen-de-kazerne bedoeld; zijn blik is als die van chauffeurs, die van achter hun stuur vreemdstrak in vage verten kunnen staren. Dat is de blik van den afwachtende, voor wien de perspectieven eindeloos, en tegelijk zoo benauwend eng òpdringend zijn. Dat is de blik, waarmede een nabij Sloterdijk opgestelde schildwacht over drassig grasland tuurt, waarover--hij weet het--geen vijand naken zal. Dat is de blik van den willooze, voor wien het tijdsbesef in nevelen van belangstellingloosheid vergaan is. De kostelijke uren van jeugd worden gretiglijk stuk voor stuk, of bij dozijnen van de dragensmoede schouders geworpen, en de nog restende tijd-last gaat benauwend zwaar wegen, daar de gedachten er zich op concentreeren, en geen belangstelling ze tot gebodene centra kan afleiden. Wachten en tijd-dooden, dagen lang, en als opperst ideaal: »_De Lijn_«. Deze is de vervulling en het doodsbed van wenschen; wanneer de lijn, de rustige betrekking, verkregen wordt, dan is de situatie van den gebrekkige als die van een in de sneeuw ingeslapen reiziger... hij slaapt in, en zacht sterft de energie van zijn jeugd in het verraderlijk bed. Vaders en voogden, laat uwe zonen en pupillen geen »lijnen« verkrijgen; laat hen zich interesseeren voor hun dienst, voor hun simpele taak. Want waarlijk, voor wie zoekt, is dikwerf een uitleg te vinden voor schijnbaar verwerpelijke zaken en harde maatregelen. _Voor wie zoekt_, zeg ik, want àl te weinig wordt ons de beteekenis verklaard van onzen bescheiden rol in het militair verband. VI. _Liefdewerk._ Moeders van militie-plichtige zonen der lichting 1916! Het is niet om mij zelven lof toe te zwaaien, of om gewelddadiglijk uwe erkentelijkheid te winnen, dat ik u zeggen ga, dat uwe zonen zacht zullen rusten! Maar ik durf te verzekeren, dat de stroozakken, die uwe zonen wachtten, zacht gestopt waren, zonder kiezelsteenen of roestige spijkers. Ik zelve vulde er twee met zachtkittelende stroohalmen--en, misschien, is het een uwer nazaten beschoren, te rusten op een zak, waarin een zweetdroppel opgedroogd is van schrijver dezes, zoet en mild als een regendrop van September in een schoof van dor gewas des velds. [Illustratie] * * * * * _Simon's pudding._ Het begrip »vergif« wordt voor u allen gesymboliseerd in een doodskop met gekruiste botten, of in met zwart en rood beschilderde wangen en oogen eener verloren vrouw... voor mij echter is vanaf gisteren vergif analoog met Simon's pudding. Zoo verleidelijk en tegelijk kwaadaardig toch als dit knalrood gerecht was, kan bezwaarlijk absinth of nicotine of zelfs ether zijn... het was de duivel zelve in pudding-vorm. Simon is nu nog ziek; zijn vergiftigingsproces deed zich aanvankelijk niet als zoodanig aanzien,--integendeel! Wij waren op wacht, en het was Zondagnamiddag; nog twintig uren wachtens en wakens lagen vóór ons, en gaperig, gemelijk en zwijgzaam zaten wij op de banken aan het verlaten kazerneplein, beloerend elkanders bewegingen en de enkele passeerende musschen. Tot dat plots uitbundig vreugdegetier ons deed opschrikken; wij zagen Simon, toentertijd nog kerngezond. Hij danste en juichte, en er was een grijns van verrukking op zijn overigens gebaard gelaat; tusschen zijne handen was een pakje in courantenpapier. Op ons vragend opzien was zijn antwoord een telkens in anderen toonaard herhaald lied, luidende: »'k hè podding gekréege, 'k hè pódding gekréege! Me vrouw hét me póooding gebracht!« Na herhaaldelijk aandringen onzerzijds ontdeed hij met bevende vingeren het pakje van het daarom gewikkelde Zondagsblad, en toonde ons triomfaal een tusschen twee schoteltjes geborgen voorwerp, dat zachtjes deinde en--ik zeide het u reeds--knalrood van kleur was. [Illustratie] »Frambóooze!« deed Hein gulzig, en trachtte het wiebelend uiteinde van den spijs tusschen duim en wijsvinger te grijpen. »Afblijve«, gromde Simon, om terstond weder zijn jubelzang te hervatten en vervolgens ijlings te verdwijnen in de richting van het--op dat uur gemeenlijk verlaten--waschlokaal. [Illustratie] Wij bleven zwijgend achter; misschien ware het mogelijk geweest, meester te worden van de pudding, door ons de uitgave van een kwartje te getroosten; Simon doet àlles voor kwartjes en bracht op mijn verzoek zelfs een zijner persoonlijke vrienden een kaakslag toe, om zulk een geldstuk te verdienen. Daar de koop echter niet tijdig genoeg voorgesteld was, moesten wij het aanzien, dat de gelukkige eenige minuten later likkebaardend, en nog steeds grijnzend terugkeerde. Vanaf dit oogenblik was het, alsof Simon door allen ietwat koel bejegend werd... Een uur later trad een nieuweling de wacht binnen; Simon was met hevige buikpijnen naar de ziekenkamer gebracht, zoo vertelde deze achteloos. Niemand gaf commentaar op dit bericht; alleen Jan zeide, zeer hoorbaar, tot Gerrit: »Nou, wij ete maar kug, hè? En wij lache maar!« * * * * * _Honorarium._ Ik weet niet, lezer, of gij op het punt van honoraria opstrijken zoo gevoelig zijt als schrijver dezes. Voor hem is een bescheiden couvert de eenige mogelijkheid, waaronder hij min of meer verdiende verdiensten kan entameeren. [Illustratie] Zoo zult ge begrijpen, dat de Zaterdag, of betaaldag in de kazerne voor hem een der minst verfijnd bedoelde, maar desondanks eene uiterst verfijnde pijniging is. Dit proces toch ontwikkelt zich in een aantal folterings-phasen, als daar zijn: _a._ anderhalf uur wachtens in eene lange file; _b._ eerbiediglijk groetend treden voor een tafel, vol kwartjes en dubbeltjes, waarachter een sergeant-majoor gezeten is; het geheel herinnert aan den croupier in een speelhuis waar geringe bedragen omgaan; _c._ het (eerbiediglijk) uitstrekken van de linkerhand, en het ontvangen van soldij; _d._ het groetend rechts-om-keert maken en verheugd lachend weggaan. Teruggekeerd op de chambrée wordt de aldus tot kapitaalkrachtigheid geraakte soldaat aanstonds bestormd door collega's, die onder luid geroep van: »_Wie nog? wie nog?_« groote doozen en kisten ronddragen, boordevol likeur-reepen, amandel-koeken, Haloppi-sigaren, schoensmeer en andere weelde- of genotsartikelen. Om niet al te zeer op te vallen, koop ik dan een doosje z.g. »piraatjes« of een schoenveter; de rest van het honorarium wordt verbrast aan melk en krentenbrood. Het is mij nog niet gelukt, deze financieën, bedragende 24 tot 26 stuivers zoodanig te bestieren, dat ik, zooals velen, twee avonden achtereen in »kennelijken staat« thuis vermag te komen. Ook zijn er Duitschers, die geen kennissen in Amsterdam hebben, en toch sparen.... ik schaam mij! * * * * * _Gepoetste schoenen._ Men heeft mij de vraag gesteld, of het mijne gewoonte was, thuis »te loopen met ongepoetste schoenen«; op mijn ontkennend antwoord gelastte men mij, »dat dan hier ook niet te doen!« Eerlijk gezegd, gevoel ik mij niet geheel verantwoord door mijne mededeeling, en ik heb mij voorgenomen, eens ernstig met onzen burger-oppasser te spreken. Ik herinner mij niet, mij »thuis« te aller ure vergewist te hebben van het gepoetst zijn mijner schoenen, zooals dat hier geschieden moet, doch ik placht vertrouwen te stellen in hen, die mij niet »voor schande« zouden laten loopen. Gepoetste schoenen! Het is mij een nachtmerrie geworden. Men eischt van ons, dat onze schoenen _dof-glanzend_ zullen zijn, en het is mij nog niet gelukt aan zoo streng een eisch te voldoen. Ik heb getracht één schoen dof te maken, en één glanzend, om de neuzen glanzend, de hakken dof te doen zijn, doch kreeg telkenmale berispingen. Nu vraag ik u: zijn uwe schoenen dof-glanzend? En hoe zien zij er uit? Zegt het mij en ik hoop mij te vrijwaren tegen onteerende straffen...! RIJM-KRONYCK. ~Krijgsmanszangen V.~ _Bekentenis_ ter overweging aan hoofden van gezinnen, die onder hunne kennissen landstormplichtigen hebben. Wanneer, na langen marsch, de krijgsman uit wil blazen, dan kijkt hij achterom, en suffig, om zich heen: Hij kent de weiën niet, waar vreemde koeien grazen, en zet zich zuchtend op een nooit-gezienen steen. Zoo kijk ook ik rondom, na ruim een maand van zwoegen, en vind mij-zelf terug, in streken, die 'k niet ken... mijn wangen zijn verweerd, mijn huid vol ruwe voegen... en 'k vraag mij peinzend af, of ik dat zèlve ben. Ik vond het vroeger vies, om op den grond te slapen... haha! belachelijk! ik droeg een òverhemd! Ik dronk nooit uit mijn hand, en dorst er niet uit eten, en had nog nooit een »pruim« bezogen en omklemd. Ik vond het vroeger vies, mij 's morgens slecht te wasschen, en poetste nooit een schoen... en dweilde nooit een vloer!!! Doch las--ik schaam mij dood-- sérieuze paperassen, ...en kende géén matroos of smid of groentenboer!! Ik praatte vroeger nooit met mijn barbier z'n klanten, of achter op de tram met vreemden over 't weer... Nu groet ik dagelijks kapteins en luitenanten, die 'k zelfs bij naam niet ken, en die 'k niet frequenteer. Mijn geest is afgestompt, en 'k heb geen conversatie dan over »rechts-om-keert« en »schouder-het-geweer«... dus, Moeders, vraagt mij niet op uw diners, want gratie manieren of fatsoen bezit ik reeds niet meer. 'k Bezit niet meer den tact uw dochters te behagen, doch neem van elk gerecht zoo dikwerf als 't slechts gaat... mijn glas word voor-en-na ad fundum omgeslagen... ...Ach! wend het weenend hoofd, en zeg: »_hij is soldaat!_« ONBEWUSTE ZELF-CRITIEK. Zij, die hebben durven beweren, dat de Duitsche soldaat een materialist is, zullen leelijk opkijken bij het lezen der volgende regelen, die ik in een Duitsch tijdschrift vond. Er moge uit blijken, welk een gevoelige, tot het idealistische geneigde ziel er schuilt onder de ruwe krijgsmanshuid; het is het eenvoudige, doch treffende gedicht van een soldaat, die, na een kort verlof in zijne geboortestad, weer teruggekeerd is in de loopgraven: Urlaubs-Erinnerungen Urlaub!... bist du schön gewesen!... Deutsche Frauen,... deutscher Wein... Taxen-Autos; Pferde-Chaisen, Pilsner, Münchner, Mosel, Rhein! Servietten, weiß und sauber; Straßenbahn und Omnibus... Deutsche Häuser, Heimatszauber, Reine Tassen, Liebchens Kuß! Vater, Mutter, Schwester, Base! Meiner Ahnen alte Gruft... Saubre Tücher für die Nase... Heimatsprache... Heimatluft! Straßenanzug und Pyama... Nachts ein Bette, weiß wie Schnee! Wagneroper, Kino, Drama, Kabarett und Varieté! Deutsche Wiesen, deutsche Kinder, Rein die Teller und Besteck, Deutsches Schulhaus, deutsche Kinder, Deutsches knuspriges Gebäck... Extrablatt mit deutschem Siege... Abschied... Und ich halte Wacht, Bis ich ~wieder~ Urlaub kriege Oder bis man ~Frieden~ macht. Het zal geen verwondering wekken dat ik, die zelf soldaat ben, en mijnen verren collega dus begrijpen en waardeeren kan, mij door zijne woorden geïnspireerd gevoel tot navolging. Op dezelfde eenvoudige, doch veelzijdige en ethische wijze wensch ik hieronder de gevoelens weer te geven van een evenzeer Germaanschen, eenvoudigen Nederlandschen soldaat, die, na een kort verlof te Amsterdam te hebben doorgebracht, naar het veldleger teruggegaan is: VERLOFS-NAKLANKEN... _Ach, verlof,... wat waart gij heerlijk... Kalverstraat en Haantjesbier... Rolmops, kaas en vette lappen... Mengelberg en 't stadsvertier... Riemsdijk-drama's, Schinkelhaven... Artis, leverworst en ham... Atax-rijden, schoone hemden... de verbouwing aan den Dam..._ _'t Huis, waar eens mijn ouders woonden... Uienbiefstuk in de Poort... 't Kalfje, Trianon, 't Museum,... Rembrandt, Ruysdael en zoo voort,... IJsco en 't Bagijnenhofje,... Schoone lakens, heldre boord,... Al die lieve, oude grachtjes,... Hoek en de Oude-man-huis-poort..._ _Pils met ramenas bij Schiller,... opstaan om een uur of tien... en de vreugde, om de Quelle en mijn meisje weer te zien... Bruine Amsterdamsche korstjes,... Wijnand Fockink, klare, port,... een nieuwe krant met Wolf-berichten... ...Ach, zoet verlof... gij waart te kort..._ VII. _Verlofsherinneringen._ Wie zijn--zoo zult ge u ongetwijfeld wel eens afgevraagd hebben--wie zijn toch die uitdagend rond-ziende jongelieden, wier gezichten steen-rood verweerd zijn, die hun pasmunt, in stede van in de linkerbroekzak, ronddragen in dikke, ietwat vettige keukenmeiden-beurzen, die bij het naderen van elken gegradueerden militair eene reflex-beweging naar hun kwalijk-passend hoofddeksel maken, en die--blijkens de lieden die hen kameraadschappelijk groeten--connecties schijnen te bezitten onder minder- zoowel als onder de meer-waardigen dezer samenleving. [Illustratie] Deze jongelieden dan zijn verlofsgangers; zij slapen in bedden-met-lakens, zij kleeden zich in de zachtst-zijden lijfgoederen en sprenkelen lavendel op hun linnen, zij doen zich de meest exotische dranken mixen en huren stationeerende automobielen... kortom zij genieten van de dingen dezer aarde, en stappen driemaal daags in warme baden, waarin de geurigste der parfum-kristallen zijn opgelost. Valt hen niet hard, wanneer zij in eethuizen luider spreken dan betamelijk is, wanneer zij uwe dochteren en nichten àl te vrijmoediglijk toelonken... zij hebben het mom der beschaving gekozen voor hunne soldateske uitingen. En hoe kan het anders? Werd ik zelve niet door de zusters en nichten mijner krijgsmakkers op straat luide aangeroepen, en waren er niet onder deze jonge dochteren, die,--niet geheel vrij van behaagziekte--mij coquettelijk toeschreeuwden: »_Hádt je me maarrr!_« * * * * * Er wordt gezegd, dat negers, zoodra zij hun naakten,--eventueel schaamschortelijken staat--verruilen tegen die van het Europeesch toilet, dat deze negers dan zich te buiten gaan aan kleedingstukken van de meest exorbitante soort. Deze zelfde eigenschap nu stempelt den jongen verlofganger; van ònder af is hij ééne accumulatie van wijnrood schoeisel en kanarie-gele slobkousen, flanellen kleeren en kleurig linnengoed. Hij tracht zich gedurende één dag per maand voor dertig dagen te »kleeden«. Nog eens, vergeef hem! [Illustratie] * * * * * _Cullinaire genietingen._ Het was in een der Amsterdamsche eethuizen, dat ik mijnen vriend en wapenbroeder Jan eene ernstige berisping moest toedienen. Ik betrapte hem er namelijk op, dat hij,--na zijn thee tot de laatste droppel gedronken, en, voor zoover het de resteerende bladen in het kannetje betrof, gepruimd te hebben--dat hij moeite deed, om aan het buffet het vaatwerk, als kopje, schoteltje en kannetje aan de verschrikte bedienden te verkwanselen. Men begreep hem niet, totdat een der bedienden, die zelve soldaat geweest was, tusschenbeide kwam. De quaestie is, dat in onze Kantine de dranken in gebarsten koppen verstrekt worden, die men tegen terugbetaling van vijf centen weder inlevert. * * * * * Nimmer zoude ik den ziener geloofd hebben die mij--een jaar geleden--voorspeld mocht hebben, dat ik eenmaal verzot zou geraken op »kogelfleschjes«. Reeds van mijn jeugd af heb ik een grondigen afkeer gevoeld voor deze ploertige producten onzer vaderlandsche industrie. Of het de rammelende glazen bal was, die mij ontstemde dan wel het vuil-groene glas of de arrogante kleur van het scherp-mousseerend vocht, ik weet het niet. Slechts bierfleschjes vond ik bijna erger, omdat zij groen zijn als de groene zeep, en er in hun _ziel_ een gedécideerd vàlsch schijnsel is. Nù ben ik dol op kogelfleschjes; mijne antipathie tegen bierfleschjes kan ik nog steeds niet overwinnen. En èrger: ik savoureer ijswafelen, nougatblokken, Cats-bonen en verfrisschende-sport-pastilles; ik zet de gulzig plooiende lippen aan de tuit van melkfleschjes-met-contrôle-papiertje, ik... maar ach, waarom u »het-water-naar-de-mond« te jagen met de opsomming mijner vraat- en drankzuchtige genietingen. Leeft gelukkig met uwe beschimmelde kazen, uwe zéér droge champagnes, en verduisterde caviars... wij, minderen, hebben de wàre cullinaire behoeften gestild, wij sparen kwatta-soldaatjes en zilverpapier als herinneringstropheeën aan onze gastronomische uitspattingen. * * * * * _»Geheime«-zaken._ Nu ik dit sensationeel bovenschrift geplaatst heb, ben ik wel genoodzaakt verder te gaan--maar mijn hand beeft, en ik gevoel mij onzeker, want ik ga u--ja, in ernst, lezer--ik ga u een zaak verklappen, die ik onder de meest nadrukkelijke geheimhouding ervaren heb. Sterker nog: men heeft mij, op straffe van hechtenis, gelast, dit geheim aan niemand, zelfs niet aan nieuwsgierige officieren, te verklappen... en toch, en toch kàn ik niet anders... ik moet het u zeggen. Ik heb den korporaal, die mij inlichtte, gewaarschuwd, ik hèb hem gezegd, en herhaald, dat ik op de jours van mijne moeder, met hare vriendinnen, honderd-uit fluister, dat ik nieuwsgierig ben, walgelijk nieuwsgierig! dat ik aan sleutelgaten loer en luister, dat ik in café's menschen de woorden uit de mond staar... en dat ik alles, àlles wat ik op deze wijze verneem, óververtel en nàpraat: van A aan B over C, van C over A aan B, van B aan C over A... Hij lette er niet op... en ik ga u het geheim, dat mij toevertrouwd werd, verklappen. * * * * * Ik moest dan een wacht betrekken, van één uur tot drie uur in den nacht. Het regende fijntjes en onzichtbaar door het stikduister. Wij togen--de korporaal van de aflossing en ik--naar de plek, die ik de eer zou genieten te mogen verdedigen. Het was de »_wacht bij de privaten_«. Neen, burger, lach niet! Militaire privaten staan in hoogen, zij het ook kwalijken reuk, voor zoover zij voor méérderen bestemd zijn. Ik plaatste mij naast den man, dien ik zou aflossen, en speurde aanstonds, door een lichte bezwangering der atmosfeer, dat de privaten, hoewel zij door het duister aan mijn oog onttrokken waren, niet vèr konden zijn. »Presenteer geweer«, klonk sonoor des korporaals stem door den nacht. En toen wij, in het stikdonker, en onder een fijn motregentje, naast elkander dit eerbewijs--voor niemand zichtbaar--uitvoerden, klonk het bevel »consignes overgeven«.[E] [E] Mijn vriend Hannes spreekt van »_consumpties-overgeven_«. Consignes, lezer, zijn zéér geheim, en worden fluisterend overgegeven. Géén meerdere, al ware het mijn allerhoogste chef Snijders zelve, heeft het recht, mij naar mijne consignes te vragen. Dat ik ze hier _uit eigen beweging_ vertel, is echter een andere quaestie, en van te voren verklaar ik, dat ik nòch door de uitgevers, nòch van de zijde der redactie eenige pressie te dien opzichte heb ondervonden. [Illustratie] De man bracht zijn mond bij mijn oor; duidelijk speurde ik zijn adem en tabaksgeur, en, boven het stormgeloei uit, vernam ik zijn fluisterende stem, terwijl hij mij eenige scherpe patronen overgaf: »_Zorg datte d'r fen deuze private geen gebruik gemaakt wordt door soldate beneide de rang fen onderofsier_«... Pàts... het staat er... het schaamrood stijgt mij naar de wangen... Tot mijne verontschuldiging nog slechts dit: gedurende mijne wachturen, van één tot drie uur 's nachts, heeft géén mindere getracht, zich wederrechtelijk tot een der hokjes toegang te verschaffen. VIII. _Welkom, Collega's!_ In het groote nationale hôtel, dat onze kazerne is, zijn eenige honderden nieuwe gasten aangekomen. Maar geen belletje heeft getinkeld bij hun binnentreden, en geen portiers of liftboy's zijn hen tegemoet gesneld. Hoogstens heeft een overmoedig milicien-recruutje hen, van uit het gelid, »hádjememáár« toegeroepen, voor welke daad van gastvrijheid hij zich eenige dagen kwartier-arrest toebedeeld zag. Bij het aanzien dier stoet van benepen loerende burgers, kwam mij weer helder mijn eigen aankomst in de gedachten, in dit ietwat wrak gebouw, dat mij sindsdien zoo dierbaar geworden is... Ik herinner mij als gisteren, hoe men ons, vredige particulieren, een kring deed formeeren, hoe vervolgens een rossige en sproetige sergeant-majoor ons de krijgsartikelen voorlas, met luider stemme sprekend, telkens wanneer quaestie was van »_de dood_«, »_straf_«, »_dood door de kogel_«... Velen onzer vermeenden nimmer te voren in grooter doodsgevaar verkeerd te hebben, dan dit oogenblik, en staarden vol ontzetting naar den sproetigen sergeant-majoor, die op één dreun voortging met het lezen der verschrikkelijkheden, die ons bedreigden, terwijl de toorn-aderen in zijn voorhoofd zwollen, alsof hij aanstonds uitvoering zou gaan geven aan het geprojecteerde bloedbad. Ik weet niet, collega's dien ik het welkom toeroep, in hoeverre de sp. S. M. ook u verschrikt heeft, maar het komt mij voor, dat--waar het meerendeel uwer gehuwd is--onder u een oogenblik het schrikbeeld geheerscht moet hebben van tallooze weduwen, en bloedjes van vaderlooze kinderen... Vreest echter niet. Indien ge ervoor zorgt, 's morgens tijdig wakker te zijn, uwe schoenen gepoetst te hebben, en geen appèls te verzuimen, dan verwed ik er wat onder, dat er onder u slechts weinigen zullen vallen als slachtoffer van de krijgstucht. _Uwe manieren._ Denkt nu niet, dat ik u houd voor barbaren, of onbehoorlijke lieden, wanneer ik u wenken geef betreffende uw gedrag en optreden. Integendeel. Doch hoe hoofsch en beminnelijk uw optreden tot nu toe geweest moge zijn,... ik ben er van overtuigd, dat gij beginnen zult u als een ònwellevend soldaat te gedragen. Waag het niet ànders op uw meerderen toe te komen, dan als wildet gij hen van de been loopen. Sta dan met één ruk stil, en vraag beleefdelijk of ge hen iets vragen moogt. In de meeste gevallen zal men u toestemmend antwoorden, en gij aarzelt dan ook niet met te vragen, of ge hen een vraag moogt stellen. Indien uw meerdere ook hierop gunstig beschikt, stelt ge kort en zakelijk uw vraag. Ten slotte zult ge u wel wachten, uw dankbaarheid onder woorden te brengen. Ook zult ge ervoor moeten waken »met je poote op je bed te legge«, en in het oog te houden dat »de tafel is om van te éte, en niet om op te poesse, want dat doe je thuis ook niet!« Wanneer men u een dweil geeft, om een vloer te reinigen, dan zult ge niet moeten aarzelen met het verwekken van breede plassen, daar ge anders onvoorwaardelijk onder verdenking zult komen van »te doen zoo'as je je selon thuis zwabbert.« Zoo zoude ik u duizenderlei wenken kunnen geven betreffende poetsen en vegen... doch ik zie mij het gras voor de voeten weggemaaid door reeds bestaande litteratuur op dit gebied, als daar zijn: »_Het handboek voor de aankomende jonge dienstbode_« door Estella en »_de wenken betreffende het onderhoud van geweer-loopen_« uitgegeven op last van het ministerie van oorlog (natuurlijk het laatste alleen). Gij zult goed doen, uwe familie de wandeling in de omgeving van oefenterreinen te verbieden, wilt ge tenminste niet voor het geval komen te staan, dat uw jongste u op een vrijen dag toevoegt: »Pa, wat dée u gèk laatst!«, of: »pa, was de meester bòòs op u?« _Boosdoeners._ Lang zijn de tijden voorbij, dat ik afschuw of huivering gevoelde bij het zien van gevangenissen of dievenwagens. Men behoeft slechts in nader contact met het strafsysteem te komen, om te begrijpen, dat al deze uiterlijkheden het wezen der zaak niet bereiken. Wanneer 's morgens, op het Kazerneplein, de gevangenen »gelucht« worden, en ronddrentelen onder bewaking van soldaten, dan aarzel ik niet hen een kameraadsschappelijken groet te brengen. Gevangenen... mijn hemel; Ge denkt aan van bloed-druipende moordenaarshanden, wilde oogen, en worgende vingers... hoe naïef zijt ge. Voor mij zijn gevangenen slechts ongelukkige collega's, in wie het initiatief niet gewaardeerd is. Ik ben vertrouwd geraakt met cellen en kettingen, zooals ge u in Engeland went aan custard, in Indië (_te_ Indië zegt Hannes) aan rijsttafel met roode vischjes. Ik aarzel niet, de hand te drukken van iemand, die een dag dienst verzuimd heeft, doch zorg zelve geen dag te mankeeren om... geen straf te krijgen. En zoo betrapte ik mij onder dienst op het feit, dat ik voor het eerst van mijn leven mijn plicht deed... uit angst voor straf. Vergeleken met miliciens, mogen wij, landstormers »bewuste menschen« genoemd worden. En wij geven er ons rekenschap van, dat er dikwijls juist zóóveel gedaan wordt als noodig is, om niet wegens gebrek aan dienstijver gestraft te worden. Moge dat bij miliciens, jonge menschen, wier karakter en levensbeschouwing nog gevòrmd moeten worden, niet àl te ongunstig werken! * * * * * _Toilet._ »Kijk es«--zeide Simon dezen morgen, terwijl wij naast elkander stonden in het wasch-lokaal--»kijk es wat ik femorge me hàre fijn geplakt hét.« Inderdaad lag zijn vettig hoofdhaar in twee, door een rechten lijn gescheiden, plakken op zijn schedel. Simon plakt iederen morgen zijn »hare«, en gaat éénmaal per week onder 's rijks douche. Dit voorrecht geniet hij met ons allen, die in twintig minuten moeten aan-, uitkleeden en douchen. Jammer dat het meestal vóór in de week is, vindt hij, want Zondags ben je al niet meer knap. Met oogen vol nijd en afgunst plegen wij te loeren naar de blikken wasch-kommen, die de miliciens krijgen, terwijl wij ouderen, zoowat plensen onder een kraantje. Dit neemt echter niet weg, dat wij als om strijd weelde-toilet-artikelen medebrengen, en elkander de oogen uitsteken met geriefelijkheden, als daar zijn: handiglijk tot reisnécessaire ingerichte sigaren-kistjes of chocolade-reependoozen, in krantenpapier gewikkelde stukjes sunlight-zeep, of heusche tandenborstels. Één was er--en hier gevoel ik met schaamte, hoe de afgunst mijn stem doet dalen tot schor-kwaadsprekers-timbre--één was er, die een ècht beenen dingetje had, met aan de ééne kant een nagelpeuter, en aan de andere een tandenstoker d'r aan! Ja, ja, zoo weten sommige gegoeden het zich--zij het dan ook zonder kòsten te ontzien--geriefelijk te maken in eene kazerne. * * * * * _Mijn eigen bed._ Onlangs heb ik dan waarlijk mijn eigen burger-bed weer gezien. En de désillusie was volkomen. Ik begrijp u allen niet: hoe ge slapen kunt in al die kille lakens! en dan dat ènge vachtje op den grond er voor, en dat weeë veeren van de matras... neen, dat is niets voor mij! Ik houd er van, de stevige, prikkelende stroosprieten in mijne heupen te gevoelen, ik geniet bij het ontwaken met een mond vol deken-wol, en ik kàn niet inslapen, zonder mijne ellebogen blauw gestooten te hebben tegen ijzeren krib-stangen. En wanneer ik ooit bij u ingekwartierd mocht worden, en ge dacht mij genoegen te doen met het spreiden van een dier verfoeilijke, gecompliceerde slaapgelegenheden, waarin ge u zelve pleegt rond te wentelen... nu, dan kunt ge ervan overtuigd zijn (hoe ondankbaar zulks schijnen moge) mij den volgenden morgen te zullen vinden: òf opgerold in de mand van uwen hond, òf uitgestrekt op de ruwste uwer gangmatten. _Eten._ Dezen middag heb ik een groot bord vol aardappelen gegeten. Nimmer heb ik geweten, dat aardappelen zóó groot konden zijn, en dat er zóóvele op één bord bijeen konden liggen. Ik had grooten honger, en staarde met gulzige en blinkende oogen naar de aardappelen op mijn bord. Ook de aardappelen staarden! Zij staarden mij aan uit tallooze groenige oogen, wat fletser dan de mijne wel is waar, doch véél, véél grooter in aantal. En zij schenen geheel verzoend met hun lot. Trouwens, links en rechts, en tegenover mij staarden tallooze aardappelen op àndere borden even goedig en suffig naar àndere hongerigen. Toen ik één aardappel gegeten had, kreeg ik plotseling een gevoel, alsof hij, in mijn maag, met zijne oogen begon te rollen. Maar toen ik zag, dat de anderen rustig bleven liggen, greep ik een groote, oranje peen, met het oogmerk, die den aardappel na te zenden... Hiermede, lezer, eindigde mijn feestmaal even plotseling als het begonnen was. Nu moogt ge mij uitschelden voor eenen verkwister, of verwenden kwast, die tallooze peenen en aardappelen ongestoord laat ronddrijven in prima vet, doch dit is reeds niet meer noodig... Ik heb mijn straf gevonden in den droevigen blik, waarmede, uit duizenden verwijtende, groenige oogen, de overblijvende aardappelen mij, hunnen versmader, aan bleven staren... RIJM-KRONYCK. _'t Wordt mij zoo schrikkelijk benauwd..!_ 't Wordt mij zoo schrikkelijk benauwd! 'k Heb uren lang mijn pen bekauwd en 'k weet u niets te zeggen... Mijn hooge militaire kraag was nooit zóó nauw als juist vandaag nu 'k frissche lucht en ruimte vraag... Hetgeen ik in mijn ziele draag, kan 'k niet in woorden leggen... Ach, kwame er toch een offensief! dat ware mij nog wel zoo lief dan al die telegrammen... of ware ik vechtend aan het front! voorwaar dat 'k u dit schrijven zond: »_granaten bàrsten in het rond, een strijdkreet welt mij naar den mond, vaarwel, we gaan ze rammen!_« Of dan het slot-gevecht op zee, en ik was op zoo'n schiet-schuit-mee... neen... zeeziek zou 'k niet wezen, ik zond u vast een draadbericht: »_de vijand krijgt op z'n gezicht, de hemel is slechts vuur en licht, en donderslag en bliksemschicht, doch ik weet niet van vreezen_«. Helaas, 'k ben geen d'Annunzio, Romain Rolland of Doyle en zoo, ik mag ze alleen benijden,.. ik ben een Nederlandsch soldaat »die wachtend aan den drempel staat, die nimmer heerschers binnenlaat en die zijn wachtpost nooit verlaat en die zijn tijd moet beiden«. ...'t Wordt mij zoo schrikkelijk benauwd! 'k heb nog eens op mijn pen gekauwd. Hoe langzaam gaan de uren. Ik weet niet wat 'k u zeggen zal... ...er is geen nieuws, geen moord-geval... _...er is geen bloemkool_, dat is al: . . . . . . . . . . . . . . . vandaar, dat 'k in de zucht verval: »hoe lang zal dat nog duren?« (Melis moest zich eens bij den dokter melden wegens eerste verschijnselen van _mobilisitis_, die in sommige gevallen in sabelkolder kan overslaan. Remedie: hard loopen en Valeriaan. Corrector). IX. _Een oude lotgenoot._ Ik wil u vertellen van een ouden lotgenoot, van een zéér ouden! Hij was van de lichting 303 N. Chr. .... neen, lezer, lach nu even niet, want het staat in een boek! Het boek heet »Historia Lausiaca« en de schrijver, Palladius, wijdt een hoofdstuk aan mijnen lotgenoot. Hij werd omstreeks 292 geboren, en werd in 313 onder de wapenen geroepen, in het leger van Koning Constantijn. Met andere jongelui van zijne lichting werd hij den Nijl langs gevoerd, en naar Thebe gebracht, waar blijkbaar het infanterie-depôt was, en--zoo zegt de schrijver--»daar opgesloten.« De Grieksche, Koptische, Arabische en Syrische teksten en levensbeschrijvingen, betreffende _Pachomius_, mijnen mede-landstormplichtige van die oude lichting, vermelden niet de namen der korporaals en sergeanten, superieuren althans, van _Pach_, zooals hij onder zijne escouade-genooten wel genoemd zal zijn, doch wèl vertellen zij, dat de behandeling der recruten in het depôt te Thebe zéér hard was. Arme Pach, was je maar bij ons, bij het 7e geweest! Wij krijgen peen en vet in overvloed, terwijl gij, met uwe kornuiten, grootendeels afhingt van een aantal liefdadige burgers. Zestienhonderd en drie jaren, nadat gij den Nijl langs gedreven wierd, verlieten mijne vrienden Simon, Kees en zoovele anderen Amsterdam, en stapten langs de Vecht naar een vriendelijk groen fortje, waar hen de meest overheerlijke boonen wachteden... Arme Pach... eind 313 was hij afgericht, en toen dorst hij aarzelig te vragen, wie de goede burgers waren die hem getroost hadden en gespijzigd. Men antwoordde hem, dat het Christenen waren, en dat zij barmhartigheid betoonden aan vreemdelingen en aan alle anderen.... Dit onthield Pach, en, toen zijn lichting naar huis mocht, trok hij naar een dorp in de Thebaïs, en liet zich doopen. Professor Pijper, die in zijn studie over de kloosters een hoofdstuk aan Pachomius wijdt, zal mij vergeven, wanneer ik hier verklaar, mij verbaasd te hebben over het vervolg van Pachomius' levenswandel. En ik stel op den voorgrond, dat ik mij niet als _mensch_ verbaas, doch uitsluitend en alleen als _recruut_, als collega dus. Want wat, lezer, deed Pachomius toen hij de kazerne van Thebe eindelijk uit mocht?... Wat hij deed?.... Wel, ge ziet al iets schemeren! Ge denkt al aan onze soldaten, die naar huis mogen, en die, bepakt en wel, zooals ze afgepresenteerd zijn (- of »hebben«, wat is het?) schreeuwend door de stad zwieren.... Wellicht is dien nacht Thebe het tooneel geweest van feestelijke afzwaai-partijen, van soldaten met burger-mantels om.... maar wie daar niet bij was, dat was Pachomius. Hij verwisselde de kazerne voor het klooster....! Neen, lezer, nu in gemoede, en dat zult ge toch met mij eens zijn: daar kan een Amsterdamsche jongen van _hatjememaar_ niet bij. Die bedrinkt zich, en zingt van: »_asse me de rotzooi gaan verláaate!_« of »_gaif me me burregerpet terug!_« --die loopt met z'n ransel op den rug, en zijn geweer op den schouder, en aan iederen arm een meisje, waarvan hij alléén de vóórnaam kent tot in het holst van den nacht de kroegen af.... --die, ja, die doet àlles, juist behalve dat, wat Pachomius deed. Pachomius had een zwaren dienst, en heelemaal geen »lijn« en hij kwam gelouterd uit den dienst. Hoe zullen wij Simon, Kees, Klaas en Hein, ..., hoe zullen wij, mijne vrienden, uit den dienst komen? Simon als een reuze-voetballer, en Kees als een man die op alle uren van den dag slapen kan, en Klaas vol stiekeme stoutigheidjes.... Vrienden, laten wij zijn als onze collega van de lichting 313! Laten wij profiteeren van de _goede elementen_, waarmede de dienst ons toevalliglijk in contact brengt. Dat wil nu juist niet zeggen, dat wij in kloosters behoeven te gaan.... neen, daarvoor zal het leven ons nog te zeer behoeven. Maar laten wij als goede menschen weer onder de burgerpet terugkeeren! * * * * * _Herinneringen aan een »rot-sersant«._ Nu ik hem wel nooit meer terug zal zien, durf ik herinneringen opschrijven, die ik aan hem bewaar. Hij was een »rot-sersant«, althans mijne kameraden hadden dit eenstemmig uitgemaakt, en, der conversatie ter wille, noemde ik hem ook maar zoo. Hij heeft nooit één onzer gestraft, en nimmer iemand vriendelijk toegesproken. Op zijne inspecties sidderde de heele sectie, en als hij ontevreden was, wisten ze, dat er geen straf volgen zou. Hij kéék alleen maar. Nooit heb ik iemand of iets zoo zien kijken, als hij het doen kon: hij keek je spuuglok onder je pet, de vlekken uit je jas, en het roest van je bajonet. Hij keek zoo doordringend, dat je zonder den blik neer te slaan wist, welke schoen ongepoetst was, of welke knoop op je rug mankeerde. Als je hem, ietwat stamelend, »goeie morgen« zeide, keek hij de adem uit je longen weg, en als je ergens op de hei te slapen lag, kon hij je op een uur gaans afstands wakker doen schrikken, door zijn kijker op je te richten. Hij kéék zijn kogels in de schijf, en z'n mannetjes in de houding. Niemand wist wie of wat hij was, of hij thuis een kind op zijn schoot had, of lachen kon hij op den verjaardag van zijn zuster. »Ik weet het niet« zei Simon, »ik weet niet wat et is! Sagerijn is et niet, en kapsones benne et niet.....« En zoo werd, uit de algemeene onbegrepenheid de benadering »rot-sersant« geboren. 's Avonds zeiden we tegen elkaar dat het onzin was, dat we kerels van vier-en-twintig waren, en geen jongens op school. En 's ochtends, bij de »tieerie«, als zijn vrééselijke blik over de klas van gesnorde kerels waarde, dan was het zoo stil als in een bewaarschooltje. Niemand heeft hem, toen hij wegging, vaarwel gezegd, en hijzelf heeft,--naar men zegt--ergens uit een venster van de kazerne toegekeken hoe zijn sectie voor goed afmarcheerde.... Later ben ik hem nog eens tegen gekomen, en, worstelend tegen de magische krachten van zijn blik, ben ik naar hem toegegaan, om hem te begroeten. »Zoo hebt u er al heel wat laten weggaan«, converseerde ik quasi-luchtig. Hij keek dwars door mij heen, terwijl hij antwoordde: »Och, toen ik zeventien jaar was, heb ik eens gehuild, toen m'n eerste sectie uit elkaar ging,... maar daar wen je aan! In dienst moet je aan alles wennen!« Vanmorgen kreeg ik een briefkaart van Simon; na vele inlichtingen en vragen schreef hij: »wanneer je de sersant mog ontmoete, doe hem dan de groete van ons. Wat was die altijd aleenig met zen eige!...« * * * * * _Feesten._ »En als jelui nou zoo onder mekaar ben, en je heb een daalder in je zak, ráke jelie em dan niet?« informeerde Jan, na een lang gesprek over de geneugten en gevaren, verbonden aan het hebben »van-een-daalder-in-je-zak.« Ik haastte mij te verklaren, dat zelfs de fatale samenwerking der factoren _»onder-mekaar-zijn_« en _»een-daalder-in-je-zak_«, niet onherroepelijk behoeft te leiden tot smoordronkenschap. Dit wilde er echter maar niet zoo-zonder-meer bij hem in. »Kom-schei-nou-uit!« elleboogde hij knipoogend--»dan leg je immers zóó voor merakel in de goot!« Nogmaals spande ik mij in, hem te doen inzien, dat ik dikwijls met het genoemde bedrag in mijn zak, en in gezelschap van eenige vrienden geweest was, zonder beschonken of in goten te zijn geraakt. Toen werd hij minachtend. »Nou«, snoefde hij,--»dan bin jelie met je alle niet zóóveel!« Dikwerf luister ik met onomwonden belangstelling naar de feestrelazen mijner vrienden; ik hang aan Teunis' lippen, wanneer hij mij in een reeks krachttermen, met enkele feiten gelardeerd, verhaalt van den nacht in het politie-bureau, vanwaar men hem zooeven naar de kazerne heeft doen vertrekken; met sympathie in mijne oogen bezie ik de tallooze snij- en slaagwonden op zijne handen en aangezicht. Neen, bij zulke feesten zinkt iedere kroegjool in het niet! Slechts éénen man heb ik gekend, die hoogere délices wist te savoureeren; dat was mijn vriend Hannes, de schipper. Hannes was een philosoof, en placht eene jonge dochter te beminnen die »Merie« heette, en waarop, volgens zijn zeggen, »een merakels lief koppi stond.« Op zekeren dag hadden Amsterdamsche menschenvrienden een soirée voor ons gearrangeerd in een der schouwburgen, en, op hoog bevel, hadden Hannes en ik, en alle anderen, na de middagsnert onze handen gewasschen en het voornaamste gedeelte van ons gezicht, teneinde »knap« in de comedie te komen. Vier aan vier, in een schier eindelooze stoet, trokken wij de vreugde tegemoet. Hannes en ik liepen naast elkander, en deelden niet in de algemeene opgewektheid. Met zijne ietwat loenzende oogen keek hij eerst naar den sergeant, en vervolgens fluisterde hij mij toe: »Nou ik me eige tòch gewasse heef, ken ik toch beter met Merie gaan, vanavond.« »Hé je geen senie in de kemedie?« informeerde ik. Hij keek minachtend en vreeselijk blasé op me neer: »Wat doe ik met al die flauwe onzin! Ik ken toch beter een bakkie koffie hale bij Merie?« Reeds eerder had hij mij toevertrouwd, dat hij gaarne lange avonden zwijgend doorbracht met Merie en koffie. Toen maakten wij samen uit, dat »de kemedie« »géén werk« was, en dat wij zouden probeeren te ontvluchten. Aanvankelijk namen wij vol enthousiasme onze schellinkiesplaatsen in, en brachten, als echte théater-habitué's een minuut of tien ongegeneerd zingend, spuwend en schreeuwend door. Wij gaven, zooals Hannes terecht opmerkte: »geen sjoege.« Toen het scherm opging, riepen wij allebei »ssssst«, en kropen toen op handen en voeten onder de banken door naar de nooduitgang. In de gang ontmoetten wij een soort schildwacht, die ons aanhield. »Hé, hé, wat was dat?« Hannes, vol tegenwoordigheid van geest, verklaarde, »datte-me-naar de koffiezaal moste, omdatte-me dorst krege van 't klappe.« In de »koffie-zaal« was natuurlijk niemand, en de juffrouw in het buffet keek ons wantrouwig aan. Maar we knikten haar vriendelijk toe, en zeiden dat het »zoo warrem wier binne«; Hannes was zoo beleefd mogelijk, spuwde slechts driemaal op den grond van de foyer, en ging toen naar het raam, om te kijken, of de brandladder bereikbaar was. Na vijf minuten kwam hij me roepen, en, terwijl hij snel de rest van mijn glas bier opdronk, fluisterde hij, »feruit, ze kijk net niet.« Met kloppend hart kropen wij op handen en voeten het buffet langs, de foyer uit, en de wandelgangen door. Ieder oogenblik vreesden wij een suppoost of ouvreuse te zullen ontmoeten; bij de tweede trap gleed Hannes uit, viel tegen mij aan, en sleepte mij mede in zijn val; met een doffen bons vielen wij in het portaal doch bleven muisstil liggen. Mijn been was pijnlijk geschaafd, en op Hannes' zooeven nog gewasschen aangezicht waren vieze zwarte streepen. Ik weet niet meer, hoe wij er in geslaagd zijn een zijdeurtje te bereiken, dat niet bewaakt werd, maar, een oogenblik later, stonden wij in de frissche buitenlucht. »Nou« zeide Hannes, wien ik nu blijkbaar overbodig was--»ajuus--ik ga na Merie!« Hij trok, bij het wegloopen, wat pijnlijk met zijn voet... * * * * * Indien, voor dit misdrijf, de lange arm der gerechtigheid ons niet meer achterhalen zal, dan, Hannes, blijft ons slechts over onze excuses te maken voor de groote ondankbaarheid, die wij dien avond getoond hebben. Maar wat doe je al niet voor een bakkie koffie bij Merie...? X. _De militaire groet._ Een collega--»_Een Nederlandsch soldaat_«--betitelde hij zich, geloof ik,--heeft gastvrijheid gevonden voor een ingezonden stuk van zijn hand, in de meeste dagbladen onzer goede stad. Boven zijn artikel schreef hij: »_de militaire groet_«. In zooverre gevoel ik mij dus niet onschuldig aan plagiaat. Wat mijn confrère betoogt, komt in hoofdzaak hierop neer, --dat hij zijn plichtmatiglijk gebrachten groet wel eens genegeerd ziet, of slordiglijk beantwoord, --dat zulks in hem en anderen de lust tot salueeren aanmerkelijk heeft doen bekoelen, en dat hij dit--in het belang der krijgstucht--een leelijk teeken acht. Behalve het hartstochtelijk ge-_Generaal_!! waardoor zich zijn in vocatief-vorm gewrochte pennevrucht kenmerkt, heb ik een ander bezwaar tegen zijn pathetisch betoog. Ik zoude namelijk mijnen wapenbroeder willen toeroepen, met een commando-stem, die feitelijk mijnen bescheiden rang kwalijk past: »_Gij, snuiter, kent niet de poëzie van den militairen groet_«. Want ontegenzeggelijk zijn er poëzie, fijne levenskunst en innige beschaving toe noodig om den militairen groet in zijn diepste wezen te kunnen genieten. * * * * * Op dit oogenblik waar--ik heb zulks nagecijferd--_in ons land per secunde gemiddeld 72532 militaire handen tegen militaire hoofdbedekkingen tikken_, lijkt mij deze zaak van genoegzaam algemeen belang, om er eene nadere bespreking aan te wijden. Ik zal dit doen op ego-centrisch-militaristische wijze, en begin aanstonds te verklaren, dat ik gaarne salueer; de militaire groet is mij van een plicht tot een genoegen geworden, van genoegen tot wellust en van wellust tot hartstocht. In café's en restaurants spring ik, bij het naken van welken meerdere ook, als door een veer gedreven in kaarsrechte houding, niet lettende op vaatwerk, dat in scherven van mijn schokkend tafeltje valt of op buurlieden met wie ik in onzachte beroering geraak. Bij den scheerder spring ik--het vlijmscherp mes verachtende--omhoog. Op straat breng ik mijn groet met zóódanigen nadruk, dat de meest hooggeplaatste superieuren snel pijp of sigaar uit den mond nemen en de arm hunner echtgenoote loslaten bij mijne nadering, teneinde mijn groet op dezelfde wijze te kunnen beantwoorden als ik hem breng. Ik stoor er mij niet aan of zij al rustiglijk hun soep of drank genieten in koffie- of eethuizen... ik plaats mij kaarsrecht, met aanéénkleppende hakken rècht voor hun tafeltje en volhard in deze houding, totdat zij gelieven mijne nietige aanwezigheid te aanvaarden en te approuveeren door eene lichte neiging met het hoofd. Ik groet meerderen in voorbijsuizende trams en huurautomobielen, weer anderen met een pakje in iedere hand--die alsdan het hoofd in mijne richting moeten draaien, mij daarbij aanziend--meerderen op vélocipèdes, paarden en motorrijwielen... kortom, ik gedraag mij met innig wèlbehagen naar de bestaande voorschriften. Aan den anderen kant onderga ik met zeker filosofisch genot de bejegeningen, welke mijn confrère heeft willen onderwerpen aan de algemeene belangstelling. Wanneer ik mijn reglementaire eerbetoon bracht, is het herhaaldelijk voorgekomen, dat zulks beantwoord wierd met een goedmoedig: »_besjoer_«.[F] [F] _besjoer_ = _Nederlandsche volksuitdrukking, vermoedelijk afkomstig van den Franschen groet: bonjour_ (= _goeden dag_) [Woordenboek.] »_Besjoer_« schijnt--ondanks de hieronder aangegeven afleiding--eene uitdrukking te zijn, die in zekere kringen zoo goed als morgen-, namiddag- als avondgroet geldt. Geen enkel militair reglement bevat overigens de uitdrukking _besjoer_ als equivalent aan den groet. Een andere merkwaardigheid, die ik niet onopgemerkt mag laten in dit verband, is deze, dat het meerderen vrij staat om, als teeken van opperste goedertierenheid, een gebaar te maken, dat zooveel zeggen moet als: »houd je gemak maar--ik ben niet gediend van dit eerbetoon«. Als toelichtend voorbeeld moge hier gelden mijne ontmoeting van dezen middag; ik zat--goedig--ergens, in een soort societeit, te lezen, toen opeens de gapende deuropening de gestalte omlijstte van eenen ongeschoren superieur met slecht geknipt hoofdhaar. Aanstonds ontrukte ik mijn geest aan de lectuur, concentreerde deze op het reglement van krijgstucht, en maakte aanstalten, om, verrijzende uit mijne liederlijk gemakzuchtige houding, die aan te nemen van eenen jongen eik... Hoe groot waren echter de schrik, en tevens het weldadig gevoel van dankbaarheid in mij, toen deze meerdere, met een handgebaar als dat, waarmede de Romeinsche Keizers het leven schonken aan onderliggende gladiatoren, mij beval hem _niet te groeten_. Ik heb niet de eer, dezen menschlievenden superieur van nabij te kennen, en--hij duide het mij niet euvel--maar ik gevoel vrees voor eene mogelijke kennismaking. Want wat moet men doen--in 's hemelsnaam wàt--wanneer iemand uit vriendelijkheid je groet weigert? Het duizelt in mijn--helaas--àl te gezelschappelijk--brein. En, méér dan ooit, wil ik mij vanaf dezen namiddag militair gevoelen. En nòg ben ik niet uitgepraat over den groet! Er rest mij een zeer actueel, een _in lagere militaire kringen_ (van korporaals en nòg hoogeren weet ik natuurlijk niets af) op het oogenblik druk-bediscussieerd vraagstuk, dat ik mijn lezers met nadruk voorleg. Het luidt als volgt: _Wat of wien geldt de militaire groet? de distinctieven van een rang, òf den drager dezer distinctieven?_ Ik persoonlijk acht mij niet competent het antwoord op dezen vraag te geven; ik zeide u reeds, dat ik een slaaf ben van den militairen-groet-hartstocht, en, gij weet het allen: in hartstocht ontstoken menschen hebben geen rijp oordeel. Ikzelve groet wáár en hoe ik slechts distinctieven zie: op mouwen, op kragen, op overjassen... Onlangs heeft men er mij in de kazerne zelfs op betrapt, dat ik--en ik schaam mij bijna zulks in het publiek te bekennen--dat ik op mijnen weg naar de cantine salueerde voor de goud-bestreepte overjas van onzen sergeant, die aan een lijntje (de overjas, niet de sergeant) te drogen hing... * * * * * _Feestgeschenken._ Bij al het goede, dat de dienst mij gegeven heeft is ook dit: ik zie nu klaar en helder voor mij, wat de groote fout is in onze maatschappelijke samenleving. Een fout, die bankroeten en veeten en brouilles en mal-entendu's bij dozijnen in de wereld brengt, die huwelijken verstoort en voorgenomen huwelijken doet afspringen... Ik meen _de verderfelijke spilzucht_, die in ons allen is. Wanneer onze ouders jarig zijn, of als wij het Sinterklaasfeest vieren, dragen wij de meest prijzige zaken in huis; naar begrafenissen zenden wij péperdure kransen en bloemstukken, en wij rusten niet, wanneer de geschenkentafel van een bruidspaar zonder een zilveren jardinière of 250 oestervorkjes onzerzijds blijven moet... Wij putten door onze beurzen onze harten ledig, en onze zielen vullen zich met nijd en venijn, waar slechts liefde en toewijding behoorden te bestaan. Dit alles wilde ik zeggen, alvorens u het treffend voorbeeld van waarlijk finantieel overleg te toonen, dat ik dezer dagen mocht medemaken. Een mijner collega's dan huwde, althans was van plan in het huwelijk te treden. Nu, als goede vrienden offer je dan met genoegen je dubbeltje of je drie stuivers, teneinde een passend feestgeschenk te kunnen helpen bekostigen. Er zijn wel altijd booze tongen, die beweren, dat: »hij trouwt voor de ondersteuning!« of »dattet een moetje is«, maar, waarlijk goed gezinde kemeraden, zooals ik niet aarzel mij er een te noemen, hechten geen geloof aan dezen taal, en getroosten zich het ongerief van tien of vijftien centen, teneinde dien dag tot een onvergetelijke te doen zijn. Aldus geschiedde, en, hoewel niet zonder vechten en kleerscheuren, kwam een bedrag van f 9.22-1/2, zegge negen gulden en twee en twintig en een halve cent bijeen. Nu denkt ge alweer aan de zilveren jardinière, of de 250 oestervorkjes... Neen, lezer, dat hebt ge nu eens lekker mis! Geen stomme jardinière, en geen doodgewone oestervorkjes, doch: a. _een pendule voor schoorsteenmantel_, b. _een dito zijstuk_, c. _een dito dito_. d. _een (ietwat gehavend) borstbeeld van Boerhaave op voetstuk_. e. _twee schilderijen_. f. _een doosje met opschrift: »Souvenir du Caire«_. (dit laatste luxe voorwerp voorzien van een niet onkunstig uitgevoerde voorstelling van het Casino met omgeving.) »Nou«,--zeide Marinus, die de aankoop had gedaan, met kwalijk verholen fierheid--»nou zèg, dat is nogges een kedo, waarvan ze op derlui kop zullen gaan staan fan de lol, wàtte?« Wat dan ook--naar men zegt--plaats heeft gehad. * * * * * N.B. Nadere berichten melden, dat het huwelijk niet doorgegaan is, ja, dat de huwelijksplannen gefingeerd waren. Dit zal u het feit verklaarbaar maken, dat de geschenken momenteel vertoeven in den gemeentelijken Lombard. XI. _Beroeps-risico._ Het was maar een héél kort, bescheiden berichtje, dat dezer dagen in de Vaderlandsche pers gecirculeerd heeft, doch het was er een dat mij, en velen met mij, vervuld heeft met innige dankbaarheid jegens onzen goedertieren superieuren. In het kort kwam het hier op neer, dat het legerbestuur een commissie afgevaardigd heeft naar een tentoonstelling te Düsseldorf waar--naar men mij vertelt--allerlei nuttigs en merkwaardigs te zien zal zijn op het gebied van kunstarmen, kunstbeenen, glazen oogen, houten neuzen en diergelijken. Het gemoed schiet mij vol bij de gedachte aan deze voorzorgen, genomen in een tijd, dat gelukkig ieder Nederlandsch soldaat nog in het bezit is van een volledig stel lichaamsdeelen en organen. Vooral de pers der centralen is sterk in het verspreiden van berichten en foto's betreffende handige verminkten; zelfs in de cinematograaf ziet men wedloopen van éénbeenigen, en handenarbeid, verricht door éénarmigen. Het komt mij voor, dat minder opgeblazen en reclame-achtige arbeid in deze richting méér sympathie verdienen zou. Aan den anderen kant is de risico, aan ons beroep verbonden, een al te weinig onder het oog geziene factor. Dit komt door de duizenderlei voorzorgen, waarmede de soldaat in vredestijd zich omringd ziet, als daar zijn: watjes in de ooren bij schietoefeningen, overjassen aan bij regenweer en gedwongen bedlegerigheid bij verkoudheden. Hoeveel mannen zijn er, die ongaarne in een boom klimmen, of in een molenwiek, om te observeeren? Een ken ik er, die nu reeds maandenlang iederen morgen het hospitaal bezoekt, om daar een soort neusgat-verwijdings-kuur te ondergaan, waaraan in het »burgerleven« de gedachte niet bij hem zou zijn opgekomen. Een marsch bij regenweer wordt afgelast, terwijl een jachtpartij onder dezelfde omstandigheden ongetwijfeld door zou gaan. Hoe kortzichtig zijn wij soldaten, die in onzen binnenzak het boekje met roode-kruis bepalingen dragen, om onze hals het identiteitsplaatje en in het tuniekzakje de verbandpakjes.... En nu kunt ge me duizendmaal een onkieschen cynicus noemen, of een smakeloozen beer, maar ik zeg het tòch! Ik zou het willen toeroepen aan de boerenkinkels, die in uniform 's avonds tierend langs den weg zwaaien, en aan de onverschillige pummels, die slapen in het gras: dat ze soldaten zijn, en dat er iets ernstigs bestaat, dat beroeps-risico heet. Hebben wij het zelf niet één dag gevoeld, dien eersten mobilisatiedag, toen, ieder naar zijn aard, ingetogen of luidruchtig-zenuwachtig, zijns weegs ging, en zich _soldaat_ gevoelde? [Illustratie] * * * * * _Het vakblad._ Gij allen, die uitgesloten zijt van ons groot organiek verband, gij hebt ook uwe vakbladen. Wij hebben het ònze, in de _Soldaten courant_, die, òndanks Kleerekooper, door gaat met het publiceeren van berichten uit het _Handelsblad_ en verzen uit de cantine. Ons vakblad heeft dit gemeen met andere vakbladen, dat wij het pas lezen, wanneer er broodjes in verpakt geweest zijn. 's Morgens, wanneer wij naar ons werk gaan, op de hei, of in de schietloodsen, dan schaffen wij ons voor 1 cent het vakblad aan, en wikkelen daarin eenige consumptie. Pas wanneer deze genoten is, gaan wij de met margarine bevlekte drukregelen lezen. »Daarom«--zegt Kees--»moste ze die zwarte plaatjes d'r uit late--dat geeft maar vuile inkt-rommel an je brood.« Intusschen wordt de poëzie, die zeer door dit blad wordt aangemoedigd, om niet te zeggen veredeld, in ruimen kring gewaardeerd. Afscheidszangen aan korporaals zijn schering en inslag, zooals: Korporaal Verbeek gaat ons verlaten hij deelde lief en leed met ons een jaar en was zeer goed voor zijn soldaten, het ga' hem goed, roept onze vriendenschaar. De jongens van de escouade wenschen hem voorspoed op al zijn paden. Dezer dagen heeft de Commissie tot het verkrijgen van een goeden tekst op de muziek van de defileermarsch »_Turf in je ransel_« voor de zware taak gestaan een keuze te moeten doen uit eenige honderden inzendingen. Zij is geslaagd in de keuze, en heeft bovendien consolatie- en tweede prijzen gegeven. Waarom was »_Turf in je ransel_« niet goed? Wanneer het zoo door gaat, komt er weer een commissie voor »_Op de hei daar zal ik je dondere_« of »_Sergeant ze gooie met steene_,« en een voor »_de tentcommandant is dronke_.« * * * * * _Alweer de militaire groet._ Goede lezer, het schaamrood overvloeit mijne kaken, nu ik u een bekentenis moet gaan doen: men heeft mij bestraft, bestraft wegens het niet groeten van een meerdere in rang. Ik wil mij niet verontschuldigen... ik heb gezondigd en geboet... ik ben nu quitte met de gerechtigheid. Het was een afschuwelijk moment, en bij de herinnering aan het geval, en aan tante Alida, die er bij tegenwoordig was, krijg ik weer congestieve gewaarwordingen van ontzetting. Tante Alida had het middagmaal ten onzent genoten, en, tegen half tien, maakte ik mij op haar tot hare nabijgelegen woning te geleiden. Onderweg werden wij door een onverwachten regenbui overvallen, en ik haastte mij, tante's regenscherm in staat van actie te brengen. Op hetzelfde moment, dat het haakje over de pal knipte, klonk een luid, bevelend geschreeuw achter ons. Tante, die geenerlei relaties met schreeuwende lieden op straat pleegt te onderhouden, maakte geen aanstalten, om den voortbrenger van het geroep te zien, en ik zelve, die evenmin aangetrokken word door straatrumoer of relletjes, stapte beminnelijk koutend naast haar voort. Totdat--op eens--(bij de herinnering word ik aschgrauw in 't aangezicht), een niet al te zindelijke hand mijn overjas van achteren beroerde. Denkend aan mogelijke zakken-rollerijen, wendde ik mij energiek om... doch wankelde. Daar stond een meerdere, een sergeant, houdend in de linkerhand een soort slagersboekje, in de rechter een afgekloven potloodstompje, en zijn mond sprak toornig: »Wie bin je?« Ik haastte mij te informeeren naar de bron zijner belangstelling, maar reeds had tante Alida, hoewel sidderend, mij, en ook haarzelve, den schrikkelijke bekend gemaakt, wellicht in de hoop hem daarmede milder te stemmen. [Illustratie] Toen tante echter bemerkte, dat onze belager verzuimde hare beleefdheid te beantwoorden, door zich aan haar en mij voor te stellen, werd zij toornig. »Melis«, zeide zij, »laat ons voortgaan. Ik houd er niet van, op straat lastig gevallen te worden door... mannen«. »Ik ook niet, tante«, deed ik deemoedig. Inmiddels had zich een dichte haag van nieuwsgierigen, den regen ten spijt, om ons verzameld. Met groote letters schreef de schrikkelijke in het boek: »Stoke, landstormplichtige, ...e Compie, .....e Reg....« en weer sprak zijn mond: »Je heb je meerdere niet gegroet«. Toen, alle moed waarover ik beschik verzamelend, zeide ik, dat ik hem niet gezien had, en verzweeg daarbij ridderlijk, dat Tante Alida's regenscherm de schuld aan alles droeg. Daarop, vreezende, dat tante's reputatie onder dit relletje te lijden zou hebben, drong ik haar en mij door de inmiddels aanzwellende menschen-zee, en wij verdwenen in een steeg... Tante Alida's reputatie was gered... ten koste van de mijne... want nu vermeldt mijn conduite-staat een straf van vier dagen kwartierarrest, wegens het niet groeten van een meerdere op den openbaren weg... Zal tante ooit weten, welke de Groote Daad geweest is van mijn militairen loopbaan...? Primus in orbe deos fecit timor... [Illustratie] TWEEDE GEDEELTE. TUSSCHENWOORD. VAN DEN BURGER, DIE MELIS-STOKE, LANDSTORMPLICHTIGE, GEWORDEN IS. Hier moet ik, geduldige lezer, mijn militaire-zelf ter zijde springen, en wel als burger. De zaak is, dat hijzelve zich schamen zou, de bekentenis te doen die ik, als civilist, zonder mij of hem te blameeren, te boek kan stellen. De landstormplichtige heeft zich, nadat hij acht-en-een-halve maand (den verplichten oefentijd) »onder de wapenen heeft doorgebracht,« eenigen tijd in het burger-leven teruggetrokken. Men achtte hem voorloopig voldoende bekwaamd in het wapenbedrijf, en hij toog huiswaarts. Onderweg, van de kazerne naar zijne woning, kwam hij reeds vagelijk en uitsluitend innerlijk met mij, zijn burgerlijk-zelf, in aanraking. Ik was verbaasd over de verandering, die in hem had plaatsgegrepen. Er was een zekere goedmoedigheid in de plaats getreden van de ietwat koele reserve, die hem voorheen kenmerkte. Hij sprak luid en lachte gul; hij keek met zekere ironie naar de reeksen fleschjes en doosjes op zijn toilet-tafel, en ergerde zich niet, toen hij zijn hond slapend aantrof op zijn hoofdkussen. »Dat zijn allemaal kleinigheden,« verklaarde hij, »de hoofdzaak is, dat je gezond bent.« Nog nooit had ik hem zulk een gemeenplaats hooren bezigen; hij scheen dat te voelen, en legde zijn hand op mijn hart, terwijl hij me ernstig toevoegde: »Mijn waarde, het is een kenmerkend verschil, tusschen de beschaafde en onbeschaafde klassen, dat deze gemeenplaatsen als zoodanig voelen en begrijpen, terwijl gene langs allerlei vreemde omwegen tot die simpele waarheden moeten terugkeeren! Waarom dan niet direct de gemeenplaats in al haar consequenties aangenomen?« Hiertegen wist ik niets in te brengen. Vervolgens ontkleedde zich mijn militaire-ik, stapte in een ongeparfumeerd bad, en schoor zich daarna; ik merkte op dat hij niet, zooals vroeger, na het scheren zijn gezicht insmeerde met vinaigre en drie verschillende evenzeer geurige zalfjes. Na een korte aarzeling schoot hij een mij toebehoorende zéphir pijama aan, en ging te bed. Den morgen daarna, toen ik ontwaakte, wist ik, dat mijn militaire-zelf in mijn burger-ik was opgelost. In langen tijd had ik mij niet zoo wèl gevoeld. Om zeven uur stond ik op, en om halftien was ik, in een eenvoudig pak, en zonder button-hole of lichte slob-kousen onderweg naar mijne bezigheden. Dat leven duurde een maand. * * * * * Na een maand stond ik weer laat op, droeg weer een button-hole en lichte slobkousen. Na drie maanden herinnerde ik mij nauwelijks nog de sociale gevoelens van mijn militaire-ik. Ik zweeg halsstarrig, wanneer iemand achter-op-de-tram mij toesprak, of als mijn kapper zei, dat het mooi weer was. Eens, toen ik Gerrit ontmoette, groette ik hem met meer welwillendheid dan gevoelens van vriendschap. Kogelfleschjes, Quatta-reepen en Cats-boonen waren nog slechts vergeefelijke jeugdfouten in mijne oogen, en Zondags in het Concertgebouw herinnerde ik mij nauwelijks de aangename uren, die mijn militaire-ik daar eenmaal met zijne kameraden gesleten had. Zelfs ondervond ik niet meer het genoegen van de vroegere meerderen van mijn dubbel-ik te kunnen negeeren. Ik zàg ze niet meer... Het lag àchter mij als een droom; ik leefde weer in koele maatschappelijkheid, zooals de reiziger, die de luchtige hoogten van een Alpenpas bereikt heeft, en niet meer achter zich ziet naar het warme Italiaansche land... De koele wind der maatschappelijke kronkelpassen woei mij om de ooren, en in dien wind stak ik mijn gecultiveerde civiele neus... Toen kwam de slag... De slag was een groot officieel papier, dat mij andermaal tot den werkelijken dienst opriep. Toen ik den brief gelezen had, stond ik tegenover mijn lang vergeten militaire-zelf, zooals een eerbiedwaardig rechter zich gevoelt, wanneer plotseling een vergeten schuldeischer uit zijn studententijd zijn deftig studeervertrek binnentreedt... Ik kènde zijn gelaatstrekken nauwelijks meer, maar de herinnering bracht mij op dat oogenblik honderd realiteiten in de gedachte, die als onverbiddelijk harde hamers mijn net-gekapte hoofd troffen. En, vreemd, maar ik haatte mijn militaire-ik. Ik haatte mijn dubbel-ik, zooals men een afgedragen, vuil kleedingstuk haat, dat men vindt bij het opruimen van zijn garderobe. Ik snoof de geur op die uit den brief kwam, en het was me, alsof het de reuk van aardappelenwater, en soep en dwijlen en zeepsop was... Dien nacht sliep ik niet. Mijn militaire-ik sarde mij, zooals een opdringerige, onsmakelijke kennis iemand hinderen kan. Hij drong zich aan mij op, en strekte zijn viese, zwarte handen naar mij uit; hij fluisterde mij dingen in het oor over »marschen« en »wachtkloppen« en »kribben« en »aardappelen en uien«... en ik háátte hem. Den volgenden morgen kwam zijn oppasser, om het geweer van zolder te halen en te poetsen. Hij hield mij voor hem, en zeide vriendelijk goeden morgen; hij wist niet, hoe mijn burger-ik hem verfoeide en verachtte. Hij wist niet, dat daar iemand ànders voor hem stond, een trotsche en pretentieuse burger, en hij heeft niet begrepen, waarom ik hem op dat oogenblik niet, zooals vroeger, hartelijk de hand drukte.... Ditmaal wisselden wij geen verstandige brieven, mijn militaire- en mijn burger-ik. Wij accepteerden elkanders hinderlijk gezelschap, zooals doodsvijanden, die toevallig in dezelfde spoorwegcoupé moeten reizen. Nog drie dagen gingen wij grimmig zwijgend naast elkander voort... Toen gaven wij elkander, noodgedwongen, de hand; maar mijn militaire-ik bleek, misschien wel door de macht der onverzettelijke omstandigheden, de sterkste. Op zekeren dag greep hij me bij den strot, en wierp mij verre van zich. Nog zag ik, hoe hij haastig wegsnelde, om zijn soldaten-pak weer aan te trekken.... Toen wierp hij zijn ransel om, nam zijn geweer, en stopte zijn zakboek in den zak van zijn overjas. En hij ging met driftige, maar vastberaden stappen weg.... VERVOLG VAN HET DAGBOEK VAN MELIS-STOKE. NIEUWE REEKS. _Januari 1917._ I. _Het vertrek naar het »Winterkurort«._ En hiermede, goedmoedige en geduldige lezer, vangt een nieuwe reeks veldzakboekbladen aan. Dit feit hebt gij te wijten en ik te danken aan de beschikking omtrent mij en mijne kornuiten door »_hoogerhand_« genomen; de beschikking, die ons eene in het burgerleven voor »bescheiden beurzen« nauwelijks denkbare luxe in het uitzicht stelt, nl. die van een _Winterkurort_. Een besluit, dat ons tot den werkelijken dienst terugroept. Ach, hoe weingen onder u beschikken over den tijd en de middelen om u een winterbuitenverblijf te veroorloven... wanneer ik dit bedenk, wensch ik bijna, dat gij in mijn plaats (derde klas vrij vervoer) naar _Klei-lust_ gaan kondet. [Illustratie] Om militaire redenen noem ik mijn bestemmingsplaats _Klei-lust_, hoewel ik, naar hetgeen men mij er van vertelt, even zoo goed de geografische schuilnamen: _Modder-_, _Stank-_, _Vee-_, _Slik-_ of _Boerenkool-lust_ zoude hebben kunnen bezigen. Intusschen behaagt het mij, deze brieven met _Klei-lust_ te onderschrijven, welke naam trouwens reeds boven mijn schrijfpapier en op mijne visitekaartjes is gedrukt. Vooralsnog ben ik echter te Amsterdam, en bereid mij voor op de reis; ik bereid mij voor met ongeveer dezelfde vreugde als die, waarmede gij in vredestijd uw sweaters en pelsjasjes en mutsen te zamen zoekt om een Kerstvacantie in Grindelwald of Sint Moritz te gaan doorbrengen. _Mijn_ sneeuw, lezer, zal modder, _mijn_ hôtel een fort, en _mijn_ Grindelwald _Klei-lust_ zijn. [Illustratie] Ik zoek dan ook niet zoozeer zaken bijeen, die mij van koude en sneeuw zullen kunnen vrijwaren, dan wel uitrustingstukken waarmede ik mij althans eenigszins zal kunnen wapenen tegen onaangename zaken, als daar zijn: spattend slik, springend ongedierte, een middelmatige keuken en een lakenloos nachtleger. Zoo ziet ge, dat mijn bagage er een van andere soort zal zijn dan de uwe, wanneer ge naar uw wintersport gaat. Ik--ook niet dom--combineer de Cresta-run met het Modderbad, drink heilzame wateren, eet bruin brood, en wandel bij muziek (militaire)... en dit alles onder den rook van Amsterdam, met vrij vervoer, en met eene bezoldiging van twintig cent per dag! Haha, lezer! Ik zie afgunst in uwe oogen! Gij zult den heelen winter in Amsterdam zijn om u te laten plukken op liefdadigheids-bazars, om eetverplichtingen na te komen, en digestie-visites te maken.... En ik ga den heelen winter naar buiten. Dit bedenkende, ga ik met dubbelen ijver voort met het pakken van mijn dressing-case.... of liever ransel; ik stapel pakjes zeep en blikken corned-beef op doozen insecten-poeder, en van tijd tot tijd werpt een vriendelijke hand een worst of een zijde spek tusschen de tot inpakken gereed liggende laarzen en lijfgoederen. »Zult ge,« vraagt tante Adolphine, »vriendelijk tegen uwe meerderen zijn? Wie houdt nu zulk een fort schoon, waar zoovele jongelui bijeen zijn? Is er een portier, die uwe brieven en boodschappen aanneemt?« Ik verzeker haar, dat mijne meerderen zich niet over hondschheid mijnerzijds te beklagen zullen hebben, dat een tiental schoonmaaksters en huisknechten mij en »de andere jongelui« keurig zullen verzorgen, en dat een rijk gegalonneerde portier steeds bij de fortbrug gereed staat om, natuurlijk tegen eene kleine belooning, brieven, boodschappen en handkoffers aan te nemen. [Illustratie] Tante Adolphine is gerust gesteld, en zij biedt mij haar auto aan, om daarin naar het fort te rijden. Indien het eenigszins mogelijk is, zal ik dat aanbod aanvaarden. Wanneer? Lezer, wanneer dit schrijven onder uwe oogen komt, zal ik er reeds zijn. Het afscheid heeft plaats op hetzelfde oogenblik dat ik deze regelen schrijf. En, wanneer zij u, tot strengen lettervorm gevoegd, onder de oogen komen, dan zult gij niet weten, dat op deze plaats van het manuscript een dikke, zware traan gevallen is. Dat is het geheim van den zetter en mij, nietwaar zetter?[G] [G] Noot van den zetter: »Jawèl! Wees gerust!« En, indien gij er toch achter mocht komen, dan wil ik hieraan toevoegen, dat het geen traan van zelfbeklag of weeklijkheid was, verre van dien. Het was een gelegenheidstraan! Zooeen van de soort, waarvan tante Adolphine er 10 à 11 storten zal op het oogenblik, dat ik, geheel toegerust, in haar auto zal wegrijden. Een afscheidstraan van Amsterdam, zooals iedere handelsreiziger er 365 per jaar schreit. Want Amsterdam en hare behagelijke kazerne is mij zoo lief geraakt; men zegt wel eens, dat het hôtelleven iemand onhuiselijk maakt. Mijne ervaring is geheel tegengesteld aan dat begrip. [Illustratie] O! ik weet zeker, dat ik mij direct thuis en behagelijk zal gevoelen in Klei-lust... ik zal er een tuintje aanleggen, om tegen het volgend voorjaar elken morgen radijsjes aan het ontbijt, en 's avonds geregeld asperges aan het diner te hebben.... Ik ga een kip houden, en snoeken visschen.... En den geheelen winter exerceeren.... Lezer, ik beloof u geregeld te zullen schrijven over mijn wintersport. Daar is tante Adolphine's chauffeur.... hij moet vragen of mijnheer zijn ski's en schaatsen mee wil nemen, en dat mijnheer zijn overschoenen niet vergeten moet.... Ik zal hem uitsturen om _nòg een doos insectenpoeier_ te halen, en _een pakje B. Z. K. pruimtabak_.... II. _De Aankomst._ J'y suis... en ik zal er moeten blijven ook. Terstond na mijn aankomst, haastte ik mij, tante Adolphine van mijn voorloopig behouden-zijn op de hoogte te brengen, in ongeveer de volgende bewoordingen: Klei-lust--Jan. 17. _Hooggeschatte Tante._ Uw auto heeft mij snel, helaas àl te snel, naar mijn Winterkurort gebracht. Om u maar direct de waarheid te zeggen: ik ben nog nooit in eenig hôtel zoo vreemd ontvangen. Het was, alsof ik allesbehalve welkom was, en een brutale indringer. Nu weet niemand zoo goed als gij, hoe weinig deze tocht met mijn persoonlijk initiatief uitstaande heeft, en hoezeer het voornemen er toe beïnfluenceerd werd door Hoogerhand. Desondanks gedroeg men zich jegens mij, zooals ik dat wel eens ondervonden had in hôtels, in de haute saison, wanneer ik weinig bagage had, of mijn komst niet telegrafisch vooruit gemeld had. [Illustratie] Het vreemde is, dat in dit geval een telegram mij vooruit gegaan was, dat ik bagage had (een kist van de kleur en afmetingen eener gemiddelde salon-pianino-met-pianola-aanbouw) en dat het seizoen het goede niet is... de wintersport is uit, en de sneeuw is versmolten tot kwalijk riekende, vette teel-aarde. En tòch, tante, ontving men mij als een indringer. Licht blozend om het pijnlijke dier situatie, volgde ik een chasseur-à-pied naar het rez-de-chaussée-vertrek, dat ik met een twintigtal andere logeergasten deel. Het was er duister, want het eenige venster was zoo groot als een »Palthe-doos,« en bovendien ten halve gesloten. Intusschen bleek mij aanstonds, dat mijne twintig adsp. kamermakkers zich reeds zoozeer geassimileerd hadden aan deze nooddruftige toestanden, dat zij blijkbaar kans gezien hadden, met hun twintigen mijn aankomst door deze halve palthe doos te bespieden. Tenminste, zij riepen, doelende op uw fraaie limousine, als in koor »heijeveelgeldmeegebracht?« Ik begreep dien kreet niet aanstonds, maar, instede van hem zoo phonetisch-juist mogelijk te herhalen, vraagde ik: »pardon?« [Illustratie] Weer riepen zij, nu duidelijker accentueerend: »Hei-je-veel-geld-meê-gebracht?« Der waarheid getrouw haastte ik mij te antwoorden: »Twee-gulde-vijf-en-zestig-cente, een zilverbon en twee pietjes.« Op dat oogenblik bedacht ik, dat de Amerikaansche tol-beambten dezelfde, oppervlakkig ietwat onbescheiden lijkende, vraag aan vreemdelingen plegen te stellen. Reeds tastte ik naar mijn beursje, om mijne bewering waar te maken, toen een der vriendelijkste heeren zich ten halve van zijn bed verhief, en riep: »Wat mot je!« Iet of wat stotterend zeide ik, met een lichte buiging: »Mijn naam is Stoke.« Hij lachte honend, alsof ik gezegd had: »mijn tante heet Adolphine,« en gaf toen van zijn geringe belangstelling blijk, met de woorden: »Kamme niks verdomme, wat mòt je?« Toen zocht ik eenige oogenblikken naar een populaire uitdrukking, teneinde hem van repliek te kunnen dienen, en vond er inderdaad eene, die ik met een gelaat, stralend van zelfvoldoening, uitsprak: »Had je me maar!« Hoewel dit antwoord evenmin voor snedig als voor buitengemeen passend kon doorgaan, bracht het mij eenige sympathie van de zijde mijner makkers, en reeds stonden wij op het punt gezamenlijk een lied aan te heffen, toen de verbroederingsdroom wreedelijk verstoord werd door een superieur, die mij naar een ander vertrek voerde, dit hebbende twéé palthe-doozen en een nis aan de achterzijde, en dat bestemd bleek voor mij en een twintigtal andere krijgsknechten. [Illustratie] Ik zal u niet vermoeien, tante, met de geschiedenis der nieuwe kennismaking, of met de omschrijving der geuren, waarmede de atmosfeer dezer bij uitstek kleine ruimte bezwangerd werd, en die opstegen uit een walmende pot met _haren_ (= zuurkool) en uit eenige andere wierookvaten en vaatwerken. Te middernacht lag ik te bed; de geuren waren als lauwe walmen om mij heen; wanneer ik het hoofd méér dan twee centimeters van het stroo-kussen ophief, bezeerde ik het aan de ijzeren matras van mijn bovenbuurman. Op de boot en in den trein is een bovenbuur in de cabin lastig, op een fort is hij onuitstaanbaar. Wanneer hij even woelt, kraakt de roestige kribbe verdacht, en een wolk van stof en stroohalmen daalt op den argeloozen beneden-man. Het werd één uur. Men walmde, kraakte, nieste, snorkte en riekte. Het was, alsof het bovenbed langzaam dalen ging, om mij te verpletteren; ik was koortsig en benauwd. De stroohalmen kietelden mij... en men bleef walmen en snorken. Toen, tante, draaide ik mij om... en ziet, de natuur kwam mij troosten. Door een der geopende palthe-doozen ontwaarde ik een vaag landschap: wat wazige boom-silhouetten tegen een bewolkten nachthemel, waardoor het maanlicht vreemde schaduwen en lichtvlekken deed drijven. Nu en dan liet een wolk een stukje donkeren nachthemel vrij, met een troostend sterretje erin: ik moest denken aan de taart mijner kinderverjaardagen, waarvan _een-stuk-met-een-kersje_ hèt ideaal was... De nachthemel zag er zoo frisch uit... maar zoo vèr. Maar hij gaf mij de illussie van _buiten_-te-zijn. »_Ik ben buiten_« herhaalde ik een paar malen bij mijzelven: _Ik woon nu heerlijk buiten..._ En met die troostende gedachte, sliep ik, walm en nies en snork ten spijt, rustig en berustend in... * * * * * _Aardappel-practijk._ Lezer hebt ge wel eens een _aardappel_ gezien? Neen, ik meen nu geen pommes-frites, of pommes-paille; ik bedoel zelfs niet de pommes-de-terre-en-robe-de-chambre, die ge als natuurgerecht met rustieke fierheid op uw tafel doet brengen; dit zijn altemaal degeneraties van _het begrip aardappel_. Ik meen een _aardappel_, geen gekookte of gebakken luxe-aardappel, en geen verwijfd-reine aardappel, zooals die in een kelderkist ligt, maar een doodgewone aardappel. Ziet, daar staat ge nu! Een aardappel, luister nu, is in den natuurlijken staat een _bonk klei_; wanneer ge met een vlijmscherp pennemes de omgevende humuslaag voorzichtig verwijdert, stoot ge op de aardvrucht zelve; deze heeft de grootte van een gemiddelde rose oliebol! Van zulke aardappelen, lezer, maak ik er iederen morgen vijf of zes, al naar men mij daarvoor één of anderhalf uur den tijd geeft, voor de consumptie gereed. Des morgens drijft men mij en mijne kameraden naar een houten loods, die tot opslagplaats van landbouw- en oorlogsmateriaal dient, te oordeelen naar eenige spaden, eggen en --------[H], die daar opgeslagen staan. [H] Door den censor geschrapt. In deze loods dan, werden wij te hoop gedreven, en zullen wij in den vervolge iederen morgen te hoop gedreven worden, om aardappelen te jassen. Jassen is een kunst. Men _schilt_ een appel, _pelt_ een sinaasappel, doch _jast_ een aardappel. Ook ik jaste. Daartoe deed ik, zooals mijne kameraden deden; nam plaats op een lage tabouret, scherpte het overigens reeds vlijmscherp pennemes aan den schoenzool... en... jaste. [Illustratie] Ik jaste voorzichtig, en slaagde er in, in anderhalf uur tijds vijf aardappelen, te weten: 2 groote, één middelsoort, en 2 kleinere, in blanke vruchten te doen verkeeren. Aanvankelijk ondervond ik eenigen tegenslag; uit de eerste aardappel, die ik kerfde, kwam iets te voorschijn: het was een zesvoetig insect, dat zich bliksemsnel verwijderde in de richting van mijn jassende hand. Ik slaakte een gil, en liet de vrucht vallen; deze spatte uiteen op een stuk veldgeschut, dat daar toevallig stond, en danig bevuild geraakte. »Kààk uit!« snauwde zekere _Uiltjesbroekersma_, een Fries, die naast mij jaste: »ik zal je het fort naar je hoofd gooie!« Aangezien het fort te Kleilust groot en zwaar is, verbeet ik mijn woede, en greep een nieuwe aardappel. Ditmaal was het een werkelijk buitengemeen groot exemplaar, omgeven door een dikken humuslaag. Na deze voorzichtig verwijderd te hebben, sneed ik, zuinigheidshalve, in dunne vliesjes de schil weg, want ik herinnerde mij, dat een aardappel vlàk ónder de schil het voedzaamst is. Er bleef, na een half uur jassens, een groote blanke vrucht over; maar deze staarde mij uit zoovele lodderige oogen droevig aan, dat ik besloot de enucleatie toe te gaan passen, m.a.w. al deze oogen uit hunne kassen te verwijderen. Na een ander half uur opereerens, staarde ik op een vreemd gevormde vrucht, vol diepe en ledige, netjes schoongekrabde oogkassen. [Illustratie] Maar, het mocht dan drie kwartieren arbeids vertegenwoordigen, het was een prima consumptie-aardappel; wel niet om van te watertanden (er waren duidelijk zichtbare afdrukken op van mijn vettig-zwarte vingers, dit kwam door het stuk geschut, dat ik getracht had te reinigen), maar dan toch een prima aardappel. »Nou?« zei ik fier tot den naast mij zittenden man, die _Uiltjesbroekersma_ heette, en een Fries was,--»nou? Had je me maar?« Ik lachte populair. Maar hij haalde minachtend de schouders, en smaalde: »Snij em es door!« Ik sneed de consumptie-aardappel door. Deze bleek van binnen verrot. Alle arbeid was tevergeefs geweest... Zoo zult ge het slechts kunnen waardeeren, dat ik nog de wilskracht bezat, kort achtereen, één middelsoort- en twee kleine aardappelen te jassen. Ook mijne vrienden namen nieuwe aardappelen ter hand, en, onder het werk zongen wij ... de _Internationale_. »Hou je bekke!« riep de sergeant. Toen hieven wij, schoon verschrikt, het altijd zoo aardige lied aan van: »_Weet je al van kóóóóssie_« en daarna het onschuldige: »»_Bai-Bai demoer_«, »_Me zuster zit voor de piáááno!_« dat feitelijk beduidt: »_Bébé d'amour_«. Dit vertelde mij mijn buurman, zekere _Uiltjesbroekersma_, geboortig uit Friesland. III. Kleilust, Jan. 1917. _Reizen en Passen._ Goede burgers! Ge hebt allen gesidderd bij het vernemen der formaliteiten, waaraan ieder, die zich naar het buitenland wil begeven, zich heeft te onderwerpen. Achter op lijn 2 hebt ge tegen uw medereiziger gezegd: »dat dat voorloopig nog wel zoo blijven zal, ook nà den oorlog.« En daarna hebt ge gezamenlijk, tot schrik en verbazing van den conducteur en den trammenden slagersknecht, anecdoten opgehaald van arrestaties aan de Russische grenzen, en over beroepspassenvervalschers in Griekenland en Siberië.... [Illustratie] Onwetende burgers! Ge kent niet het verschrikkelijke van een _binnen_landsche reis. Ge weet niet, aan welke gevaren en bezoekingen een reizende soldaat in uniform, zelfs een in burgerkleeren, bloot staat tusschen Utrecht en Amsterdam of aan de stations te Rotterdam en te 's-Gravenhage. Overal staat men gereed om zijne passen te visiteeren en zijn legitimatie te eischen, aan ieder loket weigert men hem een kaartje, wanneer hij niet bewijzen kan, dat hij er een koopen màg. Zoo zijn de loerende kameraden en meerderen, op Vaderlandschen bodem hem vaak noodlottiger, dan Russische grens-ambtenaren het een reizenden jood of nihilist, Grieksche contra-spionnen het een voortvluchtigen spion zijn... Let eens op, wanneer ge aan een groot station door de contrôle snelt, om nog een taxi te vinden, buiten; let eens op, en bemerk de daar posteerende militairen, die tusschen den stroom der burgers op uniformen loeren! Zie dan, hoe gretig zij elken soldaat om pas en legitimatie vragen, en, wanneer ge er een kwartiertje voor over hebt zult ge bemerken, dat er daar in dat tijdsverloop méér worden gevat en teruggezonden, dan zulks aan de Russische grenzen in een half jaar geschiedt. [Illustratie] Rijd eens langs de wegen, die het verdedigde platteland met de stad verbinden; ge zult daarlangs des avonds heele optochten van fietsende soldaten zien. Zij mògen weg van hun forten, maar, zelfs voor hun eigen kosten, mogen ze niet per trein reizen. Die menschen hebben er dagelijks eenige uren fietsens voor over, om hun gezin even te bezoeken. Dit alles, goede burgers, heeft een doel. Dat doel is, dat gij voldoende steenkolen zult overhouden, om uwe kachels te stoken, om electrisch licht te hebben, om te trammen, en om--zij het dan ook slechts tot middernacht,--in verlichte koffiehuizen te kunnen zitten. Alles heeft zijn prijs. Ge kunt reizen, zooveel ge wilt, en zònder passen-ellende. Wij, soldaten, kunnen van tijd tot tijd reizen, en dan nog slechts op vertoon van een pas. Zoo sparen de spoorwegmaatschappijen kolen. Alles heeft zijn prijs. Immers, wanneer het verlangen naar huis eens een dag héél sterk in ons is, dan pompen wij onzen achterband op, en fietsen een uur of wat, en, indien wij wèl een gezin, maar geen rijwiel kunnen houden, nu, dan slikken wij ons verlangen maar in, en houden het oog gevestigd op het maandelijksch verlof. Want er is kolen-nood. Ja, ja: _pourvu qu'ils tiennent, les civils!!_ * * * * * _De film van Leger en Vloot._ Wanneer ik een winkel had, zeide _Gerrit_, en ik bang was voor mijn concurrenten, dan zou ik het volgende doen: Ik huurde een groot huis, met veel étalage-kasten. In die étalage-kasten zette ik àllen voorraad dien ik had. De winkel zelf bleef ledig; alleen moesten er een paar vroolijk uitziende winkeljuffrouwen rondloopen. Ik zelf hing een zware horlogeketting op mijn buikje, en antwoordde iedereen, die iets anders wenschte, dan in de uitstalling lag: »het is uitverkocht maar reeds na-besteld!« Zoo'n winkel is de Leger- en Vlootfilm. Het is een étalage, en binnen loopen soldaten met vroolijke gezichten. »Ik wist niet, dat we zooveel paardenvolk hadden«, zei een juffrouw naast me, toen ze _de_ cavalerie-brigade voorgesteld zag als _eenige regimenten cavalerie_. Toen de torpedobooten voorbij-joegen, maakte ze geluiden van ontzag: op het juiste oogenblik verduisterde het beeld, om een nieuw te doen verschijnen. De duikboot herinnerde aan _de_ zakdoek van het verarmde adellijke geslacht. _De_ munitie-fabriek werd als _een_ munitie-fabriek met zwierige nonchalance aangekondigd. De afdeeling luchtvaart was een sport-evenement, het anti-aircraftgeschut een surprise, en de 12-cm.-lang-batterij een min of meer geslaagde aardigheid. Maar wat goed was, dat waren _wij_. Wij tirailleerden in de duinen, dat het zoo-maar niets leek, wij zwommen en turnden en fietsten, zooals wij inderdaad allen doen. Wij marcheerden in dubbele-marsch-colonne over de hei, alsof er geen gaten en struiken waren, en men juichte ons toe, toen wij, over hekken en sloten jagend, een spoorwegdijk bezetten. Opeens herkende ik Ari, die naar het veldleger vertrokken is. Hij stond op een pontonbrug, schuin achter een divisie-commandant, en ik zag hem zoo vlak in zijn gezicht, dat ik moeite had niet luidkeels uit, te roepen: [Illustratie] »Hoi, kameraad! Amodjô!« Ari keek zoo glunder, alsof hij mij erkende, maar de divisie-commandant stond er bij, dus hij kon niets doen. Plotseling maakte Ari een dwaas gebaar, met zijn hand aan zijn veldmuts. Hemel--dacht ik bij mezelf--als die divisie-commandant eens omkeek! Ari greinsde, trotsch op zijn moed. De divisie-commandant had niets gezien, »gaf geen sjoege« zooals Ari en ik dat noemen, en rookte rustig een sigaar. Ari was gered! Branie was het tòch geweest. Toen ik er later nog eens over nadacht, kwam op eens een akelig gevoel in mij op: als die divisie-commandant eens naar de bioscope ging... en hij herkende Ari, die toch bij het veldleger is... Maar intusschen kwam er een verblijdend en geruststellend krantenbericht, dat luidde: H. M. de Koningin heeft de Leger- en Vlootfilm gezien, en er Hare Tevredenheid over Uitgesproken. H. M. werd gevolgd door... Toen kwamen er vele hooge heeren, waaronder ook de divisie-commandant. Maar de Koningin is Tevreden: dus Zij neemt het Ari niet kwalijk. Nou, dan kan die divisie-commandant óók niks zeggen! Ik zal Ari een briefje schrijven. Toch een branie, die Ari! * * * * * _Bazar voor Leger en Vloot._ Er is een tentoonstelling van de huisvlijtproducten, die wij in onze ledige uren maakten. Aardig denkbeeld! Wie er iets voor maakte, kreeg eenigen tijd vrij van dienst. U snapt, dat we allemaal aan 't werk gingen. Keesje maakte een Zeppelin van leege groentenblikken; hij sneed zich 14 maal in de vingers, en het ding is bij 't vervoer uit elkaar gevallen. Daan wilde van zes afgekeurde helmen een berglandschap maken; maar, aangezien hij nooit een berglandschap gezien had, hield het kunstwerk, toen het gereed was, het midden tusschen een kudde dromedarissen en een Bedouïnen-dorp. Hein was heel geheimzinnig bezig, in een schuurtje; elken dag kreeg hij een standje op 't appèl, omdat hij telkens verscheen met roode verf op z'n uniform, en stijfsel in z'n haren. Eindelijk kwam hij op een dag trotsch de cantine binnenloopen. Hij zwoegde onder een torenhoog toestel, dat knalrood geverfd was. Toen hij het op tafel zette, viel er een stuk af; met een luiden bons viel het op den planken-vloer. Iedereen keek er naar. Hein wischte zich 't voorhoofd af, en raapte het stuk op. »De Westertoren?« vroeg er een. »Naatje van de Dam?« informeerde Daan. Hein haalde minachtend de schouders op. Iedereen raadde. Achtereenvolgens ging het voorwerp door voor: »een bloosend maissie«, »een kenon met bloed 'r an«, »Hein assie rooie kool gegéte het«, »de duvel«, en »Troelstra«. Het werd een kruisvuur van aanmerkingen op het voorwerp, en opmerkingen aan 't adres van Hein. Hij volhardde in z'n minachtende houding, wierp een vernietigenden blik om zich heen, en kwam toen naast me zitten. [Illustratie] »Weet je«--zeide hij vertrouwelijk, »'t is Mars, je weet wel, van de oorlog! Ik had er een plaatje van, maar ie lijkt niet erg! Ik heb oude broodjes opgespaard, maar die benne te hard, zie-je, je ken d'r geen vòrm in krijge«. En hij toonde mij een steenhard stukje »kug«, dat vol roode verf zat. Het was het stuk, dat er zooeven afgevallen was, en 't stelde blijkbaar Mars' linkerarm voor... Ach, waarom u verder te vermoeien, met de opsomming van alles, dat uit ons nijver handenspel ontstond. Gaat ze zien, de doosjes en vogelkooien en prenten en »huishoudelijke voorwerpen«; koop wat op de bazar, waar vriendelijke dames tentjes exploiteeren. »Laat ze d'r pret hebbe!« zegt, goedig, Daan. »La--me eerst es afwachte wat 'r van komt«, zegt Hein. En hij maakt een tel-gebaar met duim en wijsvinger. IV. Kleilust, Jan. 1917. _Moeilijke Grondbeginselen._ Wij allen wijden onze beste krachten aan het Vaderland. Goed! Wij worden soldaat. Best! Wij laten ons opleiden tot een rang. Uitstekend! Wij ontzien daartoe geen moeiten, en leeren alle reglementen en voorschriften. Natuurlijk! Ook willen wij wel aardappelen-jassen. Waarom ook niet? Maar, geef ons op dat laatste punt een béétje toe! Een béétje maar! Vergeef ons, indien wij eenige aardappelen minder ontbolsteren dan onze buurman, als wij daarvoor enkele voorschriften beter bestudeeren. Ach, ware dat zoo! Maar dezen morgen moest ik alweer ondervinden, dat een _man_ als zoodanig geen _individu_ is. Ondanks noesten ijver, geraakte ik met het aardappel-ontbolsteren achterop. Het blanke vleesch van nauwelijks veertien naakte vruchten schemerde aan mijn voet. »Kom _jij_ d'r es uit!« deed dreigend de sergeant. Ik gehoorzaamde. Aanstonds dirigeerde hij mij op een gelijkelijk moeilijk werk, doch dat van even weinig strategische waarde is, als het aardappeljassen. Hij voerde mij, nu dreigend zwijgend als een onweerslucht, naar... de keuken. Daar wachtte mij een zeer moeilijke arbeid. Deze bestond uit het reinigen van de eetketels van den vorigen dag. De herinnering alleen aan de pyramide van vette, nog ten deele met bruine boonen en gestold vet gevulde pannen, doet mijn hart nu nog tesamen trekken. Maar ook _dit_ grondbeginsel diende met lust beoefend te worden; de sergeantelijke hemel bleef dreigen... [Illustratie] Ik greep de eerste pan; als een gladde visch ontsnapte zij aan mijn hand, en plonsde in de bak met geel zeepwater. Weer onderdrukte ik een rilling. »Hoi, haalop!« riepen de koks, terwijl zij geheele reeksen vuile etenspannen gereed zetten. Met den moed der vertwijfeling wierp ik mijn tuniek uit, en stroopte de hemdsmouwen op. Een afschuwelijke walm van warm zeepwater, oud vet, en boonen omving mij. Ik trachtte te vergeten, dat ik nog vele reglementen te leeren had, en stortte mij op het besmeurde vaatwerk.... Toen geschiedde er een wonder. Duidelijk hoorde ik een mannenstem zeggen: »Voor drie kwartjes doe ik het ook!« Lezer, het was geen angst voor de onafzienbare reeksen pannen, die mij deed opschrikken; veeleer was het een laaiende hoop, de hoop die dubbel machtiglijk opwelt, wanneer er al geen verwachting op uitkomst meer bestond. Wild drong ik door den nevel van vet en stoomwalm, en riep uit: »Wie sprak daar?« Het was een onoogelijk, klein mannetje, dat zeide: »Ikke!« Hadde hij niet eene vuile infanterie-uniform gedragen, dan zou ik hem voor een reddenden Kobold gehouden hebben. Met oneindige liefde in mijne oogen keek ik hem aan, en ik strekte twee dampend natte bloote zeepsoparmen tot hem uit. »Drie kwartjes?« herhaalde eenvoudig-weg de bovenaardsche verschijning. [Illustratie] »Drie kwartjes!« riep ik schier buiten mijzelf van vreugd. De bovenaardsche verschijning hield mij een modderzwarte hand voor. In minder dan géén tijd blonken er drie zilveren munten in. De Kobold wierp zijn tuniek uit, en verdween in de wolk van vet zeepwater. Hij was even geheimzinniglijk verdwenen als hij gekomen was. Ik snelde juichend weg, en greep een reglement. En ik leerde vele voorschriften, waaronder er echter geen was op het wasschen van vuile pannen. Dat zal ik ook wel nimmer leeren.... Het is in het leven de kunst, de moeilijkheden te omzeilen, niet ze op te lossen. Want daartoe is altijd wel een ander bereid.... ... Voor drie kwarretjes.... * * * * * _Kè-je niet groete?_ Deze vraag, burger, zal u wel zelden gesteld worden, en is zeker niet meer tot u gericht, sinds uw groentijd aan deze of gene hoogeschool. Mij werd zij dezen middag op het onverwachtst gedaan. Ik wandelde met zekeren goeden Bertus. »Dag Bertus,« riep een passeerende korporaal. »Besjoer!« riep Bertus. »Besjoer!« zei de korporaal weer, en ging naast Bertus loopen. Ik wandelde aan Bertus' andere zijde. Wij zwegen alle drie. Omdat ik mindere ben, en die korporaal een korporaal is, kon ik niet zeggen: »wie is die vent!« Intusschen werd dit onuitgesproken vraagstuk evenmin van Bertus' zijde, als van die des korporaals opgelost. Opeens begon de korporaal een geanimeerde conversatie door mij toe te voegen: »Kè je niet groete?« Blijkbaar kende hij zijn reglementen zeer goed. Intusschen overwoog ik, hoe ik mij op de meest geschikte wijze van dit vreemd en anoniem geleide zou kunnen ontdoen. Ik vond een eenvoudigen weg, in het uitspreken der woorden: »Dag Bertus!« Het afscheid was al niet veel minder zonderling dan de kennismaking. Met hetzelfde systematische superioriteitsbetoon herhaalde de korporaal: »Kè je niet groete?« Ook ditmaal logenstrafte ik deze veronderstelling. Dit is een vreemd geval. De vraag is: Kán een meerdere zich in het simpel particulier bestaan van een mindere dringen, en hem vervolgens op militaire wijze hard vallen? Ik ben maar een eenvoudig en ongegradueerd wandelaartje langs 's Heeren wegen. En ik smeek u, heeren korporalen, mij mijne wandelgenooten zelf te doen kiezen. Gaarne groet ik u op straat op de voorgeschreven wijze, gaarne volg ik u in het eerste dubbelrot. [Illustratie] Maar verschoont me in mijn vrijen tijd van uw hoog geleide, want: niemand kijkt naar een soldaat en lieve schoolmeisjes kijken naar een officier. Maar de soort vrouwen, die op straat het oog welgevallig op gele en gouden strepen doen rusten, vrees ik met de angst, die ik voor zeepsop en gestold vet koester. En, korporalen, uw glorie straalt teveel af op mijn simpele verschijning. Ook klinkt uw commando mij slechts dragelijk binnen de muren van het dienstgebouw. * * * * * _Theorie en practijk._ Weer zitten wij, leergierigen, verzameld om den kundigen sergeant. Buiten giert de wind langs de wanden van het fort. Het is een gure morgen, en, tesamenhokkend rondom een snorrende potkachel, genieten wij militair onderwijs. »Waarom,« vraagt de kundige sergeant, »verdedigen wij het Vaderland?« De sergeant doet niets, zonder te weten waarom hij het doet. Keesje droomt, dat de sergeant hèm aankijkt, en schrikt wakker. Met glazige oogen staart hij den sergeant aan, wiens houding inderdaad aanduidt, dat hij het patriotisch antwoord uit Keesjes mond wenscht te vernemen. Keesjes weet niet, waarover het gaat: »Omme, omme....« stamelt hij. Pijnlijke stilte. Opeens zegt Hein luid, en vol overtuiging: »Ja, de sersant het gelijk! Wáárom verdedigen wij het vaderland ook!« Keesje lacht dom met de anderen mee. Een stormvlaag veegt langs de deur; de les gaat voort. Het wordt ook _mijn_ beurt. »Wat zie jij, Stoke, als je een parlementair aan ziet komen?« »Een parlementeer ankomme!« zegt Daan. »Heet jij Stoke?« vraagt hem de sergeant. »Nee, uwes?« informeert Daan. [Illustratie] Intusschen herinner ik mij, dat Gijsbrecht van Aemstel, in de zooveelste acte van zijn treurspel een parlementair ontvangt. Ik moderniseer en parafraseer de scéne tusschen Gijsbrecht en den heer van Vooren (met den trompetter van achteren). Vondel heeft blijkbaar zijn theorie goed gekend. De kennis van zijn treurspel bezorgt mij een tot vreugde stemmend cijfer; de les gaat voort. Achtereenvolgens beschrijven wij nauwkeurig: »wat wij zou'en doen als: een vliegmachine vlak bij ons neerviel, een vijandelijke ruiter ons, onderscheidelijk stappend, dravend of galoppeerend naderde, een slagveld-roover onder onze oogen een lijk bestal, een vijandelijk soldaat ons als vrouw vermomd trachtte uit te hooren... als... als... als, ja, wat al niet!« »As de hemel naar benejen komt hebbe me allegaar 'n blauwe mus op!« zegt Daan. De anderen geven zonder onderscheid bloeddorstige antwoorden als: »'m voor z'n raap schiete«, »'m door z'n test paffe«, of »'m z'n vet geve dat ie 't niemeer over vertelt.« [Illustratie] Nu en dan geeft de sergeant een tactische terechtwijzing, maar, over het algemeen blijken wij onzen taak juist in te zien. Of wij intusschen de portée dezer bloeddorstige voornemens wel ten volle beseffen, wordt twijfelachtig, wanneer de veronderstellingen op meer persoonlijk terrein komen. »Wat doe je?« vraagt de onderwijzer aan Keesje, »als Daan naast je gewond wordt?« »Daan helpe!« zegt Kees. Wanneer het blijkt, dat hij dit niet dan op commando zal mogen doen, kijkt hij Daan droevig aan. »Ik ken Daan toch niet late verrèkke,« zegt hij eindelijk, »hij is toch óók 'n mensch!« »Je mag 'm alléén helpen op bevel van je meerdere!« zegt de onderwijzer. »Nou, Daan, dan weet je 'n 't,« zegt Kees baloorig, »je ken verrèkke!« Plotseling is de bloeddorstige stemming geweken. »'t Is mooi!« roept er een, »dus as er zoo'n arme donder naas je lig te bloeie, mag je 'n 'm geeneens meeneme?« »Ik ken geen bees' sien lije!« roep een ander--»là-staan 'n kammeraad!« »Al schiete ze Daan z'n beenen van z'n lijf, dan mag je nog niet de linie verlaten om 'm te helpen!« Nu schreeuwen ze allemaal door elkaar; de humanitaire gevoelens krijgen de overhand. Maar dan verzoekt de sergeant stilte. De les gaat voort. »Wat doe jij, Uiltjesbroekersma,--vraagt hij--als je buurman naast je gewond wordt, en je ligt in de tirailleurs-linie?« Uiltjesbroekersma wil z'n beurt niet bederven. »Ik laat 'm liggen!« zegt hij kordaat. Op de achterste bank klinkt gesis. »Straks za'k je krijge, buite, wacht maar!« fluistert Daan venijnig. »Heel goed,« zegt de sergeant.--»De volgende: Wat zou jij doen as«... Zoo passeeren allerlei veronderstelde situaties de revue. Men antwoordt. De antwoorden staan in boekjes; het gemoed zwijgt. Wat zouden wij doen als... Ja, lezer, wanneer we geen boekjes hebben, weten wij het niet! Is niet het levens-begrip zèlf een hypothese?... V. Kleilust, 1 Februari. _Vorst._ Nu is de klei bevrozen. Goddank! Want daardoor zijn alle onaangename eigenschappen van deze materie tot minima gereduceerd. Wat eenmaal vette, voeten-inzuigende en kwalijk-riekende terreinen waren, zijn nu steenharde vloeren; de drabbige slooten zijn versteend tot spiegelgladde verkeersaderen, en de ons immer zoo verraderlijk omkronkelende fortgracht is nu niets anders dan een volstrekt onbelangrijk ijsvlak. [Illustratie] Alles is bevrozen. De stroompjes vuil water, die van uit de keuken over de klinkers buiten uitvloeien, zijn plots in hun tragen gang gestolten tot vadzige viezigheid in ijsvorm. Men toont u nog ijsblokken rondom de sinds lang onbruikbare pomp; daar heeft, éven voor de schrikkelijke en plotse vorst, de laatste man zich kunnen wasschen. Nu is dat alles voorloopig onmogelijk; aan de punten der sokken, die wij te droogen hebben gehangen, vormen zich lange ijskegels. Gerrit breekt ze verstrooid af, en stopt ze in zijn mond. En het blijft vriezen. Toch is de ijspret al door het culminatiepunt. De vreugd steeg steil tot uitbundigheid, en daalde toen zoetekens weg, tot de hoogte waarop zij zich nu blijft handhaven. O, die eerste dag! Toen stoeiden de drie witte koks op het ijs, toen lag Teun op z'n buik, en prikte zich met twee blanke bajonetten vooruit. Toen sulden ze met stoelen en banken over het voorheen zoo onherbergzaam water, toen werden er bloedneuzen op- en sterren in het ijs gevallen. Daarop kregen ze den slag van voor drie jaar weer beet en dat bracht het feit mede, dat ze de fortgracht verlieten, om de naburige plassen en banen te gaan frequenteeren, waar de een zijn Keetje vond, en de andere zijn Hendrika of Gijsbertina, altemaal rood-wangige en worst-armige boerendochteren, die nog riepen: »kijkie nogeris om?« omdat »hadjememaar« nog niet tot ze was doorgedrongen. [Illustratie] Verscheidene dezer dochteren heetten vele koeien te bezitten en gansche kudden pluimvee, en er was een groote zwarte, die de allerrijkste was, en dus met niemand een baantje reed. Dat lag niet aan haar, ach neen, hare oogen waren even verlangend als die van anderen, en in hare roodbolle wangen tintelden minstens evenveel levenslust, als in die harer zusteren. Neen, de schuld lag veelal bij ons. Wij drongen te hoop, zoodat het ijs te dier plaatse vervaarlijk kraken ging, en wij wezen elkander de groote zwarte boerendochter aan: de een wist te vertellen van achttien zeugen, alle gereed tot biggen,--een ander fluisterde met ontzag iets van vier en twintig koeien en twee paarden.... Wij watertandden, de snijdende koude ten spijt, en Kees prevelde gretig starend: »En wij krijge maar zóó'n stukkie vlees' bij de door-me-kaar.« De rijke boerendochter bleef alleen. En intusschen omzwierven haar heure armere zusteren, allen met branie--en--met soldaten, en in iedere hoek van de ijsbaan wist men weer nieuwe rijkdommen aan levende eetbaarheid te verluiden. * * * * * Vervolgens strekte de hooge overheid hare goedertieren hand over de feestvreugd uit; zij arrangeerde een ijsfeest. Voor een feest zijn wedstrijden noodig, voor wedstrijden deelnemers, en voor deelnemers lokmiddelen. De lokmiddelen waren sommen gelds. Kees heeft er een veroverd en de overheid heeft hem die, met een woord van hulde, overhandigd. »Nu Kees«, zeide ik na afloop van de plechtigheid, »waart ge onder den indruk?« Hij keek me ironisch aan, en leek, den prijs in contanten ten spijt, wel ietwat verstoord. »Nu«, ging ik vroolijk voort, »heeft men u in 't zonnetje gezet?« »Och, zeide hij, het was een heele toespraak. Ik kon niet alles verstaan. Maar hij zei ook, dat ze in de grijze tijd op osseribbe rede, en nou op ijzers... wat gaat dat _mijn_ nou an... wat is dat nou voor 'n gezegde...!« En ongeduldig wendde hij zich af. * * * * * Des morgens geeft men elkander, zij 't ook niet geheel gewasschen, rendez-vous op het ijs. Daar komt de grappige cantine-beheerder, die, wanneer men een schoenveter bij hem komt koopen, vraagt: »een linker of een rechter«; daar komt de boerenzoon uit de buurt, die voor een gering wekelijksch bedrag de afval van het fort opkoopt en daaronder een belangrijk percentage rekent van H. M.'s soldatenbroodjes, die hij in een zak weg draagt om er zijn vette volgevreten zwijnen meê te overvoederen; daar komen de correcte heeren-soldaten van het bureau of de telefoon; daar komen wij, simpele soldaten, die tenminste nog schaatsen bezitten of leenen, en daar komen ook de nog simpeler soldaten die niet eens schaatsen hebben, en die daarom maar sullen en stoeien, en onverhoeds op elkanders rug springen, of op die van een passeerenden kunstrijder. Waag dat maar eens op de Amsterdamsche IJsclub! * * * * * Wanneer dames op het ijs komen, is de animo direct veel grooter. Het was op een middag, dat wij de eerste zagen verschijnen. Opeens was er groote aandacht. Allen staarden op de naderende figuur, zooals de leden eener zoölogische expeditie, op een exploratietocht in nimmer betreden binnenlanden een nieuw soort kangaroe zouden waarnemen. [Illustratie] Zij bewoog zich door het sneeuwlandschap, en naderde de ijsvlakte; aan den oever zette zij zich neer tusschen wuivend rietgewas, en keek om zich heen. Het was een circa 30-jarige boerin met zwarte kleeren en een zwarte hoed. Alles was zwart, en stak fel af tegen den witten bodem. Ademloos bleven wij staren, en opeens werd een smalle blanke strook zichtbaar; het was haar onderrok, en zij wilde blijkbaar haar schaatsen onderbinden. »Hoooòi, koeiéééé!« riep Kees. Zij bleef voorovergebogen zitten. Het duurde lang. Toen snelde ik opeens voorwaarts, vol ridderlijk besef, en, haar naderend, bood ik haar op even wellevende als zichtbaar onbaatzuchtige wijze, mijne diensten aan bij het vastsnoeren der riemen. Reeds knielde ik neer, om het blanke ijzer onder haar ietwat plompen laars te bevestigen. Maar op hetzelfde oogenblik trof een geweldige slag mijn schedel, en een schelle stem riep: »Gà je heen, beroerde rotjonge!« Toen ik opkeek, begreep ik, dat zij mij met de nog losse schaats een slag op het hoofd had toegebracht, en tevens dat mijne diensten evenmin gewaardeerd als aanvaard werden. De dertigjarige, geheel zwarte boerin zat sidderend van woede vóór mij. Achter mij tierden de kameraden. De onheusche vrouw snelde kakelend den oever langs, als eene van haar nest verjaagde henne. Ik bleef duizelig achter; zij werd kleiner en kleiner, en was eindelijk nog slechts een zwarte stip in het blanke landschap... Lezer, leer hier uit, dat onze zorgvuldiglijk gecultiveerde zeden ons op het land zedeloos doen schijnen, en dat het een ondankbaar, zoo niet gevaarlijk werk is, om dertigjarige en geheel zwarte boerinnen de schaatsen onder den voet te willen binden. Gaat niet een poes blazen wanneer men haar streelt, en een kanarie fladderen wanneer men haar grijpen wil? * * * * * _Van een luitenant en een piano._ Hij was een jonge kerel, en men had hem een piano leeren bespelen. Maar hij had niets aan zijn jeugd, aangezien men hem had ingekwartierd in een afgelegen gehucht van nauwelijks zestig inwoners; en ook zijn behendigheid op 't klavier kwam hem bitter weinig te pas, daar in de buurtschap slechts één amechtig harmonium leefde, dat bespeeld placht te worden door eene menschenschuwe boerentante. Zij speelde psalmen en gezangen. Zoo bleef hij dan eenzaam, en gevoelde zijn geest verslappen en zijne eenmaal krachtige en lenige piano-vingers verstijven. Een drenkeling komt nog éénmaal boven, vóór hij voorgoed verdwijnt. Een luitenant in een stil gehucht krijgt nog één levende gedachte, alvorens hij geestelijk ten onder gaat. Zoo kreeg dan ook deze luitenant op zekeren dag een gedachte. Hij sprak die uit tegenover Kees en Teunis, zeggende: »Mannen, in 't naburige dorp weet ik een piano te huur, wilt ge die voor mij halen?« »Och, jawel!« zei Kees. »Vrij rooken onderweg?« vroeg Teunis. Met deze, en nog andere beloften, ongerekend nog veel overredingskunst, gelukte het hem een zestal mannen voor het karweitje bereid te maken. Zij vertrokken met een rammelend wagentje, dat ze bij een boer gehuurd hadden, in de richting van 't naburig dorp. In afwachting zette de luitenant zich voor zijn wankele één-poots-tafel, en trommelde, zooals hij dat reeds vele avonden gedaan had, met zijne vingers op het tafelblad zijn lievelingsmelodie, te weten: »_Einzug der Gladiatoren_«. [Illustratie] Toen hij die driemaal getrommeld had, ging hij zenuwachtig voor het venster staan, en trommelde op de ruit: »_Ja, das haben die Mädchen so gerne_«. Hij was als een gramophone met vele oude platen. Na bijna drie uur van pijnigend afwachten, klonk een luide slag door de dorpsstraat. Hij snelde naar buiten. De piano kwam de hoek om, maar was in de bocht tegen het uithangbord van de plaatselijke vroedvrouw aangeslagen. De zes soldaten rookten als Amerikaansche-munitie-fabrieksschoorsteenen; op de piano, op den wagen, stond een ledig sigarenkistje; de zakken der soldaten waren zéér vol. Toen de piano een half uur later een-derde van de luitenants-kamer besloeg, kwam het den officier voor, dat het instrument er jarèn ouder uitzag, dan hij zich uit de verhuisinrichting meende te herinneren. Ook gevoelde hij stekende pijnen aan zijn voet, waarop de piano driemaal met kracht was neergekomen, en aan zijne knieën, die viermaal op onverklaarbare wijze tusschen het instrument en de geel-behangen wand beklemd waren geweest. De rest van den dag speelde hij: _Einzug der Gladiatoren_ en _Das haben die Mädchen so gerne_. Hoewel het instrument zéér ontstemd was, stond de geheele bevolking vóór het huis tehoop gedrongen. Om negen uur kwam de boer, van wien het wagentje gehuurd was, tien gulden eischen voor beschadiging van zijn eigendom. Om tien uur klonk plotseling muziek van de andere zijde van het dorp: de menschenschuwe boerentante zat voor haar amechtig harmonium, en speelde _Sien, Sien, Siene-là me lös_... [Illustratie] Om één uur in den nacht kwam de veldwachter den nog steeds spelenden luitenant verbaliseeren wegens burengerucht. Den volgenden morgen kwam een regeerings-telegram. Hij was onverwachts overgeplaatst naar Amsterdam. Dienzelfden morgen kwamen de zes soldaten weer, om de piano terug te brengen naar het naburige dorp. Toen zij binnen kwamen speelde de luitenant: »_Einzug der Gladiatoren_«. Zij grepen het instrument aan en wierpen het met een slag op een ander wagentje, dat ze van een anderen boer gehuurd hadden. Op een draf verlieten zij het gehucht, de piano op de rammelenden kar achter zich aansleepend. 's Avonds kwamen zij zéér beschonken thuis; de kar lag in een sloot, maar de piano was weggebracht. Even vóór hij naar zijn nieuwe standplaats vertrok, kreeg de luitenant nog twee rekeningen. Een van den boer, die f 50.-- schadevergoeding eischte voor zijn kar. Een van den pianoverhuurder, die f 6.-- vroeg voor één maand huur en f 84.60 voor beschadiging van het instrument. Nu is de luitenant in Amsterdam. Iederen middag kunt ge hem vinden in de Bordelaise, waar hij naar _Zunci's_ strijkje luistert en denkt aan zijn piano... VI. Kleilust, Febr. 1917. _Buiten...._ Zooals een in de wildernis verdwaalde mensch, die geen lucifers bezit, de vonken van zijn vuurtje gedurig aanwakkert en levend houdt, zoo doe ik met de toevallig bij mij gerezen gedachte: _dat ik heerlijk buiten ben_. De gedachte van _het heerlijk buitenleven_ verlaat mij niet des nachts, in den benauwden droom, en evenmin des daags in de harde werkelijkheid. Ik ben buiten, ik dorre stadsmensch, en ik wil dat blijven waardeeren. Ik wil dat blijven waardeeren, wanneer ik rillend, in de grauwe morgenschemering den pomp-zwengel aanvat, en mijn slaperig hoofd laat overspoelen, ik wil het blijven bedenken, wanneer in den marsch het regelmatig zuigen onzer laarzen in de slikmassa's hoorbaar is, en ik wil het heerlijk buitenleven waardeeren, wanneer ik mij in 't holste van den nacht langs glibberige en stikdonkere landwegen naar het stinkend slaaphok spoed. Wij allen, dorre stadsmenschen, genieten van het buitenleven. Wanneer de dienst ons des morgens langs grazend vee en wuivend oeverriet voert, letten wij op duizend dingen, die de stad ons niet vermag te toonen. »Káák, 'n ráááger!« roept er een, duidend op een slanken vogel, en een ander, die een zwart- en witten haan, te midden van vrouwelijk pluimvee ontwaart, vestigt onzen aandacht daarop, zeggend: »Sèg, jô, 'n tààgerháán!« Wij schatten de zwaarte van zwijnen en runderen, en voorspellen met landelijke zekerheid het weder van den volgenden dag. Wij kennen vele boeren bij hunne voor- en geslachtsnamen, en kunnen met één oogopslag een regeerings- van een particulier schaap onderscheiden. Ik verzeker u, lezer, die gelachen hebt omdat Stastok Sr. zijn dag naar het passeeren van den wagen van drieën indeelde, dat zaken als wagens van drieën belangrijker zijn, dan het opdringerig beieren van uw beursklok. De aankomst van het bakkersknechtje, met zijn kist vol »tompoeze« geeft ons een inniger sensatie, dan het kanon bij de Invalides het den Parijzenaar ooit zal doen, en de aankomst van de veldpost, die ons een enkel briefje brengt, is een heerlijker moment in onzen dag, dan een vette morgencourier bij uw ontbijtbord het in den uwe is. [Illustratie] Let gij ooit op de sierlijke meeuwen, die in de gracht, juist tegenover uw hoogen stoep, zoo dartel en sierlijk stoeien? Neen! gij jaagt ze op, wanneer ge 's morgens haastig een parapluie opsteekt, en uw keukenmeid werpt ze hoogstens een handvol oud brood toe. Wij niet alzoo!... Wij hebben óók meeuwen, en we hebben ze lief! Zorgvuldig zoeken wij de oneetbare stukken pens, eelt, huid en darm uit onze soep te zamen, en leggen ze op een hoopje vóór ons op tafel. Vervolgens treedt Bertus naar buiten, en werpt ze onder het even ruraal als goedig geroep van: »Meeuwéééé, Meeuwéééé!« den lieven dieren voor. Wij kennen ze allen, en noemen ze bij namen als: »Vetpens« en »Hinkepoot« en »Darremediefie«. Zoo zijn wij, buitenmenschen. En gij lezer, ge mist véél. Ge kent niet de zoete mestgeuren, die tot ons overwaaien, en kunt u nauwelijks voorstellen, hoe men een ei uit een kippenhok wegneemt. En evenmin kent ge het heerlijke van de groote stad, wanneer ge die sporadisch bezoekt. Ons hart springt van vreugde op, wanneer wij een enkele maal in Amsterdam den trein ontstijgen; wij zijn dan vol jolijt, vanaf den eersten borrel in een grootsteedsch koffiehuis, tot het moment, dat we ons haastig weer naar het station spoeden, door de duistere straten, waar een dwalende vrouw ons vòl ingehouden haat tusschen de tanden door toe-sist: »Dag ssschàt!« * * * * * _Dansen._ Lezer, ik ben dóódmoe... bijna te moe om nog verder te schrijven. Ik ben niet moe door den dienst, maar door hetgeen bij de officieren onzer zeemacht wordt verstaan onder: »representatieve verplichtingen«. Ik heb namelijk gedanst. Zooals de officieren van H. M.'s zoo-en-zoo, die te Paramaribo ligt, verplicht zijn de dames dier stad ten dans te voeren, zoo heb ik mij verplicht gevoeld de dames van het gehucht Kleilust te doen profiteeren van mijne kundigheden op het gebied van: Polka, hossen, kruispolka, schotsche-drie en nog eenige gezelschappelijke dansen. Het gevolg is, dat ik met een paar blauwe schenen en een ingedrukten borstkas kwartierziek te bed lig, terwijl naast mij mijn tuniek ligt, die als doorzeefd is van zwarte brandgaten, die niet door kogels, zooals ge wellicht zoudt denken, maar veeleer door de sigaren mijner onachtzame mededanseurs veroorzaakt zijn. Voor het bal had ik mij zoo netjes mogelijk gekleed, en eenigszins van modder ontdaan; dit deed mij gunstig afsteken bij de andere heeren. Toen ik binnentrad in de danszaal, was het bal reeds begonnen, hetgeen merkbaar was aan veel gedreun, dikke tabaks- en stofwolken, geschreeuw, gerinkel van glazen, en, nu en dan hoorbaar, ook pianospel. Aangezien ik niemand kende, en er geen dames ontvingen, baande ik mij een weg tusschen de menigte door, en ging op een jongmensch af, dat, met zijn arm om de schouders eener jonge dame geslagen, een sigaar zat te rooken. Ik wilde, via hem, met de jongedame kennis maken, en trachtte mij voor te stellen, maar hij raadde en voorkwam mijn wensch door haar, met den uitroep: »Pak maar mee, verdorie!« in mijne armen te duwen. Aanstonds klampte ze mij, plichtsgetrouw, in een danshouding vast, en, vóór ik het wist, waren we in den stoet, en dansten, òm een houten tafel heen, een z.g. Spaanschen wals. Een wals was het echter niet, en ook het Spaansche element kòn ik, behoudens dan misschien in het gewèldig gestamp, waarmede de dansers telkens vóór- en achterwaarts sprongen, bezwaarlijk vaststellen. [Illustratie] Om iets tegen mijn danseuse te zeggen, maakte ik de opmerking: »dat het fijn ging!« Ze knikte van ja, en ik bemerkte, dat ze transpireerde. Toen zeide ik dat het vol was, en weer lachte ze, knikte van ja, en bleef transpireeren. Daarna zeide ik achtereenvolgens, dat het warm was, dat ze zeker verkeering had, dat haar kapsel modern was, en dat ik vreesde dat het zou gaan dooien, en voortdurend bleef ze lachen, ja-knikken en transpireeren. Toen de dans uit was, bracht ik haar naar den jongeman terug, die aanstonds zijn arm weer om haar hals legde. Dien avond danste ik met vele lachende, ja-knikkende en transpireerende boerinnen. Ten slotte werd ik wild en duizelig, rookte onder het dansen 3-cents sigaren, trapte en kreeg blauwe schenen, en dronk veel bier en brandewijn. Ook nam ik deel aan het algemeen vuistgevecht, dat het geanimeerd einde van het bal was, en wist zelfs in belangrijke mate bij te dragen tot het vernielen van tafels, lampen, stoelen, en ook van het buffet. Het was werkelijk een aardig bal, mijn eerste van dezen winter. En het is zoo prettig, geen digestie-visite te hoeven maken. _Eten._ Neen, neen ge weet niet, en kunt nimmer vermoeden, _hoe wij eten_. Ik weet zeker, dat gij het niet _eten_ zoudt noemen, maar veeleer voederen. Van het ontbijt behoef ik u niet veel te zeggen; eenige uren vóór dat men u komt zeggen, dat uw morgenbad gereed is, klinkt vlak naast mijn slapend hoofd een luide slag. Elken morgen wéér schrik ik van dien slag, die intusschen van zeer goedaardige soort is, en slechts verwekt wordt door een loodzwaar en keihard broodje, dat op mijn bed geworpen wordt. Dit broodje vormt, bespoeld met lauwe thee uit een emmer, mijn ontbijt. Van meer belang is echter het noenmaal. Een kwartier vóór de voedering zal plaats hebben, worden wij onrustig, wij dringen tezamen in ons hok, maken doffe geluiden, stampvoeten en twisten, zooals ge dat ongetwijfeld kent van de beren en leeuwen in de een of andere diergaarde. De een slijpt zijn mes aan zijn schoenzool, een ander veegt zijn bord nog eens af met een onderbroek, die hij tot dat doel stiekem van het bed eens buurmans neemt, en allen maken wij vast onze halskragen en bovenste jasknoopen los. Zoodra de emmer met voedsel wordt binnengedragen, dringen wij, met het bord in de eene hand, en met de andere de lepel boven het hoofd zwaaiend, naar voren. De borden verraden in hun afmetingen en diepte de vraatzucht hunner bezitters; de meeste borden zijn diep en rond, maar sommige ook langwerpig en breed. Dat is het bord van Karel, die uit louter gulzigheid groote hoeveelheden voedsel wil hebben, die hij niet voor de helft verwerken kan. Maar het zijn niet in de eerste plaats boonen of doormekaar die ons dringen geldt, neen, wij dringen om het gróótste stuk vleesch machtig te worden. Het grootste stuk vleesch... dat is het dagelijksch strijdpunt, de bron van vele smeulende twisten en veeten, en de oorzaak van menigen oorveeg. Eens heb ik, per ongeluk, het grootste stuk vleesch gekregen. Nimmer zal ik dien dag vergeten. Er was haat en woede in het gesmak der etende monden om mij heen, die kleinere stukken vleesch genoten. Men sprak van: »zeker thuis nooit vleesch«, en, dagen daarna, volgden mij nog sombere blikken. Wanneer het voedsel verzwolgen is, ligt de tafel vol versmade resten, en, na 'tgeen nog op onze borden is, in de pannedeksel teruggeschoven te hebben, leggen wij ons hijgend en blazend op onze bedden, en maken nòg een knoop los. [Illustratie] Karel echter, blijft nog om de pan zweven. Hij krabt de gestolde jus van de randen en vult daar een kommetje mee. Dat blijft bij zijn bed staan, en morgen smeert hij het op zijn boterham. Klaas eet een stuk droog brood: »tegen et opbreke van et vet.« En ik... ach, ik stamel dommelend voor mij heen de eenige troostreden, die mij tot formule geworden is: »ik ben buiten... heerlijk buiten.« Ik tracht een boek te lezen, maar het is te donker onder het schemerig gewelf; ik kan niet schrijven, want de tafel ligt vol schoensmeer en etensresten. Daarenboven gaan wij over een uur weer exerceeren, in de modder. Maar ik ben buiten... o, dierbare formule, verlaat mij niet. Wanneer men zich in de stad heeft opgevoed tot een fatsoenlijk neurasthenisch jongmensch, dan komt in dit landelijk leven van frissche lucht en luiheid de gezondheid u besluipen als een gevaarlijke en afzichtelijke ziekte. Mijn wangen worden rood en dik... ik ben heerlijk buiten... VII. Kleilust, Maart 1917. _De Beestmensch._ Nimmer zal hij de roep verliezen van _een beestmensch_ te zijn. En toch is hij geen bloederig man. Hij is schuchter en lang en slungelig; het puntje van zijn neus is doorgaans rood van koude, en als hij een blauwen plek heeft, smeert hij dien zesmaal per dag in met zalven en heilzame kruiden, die zijne moeder hem toezendt. Maar hij is uiterst zenuwachtig, en daardoor doet hij wel eens dingen van zóó bloederigen en afschuwelijken aard, dat wij, die toch niet voor een klein geruchtje vervaard zijn, vol afgrijzen het gelaat afwenden. Voor 't eerst uitte zich zijn fatale aanleg bij een onlangs gehouden velddienstoefening. Een vijandelijke afdeeling kwam zich overgeven aan de wacht, die hij commandeeren moest. Nu gaat het commando in den regel iemand, die slechts gewend is te gehoorzamen, niet goed af. Zoo was het dan ook meer ongewoonte dan buitengewone vrees, die zijn stem deed overslaan, toen hij riep: »wapens neerleggen, handen opheffen«. De vijanden legden hunne wapens op den weg, en staken hunne handen in de hoogte; twee dier handen waren met helderwitte wol bekleed, en behoorden aan een wapenbroeder, die op deze wijze, zijn simpele uniform ten spijt, bewijzen wil, welke een »beslist-prima heer« hij in de burger-maatschappij wel is. Mijn vriend aarzelde. Hij wist niet, wat hij met de nu onschadelijke vijanden doen moest. Deze bleven met omhooggestrekte armen staan. Om de lippen van den beslist-prima-heer-met-witte-handschoenen, speelde een wereldsche glimlach, die eene oneindigheid van misprijzen uitdrukte. De toestand hield nog aan; het wachten werd pijnlijk. »Kom, wat doe je nu?« riep de ongeduldige officier. Hulpeloos keek de zenuwachtige overwinnaar van links naar rechts. Toen kuchte hij, en, zich vermannende, riep hij radeloos tot de zijnen: »Salvo-vuur... Aan... vúúrr...!!« Een storm van verontwaardiging loeide door onze overigens zoo gedisciplineerde gelederen. De ontwapende vijand was gefusilleerd... Toen klonk voor 't eerst de naam: »_Beestmensch_«. En nu is er niemand meer, die nog durft twijfelen aan de bloederigheid-van-ziel van mijn krijgsmakker wiens naam ik u blijf verzwijgen. * * * * * _Jeugd!..._ Gij allen, die het geloof verloren hebt in lieve, kinderlijke zaken; die de leegten, waaruit uwe jonge onnoozelheid gevlucht is, gevuld hebt met wijsheid en overleg, gij allen, hoort mij aan. Want ik was als gij, en ook ik waande mij een wijs man... totdat ik soldaat werd. Vanaf dien dag heb ik weer het geloof gekregen in het begrip _jeugd_. Het gaat ons met de jeugd, als met de kniebroeken onzer schooljaren. Er komt een dag, dat wij ze vèr van ons werpen, om onze spillebeenen te omkleeden met »jongeheeren-kleeding«. De meesten onzer kiezen daartoe stemmig donkerblauw, om daarná terug te keeren tot licht-zinnig, ruig goed. Zóó werpen wij ook allen gelijktijdig onze jeugd van ons af, om mannen te gaan schijnen.... aanvankelijk ernstige mannen en later jolige... En, wanneer wij niet het geluk hebben soldaat te worden, blijft het proces in die richting verloopen. Voorwaar, de opperbevelhebber heeft een goede daad verricht, door ons allemaal weer kniebroeken aan te trekken. Dat symboliseert onze toestand: Wij zijn, àllen tesamen, met één slag weer jeugdig geworden. Geen onzer had het alléén aangedurfd, maar de algemeene beweging heeft ons den moed geschonken, onze jeugd weer op te vatten. En nu geloof ik niet meer in oud-worden... Oud-worden is een sloopingsproces, dat wij onbewust aan ons zelf voltrekken,... indien wij allen in den dienst vergrijsden, zouden wij den moed hebben als kinderen voort te leven, en dan zouden wij als kinderen sterven. Dan zouden alleen onze superieuren, die voor ons moeten denken, oud worden. Ik zie ze voortdurend om mij heen, die vreemde groote kinderen. Daar is een groot slungelig kind, van bij-de-dertig. Vroeger was hij een bleeke, bloedarme horlogemakersonderbediende, met een grafstem en blauwe kringen om zijn oogen. Nu is hij een kwajongen, die slechts in schaal verschilt van zijn jeugdiger aardgenooten. Daar is een ingenieur, die vroeger zijn werklieden van-achter een breed bureau her- en derwaarts dirigeerde. Nu werpt hij onder de les met propjes papier en 's avonds met broodkorsten. Daar is de jong-verdorven groote-stads-zwerver, die onder gewone omstandigheden misschien al achter slot en grendel gezeten zou hebben... nu is zijn grootste zonde, dat hij een langen neus maakt achter den rug van zijn sergeant.... En daar ben ik zelve, vroeger een nerveus heertje, en nu, o, liefelijk wonder, een luidruchtige plattelander. O, ge kunt u nauwelijks zoo dartel eene samenleving voorstellen als de onze. Het is, of ieders individueele ontwikkeling tijdelijk stop gezet is... Wie onderweg was een òn-maatschappelijke boef te worden, en wie zich op een zuiver geestelijk leven voorbereidde, wie reeds in innerlijk en geest beloofde een slovend ambtenaartje dan wel een knoestige werkman te zijn... zij allen zijn tijdelijk in hunne ontwikkeling blijven stilstaan, als uurwerken in een horlogemakers-étalage. Alleen verraadt een enkele maal het slagwerk hun persoonlijken aard. Ook ik voel mijn uurwerk afloopen; met wanhopige inspanning tracht ik nog, zoolang mogelijk, mijn veer gespannen en mijne wijzers gaande te houden. Maar ik luister met angst naar mijn eenzaam tikken temidden der reeds dof zwijgende soortgenooten. Alle uurwerken zijn flink ingevet en tegen roesten gevrijwaard; zoo blijven zij hagelnieuw en jeugdig... zij slijten niet, maar zij dienen tot niets. Zij zijn jong en krachtig, en gereed hun roeping te volgen... maar zij staan stil.... Voorzeker, er zijn klokkenopwinders genoeg, er is zelfs een centraal lichaam ter ontspanning en ontwikkeling van stilstaande uurwerken. Maar er zijn er zoo weinig, en ach, de tijd is nog verre, dat alle uurwerken electrisch zullen zijn, en gedreven door één centrale krachtbron. Er zijn er, die beweren, dat het daarvoor oorlog moet zijn, en dat de Vaderlandsliefde de centrale bron voor al ons bewegen zal zijn. Maar nu...? Zoo velen missen die energie _in zichzelf!..._ VIII. Kleilust, einde Maart 1917. _Waar ik woon._ Ruggelings lig ik uitgestrekt op mijn stroozak. Ik kijk en denk en rook. Mijn boek ligt gesloten naast mij. Het is te donker om te lezen; mijne oogen doen mij pijn. Ik rook, denk en kijk, zooals ik dat geleerd heb in de laatste maanden: bijna onbewust. De gedachten, die mijne onbewuste oogen projecteeren in mijn rustig brein vermaken mij, zooals een bioscope-voorstelling dat doen zou. De beelden zijn niet van sensationeelen aard, maar er is een wonderlijk spel van verrassende en boeiende détails; het zijn héél kleine, fijn genuanceerde détails, waarvan ik geniet als een botanicus die aan de dorre heide-gewassen onder zijn microscope bloemen en levensteekenen in overvloed herkent. [Illustratie] Ik staar om mij heen, op mijne slapende kameraden. En ik vind bloemen en levensteekenen in overvloed op hunne oogenschijnlijk dierlijk-dom-snurkende gelaten. Ik zie lijden en verlangen om hunne in den slaap half geopende monden; ik hoor verlangen en streven in hunne onbeheerscht-natuurlijke ademhaling: en hunne vuile soldatenhanden, die slap rusten op de groezelige dekens, zijn vol verrassende karaktertrekken. Het is één uur na den middag; ergens ver weg, op een weiland buiten het fort, kraait een haan. Langs de kleine vensters gaat een schaduw, en voetstappen schuiven zwaar door het grint; dan klinkt een jolige stem, en een deur slaat dicht. Het is weer stil. De kameraden snurken. Over een half uur zal een schetterend trompet-signaal ze tot het leven terugroepen, of liever tot den dienst, de actie. Want ik geloof dat ze nu, in hun slaap, levend zijn. Ik geloof niet, dat die luidruchtige grappenmakerij van straks hun leven is, ik geloof niet dat hun getier en buitenmatig gemor kenmerken van hun werkelijk wezen zijn. Ik geloof, dat zij slechts in den slaap, in den volkomen rust, in hun onbewustheid, hunne primaire en simpele instincten tot uiting kunnen brengen. Nu zijn zij eerlijk; de lippen van den schreeuwer tegenover mij zijn nu ontspannen; hij snurkt, en op zijn bruut gelaat is een trek van krachtig willen; zijn hand ligt tot een vuist gebald op zijn dekens. Het pretentieuse mannetje naast hem schijnt nu verzakt te zijn tot een onbelangrijk hoopje zwakheid. Zijn lippen zijn half geopend en rood en dik; er zijn slappe groeven langs zijn neus, die op geen smart, maar hoogstens op een lichamelijk onbehagen duiden. De slappe hand op zijn deken is knokig, en de vingertoppen dragen de sporen van veel knagens' en kluivens'. Mijn blik waart rond, en ik zie er nog velen, die àllen slapen, en àllen in hun slaap iets verraden van smart of strijd of huiselijk leed... of van absoluut niets. Plotseling vind ik ze àllen belangrijk. Van de slapers gaan mijne oogen naar hun schamele, en grootendeels uniforme have, die op een plank, boven het hoofdeinde der bedden, als uitgestald ligt. Boven den slappeling staat een jam-potje, en een kopje met vet, dat hij den vorigen dag uit het eten gespaard heeft; er liggen glacé-handschoenen en een viezige veldflesch en een bestoft stuk wittebrood. Er zijn er, die gekleurde prentbriefkaarten en snuisterijtjes op hun plank hebben, en anderen die een gebarsten scheerspiegel exposeeren.... Al die willige doode dingen harmonieeren met de onbewuste openhartigheid hunner snorkende bezitters. Aan de zoldering hangen, als hammen aan een lange rij, de ransels; de zware zakken hangen daar al maandenlang leeg en slap, en wij hebben ze al dien tijd niet gedragen. Het invallend namiddag-licht werpt lange slagschaduwen van de slappe ranselzakken uit langs de gewitte zoldering; de schaduwen hebben vreemde vormen. En mijne onbewuste oogen tooveren plotseling een verrassend beeld op mijn rustig-blank brein. Het is me opeens, alsof al die slapende kerels hunne zorgen voor een tijdlang afgehangen hebben. Ze hangen daar aan de zoldering, die zorgen, op een lange rij, naast elkander. En het invallend namiddaglicht mengt de vreemd gevormde slagschaduwen tesamen en dooréén... tot een grauwe wolk, die langs de zoldering vervaagt tot een verre hoek van het vertrek... * * * * * Daar schettert het appèl-signaal. Bijna gelijktijdig verroeren zich de rustende lichamen op de kribben. De deur wordt met een slag opengeworpen, en het is opeens veel lichter onder het gewelf. »Verdorie d'r uit,« schreeuwt de schreeuwer en hij schudt het slappelingetje naast hem door elkaar. »Jawèl, jawèl, hou je poote maar thuis,« zegt het slappelingetje slaperig. »D'r uit, Stoke, suffe mafkop!« roept de schreeuwer mij toe. »Hou je groote smoel,« geef ik kribbig terug. Ik ben weer ruw. Ik heb mijn liefderijke gevoelens weer verloren. Maar ik kàn er niets aan doen... Ze spreken zoo luide en onbezonnen... ... Ach, waren ze maar blijven slapen. Ze waren zoo sympathiek, en zoo eerlijk... _in hun slaap_. * * * * * _Jubileum-dag._ In alle stilte heb ik, goede lezer, vandaag den dag herdacht, die nu juist een jaar achter mij ligt, en waarop ik mij voor het eerst soldaat mocht noemen. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik dit feit zonder eenig feest- of uiterlijk vertoon geconstateerd heb. Maar het wàs een jubileum. En bij een jubileum behooren een feestredenaar en een toespraak. Om nu mijn jubileum bescheidelijk, en in zoo beperkt mogelijken kring te vieren, besloot ik mijn eigen feest-redenaar te zijn. 's Morgens, in bed, sprak ik mij zelf binnensmonds ongeveer als volgt toe: »Melis Stoke! Jubilaris. Het is vandaag de dag... enz. enz. In het afgeloopen jaar waart ge soldaat, daarmee is alles gezegd. Het Vaderland heeft, om eerlijk te zijn, niets aan uw diensten gehad. Daarin moet verandering komen! Ge moet uwe contemplatieve houding in het legerverband opgeven! Ge moet actief worden! Ge moet het Vaderland nuttig zijn. Melis Stoke, laat ik kort en duidelijk zijn. Dit nieuwe jaar moge u zien als officier! Al is er bij de landstorm geen wettelijke--dan is er toch een _moreele kaderplicht_. Aan toeschouwers hebben wij niets: wij moeten kerels hebben die wat _doen_! Ik heb gezegd! Lang zal hij leven... enz. Hoera! Hoera!« Ik was zelf zóó geschrokken van dit, als buiten mij om geboren besluit, dat ik dit _Hoera!_ hardop geroepen had. »Hij oefent de stormaanval!« riep Kees hoonend. Toen ben ik op een tafel gaan staan, en heb mijnen kameraden mijn besluit medegedeeld. Nu zijn ze boos op me. »Wat een vènt,« roepen ze. »Eerst doet ie mee, en nou wil ie zoo'n kouwe luitenant worde!« »Mannen, besloot ik ernstig, op het slagveld spreken we elkaar nader. Tot dàn. Ik ga mij er toe bekwamen, uw aanvoerder te mogen zijn!« »Zà-je-me-niet-stràffe?« hoont Karel... * * * * * [Illustratie] IX. Kleilust, Einde Maart '17. Dit is, lezer, mijn slotzang... Voor den laatsten maal heb ik boven deze regelen den titel neergeschreven, onder welken ik u het lief en leed heb uitgezongen van een simpele soldatenziel. Ge kent mijn besluit reeds; ik ga officier worden. Na een jaar--de jubileumsdag ligt vlak achter mij--na een jaar van gehoorzaamheid, ga ik mij op mijn beurt onder hèn voegen, die op dit ijdel ondermaansche met een schijn van gezag en een zeer reëele verantwoordelijkheid bekleed zijn. Ik heb begrepen, dat ieder de taak te vervullen heeft, waartoe het lot hem beschikt heeft. Maar ik heb méér begrepen... ik heb iets begrepen van wat er in een ruwen soldaat omgaat; zoo'n soldaat is moeilijker te doorgronden dan een sphynx... want een sphynx zwijgt, en een soldaat is geneigd het tegendeel te zeggen van wat hij gevoelt. Misschien zal die tak van wetenschap in den verlofsofficier Stoke de lacune aanvullen die in zijn krijgswetenschap zal blijven bestaan. Want om de hoogere krijgsschool te bezoeken heb ik tijd, noch gelegenheid. Ik ben er mij zeer wèl van bewust, dat mijn dagboek niet anders geweest is, dan eene losse aaneenschakeling van notities; het geeft dan ook evenmin de »psyche« van den Nederlandschen soldaat, als het foto'tje op uw buitenlandschen pas die geeft van uw persoon. Maar er zit wat van hem in, en zijne grove trekken zijn te herkennen. Er blijft mij nu nog één ding over, en dat is u te zeggen, wàt een officier is, wàt ik zijn zal, in de oogen van hen, die tot op dezen dag mijne kameraden zijn. * * * * * _De officieren._ Het was op een warmen zomer-namiddag; ik was nog niet lang in dienst. Uit een venster van de kazerne gebogen, overzag ik het zonnige exercitie-terrein, waar recruten eener jongere lichting hunne eerste lessen genoten. Naast mij leunde Gerrit tegen de vensterbank, en verlustigde zich in hetzelfde schouwspel. De commando's klonken tot ons over op de lauwe lucht. Aan de overzijde van het water schoof bel-tinkelend een tram voorbij. [Illustratie] Plotseling werd ons beider blik getrokken tot een lichtend punt; het was de zon, die even schel reflexeerde in een officiers-sabel. De officier stond op eene kleine verhevenheid, en overzag vandaar het terrein; hij rookte een cigarette, en heel zijn houding drukte rust, doch tegelijkertijd latente macht uit. Hij scheen er zich niet van bewust, dat Gerrit en ik en wellicht nog vele anderen, naar hem keken. »Fijn leventje toch, zoo'n luit',« zeide Gerrit naast me. »Maar niks doen, en kommedeere... en 'n hoop cente in de maand...!« »Daarvoor moet hij voor jou denken!« waagde ik. »'n Ofcier en 'n ofcier zijn twéé«, ging Gerrit voort. »Je heb er 'an wie je merkt wat ze van je wille, maar d'r zijn d'r óók die maar eische dit en eische dàt, zonder dat je weet waar et goed voor is. As me vrouw ziek is, en de luit' wil me niet late weggaan, dan weet ik dat ie zelf weer knijpt voor de kaptein. Maar assie zegt >vooruit, wees weg<, dan voel ik, dat ie z'n eige der an waagt voor mijn! »En assie zegt >ga ligge, gauw< dan denk ik >ik ben je hond niet<, maar assie zegt >'n granaat, gauw ligge<, dan doen ik et graag! »Die daar staat te rooke zet een gezicht of ie zegge wil >wat gaat mijn dat beestespul an<; as ik dat zie, dan krijg ik de pest in. »As mijn baas tege me zegt >Gerrit maak die planke es zoo en zoo pas<, dan doen ik dat misschien verkeerd, maar assie zegt >dat mot 'n kassie worde<, dan snap ik hem direct! Kijk, an 'n ofcier zie je van buite: dat is me baas... da's glad genoeg, daar zorgt de kleeremaker voor. Maar waar de kleeremaker niet voor ken zorge, dat is dat ik zeg >ik gehoorzaam je graag<, daar mot ie zelf voor zorge.« [Illustratie] Gerrit heeft gelijk. Ge weet niet, burger, hoe hoog een personage een officier is in den troep. Wij zien onze meerderen hem naar de oogen zien, en wij bemerken, hoe een kort woord van hem door onzen sergeant tot een wet wordt uitgewerkt, die onze belangen dienen of breken kan en onzen vrijen tijd bekrimpen of verlengen. Het instituut tucht maakt hem het bevelen gemakkelijk, en opent hem de kansen op bemindheid. De exploitatie daarvan, wordt aan hem zelf overgelaten, en dat is minstens zoo belangrijk als de meest volledige kennis van den inwendigen dienst. * * * * * _De sergeant._ De sergeant staat ons nader. In hem gehoorzamen wij niet den meester, maar den ouderen broer. Hij doet alles met ons mee; de officier ziet of onze ransels goed hangen, de sergeant of ze wel model gepakt zijn. Met den sergeant wonen de soldaten in één straat, en ze kennen zijn meisje; het gemeenschappelijk ontzag voor den officier verbindt manschappen en onder-officieren. Zij bezigen dezelfde taal en waardeeren denzelfden humor; onder hen zijn de verschillen nuancen geworden en geen contrasten meer. Daardoor wordt het bevel van den sergeant gecenseerd te zijn een uiting van gezond verstand, en dat van een officier eene openbaring van wijsheid. Waar het de behartiging van particuliere soldatenbelangen geldt, kan een officier zeer zeker te rade gaan bij onderofficieren; te weten bij onderofficieren, die niet onder één deken liggen met een zeker soort soldaten, die voortdurend verklaren: »dat 't toch maar een rotzoo« is. * * * * * _De korporaal._ De korporaal is een kindermeid. Geen gouvernante wel te verstaan, maar een kindermeid, zoo een van zestien jaar, met een paar nuchtere vlechtjes op het achterhoofd. Als hij serieus zijn plicht doet, of gezag laat gelden, wordt hij uitgelachen; en als hij een standje krijgt, in presentie zijner minderen, wordt hij óók uitgelachen. Een korporaal kan alléén goed doen, wanneer hij vertelt van meerderen, met wie hij uit hoofde van zijn rang in iets nader contact gekomen is dan zulks den soldaat vergund is. Hij mag vertellen, hoe duur de sigaren zijn, die de kaptein rookt of weggeeft, en ook hoeveel stukken vleesch de kok wederrechtelijk mee naar huis genomen heeft. De korporaal draagt het uiterlijk kenmerk van een volleerd manschap te zijn. En die pretentie wordt, onbewust, door de soldaten op hem gewroken. Een korporaal spreekt over zijne ranggenooten als: korporaal X en korporaal IJ. Een sergeant over de zijnen als collega P en Q. Een officier spreekt tegenover minderen niet over andere officieren. * * * * * En nu, geduldige lezer, vaarwel. Ik ga studeeren. Hiermede is de serie kantteekeningen van een landstormplichtige geëindigd. Een burger, die soldaat geworden is, mag tegenover burgers van zijne indrukken vertellen. Maar een soldaat, die officier wordt, kan zich, waar het dienstbelangen treft, nog slechts met een ernstig gebaar tot zijne collega's wenden. En dat zal dan niet zijn in een burgerlijk blad, maar mondeling of in de Militaire Spectator... Waar de actie begint, eindigt de beschouwing... Vaarwel, en dank voor uw aandacht! MELIS STOKE. [Illustratie] NASCHRIFT. VAN MELIS STOKE, ADSPIRANT-VERLOFSOFFICIER. En nu, goede lezer, gaat dit verhaal eindigen, zooals ieder zichzelf respecteerend verhaal eindigen moet nl.: Ze vinden elkaar! Ja, lezer, we hebben elkaar gekregen, mijn militaire- en mijn civiele-ik. Wij gaan ons vereenigen in één vorm, die van verlofsofficier. Zeer zeker, het is wel een mariage de raison, maar het zal een ideaal huwelijk zijn ook! Want wij zijn tesamen gekomen door een gemeenschappelijken drang, wat goeds te doen. Zooals in ieder huwelijk _de plicht_ een goede toekomst waarborgt, zoo zál de plicht, iets goeds te doen voor den soldaat, ons huwelijk vruchtbaar maken. In ieder leven komt een oogenblik, dat de behoefte aan _actie_ den levenden mensch zijn beschouwende houding doet opgeven. Zoo gaat het ook in een militaire loopbaan als de mijne. En zoo moet het ook zijn in den loopbaan van u allen, landstormplichtigen, die nà mij zullen komen. Het heldere bewustzijn van méér te zijn, dan uwe kameraden, geve u de kracht om éérst door den zuren africhtingstijd heen te komen, en u vervolgens de moeiten te getroosten van een studie voor verlofs-officieren. Uwe ondervindingen in den troep zullen er toe bijdragen, een officier van u te maken, die zijn mannen begrijpt, die de oorzaak voelt van weerbarstigheid en die de goede gevolgen kent van een rechtvaardige behandeling. Ik hoop, dat in deze losse dagboekkrabbels iets te vinden is van den Nederlandschen soldaat. Tracht ook gij dat te ontdekken; onder den ruwen bolster zit vaak, voor wie het weet te vinden, een vertrouwend en eerlijk hart. En al ontbreekt het den verlofs-officier, door zijn korten opleidingstijd, wellicht aan tactische kennis, in menschelijkheid en paedagogie behoeft hij _nimmer_ onder te doen voor zijne beroeps-collega's. Dat blijve u voor oogen staan! Het Nederlandsche leger vare er wèl bij. AMSTERDAM, Maart 1916-'17. +------------------------------------------------+ | | | OPMERKINGEN VAN DE BEWERKER: | | | | De volgende correcties zijn in de tekst | | aangebracht: | | | | Bron (B:) -- Correctie (C:) | | | | B: elkander bestemd zijn, Het kind | | C: elkander bestemd zijn. Het kind | | B: »_de kogel_«, De man naast | | C: »_de kogel_«. De man naast | | B: gretig naar mij uitgestrekt | | C: gretig naar mij uitgestrekt. | | B: _De »moffen«_ | | C: _De »moffen«._ | | B: ..een gaatje met | | C: ...een gaatje met | | B: eehter op één punt mank: het zal u n.l, | | C: echter op één punt mank: het zal u n.l. | | B: zonder daarvoor honorar um | | C: zonder daarvoor honorarium | | B: »Ik ben onschuldig zegt hij | | C: »Ik ben onschuldig«, zegt hij | | B: VI. | | C: V. | | B: _stechts twee of drie hunner | | C: _slechts twee of drie hunner | | B: V. | | C: VI. | | B: op den grond te slapen,.. | | C: op den grond te slapen... | | B: deutscher Wein.. | | C: deutscher Wein... | | B: was van »_de dood_«, _straf_«, | | C: was van »_de dood_«, »_straf_«, | | B: het oog te houde dat | | C: het oog te houden dat | | B: »pa, was de de meester | | C: »pa, was de meester | | B: wasch-lokaal--kijk es wat ik | | C: wasch-lokaal--»kijk es wat ik | | B: in mijn ziele draag. | | C: in mijn ziele draag, | | B: slot-gevecht op zee. | | C: slot-gevecht op zee, | | B: op mijn pen gekauwd, | | C: op mijn pen gekauwd. | | B: en dat zij barmtigheid | | C: en dat zij barmhartigheid | | B: aleenig met zen eige!...« | | C: aleenig met zen eige!...« | | B: belangstelling naarde feestrelazen | | C: belangstelling naar de feestrelazen | | B: .....e Reg.... en weer sprak | | C: .....e Reg....« en weer sprak | | B: maatschappelijke kronkelpasssen woei | | C: maatschappelijke kronkelpassen woei | | B: »Hei-je-veel-geld-meê-gebracht? | | C: »Hei-je-veel-geld-meê-gebracht?« | | B: »Kom _jij_ d'r es uit! deed | | C: »Kom _jij_ d'r es uit!« deed | | B: de bovenaardsche ver-verschijning. | | C: de bovenaardsche verschijning. | | B: óók 'n mensch!' | | C: óók 'n mensch!« | | B: morgenschemering den pomg-zwengel aanvat, | | C: morgenschemering den pomp-zwengel aanvat, | | B: zoete mestgeuren, die ot | | C: zoete mestgeuren, die tot | | B: schettert het appél-signaal. | | C: schettert het appèl-signaal. | | B: enz. Hoera! Hoera! | | C: enz. Hoera! Hoera!« | | B: IX | | C: IX. | | B: en kommedeere.. en 'n hoop | | C: en kommedeere... en 'n hoop | | B: maar assie zegt> vooruit, wees weg< | | C: maar assie zegt >vooruit, wees weg< | | B: maar assie zegt> dat mot | | C: maar assie zegt >dat mot | +------------------------------------------------+ --- Provided by LoyalBooks.com ---